Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

TentamenTests bij Klinische psychologie: Theorieën en psychopathologie van Van der Molen e.a. - 3e druk

Wat houdt de klinische psychologie in en wat houdt ‘abnormaal’ gedrag in? - TentamenTests 1

Vragen bij hoofdstuk 1

Vraag 1

Wat is volgens aanhangers van het leer- en onderwijsmodel het belangrijkste criterium voor de bepaling van de grens tussen ziekte en gezondheid?

  1. Of er sprake is van een aantoonbaar neurologisch defect.

  2. Of iemand gedrag vertoont waarmee de ongeschreven regels van een bepaalde cultuur worden overschreden.

  3. Of iemand nog aanspreekbaar is voor zijn doen en laten.

  4. Of er sprake is van gedrag dat moreel onaanvaardbaar is.

Vraag 2

Aanhangers van het medisch model zijn van mening dat:

  1. De term geestesziekte alleen mag worden gebruikt als er een aantoonbare organische stoornis ten grondslag ligt aan psychische klachten.

  2. De oorzaken van psychische stoornissen moeten worden gezocht in onderliggende somatogene of psychogene mechanismen.

  3. Psychische stoornissen alleen effectief kunnen worden behandeld met een medicamenteuze behandeling.

  4. Psychische stoornissen worden veroorzaakt door neurologische of biochemische defecten.

Vraag 3

Culturele verschillen kunnen tot verkeerde inschattingen leiden bij de diagnostiek en behandeling van allochtone cliënten, vooral als een hulpverlener onvoldoende bekend is met de religieuze of etnische achtergrond van cliënten. Met een fout-positieve diagnose wordt in dit verband bedoeld dat een hulpverlener?

  1. Gedragingen en belevingen van een allochtone cliënt ten onrechte opvat als een symptoom van psychopathologie.

  2. Symptomen van psychopathologie bij een allochtone cliënt interpreteert als een niet pathologische cultuurgebonden reactie.

  3. Ten onrechte concludeert dat een allochtone cliënt geen integratieproblemen heeft en zich identificeert met autochtonen.

  4. Concludeert dat de eerder aanwezige symptomen van psychopathologie bij een allochtone cliënt zijn verdwenen, terwijl de cliënt nog niet is hersteld.

Antwoorden bij hoofdstuk 1

Vraag 1

C. Of iemand nog aanspreekbaar is voor zijn doen en laten.

Vraag 2

B. De oorzaken van psychische stoornissen moeten worden gezocht in onderliggende somatogene of psychogene mechanismen.

Vraag 3

A. Gedragingen en belevingen van een allochtone cliënt ten onrechte opvat als een symptoom van psychopathologie.

Wat houdt de neurobiologische benaderingen van psychopathologie in? - TentamenTests 2

Vragen bij hoofdstuk 2

Vraag 1

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over neurotransmitters.
I In de presynaps worden neurotransmitters als noradrenaline en serotonine opgebouwd.
II Neurotransmitters kunnen geïnactiveerd worden via heropname in de presynaps (‘reuptake’).

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 2

Enkele personen deden belangrijke ontdekkingen voor de neurobiologische benadering van de psychopathologie. Zo werd ontdekt dat beschadiging van de linkerfrontaalkwab, bijvoorbeeld door een hersenbloeding, ertoe leidt dat de persoon

  1. Agressief gedrag gaat vertonen, last krijgt van hevige angstaanvallen of langzaam, slecht articulerend en in telegramstijl spreekt.

  2. Agressief gedrag gaat vertonen.

  3. Last krijgt van hevige angstaanvallen.

  4. Langzaam, slecht articulerend en in telegramstijl spreekt.

Vraag 3

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Bij de meeste onderzoekers overheerst de mening dat psychische stoornissen geen single-gene disorders zijn.
II Waarschijnlijk dragen meerdere genen bij aan het ontstaan van bepaalde vormen van psychopathologie.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 4

Welke van de volgende beweringen is geen juiste weergave van een hypothese of theorie over de rol van neurotransmitters in het ontstaan van psychische stoornissen?

  1. Een tekort aan dopamine leidt tot symptomen van schizofrenie, zoals hallucinaties en wanen.

  2. Een tekort aan serotonine leidt tot depressie.

  3. Een slecht functionerend noradrenerg en serotonerg systeem maakt iemand kwetsbaarder voor angststoornissen.

  4. Een overmaat aan noradrenaline leidt tot de manische fase van een bipolaire stoornis.

Vraag 5

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over de relatie tussen hersengebieden en emoties.
I Onderzoeksresultaten suggereren dat de linkerneocortex een belangrijke rol speelt bij het inhibiteren van emotionele reacties.
II Emotionele valentie is een functie van het limbische systeem, terwijl de intensiteit van een emotie een functie is van een structuur in de hersenstam, namelijk de formatio reticularis.

  1. I en II zijn juist

  2. Alleen I is juist

  3. Alleen II is juist

  4. I en II zijn onjuist

Antwoorden bij hoofdstuk 2

Vraag 1

A. I en II zijn juist.

Vraag 2

D. Langzaam, slecht articulerend en in telegramstijl spreekt.

Vraag 3

A. I en II zijn juist.

Vraag 4

A. Een tekort aan dopamine leidt tot symptomen van schizofrenie, zoals hallucinaties en wanen.

Vraag 5

A. I en II zijn juist.

Wat zijn de leertheoretische benaderingen van de psychopathologie? - TentamenTests 3

Vragen bij hoofdstuk 3

Vraag 1

De klassieke verklaring voor vermijdingsgedrag is de tweefactorentheorie van Mowrer (1947). Volgens deze theorie verklaart:

  1. Klassieke conditionering zowel het ontstaan als het voortbestaan van angststoornissen.

  2. Operante conditionering zowel het ontstaan als het voortbestaan van angststoornissen.

  3. Operante conditionering het ontstaan van angststoornissen en klassieke conditionering het voortbestaan ervan.

  4. Klassieke conditionering het ontstaan van angststoornissen en operante conditionering het voortbestaan ervan.

Vraag 2

Welke van de volgende stellingen is juist?

  1. Acquisitie treedt ook op als een VP wordt gevolgd door een onaangename OP.

  2. Acquisitie treedt niet op als een VP wordt gevolgd door een onaangename OP.

  3. Acquisitie treedt alleen op als een VP wordt gevolgd door een onaangename OP.

  4. Acquisitie treedt alleen op als een VP niet wordt gevolgd door een onaangename OP.

Vraag 3

Skinner had bezwaren tegen de procedure van Thorndike. Zijn fundamentele kritiek was dat:

  1. Men geen inhibitieprocessen (het onderdrukken van de voorwaardelijke reactie, VR) bij dieren bestudeerde, maar alleen oog had voor processen van excitatie (het uitlokken van de VR).

  2. Er geen onderscheid werd gemaakt tussen de stimuluskarakteristieken van de onvoorwaardelijke prikkel (OP) (zoals kleur en vorm) en de responskarakteristieken (de lichamelijke reacties bij confrontatie met de OP).

  3. Men zich vooral richtte op het bestuderen van operante conditionering, terwijl men klassieke conditioneringsprocessen verwaarloosde.

  4. Het natuurlijk verloop van het gedrag van het dier niet werd onderzocht, aangezien de onderzoeker het gedrag opdeelde in afzonderlijke pogingen van het dier.

Vraag 4

__________ wil zeggen dat de OP tijdens de initiële leerfase niet elke keer volgt op de VP.

  1. Het blokkeringseffect

  2. Partiële bekrachtiging

  3. Contextafhankelijkheid

  4. Contraconditionering

Vraag 5

Stel: een onderzoeker heeft een hond geleerd een speekselreactie te vertonen na het horen van een zoemer met een toonhoogte van 900 hertz; de zoemer is een signaal voor voedsel geworden. De onderzoeker constateert dat de hond ook na een toon van 800 hertz een speekselreactie vertoont. Na een trainingsprocedure waarbij alleen op de toon van 900 hertz voedsel volgt, vertoont het dier geen speekselreactie meer bij de zoemer van 800 hertz. Hoe noemt men binnen de leertheoretische benadering dit proces, waarbij een dier leert anders te reageren op verschillende prikkels?

  1. Interne inhibitie
  2. Achterwaartse conditionering

  3. Amplifictie

  4. Differentiatie

Vraag 6

Wat wordt binnen de leertheoretische benadering bedoeld met ‘secundaire bekrachtigers’?

  1. Bekrachtigers die niet meteen na het gewenste gedrag worden toegediend, maar enige tijd daarna.

  2. Stimuli die worden toegediend met het doel de frequentie van eerder vertoond gedrag te doen toenemen.

  3. Bekrachtigers die niet op korte termijn maar wel op de langere termijn tot gedragsverandering leiden.

  4. Oorspronkelijk neurale stimuli die een positieve of negatieve valentie krijgen door een proces van klassieke conditionering.

Antwoorden bij hoofdstuk 3

Vraag 1

D. Klassieke conditionering het ontstaan van angststoornissen en operante conditionering het voortbestaan ervan.

Vraag 2

A. Acquisitie treedt ook op als een VP wordt gevolgd door een onaangename OP.

Vraag 3

D. Het natuurlijk verloop van het gedrag van het dier niet werd onderzocht, aangezien de onderzoeker het gedrag opdeelde in afzonderlijke pogingen van het dier.

Vraag 4

B. Partiële bekrachtiging

Vraag 5

D. Differentiatie

Vraag 6

D. Oorspronkelijk neurale stimuli die een positieve of negatieve valentie krijgen door een proces van klassieke conditionering

Wat zijn de cognitieve benaderingen van de psychopathologie? - TentamenTests 4

Vragen bij hoofdstuk 4

Vraag 1

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Net als bij aandachtsbias zijn bij interpretatiebias gecomputeriseerde trainingen ontwikkeld om deze af te leren.
II De effecten van deze trainingen zijn sterker voor aandachtsbiastrainingen dan voor interpretatiebiastrainingen.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 2

Welke van de volgende beweringen over de cognitief-psychologische benadering is niet juist?

  1. De cognitieve psychologie beoogde theorieën over mentale processen te formuleren en die empirisch te toetsen net behulp van laboratoriumexperimenten.

  2. De cognitieve psychologie bestudeert emoties, motieven en gedrag en besteedt aandacht aan fysiologische processen.

  3. In de cognitieve psychologie wordt de term informatieverwerking vaak gebruikt; daarbij wordt het menselijk brein soms vergeleken met een computer.

  4. Elke verwijzing naar interne, mentale processen en theorievorming over het behaviorisme was voor cognitief psychologen taboe.

Vraag 3

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Aandachtsbiaseffecten treden al op voordat angstpatiënten zich bewust zijn van de inhoud van de stimulus.
II Angstpatiënten vertonen alleen een aandachtsbias bij stimuli die specifiek zijn voor hun stoornis, niet bij algemeen negatief-emotionele stimuli.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 4

In een onderzoek naar automatische informatieverwerkingsprocessen confronteert een onderzoekster haar proefpersoon met woorden die in een kleur zijn afgedrukt. Het is de bedoeling dat de proefpersonen de kleur van elk woord noemen en zich daarbij niet laten afleiden door de inhoud van het woord. De onderzoekster meet hoe lang een proefpersoon doet over het benoemen van de kleur van verschillende woorden. Ze hoopt zo meer te weten te komen over welke inhoudelijke thema’s kenmerkend zijn voor de schema’s van patiënten met psychopathologische stoornissen. Hoe wordt de door deze onderzoekster gehanteerde methode genoemd?

  1. De Cognitieve Screening Taak (CST)

  2. De Thematic Apperception Test (TAT)

  3. De Stroop-taak

  4. De Bourdon-Wiersma-test

Vraag 5

Cognitief-psychologisch onderzoek heeft informatie opgeleverd over de inhoud van schema’s bij patiënten met verschillende psychische stoornissen. Uit dit onderzoek blijkt dat het actieve schema bij patiënten met een obsessief-compulsieve stoornis wordt gekenmerkt door

  1. Moeite met het nemen van alledaagse beslissingen zonder een buitensporige hoeveelheid adviezen en geruststelling van anderen

  2. Een overmatige neiging om lichamelijke sensaties te interpreteren als signalen van een onmiddellijke catastrofe die de persoon zelf zal treffen

  3. Het overschatten van gevaar en een overmatige neiging om persoonlijke verantwoordelijkheid te namen voor het afwenden van gevaar

  4. De veronderstelling dat anderen een negatieve beoordeling zullen geven aan het gedrag van de persoon in de sociale omgang

Antwoorden bij hoofdstuk 4

Vraag 1

B. Alleen I is juist.

Vraag 2

D. Elke verwijzing naar interne, mentale processen en theorievorming over het behaviorisme was voor cognitief psychologen taboe.

Vraag 3

A. I en II zijn juist.

Vraag 4

C. De Stroop-taak

Vraag 5

C. Het overschatten van gevaar en een overmatige neiging om persoonlijke verantwoordelijkheid te namen voor het afwenden van gevaar

Wat is de psychoanalytische benadering van de psychopathologie? - TentamenTests 5

Vragen bij hoofdstuk 5

Vraag 1

Er zijn verschillende primitieve en rijpe afweervormen. De eerste afweervormen werden beschreven door Anna Freud. Van welke afweervorm is sprake als een onacceptabele wens of impuls wordt omgezet in zijn tegendeel?

  1. Ontkenning

  2. Projectie

  3. Reactievorming

  4. Regressie

Vraag 2

Freud onderscheidt in zijn beschrijving van de psychoseksuele ontwikkeling onder andere de latentiefase. Hij plaatst deze fase

  1. Tussen de orale fase en de anale fase.

  2. Tussen de anale fase en de fallisch-oedipale fase.

  3. Tussen de fallisch-oedipale fase en de puberteit.

  4. Na de puberteit.

Vraag 3

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over de persoonlijkheidsorganisaties (PO’s) volgens Kernberg (1984).
I Bij de ‘Neurotische PO’ is de identiteit geïntegreerd en de afweer rijp.
II Bij de ‘Borderline PO’ is de realiteitstoetsing afwezig.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 4

De separatie-individuatietheorie van Margareth Mahler is een voorbeeld van een

  1. Egopsychologische theorie.

  2. Psychoanalytische theorie.

  3. Objectrelatietheorie.

  4. Psychosociale theorie.

Vraag 5

Een psychoanalyticus neemt het volgende verschijnsel waar bij een patiënt: de patiënt gaat gedrag vertonen dat hoort bij een vroegere levensfase en neemt zijn toevlucht tot vormen van lustbeleving uit een eerdere ontwikkelingsfase. Hoe noemt men dit verschijnsel in de psychoanalyse?

  1. Reactievorming

  2. Latente fixatie

  3. Regressie

  4. Compensatie

Vraag 6

Een verschil tussen de egopsychologie en de klassieke psychoanalyse van Freud is dat egopsychologen

  1. Van mening zijn dat de structuur van de persoonlijkheid aan het eind van de kindertijd vastligt

  2. Meer nadruk leggen op afweermechanismen en de rol daarvan bij de beheersing van driften

  3. Het accent hebben verlegd naar niet-driftmatige aspecten van het psychisch functioneren

  4. Geen stadia in de ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid onderscheiden, maar de persoonlijkheidsontwikkeling beschouwen als een proces dat van individu tot individu verschilt

Antwoorden bij hoofdstuk 5

Vraag 1

C. Reactievorming

Vraag 2

C. Tussen de fallisch-oedipale fase en de puberteit.

Vraag 3

B. Alleen I is juist.

Vraag 4

C. Objectrelatietheorie.

Vraag 5

C. Regressie

Vraag 5

C. Het accent hebben verlegd naar niet-driftmatige aspecten van het psychisch functioneren

Wat zijn de humanistische benaderingen van de psychopathologie? - TentamenTests 6

Vragen bij hoofdstuk 6

Vraag 1

Humanistische psychologen veronderstellen dat mensen in staat zijn over hun eigen functioneren na te denken en zich er een oordeel over te vormen. Hoe noemen zij deze belangrijke informatiebron?

  1. Het innerlijke persoonlijke referentiekader

  2. Autonomie

  3. Existentialisme

  4. Zelfreflectie

Vraag 2

Kenmerkend voor de humanistische zienswijze is dat

  1. Stabiliteit in gevoelens, standpunten, waarden en andere persoonskenmerken een belangrijk aspect van geestelijke gezondheid is.

  2. Een objectiverende benadering van de mens noodzakelijk is om het psychisch functioneren te kunnen doorgronden.

  3. Het handelen van mensen in belangrijke mate wordt bepaald door ervaringen in de jeugdjaren en dat de cliëntgerichte therapeut die moet opsporen.

  4. De mens zich onder normale omstandigheden vanzelf ontwikkelt tot een sociaalvoelend en handelend individu.

Vraag 3

Welke van de volgende kenmerken of opvattingen behoort niet tot de gemeenschappelijke karakteristieken van humanistische theorieën?

  1. De grote nadruk op de bewuste beleving van de persoon

  2. De grote nadruk op een objectbenadering van het individu

  3. De opvatting dat de mens een zichzelf regulerend organisme is

  4. De opvatting dat men de mens als een geheel moet bestuderen

Antwoorden bij hoofdstuk 6

Vraag 1

D. Zelfreflectie

Vraag 2

D. De mens zich onder normale omstandigheden vanzelf ontwikkelt tot een sociaalvoelend en handelend individu.

Vraag 3

B. De grote nadruk op een objectbenadering van het individu

Meer TentamenTests - Hoofdstuk 7 t/m 25 (Exclusief voor wie volledige online toegang heeft)

Exclusive section of this page (for members with extra services and online access)

Image

Access: 
Public

Image

This content is used in:

Tentamens: oude tentamens voor Psychodiagnostiek en psychopathologie, oefenmateriaal en tentamentips

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Submenu: Summaries & Activities
Follow the author: Psychology Supporter
Statistics
2996
Search for summaries and study assistance

Select any filter and click on Apply to see results