TentamenTickets bij Groepsdynamica aan de Universiteit Leiden

De hoorcolleges spelen een hele grote rol bij het tentamen. Focus je bij het leren dus vooral op de hoorcolleges en waar de docent aandacht aan besteed. 

Image

Tip category: 
Studies & Exams
Supporting content or organization page:
Groepsdynamica (18/19)

Groepsdynamica (18/19)

Collegeaantekeningen van de hoorcolleges van het vak Groepsdynamica (18/19). 

TentamenTickets bij Groepsdynamica aan de Universiteit Leiden
HC 1 Groepslidmaatschap

HC 1 Groepslidmaatschap

Zijn groepen echt?

Doet er niet per se toe, of de consequenties echt zijn, dat wel.

Consequenties zijn echt … interdependente keuzes

Gedrag is f(Persoon x Situatie)

Persoonlijkheidstest

Persoon: Sociale waarde oriëntatietest (SWO): punten verdelen tussen jezelf en een ander die je niet kent en ook nooit leert kennen. Drie oriëntaties: pro-sociaal (alles gelijk, iedereen evenveel), individualistische (jezelf het meest, maar ander niet per se het minste, hoogste voor jezelf), competitief (ook individualist, maar dan moet de ander het minste hebben).

SWO is voorspellend voor:

  1. Concessies doen bij onderhandelingen 
  2. Zelfopoffering voor partner in relatie
  3. Milieugedrag
  4. Verkeersgedrag
  5. Donaties aan derde wereld, gezondheidsdoelen 
  6. Coöperatie binnen en tussen groepen = wat de sociaalpsychologen belangrijk vinden 

Persoon: SWO als:

  • Selectie-instrument: welke persoonlijkheid is het meest geschikt voor de binnendienst of voor de buitendienst van een commercieel bedrijf. --> wie wil je waar 
  • Afname van het meetinstrument: wat zouden redenen kunnen zijn om deze 9 items inconsistent in te vullen. 

Waarom zou je je consistent gedragen als je niet weet wie de "ander" is --> het hangt dus af van de situatie.

Sociale categorisatie

Wat uitmaakt is hoe de ander met je verbonden is:

Entitativity: gelijkheid, nabijheid, lotsverbondenheid 

Mensen kunnen zich op verschillende niveaus categoriseren (multi-level (nested))

Individu binnen een groep, binnen een grotere groep. (psycholoog - sociaal-psycholoog - psychologen)

  • Grote groep: collectieve categorisatie 
  • Midden groep: subgroep categorisatie (minder ingroep-outgroep categorisatie) 
  • Individu: persoonlijke categorisatie 

Niveau van categoriseren kan op een dag meerdere keren verschillen.

Ook: gedeeld groepslidmaatschap (crosscategorisatie) --> lid van meerdere kleinere groepen

Gedeeld lidmaatschap: warme/koude kant --> bij testament of families

SWO: pro-socialen maken meer onderscheid tussen ingroep en outgroep dan individualisten. Maken meer verschillen.

  • Pro-socialen zijn meer coöperatief jegens leden van de ingroep dan jegens leden van de outgroep. 
  • Individualisten zijn minder coöperatief, ongeacht ingroep/outgroep lidmaatschap

Verschillende kijken door verschillende typen psychologen (sociaal of persoonlijkheids-psycholoog)

Niveau van sociale categorisatie - identificatie

Niet alleen: wie voelen zich gelijk, nabij? Maar ook: hoe worden de schaarse middelen verdeeld? (lotsverbondenheid).

Coöperatief naar de mensen waar jij je mee verbonden voelt.

Multi-level:

Binnen secties:

Wetenschappelijke specialisaties, INDIV --> weinig uitwisseling tussen INDIV --> meer aandacht voor INDIV dan voor groepsbelang --> gebrekkige samenwerking BINNEN groep.

Tussen secties:

Wetenschappelijk specialisatie als GROEP --> weinig uitwisseling met andere GROEPEN

--> ingroep identificatie

--> outgroep 'verwerping'

--> meer gericht op ingroep dan op collectief --> gebrekkige samenwerking TUSSEN groepen

Interventies op meerdere sporen

Als je iets opdeelt en je zegt de een maakt het ene deel en de andere maakt het andere deel, dan krijg je interventies die haaks op elkaar staan.

Psychologie van het groepslidmaatschap

Sociale vergelijkingstheorie(!!!)

Twee

.....read more
Access: 
Public
HC 2 Sociale invloed

HC 2 Sociale invloed

Sociale invloed is dynamisch

  1. T1: allen tegen eenling
  2. T2: consistente minderheid tegen de meerderheid
  3. T3: eenling tegen allen; allen tegen eenling

Dynamisch processen gaan heel snel

Lid zijn van een groep heeft een aantal psychologische functies (2 motieven)

  • Hoe zit de wereld in elkaar/ accurate info (persoonlijke validatie)
  • Behoefte om oke te zijn (sociale validatie)

Beide motieven botsen vaak nog wel --> vaak wint sociale validatie: mensen willen er liever bij horen, dan het juist hebben. Angst en onzekerheid maken sociale validatie belangrijker dan accurate info!

Normatieve invloed: beroep doen op gevoel van buitensluiten. Je wilt er graag bij horen. Als je niet doet wat wij vinden, dan hoor je er niet bij)

Aantal tegenstanders

Meerderheid: beroep doen op normatieve (en informationele) invloed. Als je maar doet wat wij vinden, dan hoor je er bij en heb je het bij het juiste eind.

Meerderheden kunnen gehoorzaamheden afdwingen.

Minderheid: kunnen alleen beroep doen op informatie geven, kunnen alleen maar argumenteren. Zij kunnen niet zeggen: als je niet doen wat wij zeggen, hoor je er niet bij --> Als Geert Wilders dat zou zeggen, dan zeggen mensen van oke, dan horen we er toch niet bij. Daarom sterke sprekers. 

Reacties van beïnvloedde partijen wat voor proces heeft afgespeeld:

  • Publiek: in de groep
  • Privé:

Publieke instemming, privé afkeuren

= Compliance/asquiescence: gehoorzaamheid, buiten de groep zeg je wat je vindt 

Lijnstukken experiment van Asch

  • Afgedwongen gehoorzaamheid 
  • Een mede-afwijker (hoeft het niet eens met je eens te zijn) geeft al ruimte om tegen de groep in te gaan 
  • Unanieme meerderheid is nog sterker als je denkt dat ze niet van elkaar weten dat iedereen het fout zegt

Publieke instemming, privé instemming

= overtuigd

Meerderheid kan overtuigen, informationeel en normatief

Autokinetische effect: ogen doen lampje automatisch bewegen (iets wat stil hangt), je ogen denken dat het lampje beweegt. 

Convergentie naar het gemiddelde: de uiterste mensen passen hun antwoord aan. Maar, als een iemand volhoudt dan, past de groep zich daaraan aan. Mensen gaan dit echt geloven. Mensen socialiseren. 

 

Minderheid kan alleen informationeel overtuigen: "minorities produce pfofound and lasting changes in attitudes and perceptions that generalize to new settings and over time".

Soms kan een minderheid in een abigue situatie (kleur/argumenten) als zij consistent volhouden, de meerderheid overhouden. Mensen zullen langzaam overlopen.

 

Dual process theory --> sociale beïnvloeding via

Cnetrale route: vertel me hoe het zit --> persoonlijke validatie --> overtuigen

Perifere route: doe niet zo flauw, wees het met me eens/wees niet lastig (oppervlakkig) --> laten gehoorzamen

 

Invloed vanuit de minderheid is vaak latent --> niet meteen gelijk

Bij heel consistent en laten zien dat het niet je eigen belang is, welzijn voor ons allen. Als de mensen dan niet meer onder druk staan van anderen, dan gaan mensen wel met je mee.

  • Meer tijd (via centrale
.....read more
Access: 
Public
HC 3 Normen, rol en macht

HC 3 Normen, rol en macht

Normen

  • Behoefte aan accurate info --> informationele invloed
  • Behoefte aan sociale validatie --> normatieve invloed

Informationele invloed vanuit een minderheid is vaak latent = Minderheid kan moeilijk normatieve invloed uitoefenen, daarom moeten ze komen met argumenten. Kost meer tijd om door te dringen (via centrale route van informatie-verwerking). Komt indirect binnen en later tot uiting (op de gang, bij de koffieautomaat) --> Als de beïnvloede persoon minder bang is voor sociale afwijzing door de meerderheid. Maar de informationele invloed van de minderheid beklijft vaak beter en langer.

  • Descriptieve normen: wat de meeste mensen feitelijk doen. Gewoon hoe mensen doen. 
  • Injuctieve normen: wat mensen zouden moeten doen in een bepaalde situatie.
  • Prescriptief: wat je wel zou moeten doen
  • Proscriptief: wat je niet zou moeten doen 

Onbedoeld effect van campagne met descriptieve norm-informatie

Campagne die bijvoorbeeld pleit dat de meeste mensen het zo doen --> idee van mensen: ik blijf doen wat de meeste mensen ook doen, (in lijn met descriptieve norm: OK zijn). Ook al is het niet wat ik zou moeten doen (tegen de injunctieve norm in). (Waarom zou ik het anders moeten doen dan de meeste mensen)

Pluralistic ignorance: ik zou wel een van de weinige zijn, dus ik doe het niet --> veronderstellen dat je een van de weinigen bent die anders denkt.

Rol

Normen gelden voor alle groepsleden, maar soms meer voor anderen.

Mogelijkheden voor onafhankelijke (eigenwijze) opstelling in de taakgroep?

  1. positie in sociaal/communicatienetwerk
  2. rolverdeling
  3. statusverdeling

Social Network Analysis (SNA): positie van elk groepslid tov andere groepsleden.

  • Mate van centraliteit: het aantal connecties tussen leden;
  • Outdegree: het aantal connecties die je legt met anderen;
  • Indegree: het aantal connecties die je ontvangt van anderen;
  • Betweenness: de positie in een netwerk naast anderen paren;
  • Closeness: de afstand van een individu tov anderen. 

Positie in communicatienetwerk (patroon van informatieoverdracht en informatieuitwisseling dat beschrijft wie het meeste communiceert met wie en in welke mate)

  • Gedecentraliseerd netwerk: een centrale positie waaruit de informatie wordt verstuurd naar anderen. De hub is de persoon die de centrale communicatieverwerking uitvoert;
  • Gecentraliseerd netwerk: alle kanalen zijn gelijk, de een is net zo centraal als de ander.

Mate van centralisatie is bepalend voor de efficiëntie

  • Efficiënte afhankelijkheid van taakcomplexiteit --> Complexe take beter in een gedecentraliseerde netwerk (=slimmer)
  • Tevredenheid in perifere posities lager 

Rolverdeling:

Soms hoort een rol bij een positie/functie (is ongeacht de persoon)

  • Rol biedt soms mogelijkheid om groepsnormen te doorbreken en soms zelfs groepsnorm te wijzingen
  • Rol ligt veelal niet vast: rol-ambiguïteit, rol-stress
    • Intra-rol conflict: hoe moet je je in een rol gedragen, gaat soms tegen je idee van een rol in
    • Inter-rol conflict: je bent heel veel rollen (vader, man, broer, oom), je gedraagt
.....read more
Access: 
Public
HC 4 Taakuitvoer (alleen vs groepen)

HC 4 Taakuitvoer (alleen vs groepen)

In aanwezigheid vs afwezigheid van anderen werken 

Sociale facilitatie en inhibitie theorie: in alles wat je doet en kunt responsen klaar heb staan, sommige dominant en niet dominant --> hangt van de persoon af. 

Sociale facilitatie: de verbetering in taakuitvoering wanneer mensen in nabijheid van anderen werken.

  • Dominant: makkelijk aan te leren of uit te voeren gedrag, of gedrag wat veel geoefend is,sommige responsen hebben een grotere kans om naar buiten te komen/gemakkelijk af gaan/niet veel moeite voor doen/liggen klaar
  • Niet dominant: gedragingen die minder snel en makkelijk worden vertoond, dingen waar je over na moet denken/niet gemakkelijk gaan 

Bond en Titus (1983) - meta analyse

  • Simpele taak (vergt dominante responses) 
    • Facilitatie --> kwantitatieve productiewinst: het is alleen maar meer, niet beter
  • Complexe taak (vergt niet-dominante responses)
    • Inhibitie --> kwantitatief en kwalitatief productieverlies: het wordt minder en warrige

Wat zegt de theorie: als er mensen aanwezig zijn in je omgeving dan gaan de dingen die dominant zijn ga je vaker/meer doen (= facilitatie); dingen die je niet gemakkelijk af gaan (niet dominant), worden geinhibeert. --> is niet altijd wenselijk, want bijvoorbeeld praters in een collegezaal kunnen doorslaan

Verklaring Zajonc (1965): Drive Theory: in aanwezigheid van anderen krijg je bepaalde arousal (fight/flight), dat zorgt voor dat de facilitatie dominante respons en inhibitie niet-dominante respons. 

Waar zie je de arousal aan?

  • Bloedsomloop wangen/gezicht/keel --> mensen sjaal om 
  • Hartslag
  • Huidgeleiding

Cottrell (1972): Evaluation apprehension theory: individuen die in de aanwezigheid van anderen werken, ervaren een algemene bezorgdheid mbt hoe anderen hen evalueren. Deze bezorgdheid zorgt ervoor dat hun prestaties op simpele, geoefende taken vergemakkelijkt wordt. --> er is nog iets extra's: de anticipatie van evaluatie. De anticipatie van evaluatie (ook positieve evaluatie) veroorzaakt de arousal. Komt boven op de fight/flight reactie. 

Sanders et al (1978): Distraction-conflict theory: de aanwezigheid van anderen geeft een aandachtsconflict, iemand moet zijn aandacht verdelen tussen de taak en de persoon. Bij dominante taken kan je de aandachtsconflict overwinnen. De hele tijd bezig met het conflict over winnen. Ook bovenop.

Uziel (2007): Sociale orientation theory: individuele verschillen in sociale oriëntatie voorspellen of sociale vergemakkelijking wel of niet voor zal komen. Mensen met een positieve oriëntatie zijn erg zelfverzekerd en vinden taken binnen de groep erg uitdagend. Mensen met een negatieve oriëntatie zijn juist erg voorzichtig. --> mensen die de aanwezigheid van anderen een uitdaging vinden: positief = uitdaging; negatief = bedreiging

Extra theorieën uit het boek: 

  • Self-presentation theory: sociale vergemakkelijking wordt veroorzaakt doordat individuen een goede indruk willen maken wanneer ze in het gezelschap van anderen werken. 
  • Mere-effort model: de winsten en verliezen die individuen ervaren wanneer ze aan een taak werken, veroorzaakt wordt door veranderingen in de manier waarop ze informatie
.....read more
Access: 
Public
HC 5 Besluitvorming in groepen en leiderschap

HC 5 Besluitvorming in groepen en leiderschap

Besluitvorming in groepen 

Psychologische functies groepslidmaatschap voor de leden. Lid zijn van de groepen heeft twee invloeden:

  • Informatief: accurate kennis
  • Normatief: OK gevonden worden, erbij horen --> de meeste valkuilen bij groepen

Veel voordelen, maar gaat niet vanzelf.

Normatieve invloed

  • Algemeen: men moet/ men mag niet 
  • Lokaal: wij doen dat nu eenmaal zo/ wij doen nooit

--> vooral sterk bij hoge groepscohesie.

Dysfunctionele normatieve druk bij….

  • … ideeën genereren: brainstorming
  • … info bundelen: shared info bias, common knowledge effect
  • … besluit nemen: group think

Info/ideeën generen (brainstormen)  

Minder ideeën in een interactieve groep dan individueel/afzonderlijk of in een nominale groep (je werkt wel samen, maar ook alleen).

Coördinatie probleem: oa blokkade van nieuwe ideeën, op elkaar moeten wachten, liever luisteren dan bedenken, rolverdeling in een groep (bij brainstormen, veel gedoe die je niet hebt als je alleen bent)

Motivatie probleem: 'social matching', free rider, sucker, voor slechts 1/n verantwoordelijk, je beoordeeld voelen: ben ik wel OK?

Zaken die ertoe leiden dat het aantal ideeën vaak teleurstellend is in een interactieve groep.

Hoe kan je het oplossen:

  • Zo nu en dan een denkpauzes (+ brainwriting: schrijf het maar op)
  • Nominale GroepsTechniek (NGT) = eerst individueel in stilte ideeën opschrijven, pas daarna overleggen
  • Elektronische brainstormen: vanachter je computer, anoniem

Beschikbare info bundelen (shared info bias)

Groepsleden bespreken voornamelijk gemeenschappelijke kennis ipv unieke expertise van individuele leden = shared information bias/ common knowledge effect

En zijn heel blijk met snelle overeenstemming!

Was dat de bedoeling van de gemixte groep?

Mensen willen dus niet de moeite doen omdat ze anders hun expertise moeten uitleggen. Er is dan een verborgen profiel.

Hoe kan je het oplossen:

  • Diverse achterbannen erbij betrekken 
  • Group Decision Support Systems
  • Argumenteren ipv verzoenen 
  • Taakstelling 'Wat is voor ons de juiste keuze' ipv 'Wat heeft een ieders instemming'
  • Verschillen in expertise benadrukken

Afweging, keuze maken (polarisatie) 

Groepspolarisatie: groepsleden gaan tijdens interactieve groepsdiscussie extremer over de kwestie praten en denken in de richting waarin zij bij aanvang van de discussie al tendeerden. --> we schuiven op in de richting waar de groep van te voren al tendeerden.

Oorspronkelijke verklaringen voor dit verschijnsel ('risky shift'): 

  1. spreiding verantwoordelijkheid
  2. lefgozers zijn toonaangevend: mensen die zeggen: 'doe niet zo laf'
  3. westerse culturele waardering voor risico nemen

Maar, dit blijkt afhankelijk van het domein! Bijv. bij medisch domein: Als mensen in het midden zaten, ging de verschuiving naar de voorzichtigheid

  • 'risky shift': bij economische, strategische risico's
  • 'cautious shift' bij medische risico's

Huidigeverklaringen voor 'risky shift' en 'cautious shift'

1.   sociale vergelijkingstheorie

  • Informationele sociale invloed: argumenten in een richting
  • Normatieve sociale invloed: Ok zijn, erbij horen volgens (lokale) norm

2. sociale identiteit

  • In richting van prototypische positie binnen de ingroep 
  • Ter onderscheiding van positie van de outgroep

3. persuasive-arguments

.....read more
Access: 
Public
HC 6 Intergroepsconflict en intragroepsconflict

HC 6 Intergroepsconflict en intragroepsconflict

Intragroepsconflicten: binnen groepen

Intragroepsconflict: onenigheid of confrontatie tussen leden van dezelfde groep.

Soorten (on)afhankelijkheid

Onafhankelijkheid (independence): wanneer in een prestatie-situatie het succes van een groepslid niet gerelateerd is aan de kans dat andere groepsleden succes hebben.

Afhankelijkheid: de uitkomsten van groepsleden zijn aan elkaar verbonden. 

  • Positieve afhankelijkheid: iets doen wat goed voor jezelf is en wat ook goed van jou = positieve afhankelijkheid. Maar ook: iets wat ik fout doe voor mezelf en wat ook fout is voor jou = positieve afhankelijkheid. Dus: zelf +, ander + of zelf -, ander - (resultaten parallel)
  • Negatieve afhankelijkheid: iets wat goed is voor mezelf en niet goed voor jou = negatief, ook: negatief voor mij en positief voor jou = negatieve afhankelijkheid. --> belangen zijn niet gelijk. 

Meestal mix van positieve en negatieve afhankelijkheid = mixed motives situation: een prestatie-situatie waarin de wederzijdse afhankelijkheid tussen verschillende personen leidt tot zowel competitie als coöperatie. 

Mix: 2-p Prisoner's Dilemma: een simulatie van sociale interactie waarin spelers of een cooperatieve of een competitieve keuze moeten maken om te winnen. Fout als Forsyth het prisoners dilemma uitlegt --> zie BB

 

COOP

NCOOP

 

COOP

+3

+3

  0 

+5

 

NCOOP

+5

  0

+1

+1

  • 0 = sucker
  • +5 = free rider
  • +1/+1 = valkuil

Deficiënt evenwicht: zonder medewerking van de ander geen beter CLalt voor de persoon. Valkuil want:

Het gaat altijd om een verdelingsprobleem wat het grotere probleem ondersneeuwt (klimaat, overbevissing, samenwerking)

Non-coöp.: krachten en tegenkrachten

Wederzijdse coöperatie kwetsbaar voor economische overwegingen:

  • Verleiding om te profiteren (greed; free ride)
  • Angst om te worden uitgebuit (fear; sucker) 

Wederzijdse coöperatie vaak veiliggesteld door relationele overwegingen:

  • Verwantschap, vriendschap
  • Overleg, bewaken van afspraken 
  • Voortgezette ipv korstondige interactie
  • Verdeelregel: equity vs equality vs need

N-persoons PD = sociaal dilemma

Vaak ben je niet met zijn tweeën, soms ben je met zijn vieren

Common resoursce dilemma: hoeveel is er beschikbaar?/ Wie neemthoeveel?

Public good dilemma: een sociaal dilemma waarin iemand niet bijdraagt aan publieke goederen, maar hierdoor niet wordt uitgesloten van de voordelen. Dilemma want: hoeveel is er nodig?/ Wie geefthoeveel?

Waarom een dilemma: je weet vaak niet hoeveel er zijn?

Voorbeeld: Overbevissing: vissers zeggen dat er veel vissen zijn, politiek: er zijn weinig vissen.

  • Bij paksituaties: hopelijk is er meer
  • Bij geefsituaties: hopelijk minder

Verdeelregels 

  • Equity: naar prestatie/input (loon naar werk/billikheid) 
  • Equality: allen evenveel, ongeacht input (De benadeelde partijen zeggen dat het niet klopt, bevoorrechte partijen zeggen wel dat het klopt)
  • Need: naar behoefte, ongeacht input (Wie hebben daar belang bij: de kleinere partijen, bij het brengen: ook kleinere partijen -->
.....read more
Access: 
Public
HC 7 Gedrag in groepen onder invloed van fysieke en sociale context

HC 7 Gedrag in groepen onder invloed van fysieke en sociale context

Territorium vs personal/group space

Territoriumgedrag

Individuen en groepen hechten aan territoria: wie hoort waar?

Primair: vb eigen slaapkamer, stoel

Secundair: vb eigen kantoor op je werk

Publiek: vs eigen zitplaats in collegezaal 

Hoe meer behoefte aan controle = hoe sterker de claim op die plek = hoe sterk de verdediging

Mensen bakenen hun territoria af. Territoria hebben een functie, bijvoorbeeld hun eigen kamer. Als er mensen over de vloer komen, doen ze de slaapkamer dicht. We hebben allemaal behoefte aan een eigen plek. Op sommige plekken heb je recht, bijv kantoor, dan is het raar als mensen daar gaan zitten. Het voelt raar als je op iemands plek gaat zitten die iemand heeft afgebakend.

Mensen hebben de behoeften om een stukje van de ruimte toe te eigenen, bijv door iets persoonlijks op te hangen.

Inter-persoonlijle en inter-groepsruimte

Individuen en groepen hebben een eigen ruimte: een space. In tegenstelling tot een territorium, draag je je space met je mee:

  • Intieme zone: alleen voor je partner en je kinderen, heel dichtbij, tegen je aan;
  • Persoonlijke zone: wanneer je met elkaar aan het praten bent, op de bank zit;
  • Sociale zone: ruimte die je hebt als collega's, hoe dicht zouden de stoelen naast elkaar zetten;
  • Publieke zone: openbaar vervoer, bioscopen, meer vreemde mensen;
  • 'remote' zone: e-contact.

Mensen worden ongemakkelijk als je in hun personal space komt. Zeker met vreemden.

Hoe hoger de status persoon, hoe verder je daarvan af blijft.

Wat doen mensen als ze zich te dicht benaderd voelen: gevoel van psychologische evenwicht te houden (bijv. opschuiven, stap opzij, de andere kant op te kijken) --> in je hoofd je eigen hoofd ruimte te creëren.

Synomorfie

De afstemming tussen fysieke en sociale context om een groepstaak goed uit te voeren.

Bijv.

  • De opstelling tafels in het onderwijs
  • Meubilair in gedeelde werkkamers
  • Zitpositie vergadervoorzitter
  • Zitpositie coöperatie vs competitie

Sociopetaal: je kijkt naar elkaar toe --> bevordert interactie

Sociofugaal: zo gaan zitten dat je niet naar elkaar kijkt --> ontmoedigt interactie

Verschillende groepsopstellingen

  • Theater
  • Classroom
  • Cabaret (tafels van 4) 
  • Boardroom (een grote tafel) 
  • U-shaped 
  • Circle of chairs 

De opstelling bepaalt hoe je kan samenwerken. In ruimtes die er niet gemaakt zijn om samen te werken, is samenwerken ook niet fijn.

Communicatiepatroon

Steinzor effect:In groepen zonder leider: de neiging van een groepslid om (direct) te reageren op iets wat gezegd wordt door iemand recht tegenover hem/haar zit. Je reageert niet op wat naast je gezegd wordt. 

Head of the table effect: waar neemt de leider/voorzitter plaats? Logischerwijs aan het hoofd van de tafel. 

Coöperatie vs competitie

Bij coöperatie: naast elkaar en allebei bij de hoek.

Bij competitie: (schuin)tegenover elkaar

Collectief gedrag, deïndividuatie

Gedrag

.....read more
Access: 
Public
HC 8 Eigenaardigheden van groepsdynamisch onderzoek

HC 8 Eigenaardigheden van groepsdynamisch onderzoek

Onderzoekstopics van S&O in Leiden

  • Social influence: comm social exclusion (bullying), information
  • Intra-group conflict: task vs relational conflict, bargaining, distribution rules, cultural differences in conflict resolution;
  • Inter-group phenomena: stereotyping, prejudice, discrimination, cultural differences, diversity, organizational merges.
  • Power, leadership: power bases and tactics, need for leadership, men vs women as leaders;
  • Task performance: mixed-motives, free riders, and suckers, cooperation/competition in groups, volunteer work;
  • Decision making: individual vs group decision making, economic decision making, the perception of risks;
  • Environment: pro-environment behavior, energy-saving behavior.

Voorbeelden van toegepast onderzoek in het veld

Nested groepensubgroep categorisatie: een individu binnen een groep binnen een grotere groep/ personal categorisatie/ collectieve categorisatie (zie HC 1).

De theorie over subgroepen: als je teams hebt en locaties in verschillende landen --> wij vs zij. Je vertrouwt je eigen ingroup en vertrouwt je outgroup niet. Mensen voelen zich aangetrokken tot hun eigen subgroep.

Voorbeeld van het onderzoek: de medewerkers moesten classificeren wie van de groepen bij 'wij' en wie er bij 'zij' horen. Daarna moesten ze een rating maken van de intenties

Uitkomst: in alle gevallen de 'wij' groepen waren positiever beoordeeld. --> schadelijk voor het bedrijf want competitie binnen medewerkers die moeten samenwerken, is niet wenselijk. Wij vs. zij: faultlines tussen de teams.

Aanbevelingen (cf theorie)

Condities voor fruitful inter-groepscontact: verminder a-priori status verschillen tussen de teams/ interpersoonlijke coöperatie om gewone doelen te behalen (zorg dat ze samenwerken)/ deel de gedeelde normen die coöperatie promoten/ de team directors zouden de anderen moeten leiden d.m.v. het juiste voorbeeld. De 'extended' contact hypothese: hoe meer groepsleden goede relaties hebben met leden van de andere groepen, hoe minder diep de faultlines tussen de groepen is. 

Shared membership (warm/cold side): wat als je een iemand in het midden hebt die met zijn eigen team moet omgaan en ook connecties heeft met de andere groep --> kan een belangrijke link zijn tussen de groepen.

Aanbevelingen voor het bedrijf:

  • Creëer gemixte teams/roteer je teams/ voorkom status verschillen 
  • Promote coöperatie richting collectieve doelen (dwingen tot samenwerken/doelen behalen)
  • Promote een open uitwisseling voor het bieden en vragen van hulp (shared resources/ tit-for-tat)
  • Team directors zouden moeten laten zien hoe het moet door naar het andere land/locatie te gaan 

N.B. Unit of statistical analysis

Groepsprocessen in teams: de variabiliteit in de responses van de vragenlijsten is vaak lager in teams dan de variabiliteit in de responsen van alle participanten. De response van alle participanten across alle drie teams is niet zo informatief. Beter om een multi-level analysis uit te voeren (!!)

.....read more
Access: 
Public
UL Jaar 2 verplichte vakken

UL Jaar 2 verplichte vakken

Bruikbare (bestaande) notities en aantekeningen bij blok 2, jaar 2 van Psychologie. 

Consciousness topics uitgewerkt 18/19

Consciousness topics uitgewerkt 18/19

Korte toelichting van de topics die op het tentamen behandeld (kunnen) worden. Mocht er iets niet kloppen of heb je een aanvulling? Laat dit dan weten in een reactie :) 

Hoorcollege 1 (H 1, 2 en 3)

Descartes’ theory on the relationship between conscious mind and body: hij geloofde in het bestaan van zowel het lichaam als de geest (dualisme). In de hypofyse (pineal gland) zou het verstand/bewustzijn en het lichaam samenkomen en interactie hebben. Doordat hij nadacht over dingen, zei hij dat hij bestond (het enige wat hij zeker wist). 

Hoe hebben geest en lichaam interactie als het twee verschillende substanties zijn: ze beïnvloeden elkaar.

Materialist approaches to consciousness: er is alleen body matter (een substantie). Je hersenen bepalen je identiteit (brain = mind) en er is sprake van functionaliteit (brain state = mental state). Je gedachten en je bewustzijn zijn dus iets fysieks. 

The relationship between epiphenomenalism and functionalism: beide zijn monistische stromingen en stellen dat er maar een soort materie bestaat (body matter). Bewustzijn is geen ding, maar een proces wat voortkomt uit een hersenproces en het gevolg van het hebben van een brein. 

Epifenomenalisme: een fysieke staat kan leiden tot een mentale staat en niet andersom. Bewustzijn is een meegenomen extraatje en doet er niet zoveel toe. Bewustzijn is een gevolg van hersenprocessen. 

Functionalisme: je mentale staat is je functionele staat. Deze komt ook voor uit je hersenprocessen. 

Wat is de relatie tussen epifenomenalisme en functionalisme: beide zijn monistische stromingen en stellen dat er maar een soort materie bestaat (body matter).

William James and the “stream of consciousness”: gedachten, ideeën, beelden en gevoelens stromen als het ware altijd door ons hoofd. Door zijn nadruk op het bewustzijn, vond hij het belangrijk dat mentale gebeurtenissen onderzocht moesten worden. Hij baseerde zijn ideeën over het bewustzijn op onderzoeksresultaten over aandacht, geheugen en waarnemingen. 

Qualia: persoonlijke ervaringen die samen een persoon/dier maken tot wat het is. Probleem: hoe kunnen objectieve hersenen subjectieve qualia produceren. Het bestaan van qualia kan gemeten worden adh gedachtenexperimetnen (zie de volgende experimenten). 

Wat is een quale? Enkelvoud van qualia, dus een persoonlijke ervaring. 

Mary, color scientist: heeft haar hele leven in een zwart-wit kamer geleefd en alles geleerd over kleuren. Ze weet dus alles, maar heeft ze nog nooit gezien. Als ze een keer buiten komt, kan ze twee reacties hebben:

  1. Verbazing: ik wist niet dat het er zo uit zag. Wijst op het bestaan van qualia. Fysieke
.....read more
Access: 
Public
Consciousness - Notes - UL (2015-2016)

Consciousness - Notes - UL (2015-2016)

College 1: Het probleem

De vraag wat ‘bewustzijn’ is en waar het uit voortkomt, is een vraag die benaderd kan worden vanuit verschillende disciplines, maar dit is begonnen door filosofen. In deze tijd waren er nog geen laboratoria en werd er gemeten met gedachtenexperimenten. Deze verschillende benaderingen zullen tijdens dit college uitgebreid aan bod komen.

Filosofische benaderingen

Monistische theorieën gaan er vanuit dat de wereld slechts uit één soort substantie bestaat, dus de geest óf het lichaam.

Monisten die als uitgangspunt hebben dat alleen de geest bestaat en er dus enkel ideeën en percepties zijn, maar geen echte voorwerpen buiten onze geest, worden mentalisten of idealisten genoemd. Een van de meest bekende personen die achter deze visie stond was Berkeley. Volgens Berkeley zijn het alleen de gewaarwordingen van onze geest die werkelijk bestaan. Hij constateert dat er alleen sensaties zijn. Onze ogen zien onze omgeving en interpreteren deze, maar dat wil niet zeggen dat hetgeen dat wij zien er werkelijk is. Alleen de geest bestaat dus werkelijk, het lichaam niet. Er is dus geen sprake van een externe wereld buiten onze constructie in de geest.

Monisten die als uitgangspunt hebben dat alles uit een lichaam, dus uit materie, bestaat, worden materialisten genoemd. Het materialisme gaat er vanuit dat juist alleen de lichamen bestaan, zonder onafhankelijke geesten. Volgens dit idee vormen de hersenen namelijk het concept wat de geest wordt genoemd. De staat waarin de hersenen zijn is ook de staat waarin de geest lijkt te zijn, dit wordt ook wel je mentale staat genoemd.

Deze twee benaderingen gaan er dus niet vanuit dat er zowel een geest als een lichaam is. Hierdoor wordt de vraag vermeden hoe lichaam en geest met elkaar samenwerken.

Het epiphenomenalisme is een theorie die stelt dat de geest een niet-fysieke bijwerking van het lichaam is. Het lichaam beïnvloedt de geest en de geest heeft geen invloed op het lichaam, in deze theorie is er dus wel sprake van een lichaam en een geest.

Het panpsychisme gaat ervan uit dat alle materie, dus ook het lichaam, bezield is. Dit betekent niet dat alle materie in de kosmos leeft of een bewustzijn heeft, maar wel dat datgene dat de materie vormgeeft of samenstelt, een soort bewustzijn heeft. Volgens dit idee is het verstand het fundament van het universum en zorgt alle materie ervoor dat mentale aspecten met elkaar geassocieerd worden. Dit kan betekenen dat alles in het universum bewustzijn heeft (bv. een steen heeft gevoel).

Het dualisme, een idee van de filosoof Descartes, gaat ervan uit dat zowel de geest als het lichaam bestaat. De geest en het lichaam zijn

.....read more
Access: 
Public
Consciousness- Questions and Answers

Consciousness- Questions and Answers

Image

 

Online Practice Questions - Consciousness - Blackmore (2nd  edition)

What's the problem? CH.1

1.1 What is meant by the 'mind-body problem'?

1.2 Which philosophical movement emphasizes the view that there is only matter?
            A: epiphenomenalism
            B: dualism
            C: materialism
            D: panpsychism

1.3a What is meant by the philosophical movement 'dualism'?
1.3b Who is a known proponent of dualism?
1.3c From which two movements does dualism exist?

1.4 From which three parts does the subconscious exist according to Freud?

1.5 What are two well-known names that are linked to behaviorism?
            A: Wundt and Skinner
            B: Skinner and Watson
            C: Wundt and Watson
            D: James and Skinner

What is it like to be a...? CH.2

2.1 Block makes a distinction between which two forms of consciousness?
            A: phenomenality and access awareness
            B: qualia and access awareness
            C: phenomenality and subjectivity
            D: qualia and subjectivity

2.2a What are qualia?
2.2b In what way can the added value of qualia be investigated?

2.3 What does the thought experiment of a zombie involve?

2.4 In which four ways can scientists respond to Chalmers' idea that there is a hard problem when we talk about consciousness?

2.5 What are three possible reasons for ignoring the difficult problem?

How do conscious and unconscious activities differ from each other? CH.3

3.1a From which two visual systems can a distinction be made according to Milner and Goodale?
3.1b Milner and Goodale state that a distinction can be made on the basis of fundamentally different tasks performed by the brain. Which categories do they think play an important role in this?

3.2 In which categories can operations be classified in general?

3.3 Which two representational theories exist and what do these theories mean?

3.4 Who designed the 'global workspace theory' (GWT)?
            A: Libet
            B: Milner and Goodale
            C: Perch
            D: Castello

How can the mind be seen as theater? CH.4

4.1 What is meant by the theater as a metaphor?

4.2 What does 'global workspace theory' (GWT) mean (in terms of the mind as theater)?

4.3 What does the 'neural global workspace' model mean?
            A: The model states that we become aware of an event when neurons
            firing for a certain period of time.
            B: The model represents your joy, worries, ambitions, your sense of personal identity
            and free will are nothing more than the coming together of nerve cells.
            C: The model states that conscious experiences are similar to brain activity.
            D: The model states that unconscious processes are being fought for access
            get to the limited capacity of the memory.

4.4 What is the idea of ​​the multiple drafts model?

4.5a What does Dennett's 'myth of double transduction' theory entail?
4.5b Does this theory involve a Cartesian theater (CT)?

 

What do attention and timing

.....read more
Access: 
Public
College-aantekeningen bij Groepsdynamica aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

College-aantekeningen bij Groepsdynamica aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

College 1: Groepslidmaatschap

Zijn groepen echt?

Voor sociale & organisatiepsychologen zijn groepen ‘echt’ in zoverre dat de consequenties die groepen teweeg brengen echt zijn.

Wanneer groepen ontstaan, ontstaat er interdependentie (inter-afhankelijkheid). Dit houdt in dat wat jij doet gevolgen voor jezelf heeft, maar ook voor de anderen in de groep. Het gaat om wederzijdse afhankelijkheid.

Bij de sociale waarde oriëntatie schaal wordt gekeken of iemand pro-sociaal, individualistisch of competitief is. Men moet hierbij keuzes maken voor zichzelf en voor een ‘onbekende ander’. Als men elke keer een gelijke beloning kiest voor ‘de ander’ en zichzelf, is men coörporatief/ pro-sociaal. Indien men steeds kiest voor eigen gewin is men individualistisch. Mensen die competitief zijn kiezen niet voor eigen gewin, maar willen vooral ‘de ander’ zo laag mogelijk hebben. Deze test voorspelt heel veel, bijvoorbeeld verkeersgedrag, concessies bij onderhandeling en coöperatie binnen en tussen groepen. Dit is voorspellend voor concessies bij onderhandelingen, milieugedrag, verkeersgedrag, coöperatief zijn, zelfopoffering en nog veel meer. Een sociaal psycholoog zou hierbij een opmerking maken dat de manier van invullen afhangt van wie ‘de ander’ is. Mensen verschillen in naar wie ze coöperatief zijn en naar wie niet.

Situaties

Categorisatie

De meeste situaties waar wij ons dagelijks in begeven zijn nested, ofwel binnen een groep zitten meerdere groepen. Individuen voelen zich de ene keer meer verbonden met de ene groep, en in een andere situatie weer meer met een andere groep.

Er zijn drie kenmerken die de entitativity van een groep bepalen:

  • Nabijheid: hoe nabijer de groepsleden, hoe eerder groepsvorming plaatsvindt.

  • Gelijkheid: hoe meer gelijkheid tussen groepsleden, hoe meer groepsvorming.

  • Common fate: een gemeenschappelijk doel/lot maakt van een categorie een groep.

Een groep is te categoriseren op verschillende niveaus. Het niveau van categorisatie hangt af van de vraag wie zich verbonden voelt met wie (nabijheid, gelijkheid) en hoe de schaarse middelen verdeeld zijn (lotsverbondenheid). Het is bij lotsverbondenheid de vraag of men als groep wordt gefinancierd of als individu. Multilevel houdt in dat we behoren tot een collectieve organisatie, waarin subgroepen kunnen zitten, waarin persoonlijke categorisatie valt. Persoonlijke categorisatie betekent dat ieder individu in een groep ook gezien wordt als een individu. Ten tweede is er subgroep categorisatie. Verschillende individuen worden dan ingedeeld in subgroepen. Hierbij zijn de individuele kwaliteiten wat meer op de achtergrond, terwijl de kwaliteiten van de subgroep voorop staan. Het gaat hierbij vaak om een ‘ingroep’ en een ‘outgroep’. Deze vorm van categorisatie komt het meeste voor en is vaak dreigend. Bij subgroep-categorisatie kan ook sprake zijn van minder ingroep-outgroep categorisatie,.....read more

Access: 
Public
Psychodiagnostiek verplichte testen

Psychodiagnostiek verplichte testen

Een overzicht van de verplichte testen van het vak Psychodiagnostiek. Van de testen die je globaal moet weten, staat in dit document alleen wat de testen meten.

Hoofdstuk 2: Geschiedenis van testen 

Chinese tests BC: afgenomen door de regering om de fitheid van officiers te testen. Er zijn enige overeenkomsten met het moderne testen, maar de Chinese testen waren onnodig afmattend en niet valide. (Psychologische testen om te onderzoeken of werknemers geschikt zijn. De testen keken hierbij vooral naar subjectieve kenmerken en waren niet valide.)

Physiognomy: Karakter werd bepaald door uiterlijke kenmerken, met name het gezicht. (Lavater en Aristoteles) 

Phrenology: speciale vorm van fysiognomie. Het lezen van knobbels op schedel als index van mentale functies (Gall). Later heeft Lavery een instrument ontworpen om de grootte van de knobbels te meten, de psychograaf. 

Belangrijke ontwikkelaars van testen:

  • Wundt: eerste psychologische laboratorium in 1879. voor het eerst pogingen om tt empirische analyses te komen en individuele verschillen te verklaren. 
  • Galton: ontwierp verschillende technieken om dingen te meten. Belangrijke ontwikkeling: verzamelen van grote hoeveelheden data bij duizenden proefpersonen. Hij richtte zich op het meten en onderzoeken van persoonlijke verschillen in zowel fysieke als gedragsmatige kenmerken. 
  • Cattell: bracht de experimentele psychologie naar de VS. verdiepte zich (samen met Galton) in de individuele verschillen d.m.v. verschillende mentale testen. 
  • Wissler: verzamelde mentale testscores en academische cijfers om te laten zien dat testresultaten academische prestatie konden voorspellen. Was niet significant. 
  • Binet: introduceerde zijn intelligentieschaal in 1905. had een achtergrond in geneeskunde en gebruike hij zijn dochters voor zijn onderzoek (experimentalist). 

Brass instruments: Vroege experimentele pscyhologie hadden vooral aandacht voor reactietijd en sensorische informatieverwerking. Dit was de eerste stap van introspectieve methoden naar objectieve procedures. Deze konden dus gerepliceerd worden. Deze sensorische processen werden als intelligentie geïnterpreteerd. Focus op wat de testen meten

Binet-Simon Scales: Eerste formele schaal voor het meten van intelligentie. Het was gericht op verbale vaardigheden en was in eerste instantie voor kinderen met zeer lage intelligentie bedoeld. Volgens hen kon intelligentie beter door hogere mentale processen gemeten worden. Schaal was alleen bedoeld voorcslassificatie en niet voor metingen. 

Stanford-Binet (zie ook H 5): Een herziening van de Binet-Simon scales. Dit was de eerste test met een intelligentiequotiënt en was de basis voor kwantitatieve analyse voor verbale vs. non-verbale intelligentie. De nieuwe test is ook geschikt voor zwakzinnigheid, kinderen, normale en begaafde volwassenen. Ook waren er duidelijke instructies opgesteld voor de afname en is er gestandaardiseerd. Nieuwe tests werden gevalideerd op correlatie met deze test. 

Army Alpha and Beta examination: Test of

.....read more
Access: 
Public
College-aantekeningen bij Psychodiagnostiek aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

College-aantekeningen bij Psychodiagnostiek aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

College 1: Introductie in de psychodiagnostiek

Geschiedenis van de psychodiagnostiek

Vroeger werden er op basis van gezichtskarakteristieken categorieën opgesteld (physiognomy). Daarna werd er betekenis gegeven aan de vorm van de hersenen: op basis van ‘knobbeltjes’ op het hoofd werd vastgesteld welke delen van de hersenen groter waren dan normaal (frenologie). De vroege experimentele psychologie kwam daarna en hechtte veel waarde aan reactietijd en informatieverwerking. Vroege experimentele psychologen zoals Galton trokken echter te veel conclusies over intelligentie, op basis van alleen maar die verwerking van sensorische informatie en reactietijd. Binet ontwikkelde de eerste intelligentietest voor kinderen. Een herziene versie hiervan wordt vandaag de dag nog steeds gebruikt (Stanford-Binet test).

Testen

Er zijn verschillende soorten testen:

  • Intelligentietesten: test voor vaardigheden op algemene gebieden

  • Aptitudetesten: test om te kijken of iemand geschikt is voor iets specifieks: een specifieke vaardigheid heeft

  • Persoonlijkheidstesten: test om traits/gedrag vast te stellen

  • Gedragstesten: test om te meten hoe vaak een bepaalde gedraging voorkomt

  • Neuropsychologische testen: test om cognitieve, sensorische, perceptuele en motorische prestaties te meten.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen norm-referenced (score van de individu wordt vergeleken met normscores uit een referentiegroep) en criterion-referenced toetsen (score van individu vergelijken met een vastgestelde score).

Wat is psychodiagnostiek?

Psychodiagnostiek is een onderzoeksproces dat gericht is op klachten en adviesgeving.

In de psychodiagnostiek wordt de ‘diagnostische cyclus’ gehanteerd, gebaseerd op de ‘empirische cyclus’ (observatie, inductie, deductie, testen, evaluatie). De diagnostische cylcus bestaat uit de volgende stappen/fases:

  1. Klachtenanalyse (assessment van de klachten)

  2. Probleemanalyse (assessment van de problemen)

  3. Diagnosestelling

  4. Indicatiestelling

De eerste fase is erg belangrijk, deze bestaat uit het intakegesprek (ook wel de ‘screening’ genoemd), de anamnese en de hulpvraag van de cliënt. In het gesprek wat met de ouders en/of het kind wordt gevoerd zal men ervoor moeten zorgen dat er structuur is. Ook moet men de ouders en het kind op zijn gemak stellen, moeten de klachten worden uitgevraagd, de anamnese worden gevoerd en de procedure worden uitgelegd. Ook moet worden gelet op de manier van vragen stellen. Deze gaan altijd van algemeen naar specifiek; de ouders moeten zich niet overdonderd voelen. Verder moet de hulpvraag helder worden gekregen en moet de werkwijze van de diagnosticus op de wensen van de cliënt worden afgestemd. De anamnese is het vraaggesprek naar de voorgeschiedenis van de cliënt/hulpvrager.

In de tweede fase, na het intakegesprek, wordt de klacht uitgediept. Het probleem wordt.....read more

Access: 
Public
Tip: type
Advice & Instructions
Tip: date of posting
24-01-2019

Image

Image

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Content access
Content access: 
Public
Date
24-01-2019
Statistics
2120 1