TentamenTests bij Introduction to Personality, Clinical and Health Psychology - 1e Custom UL druk
- Wat houdt abnormaliteit in? - TentamenTests 1
- Welke theorieën en behandelingen van abnormaliteit bestaan er? - TentamenTests 2
- Hoe kun je abnormaliteit beoordelen en diagnosticeren? - TentamenTests 3
- Welke angststoornissen bestaan er? - TentamenTests 4
- Welke somatische symptoomstoornissen en dissociatieve stoornissen bestaan er? - TentamenTests 5
- Wat is de relatie tussen stemmingsstoornissen en zelfmoord? - TentamenTests 6
- Hoe zien het schizofrene spectrum en gerelateerde psychotische stoornissen eruit? - TentamenTests 7
- Welke persoonlijkheidsstoornissen bestaan er? - TentamenTests 8
- Welke eetstoornissen bestaan er? - TentamenTests 9
- Wat houdt gezondheidspsychologie in? - TentamenTests 10
- Welke theorieën zijn er over persoonlijkheidskenmerken? - TentamenTests 11
- Wat is de relatie tussen persoonlijkheid en genetica? - TentamenTests 12
- Hoe verhouden fysiologie en persoonlijkheid zich tot elkaar? - TentamenTests 13
- Wat zijn de psychoanalytische benaderingen van persoonlijkheid? - TentamenTests 14
- Wat is de relatie tussen emoties en persoonlijkheid? - TentamenTests 15
- Hoe kun je met stress en gezondheid omgaan? - TentamenTests 16
- Welke invloed heeft gedrag op gezondheid? - TentamenTests 17
- Hoe kun je gezondheid verbeteren met gedrag? - TentamenTests 18
- Door welk gedrag verslechtert gezondheid? - TentamenTests 19
Wat houdt abnormaliteit in? - TentamenTests 1
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 1
Vraag 1
Als wat voor soort theorie van abnormaliteit zou de oude Chinese theorie van de levensadem bestempeld kunnen worden?
Een biologische theorie
Een bovennatuurlijke theorie
Een psychosociale theorie
Vraag 2
Welke term wordt hier beschreven? Gedrag dat gevolgd wordt door positieve consequenties, zal vaker herhaald worden dan gedrag dat gevolgd wordt door negatieve consequenties.
Klassieke conditionering
Operante conditionering
Leren door observatie
Leren door straffen en belonen
Vraag 3
Wat houdt ‘cultureel relativisme’ in?
Dat er geen universele standaarden of regels zijn om gedrag als abnormaal te classificeren, gedrag kan alleen abnormaal zijn volgens de heersende normen.
Dat er in verschillende culturen heel verschillende stoornissen voor kunnen komen, waar je rekening mee moet houden bij het assessment.
Open vragen bij hoofdstuk 1
Vraag 1
Noem de vier D’s van abnormaliteit en leg uit wat ze betekenen.
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 1
Vraag 1
A. Een biologische theorie. Deze theorie gaat er vanuit dat menselijke emoties gecontroleerd werden door interne organen. Wanneer de levensadem door één van deze organen stroomde, werd een bepaalde emotie behorende bij dat orgaan ervaren.
Vraag 2
B. Operante conditionering
Vraag 3
A. Dat er geen universele standaarden of regels zijn om gedrag als abnormaal te classificeren, gedrag kan alleen abnormaal zijn volgens de heersende normen.
Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 1
Vraag 1
Dysfunction, Distress, Deviance en Dangerousness
Gedrag en gevoelens zijn dysfunctional als ze iemand’s functioneren in het dagelijks leven belemmeren. Hoe disfunctioneler het gedrag, hoe groter de kans dat dit als abnormaal wordt bestempeld.
Gedrag en gevoelens die distress veroorzaken aan het individu en de personen om hem/haar heen worden ook vaak als abnormaal gezien
Sterk afwijkende (deviant) gedragingen, zoals chronisch liegen en stelen, leiden tot beoordelingen van abnormaliteit.
Gedragingen die gevaarlijk (dangerous) zijn voor het individu, zoals zelfbeschadiging, of voor anderen, zoals ernstige agressie, worden ook gezien als abnormaal.
Welke theorieën en behandelingen van abnormaliteit bestaan er? - TentamenTests 2
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 2
Vraag 1
Welke benadering voor het verklaren van psychologische klachten gaat uit van iemands overtuigingen, levenservaring en relaties?
De biologische benadering
De psychologische benadering
De socioculturele benadering
Vraag 2
Welke van de subcorticale structuren houdt zich bezig met geheugen?
Thalamus
Hypothalamus
Hippocampus
Amygdala
Vraag 3
Welke bewering is juist?
I. Gedragingen worden het snelst aangeleerd met behulp van een continuous reinforcement schedule
II. Gedragingen die zijn aangeleerd met een partial reinforcement schedule zijn het snelst weer af te leren
Alleen bewering I is juist
Alleen bewering II is juist
Beide beweringen zijn juist
Beide beweringen zijn onjuist
Vraag 4
Bij welke vorm van preventie wordt geprobeerd om een stoornis die zich in een hele vroege fase bevindt te remmen?
Primaire preventie
Secondaire preventie
Tertiaire preventie
Vraag 5
Over het algemeen zijn lagere niveaus van serotonine geassocieerd met:
Dominant en rigide gedrag
Angstig en agressief gedrag
Vraag 6
Welke neurotransmitter speelt een rol bij agressieve impulsen?
Serotonine
Dopamine
Vraag 7
Bij welke soort therapie worden negatieve denkstijlen die gerelateerd zijn aan psychologische stoornissen zoals depressie en angst geïdentificeerd en veranderd?
Cognitieve therapie
Psychodynamische therapie
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 2
Vraag 1
B. De psychologische benadering. De biologische benadering gaat bijvoorbeeld uit van een genetische aanleg. De socioculturele benadering gaat uit van culturele waarden of sociale omgeving.
Vraag 2
C. Hippocampus. De thalamus stuurt inkomende informatie van de zintuigen naar het cerebrum. De hypothalamus reguleert eten, drinken en seksueel gedrag. De Amygdala is kritiek voor emoties zoals angst.
Vraag 3
A. Alleen bewering I is juist. Gedragingen die zijn aangeleerd met een partial reinforcement schedule zijn juist heel lastig af te leren, omdat de persoon het gewend is om niet continue beloond te worden. Er is dus minder beloning nodig om het gedrag in stand te houden.
Vraag 4
B. Secondaire preventie. Bij primaire preventie wordt geprobeerd om de omstandigheden te veranderen zodat de stoornis helemaal niet ontstaat. Bij tertiaire preventie wordt geprobeerd de impact van een al bestaande stoornis zo veel mogelijk te beperken.
Vraag 5
B. Angstig en agressief gedrag
Vraag 6
A. Serotonine
Vraag 7
A. Cognitieve therapie
Hoe kun je abnormaliteit beoordelen en diagnosticeren? - TentamenTests 3
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 3
Vraag 1
Welke soort validiteit wordt hier beschreven? Beschrijft de mate waarin een test de belangrijke aspecten meet van het te onderzoeken fenomeen en de onbelangrijke aspecten weglaat.
Face validity
Content validity
Concurrent validity
Construct validity
Vraag 2
Welke vorm van betrouwbaarheid wordt hier beschreven? Het gebruiken van verschillende vormen van de test, wanneer deze nog een keer afgenomen moet worden.
Test-hertest betrouwbaarheid
Interne betrouwbaarheid
Interrater betrouwbaarheid
Alternate form betrouwbaarheid
Vraag 3
Bij welke brain-imagingtechniek wordt een radioactieve stof ingespoten om de hersenen in beeld te kunnen brengen?
Positron-emission tomography (PET)
Computerized tomography (CT)
Magnetic resonance imaging (MRI)
Electroencephalogram (EEG)
Vraag 4
Welke stoornissen bevinden zich niet op as 1 in de DSM-V?
Depressie en angst
Persoonlijkheidsstoornissen en mentale retardatie
Autisme spectrumstoornissen
Leefomgeving
Vraag 5
In 1980 kwam de DSM – III uit. Sinds dit moment is de psychiatrische diagnostiek vooruit gegaan, vooral op gebied van:
Betrouwbaarheid
Validiteit
Vraag 6
Wat houdt een klinische beoordeling/assessment in?
Een assessment is het geven van een label aan een aantal symptomen die vaak samen voorkomen
Een assessment is het proces van symptomen verzamelen en kijken wat de oorzaken hiervan kunnen zijn
Vraag 7
Aan welke voorwaarden moeten beoordelingstechnieken voldoen?
Beoordelingstechnieken moeten efficiënt, betrouwbaar en valide zijn.
Beoordelingstechnieken moeten betrouwbaar, valide en gestandaardiseerd zijn.
Vraag 8
Welk begrip hoort bij de volgende omschrijving: ‘Het gebruik maken van directe observaties om iemands gedachten, gevoelens en gedrag in bepaalde situaties vast te stellen’.
Persoonlijkheidsinventarisatie
Gedragsobservatie
Vraag 9
Een PET-scan geeft een afbeelding van de….
Activiteit van de hersenen
Structuur van de hersenen
Vraag 10
Waar houden psychofysiologische testen zich mee bezig?
Met meetbare veranderingen in het zenuwstelsel die emotionele en psychologische veranderingen weergeven
Met het vaststellen van bepaalde neurologische afwijkingen, zoals de aanwezigheid van hersentumoren.
Vraag 11
Classificatie is…
Het stellen van een bepaalde diagnose bij een individu
Het indelen van problemen van individuen in bepaalde groepen
Vraag 12
Klaas is gediagnosticeerd met een Major Depressive Disorder en een Post Traumatic Disorder. De aanwezigheid van twee of meer stoornissen bij Klaas op hetzelfde moment wordt …… genoemd.
Comorbiditeit
Multiple-syndroom
Vraag 13
Wat is een voordeel van zelfobservatie?
Dat gedrag op meer momenten kan worden bijgehouden en geregistreerd
De invloed van de aanwezigheid van een ander persoon vervalt. Dit wordt reactiviteit genoemd.
Vraag 14
Waarom worden projectieve testen niet vaak gebruikt door andere clinici dan psychodynamische therapeuten?
Het kost veel tijd om deze testen af te nemen
De betrouwbaarheid en validiteit van deze testen zijn niet hoog
Vraag 15
Wat is een voorbeeld van een projectieve techniek?
De thematische apperceptie test
Het observeren van iemand in een conflict
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 3
Vraag 1
B. Content validity
Vraag 2
D. Alternate form betrouwbaarheid
Vraag 3
A. Positron-emission tomography (PET). Het wordt ook nog gedaan bij Single photon emission computed tomography (SPECT), dit is een minder dure techniek, maar ook minder accuraat.
Vraag 4
B. Persoonlijkheidsstoornissen en mentale retardatie
Vraag 5
A. Betrouwbaarheid
Vraag 6
B. Een assessment is het proces van symptomen verzamelen en kijken wat de oorzaken hiervan kunnen zijn
Vraag 7
B. Beoordelingstechnieken moeten betrouwbaar, valide en gestandaardiseerd zijn.
Vraag 8
B. Gedragsobservatie
Vraag 9
A. Activiteit van de hersenen
Vraag 10
A. Met meetbare veranderingen in het zenuwstelsel die emotionele en psychologische veranderingen weergeven
Vraag 11
B. Het indelen van problemen van individuen in bepaalde groepen
Vraag 12
A. Comorbiditeit
Vraag 13
B. De invloed van de aanwezigheid van een ander persoon vervalt. Dit wordt reactiviteit genoemd.
Vraag 14
B. De betrouwbaarheid en validiteit van deze testen zijn niet hoog
Vraag 15
A. De thematische apperceptie test
Welke angststoornissen bestaan er? - TentamenTests 4
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 4
Vraag 1
Wat is niet één van de vier symptomen die nodig zijn voor een diagnose van PTSD?
- Herbeleven van de traumatische ervaring
Depressie
Emotionele verdoving
Hyperwaakzaamheid
Vraag 2
Wat is het verschil tussen behandeling van paniekstoornis aan de hand van medicijnen, ten opzichte van behandeling door cognitieve gedragstherapie?
Behandeling met medicijnen werkt op korte termijn beter dan cognitieve gedragstherapie, maar slechter op de lange termijn
Behandeling met medicijnen werkt op korte termijn slechter dan cognitieve gedragstherapie, maar beter op de lange termijn
Behandeling met medicijnen werkt op de korte termijn even goed als cognitieve gedragstherapie, maar slechter op de lange termijn
Behandeling met medicijnen werkt op de korte termijn even goed als cognitieve gedragstherapie, maar beter op de lange termijn
Vraag 3
Met welke andere stoornis komt een sociale fobie niet vaak voor?
Gedragsstoornis
Stemmingsstoornis
Angststoornis
Vermijdende persoonlijkheidsstoornis
Vraag 4
Benzodiazepines...
Zijn effectief bij het behandelen van een gegeneraliseerde angststoornis, maar zijn niet effectief bij het behandelen van paniekaanvallen.
Zijn effectief bij het behandelen van paniekaanvallen zolang het gebruik wordt doorgezet.
Vraag 5
De frequentie van paniekaanvallen wordt verminderd door antidepressiva:
Bij meer dan de helft van de patiënten met een paniekstoornis.
Bij patiënten die een paniekstoornis hebben, en daarnaast óók last hebben van een depressie.
Vraag 6
De vier symptoom‐criteria van de DSM-V diagnose post‐traumatische stressstoornis zijn:
Herbelevingen; Vermijding; Negatieve veranderingen in gedachtes en gemoedstoestand; Verhoogde arousal.
Impulsiviteit; Suïcidale gedachten; Verslavingsgedrag; Angst
Vraag 7
Bij patiënten met een post‐traumatische stressstoornis en bij depressieve patiënten die in hun jeugd mishandeld zijn, zijn er structurele hersenafwijkingen te zien. Een van die kenmerken is dat de hippocampus:
Gemiddeld groter is, wat te maken zou kunnen hebben met het feit dat de hippocampus ‘overuren moet draaien’ om de amygdala‐respons in toom te houden.
Gemiddeld kleiner is, wat te maken zou kunnen hebben met de toxische effecten van chronisch verhoogde cortisolniveaus.
Vraag 8
Een paniekaanval is volgens de DSM-V relatief zeldzaam. Klopt dit of niet?
Klopt, ongeveer 1% van de bevolking maakt dat ooit in hun leven mee.
Dit klopt niet, ongeveer 28% van de bevolking maakt ooit een paniekaanval mee.
Vraag 9
Adriaan heeft geregeld godslasterende gedachten en zegt dan precies vijftien keer een schietgebedje om dit ‘goed te maken’. Hij is hier per dag uiteindelijk uren mee bezig. Die schietgebedjes zijn een voorbeeld van een:
Illusie
Compulsie
Vraag 10
Antidepressiva, met name antidepressiva die invloed hebben op de neurotransmitter serotonine:
Verergeren een obsessief‐compulsieve stoornis.
Hebben een bescheiden positief effect op een obsessief‐compulsieve stoornis.
Vraag 11
Een angststoornis die naar verhouding vaker bij vrouwen dan bij mannen voorkomt is:
OCD
Paniekstoornis
Vraag 12
Bij mensen met een depressie is er een chronische hyperactiviteit in de HPA-as. Dit leidt tot schade aan de…
Amygdala
Hippocampus
Vraag 13
Wat is agorafobie?
Agorafobie is een specifieke fobie, namelijk de angst voor spinnen.
Agorafobie is de angst en het vermijden van situaties of openbare plekken die worden gezien als onveilig
Vraag 14
Bij mensen met een posttraumatische stressstoornis…
Reageert de amygdala heftiger op emotionele prikkels en is de mediale prefrontale cortex minder actief
Reageert de amygdala heftiger op emotionele prikkels en is de mediale prefrontale cortex actiever
Vraag 15
Bij welke deel van het zenuwstelsel hoort het CRF-hormoon?
Bij het parasympathische zenuwstelsel
Bij het sympatische zenuwstelsel
Vraag 16
Comorbiditeit (verschijnen van twee of meer stoornissen bij een individu) komen ook voor bij angststoornissen. Met welke andere stoornis zijn angststoornissen het meest comorbide?
Depressie
Bipolaire stoornis
Vraag 17
In cognitieve gedragstherapie voor angststoornissen, worden cliënten vaak in stapjes blootgesteld aan situaties waar ze bang voor zijn. Hoe wordt deze techniek genoemd?
Systematische desensitisatie
Graduele gewenning
Vraag 18
Bij Hoarding…
Hebben mensen een obsessie met kopen, ook wel ‘koopdrift’ genoemd.
Hebben mensen moeite met het weggooien van hun bezittingen, ongeacht de waarde.
Vraag 19
De fight-flight respons is een reactie van het ….
Adrenaal-corticale systeem
Zowel het adrenaal-corticale systeem als het autonome zenuwstelsel
Vraag 20
Welke gebied in de hersenen wordt het meest geassocieerd met angst?
De basale ganglia
Het limbisch systeem
Vraag 21
Wat zijn obsessies?
Obsessies zijn gedachtes, beelden of ideeën die persistent en oncontroleerbaar zijn, en die vaak angst of stress veroorzaken
Obsessies zijn herhaaldelijke handelingen die iemand van zichzelf moet uitvoeren.
Vraag 22
Over wat voor angst kan er worden gesproken bij een gegeneraliseerde angststoornis (GAD)?
De angst gaat vaak over een specifieke, grote levensverandering
De angst is vaak gericht op veel verschillende, kleine dagelijkse gebeurtenissen.
Open vragen bij hoofdstuk 4
Vraag 1
Noem vijf mogelijke symptomen die optreden bij een paniekaanval.
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 4
Vraag 1
B. Depressie
Vraag 2
C. Behandeling met medicijnen werkt op de korte termijn even goed als cognitieve gedragstherapie, maar slechter op de lange termijn. Wanneer gestopt wordt met het nemen van de medicatie, komen de symptomen vaak terug. Cognitieve gedragstherapie is veel beter in het voorkomen van een terugval.
Vraag 3
A. Gedragsstoornis
Vraag 4
B. Zijn effectief bij het behandelen van paniekaanvallen zolang het gebruik wordt doorgezet.
Vraag 5
A. Bij meer dan de helft van de patiënten met een paniekstoornis.
Vraag 6
A. Herbelevingen; Vermijding; Negatieve veranderingen in gedachtes en gemoedstoestand; Verhoogde arousal
Vraag 7
B. Gemiddeld kleiner is, wat te maken zou kunnen hebben met de toxische effecten van chronisch verhoogde cortisolniveaus.
Vraag 8
B. Dit klopt niet, ongeveer 28% van de bevolking maakt ooit een paniekaanval mee.
Vraag 9
B. Compulsie
Vraag 10
B. Hebben een bescheiden positief effect op een obsessief‐compulsieve stoornis.
Vraag 11
B. Paniekstoornis
Vraag 12
B. Hippocampus
Vraag 13
B. Agorafobie is de angst en het vermijden van situaties of openbare plekken die worden gezien als onveilig
Vraag 14
A. Reageert de amygdala heftiger op emotionele prikkels en is de mediale prefrontale cortex minder actief
Vraag 15
B. Bij het sympatische zenuwstelsel
Vraag 16
A. Depressie
Vraag 17
A. Systematische desensitisatie
Vraag 18
B. Hebben mensen moeite met het weggooien van hun bezittingen, ongeacht de waarde.
Vraag 19
B. Zowel het adrenaal-corticale systeem als het autonome zenuwstelsel
Vraag 20
B. Het limbisch systeem
Vraag 21
A. Obsessies zijn gedachtes, beelden of ideeën die persistent en oncontroleerbaar zijn, en die vaak angst of stress veroorzaken
Vraag 22
B. De angst is vaak gericht op veel verschillende, kleine dagelijkse gebeurtenissen.
Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 4
Vraag 1
Mogelijke symptomen zijn:
- Hartkloppingen
- Zweten
- Trillen
- Kortademigheid of een gevoel van stikken
- Pijn of druk op de borst
- Misselijkheid of buikpijn
- Duizeligheid, licht in het hoofd
- Derealisatie of depersonalisatie
- Angst voor het verliezen van de controle of gek worden
- Angst om dood te gaan
- Koude rillingen of warme opvliegers
- Een prikkend of brandend gevoel op de huid
Welke somatische symptoomstoornissen en dissociatieve stoornissen bestaan er? - TentamenTests 5
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 5
Vraag 1
Wat is het verschil tussen somatische symptoom stoornissen en psychosomatische stoornissen?
Beide termen beschrijven hetzelfde fenomeen
Mensen met somatische symptoomstoornissen hebben een lichamelijke ziekte, die wordt verergerd door hun psychische toestand. Mensen met psychosomatische stoornissen hebben geen ziektes met een lichamelijke oorzaak
Mensen met psychosomatische stoornissen hebben een lichamelijke ziekte, die wordt verergerd door hun psychische toestand. Mensen met somatische symptoomstoornissen hebben geen ziektes met een lichamelijke oorzaak
Vraag 2
Welke van de onderstaande stoornissen is geen somatische symptoomstoornis?
Conversiestoornis
Illness anxiety disorder
Factitious disorder
Een dissociatieve identiteitsstoornis
Vraag 3
Als iemand het gevoel voor de werkelijkheid van de externe wereld verliest, is er sprake van..
Dissociatie
Derealisatie
Vraag 4
Marieke heeft onlangs een traumatisch auto-ongeluk meegemaakt. Als gevolg hiervan kan ze plotseling haar rechterarm niet meer bewegen. Aan wat voor stoornis lijdt Marieke?
Pain Disorder
Functional Neurological Disorder
Vraag 5
Iemand doet met opzet alsof hij of zij een ziekte heeft, om medische aandacht te krijgen. Bij deze persoon is er spraken van...
Een factitious disorder
Malingering
Vraag 6
Welke vorm(en) van amnesie wordt/worden vaak veroorzaakt door een psychologische gebeurtenis?
Retrograde amnesie
Zowel anterograde als retrograde amnesie
Vraag 7
Van welke stoornis is er sprake als iemand het gevoel heeft dat hij of zij losgekoppeld is van zijn of haar gedachten en lichaam?
Een dissociatieve fugue
Een depersonalisatiestoornis
Vraag 8
Bij welke stoornis bestaan er wel 100 persoonlijkheden of fragmenten van persoonlijkheden naast elkaar in één lichaam en geest?
Depersonalisatiestoornis
Dissociatieve identiteitsstoornis
Vraag 9
Bij welke ‘soort’ amnesie is een individu niet meer in staat om belangrijke persoonlijke informatie te herinneren?
Organische, retrograde amnesie
Dissociatieve amnesie
Vraag 10
Bezie de volgende stelling: Antidepressiva kunnen een positief effect hebben op de behandeling van een dissociatieve identiteitsstoornis. Is deze stelling waar of niet waar?
Deze stelling is waar
Deze stelling is niet waar
Vraag 11
Waaruit blijkt dat mensen met een dissociatieve identiteitsstoornis dissociatie gebruiken om te ontspannen aan de realiteit?
Uit het feit dat ze makkelijk te hypnotiseren zijn.
Uit het feit dat ze lang gehypnotiseerd kunnen blijven als ze eenmaal gehypnotiseerd zijn.
Vraag 12
Wat is derealisatie?
Een terugval (relaps) in het proces van gedragsverandering.
Het gevoel dat alles om je heen ‘niet echt’ is.
Vraag 13
Dissociatie is een vrij zeldzaam verschijnsel.
Niet waar, dissociatie is een normaal verschijnsel en treedt vaak op bij vermoeidheid of stress.
Klopt, slechts 2 – 3% van de bevolking maakt dat ooit mee.
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 5
Vraag 1
C. Mensen met psychosomatische stoornissen hebben een lichamelijke ziekte, die wordt verergerd door hun psychische toestand. Mensen met somatische symptoom stoornissen hebben geen ziektes met een lichamelijke oorzaak.
Vraag 2
D. Een dissociatieve identiteitsstoornis. Deze stoornis hoort thuis bij de dissociatieve stoornissen.
Vraag 3
B. Illness anxiety disorder
Vraag 4
B. Derealisatie
Vraag 5
A. Pain Disorder
Vraag 6
A. Een factitious disorder
Vraag 7
B. Zowel anterograde als retrograde amnesie
Vraag 8
B. Een depersonalisatiestoornis
Vraag 9
B. Dissociatieve identiteitsstoornis
Vraag 10
A. Organische, retrograde amnesie
Vraag 11
A. Deze stelling is waar
Vraag 12
B. Uit het feit dat ze lang gehypnotiseerd kunnen blijven als ze eenmaal gehypnotiseerd zijn.
Vraag 13
A. Niet waar, dissociatie is een normaal verschijnsel en treedt vaak op bij vermoeidheid of stress.
Wat is de relatie tussen stemmingsstoornissen en zelfmoord? - TentamenTests 6
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 6
Vraag 1
Welke stelling is waar?
I. Depressie komt het meeste voor bij jongvolwassenen
II. Naarmate men ouder wordt, wordt de kans op depressie alleen maar kleiner
Alleen stelling I is waar
Alleen stelling II is waar
Beide stellingen zijn waar
Beide stellingen zijn onwaar
Vraag 2
Welke stelling is waar?
I. Er is geen bewijs voor een genetische achtergrond bij bipolaire stoornis
II. Mensen met een unipolaire stoornis hebben niet meer kans op het ontwikkelen van bipolaire stoornis dan mensen zonder unipolaire stoornis
Alleen stelling I is waar
Alleen stelling II is waar
Beide stellingen zijn waar
Beide stellingen zijn onwaar
Vraag 3
Welke theorie over depressie wordt hier beschreven? Stress in iemands leven leidt tot depressie, omdat er door de stress minder positieve reinforcers zijn. De persoon trekt zich daardoor terug, waardoor er nog minder positieve reinforcers komen, waarna vicieuze cirkel ontstaat.
De theorie van learned helplessness
Cognitieve theorie van depressie
De reformulated learned helplessness theorie
De behavioral theory of depression
Vraag 4
Een 60‐jarige man heeft gedurende vier maanden last gehad van een sombere stemming en energieverlies. Hij werd vaak om vier uur ’s nacht al wakker en kon dan niet meer inslapen door het gepieker. Ook had hij concentratieproblemen en een sterk verminderde eetlust. Deze verschijnselen zijn ontstaan kort nadat zijn werkgever hem ontslagen had. Hij voelde zich in het begin niet in staat om nieuw werk te zoeken. Aan het eind van de vierde maand verbeterden zijn klachten in enige mate tijdens een korte vakantie in Frankrijk. Drie weken later vond hij weer werk, en weer drie weken later voelt hij zich weer redelijk de oude. De conclusie die men kan trekken is:
Deze man had geen psychiatrische diagnose.
Deze man leed aan een depressie.
Vraag 5
Bij het ontstaan en beloop van bipolaire stoornissen spelen genetische factoren...:
Een kleinere rol in vergelijking met unipolaire stemmingsstoornissen.
Een grotere rol in vergelijking met unipolaire stemmingsstoornissen
Vraag 6
Ten opzichte van antidepressiva heeft cognitieve gedragstherapie voor depressie een voordeel:
Na het stoppen van de behandeling is er meer terugval bij antidepressiva dan bij cognitieve gedragstherapie
Antidepressiva werken veel langzamer dan cognitieve gedragstherapie
Vraag 7
Uit onderzoek na behandeling van depressie is gebleken dat:
Ongeveer de 75% van de patiënten die een depressie heeft gehad, later in het leven nog een keer te maken krijgt met een depressieve periode.
Ongeveer 40% van de patiënten die hersteld is van een depressie, binnen een tot twee jaar nogmaals een depressie krijgt.
Vraag 8
Anhedonia is een belangrijk symptoom van een...
Angststoornis
Depressie
Vraag 9
Bij mensen met een bipolair II disorder, zijn de symptomen van manie relatief mild. Hoe wordt dit genoemd?
Hypomanie
Hypermanie
Vraag 10
Bij een persistente depressieve stoornis houden de symptomen ten minste ….. jaar aan.
één
twee
Vraag 11
Bezie de volgende stelling: mensen met een bipolaire stoornis type I, krijgen naast manische episodes te maken met hypomanische episodes.
Deze stelling is juist
Deze stelling is onjuist
Vraag 12
Bezie de volgende stelling: suïcide komt vaker voor bij vrouwen. Dit heeft te maken met het feit dat vrouwen vaker een depressie hebben dan mannen.
Deze stelling is juist
Deze stelling is onjuist
Vraag 13
Wat is een cyclothyme stoornis?
Een cyclothymische stoornis is een stoornis die milder maar langduriger is dan een bipolaire stoornis.
Een cyclothymische stoornis is een stoornis die milder maar langduriger is dan een major depressive disorder.
Vraag 14
Welke therapievorm is speciaal ontworpen voor de behandeling van een bipolaire stoornis?
Interpersoonlijke therapie
Family Focused Therapy
Vraag 15
Als iemand een depressie ervaart met een verzameling van verschillende symptomen, kan de volgende diagnose worden gesteld:
Atypische depressie
Depressie met gemengde kenmerken
Open vragen bij hoofdstuk 6
Vraag 1
Noem minimaal drie symptomen van depressie.
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 6
Vraag 1
A. Alleen stelling I is waar. Depressie komt het meeste voor bij jongvolwassenen, daarna neemt de kans op depressie af. Maar boven de leeftijd van 85 is er weer een stijging te zien in de kans op depressie.
Vraag 2
B. Alleen stelling II is waar. Er is wel bewijs voor een genetische achtergrond bij bipolaire stoornis: bij familieleden van de eerste graad is de kans twee tot drie keer zo groot dat zij de stoornis ook krijgen.
Vraag 3
D. De behavioral theory of depression
Vraag 4
B. Deze man leed aan een depressie.
Vraag 5
B. Een grotere rol in vergelijking met unipolaire stemmingsstoornissen
Vraag 6
A. Na het stoppen van de behandeling is er meer terugval bij antidepressiva dan bij cognitieve gedragstherapie
Vraag 7
A. Ongeveer de 75% van de patiënten die een depressie heeft gehad, later in het leven nog een keer te maken krijgt met een depressieve periode.
Vraag 8
B. Depressie
Vraag 9
A. Hypomanie
Vraag 10
B. Twee
Vraag 11
B. Deze stelling is onjuist
Vraag 12
B. Deze stelling is onjuist
Vraag 13
A. Een cyclothymische stoornis is een stoornis die milder maar langduriger is dan een bipolaire stoornis.
Vraag 14
B. Family Focused Therapy
Vraag 15
A. Atypische depressie
Antwoordindicatie Open Vragen bij hoofdstuk 6
Vraag 1
Mogelijke symptomen zijn:
- Weinig eten of juist overeten
- Slapeloosheid of juist te veel slapen
- Weinig energie of vermoeidheid
- Een laag zelfbeeld
- Slechte concentratie en moeite met beslissingen nemen
- Gevoelens van hopeloosheid
Hoe zien het schizofrene spectrum en gerelateerde psychotische stoornissen eruit? - TentamenTests 7
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 7
Vraag 1
Welke van de onderstaande symptomen is een negatief symptoom van schizofrenie?
Wanen
Hallucinaties
Anhedonia
Ongeorganiseerde spraak en gedachten
Vraag 2
Welk percentage van de mensen met schizofrenie geneest gedeeltelijk of helemaal?
0-10%
10-20%
20-30%
30-40%
Vraag 3
Welk percentage van de mensen met schizofrenie pleegt zelfmoord?
5-10%
10-15%
15-20%
20-25%
Vraag 4
Mannen hebben over het algemeen een beter ziektebeloop van schizofrenie dan vrouwen. Is deze stelling juist of onjuist?
Deze stelling is juist
Deze stelling is onjuist
Vraag 5
Mensen met schizofrenie hebben vaak ….. ventrikels en een ….. prefrontale cortex
Kleinere; kleinere
Grotere; kleinere
Vraag 6
Iemand heeft het idee dat hij continu achtervolgd wordt, en ziet mensen die er niet echt zijn. Deze persoon heeft last van:
Negatieve symptomen van schizofrenie
Positieve symptomen van schizofrenie
Vraag 7
Wat is geen voorbeeld van een negatief symptoom van schizofrenie?
Verwarde spraak
Afgevlakt affect
Vraag 8
Wat houdt een brief psychotic disorder in?
Iemand krijgt deze diagnose als de symptomen van schizofrenie maar een dag tot een maand aanhouden
Iemand krijgt deze diagnose als de symptomen van schizofrenie ten minste een week, maar niet langer dan een maand aanhouden.
Vraag 9
Als iemand een mix heeft van symptomen van schizofrenie en een stemmingsstoornis, wordt de diagnose …………. gegeven.
Schizoaffectieve stoornis
Schizofreniforme stoornis
Vraag 10
Bij welke stoornis is er sprake van een prodromale, actieve en residuele fase?
Schizofrenie
Dissociatieve identiteitsstoornis
Vraag 11
Bij schizofrenie zorgt een dopamineoverschot in het limbisch systeem waarschijnlijk voor
Positieve symptomen
Zowel positieve als negatieve symptomen
Vraag 12
Wat is géén positief symptoom van schizofrenie?
Het toenaderingsgedrag wat mensen met schizofrenie vaak vertonen
Ongeorganiseerde spraak
Vraag 13
Wat zijn hallucinaties?
Ideeën waarvan de patiënt denkt dat ze waar zijn, terwijl die ideeën zeer onwaarschijnlijk of zelfs onmogelijk zijn.
Iemand heeft hallucinaties als hij dingen waarneemt die er eigenlijk niet zijn.
Vraag 14
Wat is het grootste voordeel van atypische antipsychotica tegenover de oudere vormen van antipsychotica?
Atypische psychotica hebben bijna geen bijwerkingen
Atypische psychotica hebben ook effect op de negatieve symptomen van schizofrenie
Vraag 15
‘Grootheidswaan’ is:
Een symptoom
Een syndroom
Vraag 16
De prevalentie van schizofrenie is ietwat hoger onder stadbewoners dan onder mensen die op het platteland wonen. Dit komt waarschijnlijk doordat….
Mensen die in de stad wonen meer stress ervaren
Mensen die in de stad wonen vatbaarder zijn voor infectieziektes, waarmee zwangere vrouwen besmet kunnen raken.
Vraag 17
Een psychologe beoordeelt de 18-jarige Tom en twijfelt of deze een psychose heeft gehad. Enkele antwoorden lijken daarop te wijzen, maar Tom geeft aan er verder niet over te willen praten. Wat kan de psychologe het best doen om meer zekerheid te krijgen over de vraag of er sprake is geweest van een psychose (gegeven dat Tom daarvoor toestemming geeft)?
Een MRI‐scan laten maken
Zijn gezinsleden of vrienden interviewen
Vraag 18
Personen die last hebben van psychoses en daarnaast kenmerken hebben van schizofrenie én van een stemmingsstoornis classificeer je in de categorie:
Schizoaffectieve stoornis.
Cyclothyme stoornis.
Vraag 19
Welke gebieden in de cortex functioneren bij patiënten met schizofrenie vaak minder?
De frontale en temporale gebieden van de cortex.
De occipitale en pariëtale gebieden van de cortex.
Vraag 20
Als kind van een alleenstaande ouder met schizofrenie, van wie symptomen met medicatie goed onder controle zijn, loop je gemiddeld evenveel risico om schizofrenie te ontwikkelen als andere kinderen uit één‐ouder gezinnen.
Onjuist, het risico is in het eerste geval ongeveer 10x hoger dan in het tweede geval.
Juist, het risico is voor in beide gevallen ongeveer 1%.
Open vragen bij hoofdstuk 7
Vraag 1
Wat is het verschil tussen de diagnoses voor een schizoaffectieve stoornis en schizofrenie?
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 7
Vraag 1
C. Anhedonia, dit is het verlies van interesse in alles van het leven. Negatieve symptomen houden in dat iemand normale gedragingen of vaardigheden juist niet meer heeft, in plaats van dat hij extra, abnormale gedragingen uitvoert.
Vraag 2
C. 20-30%
Vraag 3
B. 10-15%
Vraag 4
B. Deze stelling is onjuist
Vraag 5
B. Grotere; kleinere
Vraag 6
B. Positieve symptomen van schizofrenie
Vraag 7
A. Verwarde spraak
Vraag 8
A. Iemand krijgt deze diagnose als de symptomen van schizofrenie maar een dag tot een maand aanhouden
Vraag 9
A. Schizoaffectieve stoornis
Vraag 10
A. Schizofrenie
Vraag 11
A. Positieve symptomen
Vraag 12
A. Het toenaderingsgedrag wat mensen met schizofrenie vaak vertonen
Vraag 13
B. Iemand heeft hallucinaties als hij dingen waarneemt die er eigenlijk niet zijn.
Vraag 14
B. Atypische psychotica hebben ook effect op de negatieve symptomen van schizofrenie
Vraag 15
A. Een symptoom
Vraag 16
B. Mensen die in de stad wonen vatbaarder zijn voor infectieziektes, waarmee zwangere vrouwen besmet kunnen raken.
Vraag 17
B. Zijn gezinsleden of vrienden interviewen
Vraag 18
A. Schizoaffectieve stoornis.
Vraag 19
A. De frontale en temporale gebieden van de cortex.
Vraag 20
A. Onjuist, het risico is in het eerste geval ongeveer 10x hoger dan in het tweede geval.
Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 7
Vraag 1
De diagnose stemmingsstoornis met psychotische kenmerken wordt gesteld wanneer de positieve symptomen alleen voorkomen tijdens een manische of depressieve periode. Wanneer de symptomen ook buiten die perioden voorkomen, wordt de diagnose schizofrenie gesteld.
Welke persoonlijkheidsstoornissen bestaan er? - TentamenTests 8
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 8
Vraag 1
Bij welk cluster persoonlijkheidsstoornissen horen de volgende symptomen? Mensen met een van deze stoornissen zijn manipulatief, vluchtig, onbezorgd in sociale relaties en vatbaar voor impulsief gedrag.
Cluster A: paranoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornis
Cluster B: antisociale, borderline, histrionische en narcistische persoonlijkheidsstoornis
Cluster C: afhankelijke, vermijdende en obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis
Vraag 2
Wat is geen kenmerk van de schizoïde persoonlijkheidsstoornis?
Paranoia
Ideeën van referentie
Agressie
Magisch denken
Vraag 3
Welke stelling is waar?
I. Waarschijnlijk zijn er meer persoonlijkheidsstoornissen dan er in de DSM staan.
II. De symptomen van persoonlijkheidsstoornissen zijn stabiele karaktertrekken.
Alleen stelling I is waar
Alleen stelling II is waar
Beide stellingen zijn waar
Beide stellingen zijn onwaar
Vraag 4
Een vrouw weet keer op keer mensen om haar vinger te winden met fantastische verhalen over hoe oprecht en recht door zee zij wel niet is. Als het erop aankomt, echter, laat zij iedereen als een baksteen vallen en gaat voor haar eigen belang. Wanneer men haar confronteert met de gevolgen van haar acties geeft zij niet thuis. Zij voelt geen spijt - hadden ze maar niet zo onnozel moeten doen, eigen schuld!
Van welke persoonlijkheidsstoornis vertoont deze vrouw kenmerken?
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
Narcistische persoonlijkheidsstoornis
Vraag 5
Welke persoonlijkheidsstoornis valt niet onder cluster B?
De paranoïde persoonlijkheidsstoornis
De antisociale persoonlijkheidsstoornis
Vraag 6
Anna heeft geen enkele behoefte om sociale relaties aan te gaan met andere mensen. Ook uit ze geen enkele vorm van emoties als ze met iemand anders praat. Wat voor persoonlijkheidsstoornis heeft Anna?
Een schizotypische persoonlijkheidsstoornis
Een schizoïde persoonlijkheidsstoornis
Vraag 7
Bezie de volgende stelling: ‘75% van de mensen met borderline doet een zelfmoordpoging’.
Deze stelling is onjuist
Deze stelling is juist
Vraag 8
Over welke stoornis gaat het bij de volgende: ‘Het lijkt net alsof Mark altijd toneelspeelt. Hij voelt zich oncomfortabel wanneer hij niet in het middelpunt van belangstelling staat, hij probeert anderen vaak te verleiden/uit te dagen en hij gebruikt zijn uiterlijk voor aandacht.’
Een histrionische persoonlijkheidsstoornis
Een narcistische persoonlijkheidsstoornis
Vraag 9
In welk cluster hoort de schizotypische persoonlijkheidsstoornis thuis?
Cluster C
Cluster A
Vraag 10
Wat is het verschil tussen een obsessief-compulsieve stoornis, en een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis?
Bij een obsessief-compulsieve stoornis gaat het meer om een algemene manier van omgaan met de wereld.
Bij mensen met een obsessief-compulsieve stoornis gaat het meer om specifieke gedachtes, beelden, ideeën of gedrag.
Vraag 11
Welke stoornis wordt gekarakteriseerd door wantrouwen en achterdocht tegenover anderen, waardoor hun motieven worden geïnterpreteerd als kwaadwillig?
Paranoïde persoonlijkheidsstoornis
Histrionische persoonlijkheidsstoornis
Vraag 12
Ruth is altijd bang voor de omgang met andere mensen, omdat ze bang is dat anderen haar beoordelen. Ze is er zeker van dat andere mensen haar stom en lelijk vinden. Ze woont alleen en wil niet met mannen daten, omdat ze er zeker van is dat mannen haar lelijk en suf vinden, en haar zouden afwijzen. Wat voor persoonlijkheidsstoornis heeft Ruth?
Een vermijdende persoonlijkheidsstoornis
Een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
Vraag 13
De DSM-V maakt gebruik van een hybride model. Wat wordt hiermee bedoeld?
Dat de DSM-V een categorische met een dimensionele benadering combineert.
Dat de DSM-V ten opzichte van de DSM-IV is overgestapt op een dimensionele benadering.
Vraag 14
Om welke stoornis gaat het bij het volgende: ‘Denken dat hij/zij een speciale behandeling verdient, anderen uitbuiten, groot gevoel van zelfbelangrijkheid, vaak jaloers zijn op anderen en denken dat anderen ook jaloers zijn op hem haar en vragen om excessieve bewondering’
Een theatrale persoonlijkheidsstoornis
Een narcistische persoonlijkheidsstoornis
Open vragen bij hoofdstuk 8
Vraag 1
Wat is het verschil tussen vermijdende persoonlijkheidsstoornis en sociale fobie?
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 8
Vraag 1
B. Bij cluster A hebben mensen kenmerken van schizofrenie, bij cluster C hebben mensen een laag zelfbeeld en moeite met sociale relaties.
Vraag 2
C. Agressie
Vraag 3
D. Beide stellingen zijn onwaar. Doordat er veel overlap bestaat tussen de persoonlijkheidsstoornissen, zijn er waarschijnlijk juist minder stoornissen dan er in de DSM staan. De symptomen van persoonlijkheidsstoornissen staan in DSM wel aangegeven alsof het stabiele karaktertrekken zijn, maar in werkelijkheid variëren de symptomen over tijd.
Vraag 4
A. Antisociale persoonlijkheidsstoornis
Vraag 5
A. De paranoïde persoonlijkheidsstoornis
Vraag 6
B. Een schizoïde persoonlijkheidsstoornis
Vraag 7
B. Deze stelling is juist
Vraag 8
A. Een histrionische persoonlijkheidsstoornis
Vraag 9
B. Cluster A
Vraag 10
B. Bij mensen met een obsessief-compulsieve stoornis gaat het meer om specifieke gedachtes, beelden, ideeën of gedrag.
Vraag 11
A. Paranoïde persoonlijkheidsstoornis
Vraag 12
A. Een vermijdende persoonlijkheidsstoornis
Vraag 13
A. Dat de DSM-V een categorische met een dimensionele benadering combineert.
Vraag 14
B. Een narcistische persoonlijkheidsstoornis
Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 8
Vraag 1
Het verschil tussen deze stoornis en sociale fobie is dat mensen met sociale fobie mensen meestal bang zijn voor specifieke situaties, terwijl mensen met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis bang zijn voor mensen in het algemeen.
Welke eetstoornissen bestaan er? - TentamenTests 9
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 8
Vraag 1
Wat is het verschil tussen het binge/purge type van anorexia en boulimia?
Mensen met het binge/purge type van anorexia voldoen ook aan de andere criteria voor anorexia, terwijl mensen met boulimia niet aan deze criteria voldoen.
Mensen met boulimia plegen 7.5 keer zo vaak zelfmoord.
Mensen met het binge/purge type van anorexia geven minder vaak over dan mensen met boulimia.
Mensen met het binge/purge type van anorexia hebben geen gezond gewicht, terwijl mensen met boulimia een gezond gewicht of overgewicht hebben.
Vraag 2
Welke stelling is waar?
I. De eetstoornis obesitas is niet opgenomen in de DSM-V.
II. Er is sprake van obesitas bij een BMI van 35 of hoger.
Alleen stelling I is waar
Alleen stelling II is waar
Beide stellingen zijn waar
Beide stellingen zijn onwaar
Vraag 3
Welke vorm van therapie werkt het best voor boulimia nervosa?
Gedragstherapie.
Cognitieve gedragstherapie.
Interpersoonlijke therapie.
Supportive-expressive therapie.
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 8
Vraag 1
D. Mensen met het binge/purge type van anorexia hebben geen gezond gewicht, terwijl mensen met boulimia een gezond gewicht of overgewicht hebben.
Vraag 2
A. Alleen stelling I is juist. De eetstoornis obesitas is niet opgenomen in de DSM-V, maar is wel een groot risico voor iemands gezondheid. Er is sprake van obesitas bij een BMI van 30 of hoger.
Vraag 3
B. Cognitieve gedragstherapie werkt het beste bij boulimia nervosa, omdat dit zowel de gedachten als het gedrag aanpakt.
Wat houdt gezondheidspsychologie in? - TentamenTests 10
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 10
Vraag 1
Welke stelling is juist?
I. Psychologische stoornissen komen vaak samen voor met medische problemen omdat stoornis en ziekte een gedeelde medische oorzaak hebben.
II. Psychologische stoornissen komen vaak samen voor met medische problemen, omdat psychische problemen bijdragen aan het ontstaan van medische problemen.
Alleen stelling I is juist
Alleen stelling II is juist
Beide stellingen zijn juist
Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 2
Wat is waar?
Mannen hebben vaker een type A persoonlijkheid dan vrouwen
Mensen die al een hoge bloeddruk hebben, vertonen een minder grote stijging in bloeddruk wanneer zij een stressor ervaren dan mensen die geen hoge bloeddruk hebben.
Zowel depressie als CHD worden gelinkt aan een probleem met het dopaminesysteem
Al het bovenstaande is waar
Vraag 3
In welke fase van de slaap zijn de traagste golven te zien op het EEG?
REM-slaap
Fase 1
Fase 2
- Fase 3 en 4
Vraag 4
Iemand die streeft naar eer en die ongeduldig, competitief en vijandig is heeft een…
Histrionische persoonlijkheidsstoornis
Type A persoonlijkheid
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 10
Vraag 1
C. Beide stellingen zijn juist. Daarnaast kunnen medische problemen ook bijdragen aan het ontstaan van psychische problemen.
Vraag 2
A. Mannen hebben vaker een type A persoonlijkheid dan vrouwen. Mensen die al een hoge bloeddruk hebben, hebben juist ook nog een grotere stijging in bloeddruk wanneer zij een stressor ervaren. Depressie en CHD worden gelinkt aan een probleem met het serotoninesysteem, niet het dopaminesysteem.
Vraag 3
D. Fase 3 en 4 worden gekenmerkt door Deltagolven, van slechts 1 of 2 hertz.
Vraag 4
B. Type A persoonlijkheid
Welke theorieën zijn er over persoonlijkheidskenmerken? - TentamenTests 11
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 11
Vraag 1
Wat is niet één van de drie benaderingen aan de hand waarvan eigenschappen kunnen worden geïdentificeerd?
De lexicale benadering
De theoretische benadering
De diagnostische benadering
De statistische benadering
Vraag 2
Welke hoort niet bij de drie hoofdeigenschappen van het hiërarchische persoonlijkheidsmodel van Eysenck?
Extraversie-introversie
Consciëntieusheid
Neuroticisme
Psychoticisme
Vraag 3
Wat houdt orthogonaliteit van eigenschappen in (volgens Wiggins)?
Deze eigenschappen zijn naast elkaar positief gerelateerd
Deze eigenschappen zijn ongerelateerd, ze liggen in een hoek van 90 graden
Deze eigenschappen liggen recht tegenover elkaar zijn en negatief gecorreleerd
Vraag 4
Welke stelling is juist?
I. Goede schoolprestaties worden voorspeld door een hoge score op zowel consciëntieusheid als op emotionele stabiliteit.
II. Alcoholconsumptie wordt het beste voorspeld door zowel een lage mate van extraversie als een lage mate van consciëntieusheid
Alleen stelling I is juist
Alleen stelling II is juist
Beide stellingen zijn juist
Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 5
Welke taxonomie geeft een tweedimensionale representatie van persoonlijkheid, met macht en liefde als de twee dimensies?
De leary circumplex
De wiggins circumplex
Vraag 6
De act-frequency approach heeft veel kritiek gekregen. Wat is een voorbeeld van deze kritiek?
Er wordt alleen naar extrovert gedrag gekeken, terwijl bepaalde eigenschappen niet geuit kunnen worden.
De betrouwbaarheid van de act-frequency approach komt ernstig tekort
Vraag 7
Wat was géén hoofdeigenschap volgens Eysenck?
Emotionele stabiliteit
Psychoticisme
Vraag 8
Wat is geen eigenschap uit de big five?
Egoïsme
Openheid en intellect
Vraag 9
Hoe hoog/laag scoort iemand met een hoge mate van alcoholgebruik op extraversie en consciëntieusheid?
Hoog op extraversie en hoog op conscientieusheid
Hoog op extraversie en laag op conscientieusheid
Vraag 10
Neuroticisme is het tegenovergestelde van….
Consciëntieusheid
Emotionele stabiliteit
Vraag 11
Wat wordt er bedoeld met een interne causale eigenschap?
Hier wordt een interne eigenschap die iemand gevoelig maakt voor het krijgen van een bepaalde stoornis mee bedoeld.
Hier wordt een interne eigenschap mee bedoeld die een belangrijke veroorzaker is van gedrag.
Vraag 12
Lanning sprak naast The Big 5, over een 6e eigenschap. Wat is deze eigenschap?
Aantrekkelijkheid
Verleidelijkheid
Vraag 13
Wat is waar over de lexicale benadering voor het identificeren van eigenschappen?
De lexicale benadering maakt gebruik van synoniemfrequentie
De lexicale benadering maakt gebruik van factoranalyse
Vraag 14
Waarvan is er sprake bij het volgende: Amira heeft morgen een tentamen PKG. Ze heeft er niks voor gedaan. Ook nu kiest ze ervoor om niet te studeren. Dit omdat ze toch het gevoel heeft dat het niet meer haalbaar is.
Hierbij is sprake van een negatief zelfbeeld
Hierbij is sprake van self-handicapping
Vraag 15
Welke van de volgende tekortkomingen hoort of horen bij de act frequency approach?
Er wordt alleen gekeken naar extrovert gedrag
De benadering is alleen beschrijvend
Er wordt te weinig rekening gehouden met de context
Alle bovenstaande tekortkomingen
Vraag 16
Een manier om de belangrijkste menselijke persoonlijkheidseigenschappen te achterhalen is de lexicale benadering. Wat is géén voorbeeld van een lexicale benadering onderzoek naar persoonlijkheidseigenschappen?
Onderzoeken in hoeveel verschillende culturen een bepaalde term voor een persoonlijkheidseigenschap voorkomt
Onderzoeken hoeveel synoniemen er voor een bepaalde persoonlijkheidseigenschap bestaan
Het berekenen van correlaties tussen verschillende termen voor een persoonlijkheidseigenschap
Vraag 17
Wanneer eigenschappen volgens de circumplex van Wiggins ongerelateerd aan elkaar zijn, spreken we van …
Nabijheid
Orthogonaliteit
Bipolariteit
Vraag 18
Welke drie hoofdeigenschappen werden als eerste benoemd door Eysenck?
Extraversie, openheid, neuroticisme
Neuroticisme, openheid, consciëntieusheid
Extraversie, neuroticisme, psychotisme
Vraag 19
‘Veel gamen’ is een voorbeeld van een …
Specific act
Nauwe persoonlijkheidseigenschap
Habitual act
Vraag 20
Mensen die vaak obstakels voor zichzelf creëren…
Gaan slechter om met dagelijkse stress
Doen aan self-handicapping
Zijn vaak bezorgd over hun zelfconcept
Vraag 21
Welke persoonlijkheidstrek is géén hoofddimensie binnen de ‘Big Five’?
‘Neuroticisme’ (Neuroticism)
'Suggestibiliteit' (Suggestibility)
Vraag 22
‘Verleidelijkheid’, ‘integriteit’ en ‘gevoel voor humor’:
Zijn te meten via patronen van scores op de Big‐Five dimensies.
Zijn voorbeelden van eigenschappen die door ‘Big‐Five’ meetinstrumenten niet direct gemeten worden.
Vraag 23
Welke van deze persoonlijkheidstrekken correleert positief met geluk?
Zorgvuldigheid
Extraversie
Vraag 24
Een gerenommeerde wetenschapper raakt de draad van zijn verhaal kwijt door onrust in de presentatieruimte.
Deze wetenschapper scoort waarschijnlijk laag op de persoonlijkheidsdimensie ‘zorgvuldigheid’ (Conscientiousness).
Deze wetenschapper scoort waarschijnlijk laag op de persoonlijkheidsdimensie ‘extraversie’ (Extraversion).
Vraag 25
Stoornissen van middelenmisbruik zijn gerelateerd aan een ….
Hoge mate van neuroticisme, en lage mate van zorgvuldigheid
Lage mate van neuroticisme, en lage mate van zorgvuldigheid
Vraag 26
Wat is waar over mensen op hun 50e levensjaar? Mensen behalen ... hun vijftigste ten opzichte van hun dertigste levensjaar...
Sommige mensen behalen hogere scores op neuroticisme vergeleken met hun 30e levensjaar, anderen lagere scores vergeleken met hun 30e levensjaar; gemiddeld veranderen de scores op neuroticisme en zorgvuldigheid niet.
Mensen behalen gemiddeld gezien lagere scores op neuroticisme en hogere scores op zorgvuldigheid vergeleken met hun 30e levensjaar.
Open vragen bij hoofdstuk 11
Vraag 1
Noem de vijf factoren van de Big Five (het vijf-factorenmodel).
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 11
Vraag 1
C. Bij de lexicale benadering worden de verschillen in eigenschappen uit de taal gehaald, bij de theoretische benadering wordt vanuit verschillende theorieën bekeken welke variabelen belangrijk zijn. Bij de statistische benadering wordt een groot aantal adjectieven, items of zinnen verzameld en daaruit worden persoonlijkheidskenmerken geïdentificeerd.
Vraag 2
B. Consciëntieusheid is wel onderdeel van de big-5 persoonlijkheidstheorie.
Vraag 3
B. Deze eigenschappen zin ongerelateerd en liggen dus op een hoek van 90 graden van elkaar. Positief gerelateerde eigenschappen betekent nabijheid, negatief gecorreleerde eigenschappen betekent bipolariteit.
Vraag 4
A. Alcoholconsumptie wordt voorspeld door een hoge mate van extraversie en een lage mate van consciëntieusheid.
Vraag 5
A. De leary circumplex
Vraag 6
A. Er wordt alleen naar extrovert gedrag gekeken, terwijl bepaalde eigenschappen niet geuit kunnen worden.
Vraag 7
A. Emotionele stabiliteit
Vraag 8
A. Egoïsme
Vraag 9
B. Hoog op extraversie en laag op conscientieusheid
Vraag 10
B. Emotionele stabiliteit
Vraag 11
B. Hier wordt een interne eigenschap mee bedoeld die een belangrijke veroorzaker is van gedrag.
Vraag 12
A. Aantrekkelijkheid
Vraag 13
A. De lexicale benadering maakt gebruik van synoniemfrequentie
Vraag 14
B. Hierbij is sprake van self-handicapping
Vraag 15
D. Alle bovenstaande tekortkomingen
Vraag 16
C. Het berekenen van correlaties tussen verschillende termen voor een persoonlijkheidseigenschap
Vraag 17
B. Orthogonaliteit
Vraag 18
C. Extraversie, neuroticisme, psychotisme
Vraag 19
C. Habitual act
Vraag 20
B. Doen aan self-handicapping
Vraag 21
B. 'Suggestibiliteit' (Suggestibility)
Vraag 22
B. Zijn voorbeelden van eigenschappen die door ‘Big‐Five’ meetinstrumenten niet direct gemeten worden.
Vraag 23
B. Extraversie
Vraag 24
B. Deze wetenschapper scoort waarschijnlijk laag op de persoonlijkheidsdimensie ‘extraversie’ (Extraversion).
Vraag 25
A. Hoge mate van neuroticisme, en lage mate van zorgvuldigheid
Vraag 26
B. Mensen behalen gemiddeld gezien lagere scores op neuroticisme en hogere scores op zorgvuldigheid vergeleken met hun 30e levensjaar.
Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 11
Vraag 1
- Extraversie (Extraversion)
- Vriendelijkheid (Agreeableness)
- Consciëntieusheid (Conscientiousness)
- Emotionele stabiliteit (Emotional stability)
- Openheid en intellect (Openness-intellect)
Wat is de relatie tussen persoonlijkheid en genetica? - TentamenTests 12
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 12
Vraag 1
Wat houdt fenotypische variantie in?
Individuele verschillen op het gebied van genen
Individuele verschillen binnen een bepaalde populatie
Individuele verschillen die geobserveerd zijn
Individuele verschillen veroorzaakt door omgevingsinvloeden
Vraag 2
Welke drie types genotype-omgeving correlaties bestaan er?
Positief, neutraal, negatief
Actief, proactief, passief-agressief
Actief, passief, gemengd
Actief, reactief, passief
Vraag 3
Welke methodes bestaan er om de effecten van genen en omgeving op individuele verschillen te onderzoeken?
Selectief fokken, tweelingstudies, familiestudies, adoptiestudies
Selectief fokken, eeneiige tweelingstudies, twee eiige tweelingstudies, adoptiestudies
Eugenetica, tweelingstudies, familiestudies, adoptiestudies
Eugenetica, eeneiige tweelingstudies, twee eiige tweelingstudies, adoptiestudies
Vraag 4
Op grond van tweeling‐ en adoptiestudies blijkt dat maatschappelijke voorkeuren, zoals conservatisme:
in grote mate genetisch bepaald zijn: de genetische component is 0.59.
in grote mate bepaald zijn door de omgeving; de genetische component is verwaarloosbaar.
Vraag 5
Introverte mensen hebben eerder last van stress in sociale situaties dan extraverte mensen. Dit is een voorbeeld van:
Evocatie
Genotype-omgevingsinteractie
Manipulatie
Vraag 6
Wat staat op volgorde van groot naar klein?
Cel, chromosoom, gen
Nucleus, DNA, genen
Cel, chromosoom, nucleus
Vraag 7
Wat is géén gebruikte methode om onderzoek te doen naar het nature-nurture vraagstuk?
Selectief fokken
Adoptiestudie
Het maken van een DNA blueprint
Vraag 8
Wat is een belangrijke beperking van adoptiestudies?
De assumptie van gelijke omgevingen
Geadopteerde kinderen, hun adoptieouders en biologische ouders, zijn misschien niet representatief voor de bevolking
Er is geen sprake van onafhankelijke data
Vraag 9
Het verschil in lengte van mensen is een voorbeeld van…
een allel
fenotypische variantie
genotypische variantie
Vraag 10
Voor hoeveel % komt het genenpakket overeen bij monozygote tweelingen? En bij dizygote tweelingen?
Bij monozygote tweelingen komt het genenpakket voor 100% overheen. Bij dizygote tweelingen is het genenpakket verschillend.
Bij monozygote tweelingen komt het genenpakket voor 100% overeen, en bij dizygote tweelingen komt het genenpakket voor ongeveer 50% overeen.
Vraag 11
Wat is de definitie van erfelijkheid?
Erfelijkheid is het percentage genotypische variantie dat wordt overgedragen op het nageslacht.
Erfelijkheid is de proportie fenotypische variantie die is toe te schrijven aan genotypische variantie.
Vraag 12
Uit hoeveel chromosomenparen bestaat de nucleus van iedere cel?
23
46
Vraag 13
Waar houdt eugenetica zich mee bezig?
Eugenetica houdt zich bezig met het verbeteren van de genetische samenstelling van een populatie.
De eugenetica zorgt ervoor dat informatie uit het menselijk DNA niet op een verkeerde manier wordt gebruikt.
Vraag 14
‘Genetic junk’ is….
98% van het DNA, wat geen invloed heeft op onze eigenschappen
Een deel van het DNA waarvan de functie nog onduidelijk is
Vraag 15
Wat is de genotype-omgevingsinteractie?
De genotype-omgevingsinteractie is de verschillende reactie van individuen met verschillende genotypen op dezelfde omgeving.
De genotype-omgevingsinteractie is de verschillende reactie van individuen met dezelfde genotypen op dezelfde omgeving.
Vraag 16
Twee broers hebben verschillende leraren en verschillende vrienden. Dit is een voorbeeld van:
Verschillende genotype-omgeving correlaties
Een niet gedeelde omgeving
Vraag 17
Van welke type genotype-omgeving correlatie is er sprake bij het volgende voorbeeld: Else is gek op adrenaline. In haar vrije tijd beklimt ze bergen en doet ze aan parachutespringen.
Een actieve genotype-omgeving correlatie
Een reactieve genotype-omgeving correlatie
Vraag 18
De associatiemethode is een veel gebruikte methode binnen de…
Moleculaire genetica
Gedragsgenetica
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 12
Vraag 1
C. Individuele verschillen die geobserveerd zijn
Vraag 2
D. Actief, reactief, passief
Vraag 3
A. Eugenetica werd in de Tweede Wereldoorlog gebruikt om bepaalde eigenschappen te selecteren en wordt als onethisch gezien. Binnen de tweelingstudies wordt niet specifiek een onderscheid gemaakt tussen eeneiig en twee-eiig, er zijn veel verschillende mogelijkheden en in een aantal onderzoeken wordt het verschil in uitkomst tussen de twee onderzocht.
Vraag 4
A. in grote mate genetisch bepaald zijn: de genetische component is 0.59.
Vraag 5
B. Genotype-omgevingsinteractie
Vraag 6
A. Cel, chromosoom, gen
Vraag 7
C. Het maken van een DNA blueprint
Vraag 8
B. Geadopteerde kinderen, hun adoptieouders en biologische ouders, zijn misschien niet representatief voor de bevolking
Vraag 9
B. fenotypische variantie
Vraag 10
A. Bij monozygote tweelingen komt het genenpakket voor 100% overheen. Bij dizygote tweelingen is het genenpakket verschillend.
Vraag 11
B. Erfelijkheid is de proportie fenotypische variantie die is toe te schrijven aan genotypische variantie.
Vraag 12
A. 23
Vraag 13
A. Eugenetica houdt zich bezig met het verbeteren van de genetische samenstelling van een populatie.
Vraag 14
B. Een deel van het DNA waarvan de functie nog onduidelijk is
Vraag 15
A. De genotype-omgevingsinteractie is de verschillende reactie van individuen met verschillende genotypen op dezelfde omgeving.
Vraag 16
B. Een niet gedeelde omgeving
Vraag 17
A. Een actieve genotype-omgeving correlatie
Vraag 18
A. Moleculaire genetica
Hoe verhouden fysiologie en persoonlijkheid zich tot elkaar? - TentamenTests 13
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 13
Vraag 1
Wat is de meest waarschijnlijke verandering die iemand bemerkt wanneer hij schade heeft aan de frontaalkwabben?
Problemen met het geheugen
Problemen met de intelligentie
Problemen met impuls- en zelfcontrole
Problemen met taalactiviteiten
Vraag 2
Welke stelling is waar?
I. De diastolische druk is de bloeddruk op het moment dat de hartspier samentrekt, de systolische druk is de bloeddruk tijdens het rustmoment tussen de samentrekkingen van de hartspier in.
II. Een hogere hartslag laat zien wanneer het lichaam zich klaarmaakt om in actie te komen.
Alleen stelling I is waar
Alleen stelling II is waar
Beide stellingen zijn waar
Beide stellingen zijn onwaar
Vraag 3
Welke stelling is waar?
I. Introverten en extraverten hebben ieder hun optimale niveau van stimulatie en ervaren allemaal dezelfde mate van arousal wanneer ze zich op dit optimale stimulatieniveau bevinden.
II. Introverten en extraverten verschillen in hoe goed ze hun taken uitvoeren, wanneer ze op hun eigen optimale stimulatieniveau werken.
Alleen stelling I is waar
Alleen stelling II is waar
Beide stellingen zijn waar
Beide stellingen zijn onwaar
Vraag 4
Welke mensen hebben het langste biologische / circadiane ritme?
Ochtendmensen
Avondmensen
Het verschil tussen ochtendmensen en avondmensen ligt niet aan het biologische / circadiane ritme
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 13
Vraag 1
C. Problemen met impuls- en zelfcontrole
Vraag 2
B. De diastolische druk is juist de bloeddruk tijdens het rustmoment, de systolische druk de bloeddruk op het moment van samentrekken.
Vraag 3
A. Introverten en extraverten doen hun taken beide optimaal wanneer ze zich op hun eigen gekozen stimulatieniveau bevinden.
Vraag 4
B. Avondmensen hebben het langste circadiane ritme: langer dan 24 uur, terwijl dat van ochtendmensen korter is dan 24 uur.
Wat zijn de psychoanalytische benaderingen van persoonlijkheid? - TentamenTests 14
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 14
Vraag 1
Volgens Freud bestaat de menselijke geest uit drie componenten. Welke hoort hier niet bij?
De conscious mind
De subconscious mind
De preconscious mind
De unconscious mind
Vraag 2
Welke van de primaire driften kent volgens Freud geen rede, logische regels en normen en waarden?
De ID
Het ego
Het superego
Alle driften kennen tot op zekere hoogte beperkingen
Vraag 3
Welke soort angst wordt hier beschreven? Het resultaat van een direct conflict tussen de Id en het Ego. Het gevaar bestaat uit de dreiging dat de Id de overhand krijgt op het Ego
Objectieve anxiety
Morele anxiety
Neurotische anxiety
Existentiële anxiety
Vraag 4
De ouders van Maria dachten aanvankelijk dat zij haar pasgeboren broertje Joost niet wilde accepteren. Maar dat veranderde. Maria lijkt nu juist heel erg dol op Joost. Regelmatig knuffelt zij hem zo stevig dat Joost ervan moet huilen. Dit lijkt een voorbeeld van…
…ontkenning (denial).
…reactie formatie (reaction formation).
Vraag 5
Wat wordt niet als bewijs gezien voor het bestaan voor het onbewuste?
Blindsight
Het feit dat je bij een complex dilemma vaak de goede keuze maakt op basis van onbewuste informatieverwerking in plaats van bewuste overdenking
Jeugdtrauma’s die later in het leven pas weer herinnerd worden
Vraag 6
Onbewuste driften en gevoelens kunnen zich later op verschillende manieren toch uiten. Freud noemde onder andere: onverklaarbaar gedrag tegenover een bepaald persoon. Welke uiting van onbewuste driften en gevoelens werd niet door Freud genoemd?
Een verspreking
Verlammingsverschijnselen
Insomnia
Vraag 7
Herinneringen die opgeroepen kunnen worden bevinden zich in de … Wanneer iemand deze herinneringen herbeleeft, bevinden ze zich in de …
Preconscious mind; conscious mind
Unconscious mind; preconscious mind
Conscious mind; conscious mind
Vraag 8
Primary process thinking hoort bij …
De Superego
De Id
Zowel Id als Superego
Vraag 9
Wanneer men een onacceptabele drift omvormt in een sociaal wenselijke activiteit spreekt men van…
Sublimatie
Reaction formation
Displacement
Vraag 10
Neurotische anxiety is het gevolg van
Verdrongen trauma’s
Een conflict tussen Id en Ego
Een te hoge standaard van de Superego
Vraag 11
Transference is …
Een projectieve techniek
Gevoelens voor of tegen een bepaald persoon projecteren op de psychoanalist
Verzet tegen het psychoanalytische proces
Vraag 12
Wat wordt binnen de Freudiaanse leer bedoeld met projectie?
Onacceptabele driften richten zich op een minder bedreigend doel
Eigen onacceptabele eigenschappen worden toegeschreven aan een ander
Onderdrukte wensen worden omgezet in het omgekeerde
Open vragen bij hoofdstuk 14
Vraag 1
Noem minimaal vier van de door Freud opgestelde verdedigingsmechanismen tegen angst.
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen
Vraag 1
B. De subconscious mind
Vraag 2
A. De Id, deze drift opereert volgens het plezierprincipe en probeert dus direct genot na te streven, zonder logische regels of normen en waarden te volgen. Het ego probeert de Id te bevredigen, maar wel volgens de regels van de eche wereld. In het superego zijn mogele waarden, idealen en verwachtingen van de samenleving opgeslagen.
Vraag 3
C. Neurotische anxiety. Objectieve anxiety houdt in dat externe factoren daadwerkelijk een reële bedreiging vormen voor de persoon. Morele anxiety wordt veroorzaakt door een conflict tussen het Ego en het Superego, waarbij het Superego een standaard stelt, waaraan het Ego niet kan voldoen.
Vraag 4
B. …reactie formatie (reaction formation).
Vraag 5
C. Jeugdtrauma’s die later in het leven pas weer herinnerd worden
Vraag 6
C. Insomnia
Vraag 7
A. Preconscious mind; conscious mind
Vraag 8
B. De Id
Vraag 9
A. Sublimatie
Vraag 10
B. Een conflict tussen Id en Ego
Vraag 11
B. Gevoelens voor of tegen een bepaald persoon projecteren op de psychoanalist
Vraag 12
B. Eigen onacceptabele eigenschappen worden toegeschreven aan een ander
Antwoordindicatie Open vragen
Vraag 1
Mogelijke antwoorden zijn: Repressie, ontkenning, displacement, rationalisatie, reaction formation, projectie en sublimatie.
Wat is de relatie tussen emoties en persoonlijkheid? - TentamenTests 15
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 15
Vraag 1
Welke van de volgende emoties hoort niet bij de zes universele emoties van Ekman?
Verbazing
Jaloezie
Blijheid
Angst
Vraag 2
Welke stelling is juist?
I. Positieve uitkomsten in het leven leiden tot geluk.
II. Etniciteit is gerelateerd aan hoe gelukkig men zich voelt
Alleen stelling I is juist
Alleen stelling II is juist
Beide stellingen zijn juist
Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 3
Door welk soort hersenactiviteit worden mensen die succesvol zijn in het reguleren van emoties gekenmerkt?
Meer activiteit in de anterior cingulate
Minder activiteit in de anterior cingulate
Meer activiteit in de ventral medial prefrontal cortex
Minder activiteit in de ventral medial prefrontal cortex
Vraag 4
Bij categoriaal onderzoek naar emoties…
Gaat men op zoek naar de primaire emoties
Beoordelen mensen hun eigen emoties
Worden emoties ingedeeld in plezierig versus onplezierig en high arousal versus low arousal
Vraag 5
Wat is juist?
Positieve levensuitkomsten maken ons gelukkiger
Creativiteit is evenveel aanwezig bij ongelukkige als bij gelukkige mensen
Gelukkig zijn leidt tot een betere gezondheid
Vraag 6
Mensen die een positief beeld van zichzelf hebben, zijn gelukkiger. Dit fenomeen wordt ook wel ………. genoemd.
Positief zelfbeeld
Positieve illusies
Positivisme
Vraag 7
Wat zegt de attentional theory van Matthews over mensen die hoog scoren op neuroticisme?
Neurotische mensen kunnen minder goed meerdere stimuli tegelijk verwerken, waardoor zij eerder door informatie overspoeld worden
Neurotische mensen hebben een kortere aandachtspanne, wat hun gevoeligheid voor stress verklaart
Neurotische mensen hebben meer aandacht voor negatieve cues
Vraag 8
Wat zijn goede voorspellers van geluk?
Een hoge score op extraversie en een lage score op neuroticisme
Een hoge score op openheid en vriendelijkheid
Leeftijd en een lage score op neuroticisme
Vraag 9
Wat zegt de biologische theorie van Eysenck over neuroticisme?
Volgens Eysenck ontstaat neuroticisme vooral doordat het limbische systeem in de hersenen te snel geactiveerd wordt
Volgens Eysenck ontstaat neuroticisme vooral doordat het limbische systeem in de hersenen te langzaam geactiveerd wordt.
Vraag 10
Eva scoort hoog op neuroticisme en laag op extraversie. Bart scoort laag op neuroticisme en hoog op extraversie. Welke van de twee is makkelijker in een goede stemming te brengen?
Eva
Bart
Vraag 11
Bezie de volgende stelling: Mannen zijn over het algemeen gelukkiger dan vrouwen. Is deze stelling juist of onjuist?
Deze stelling is onjuist
Deze stelling is juist
Vraag 12
Maakt geld gelukkig?
Nee, uit onderzoek is gebleken dat iemands financiële status geen invloed heeft op hoe gelukkig iemand zich voelt
Ja, tot een bepaalde hoogte. Als iemand niet kan voorzien in zijn basisbehoeftes maakt meer geld wel gelukkiger.
Vraag 13
Hoeveel plezierige emoties staan er op de lijst primaire emoties?
Slechts één
Drie
Vraag 14
Het causale verband tussen geluk en bepaalde levensuitkomsten gaan beide kanten op. Over wat voor causaliteit wordt hier gesproken?
Bidirectional causality
Reciprocate causality
Vraag 15
Wat zegt de ‘attentional theory’ van Matthews over neuroticisme?
Mensen met een hoge mate van neuroticisme hebben meer aandacht hebben voor onplezierige informatie in de omgeving dan mensen met een lage mate van neuroticisme
Mensen met een hoge mate van neuroticisme hebben minder aandacht voor plezierige informatie uit de omgeving dan mensen met een lage mate van neuroticisme.
Vraag 16
Is etniciteit gerelateerd aan het subjectieve gevoel ‘zichzelf goed voelen’?
Ja; Europese Amerikanen voelen zich over het algemeen beter dan Afrikaans-Amerikanen.
Nee, etniciteit is ongerelateerd aan het subjectieve gevoel ‘zichzelf goed voelen’.
Open vragen bij hoofdstuk 15
Vraag 1
Wat is het verschil tussen een emotionele trek en een emotionele staat?
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 15
Vraag 1
B. Jaloezie. De zes universele emoties van Ekman zijn: blijheid, verbazing, angst, woede, treurigheid en walging.
Vraag 2
D. Beide stellingen zijn onjuist. Uit onderzoek blijkt juist dat geluk leidt tot meer positieve uitkomsten in het leven, in plaats van andersom. Etniciteit is niet gerelateerd aan hoe gelukkig men zich voelt, maar bepaalde naties zijn wel gelukkiger dan andere.
Vraag 3
C. Meer activiteit in de ventral medial prefrontal cortex. Meer activiteit in de anterior cingulate wordt gelinkt aan sociale afwijzing en gevoelens van bedroefdheid en stress.
Vraag 4
A. Gaat men op zoek naar de primaire emoties.
Vraag 5
C. Gelukkig zijn leidt tot een betere gezondheid
Vraag 6
C. Positieve illusies
Vraag 7
C. Neurotische mensen hebben meer aandacht voor negatieve cues
Vraag 8
A. Een hoge score op extraversie en een lage score op neuroticisme
Vraag 9
A. Volgens Eysenck ontstaat neuroticisme vooral doordat het limbische systeem in de hersenen te snel geactiveerd wordt
Vraag 10
B. Bart
Vraag 11
A. Deze stelling is onjuist
Vraag 12
B. Ja, tot een bepaalde hoogte. Als iemand niet kan voorzien in zijn basisbehoeftes maakt meer geld wel gelukkiger.
Vraag 13
A. Slechts één
Vraag 14
B. Reciprocate causality
Vraag 15
A. Mensen met een hoge mate van neuroticisme hebben meer aandacht hebben voor onplezierige informatie in de omgeving dan mensen met een lage mate van neuroticisme.
Vraag 16
B. Nee, etniciteit is ongerelateerd aan het subjectieve gevoel ‘zichzelf goed voelen’.
Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 15
Vraag 1
Een emotionele staat is tijdelijk en heeft meer te maken met de situatie waarin een persoon verkeert dan met de persoon zelf. Een emotionele trek is een consistent patroon van emotionele reacties dat een persoon laat zien in allerlei verschillende situaties.
Hoe kun je met stress en gezondheid omgaan? - TentamenTests 16
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 16
Vraag 1
Welk model voor de invloed van persoonlijkheid op stress wordt hier beschreven? Persoonlijkheid kan coping beïnvloeden, kan de interpretatie van een gebeurtenis beïnvloeden en kan van invloed zijn op de gebeurtenis zelf: er is dus sprake van wederzijdse beïnvloeding tussen de persoon en de gebeurtenis.
Het interactionele model
Het transactionele model
Het predispositionele model
Het gezondheid en gedragsmodel
Vraag 2
Welk begrip wordt hier beschreven? Cognitief proces waarbij iemand zich focust op goede dingen die gebeuren of zijn gebeurd.
Positieve herwaardering
Probleem-focuscoping
Creëren van positieve gebeurtenissen
Primaire waardering
Vraag 3
Welke stelling is juist?
I. Type-A-gedrag is een directe aanleiding voor hart- en vaatziekten
II. Sommige kenmerken van type-A-gedrag zorgen er juist voor dat iemand hart- en vaatproblemen goed kan aanpakken
Alleen stelling I is juist
Alleen stelling II is juist
Beide stellingen zijn juist
Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 4
Wat is niet één van de drie potentiële effect van persoonlijkheid volgens het transactionele model?
Persoonlijkheid kan invloed hebben op de gebeurtenis zelf.
Persoonlijkheid kan zorgen voor stress.
Vraag 5
Wat is de correcte definitie van een stressor?
Een stressor is een oncontroleerbare en bedreigende gebeurtenis.
Een stressor is een gebeurtenis die een subjectief gevoel van stress veroorzaakt bij een individu.
Vraag 6
Waaruit bestaat secundaire waardering volgens Lazarus?
Secundaire waardering ontstaat doordat een gebeurtenis druk legt op de persoonlijke doelen van een persoon.
Bij secundaire waardering heeft een persoon door dat hij of zij niet de bronnen heeft om met een situatie om te gaan.
Vraag 7
Sam heeft besloten dat hij een groot geheim waar hij erg mee zit, aan iemand anders gaat vertellen. Dit is een voorbeeld van:
Disclosure (zelfonthulling)
Problem-focused coping
Vraag 8
Wat gebeurt er tijdens de ‘weerstandsfase’ van de General Adaptation Syndrome (GAS)?
Deze fase bestaat uit de vecht- of vluchtreactie van het sympathische zenuwsysteem.
Tijdens deze fase worden mensen eerder ziek, omdat hun immuunsysteem uitgeput raakt.
Vraag 9
Bezie de volgende stelling: aanhoudende stress kan leiden tot kanker. Is deze stelling juist of onjuist?
Deze stelling is juist.
Deze stelling is onjuist.
Vraag 10
Wat suggereert het interactionele model?
Het interactionele model suggereert dat persoonlijkheidsfactoren de impact van gebeurtenissen bepalen.
Dit model suggereert dat zowel de aard van de gebeurtenis, als persoonlijkheidsfactoren de impact van een gebeurtenis bepalen.
Vraag 11
Hoe wordt het ‘cognitieve proces waarbij iemand zich focust op goede dingen in wat gebeurt of gebeurde’ genoemd?
Positieve herwaardering (positive reappraisal)
Creating positive events
Vraag 12
Wat is een mogelijk gevolg van een type-D persoonlijkheid?
Mensen met een type-D persoonlijkheid hebben een grotere kans op een depressie.
Mensen met een type-D persoonlijkheid hebben een grotere kans op hartkwalen.
Vraag 13
Mensen die op vakantie gaan om aan hun stress te ontsnappen doen aan …
Positieve gebeurtenissen creëren
Probleem-focus coping
Positieve herwaardering
Vraag 14
Er bestaan verschillende modellen voor de relatie tussen persoonlijkheid en gezondheid. Volgens één van deze modellen beïnvloedt persoonlijkheid gezondheid op drie manieren: door het beïnvloeden van coping strategieën, door het beïnvloeden van gebeurtenissen en door het beïnvloeden van de interpretatie van die gebeurtenissen. Dit model heet het …
Interactionele model
Predispositionele model
Transactionele model
Vraag 15
Wanneer een optimist iets slechts gebeurt, zal hij een attributiestijl handhaven die gekenmerkt kan worden als …
Extern, specifiek en instabiel
Intern, globaal en stabiel
Extern, specifiek en stabiel
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 16
Vraag 1
B. Het transactionele model. Het interactionele model stelt dat persoonlijkheid invloed heeft op coping. Het predispositionele model beschrijft een associatie tussen persoonlijkheid en ziekte via een derde variabele: aanleg. Het gezondheid en gedragmodel gaat er vanuit dat persoonlijkheid indirect van invloed is op de mate van stress of ziekte door bepaalde gedragingen.
Vraag 2
A. Positieve herwaardering. Probleem-focuscoping houdt in dat gedachten en gedrag gebruikt worden om onderliggende oorzaken van stress te managen. Creëren van positieve gebeurtenissen is het creëren van een positieve time-out van de stress. Primaire waardering hoort eigenlijk helemaal niet in het rijtje thuis, dit ontstaat doordat de gebeurtenis druk legt op de persoonlijke doelen van een persoon en dit veroorzaakt juist stress.
Vraag 3
B. Alleen stelling II is juist. Type-A-gedrag omvat bepaalde kenmerken, zoals streven en veel motivatie om iets te bereiken, die het makkelijker maken voor zo’n persoon om naar een doel toe te werken, dus ook naar het verbeteren van de hart- en vaatproblemen. Type-A-gedrag is niet direct een aanleiding voort hart- en vaatziekten, deze aanleiding bestaat slechts uit enkele onderdelen van het gedrag, zoals vijandigheid en agressiviteit.
Vraag 4
B. Persoonlijkheid kan zorgen voor stress.
Vraag 5
A. Een stressor is een oncontroleerbare en bedreigende gebeurtenis.
Vraag 6
B. Bij secundaire waardering heeft een persoon door dat hij of zij niet de bronnen heeft om met een situatie om te gaan.
Vraag 7
A. Disclosure (zelfonthulling)
Vraag 8
B. Tijdens deze fase worden mensen eerder ziek, omdat hun immuunsysteem uitgeput raakt.
Vraag 9
A. Deze stelling is juist.
Vraag 10
A. Het interactionele model suggereert dat persoonlijkheidsfactoren de impact van gebeurtenissen bepalen.
Vraag 11
A. Positieve herwaardering (positive reappraisal)
Vraag 12
B. Mensen met een type-D persoonlijkheid hebben een grotere kans op hartkwalen.
Vraag 13
A. Positieve gebeurtenissen creëren.
Vraag 14
C. Transactionele model
Vraag 15
A. Extern, specifiek en instabiel
Welke invloed heeft gedrag op gezondheid? - TentamenTests 17
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 17
Vraag 1
Welke stelling is onjuist?
Wanneer iemand een interne locus van controle heeft, zal hij meer goede gezondheidsgewoonten hebben.
Toegang tot de gezondheidszorg heeft een positieve invloed op het ontwikkelen van goede gezondheidsgedragingen.
Hoger opgeleiden hebben vaak betere gezondheidsgewoonten.
Geen van bovenstaande stellingen is onjuist.
Vraag 2
Welke stelling over attitudeverandering is juist?
Het is het beste om niet te veel statistieken in het bericht te verwerken.
Sterke argumenten kunnen het beste in het midden van het bericht gecommuniceerd worden.
Berichten kunnen het beste het trekken van de conclusies aan de mensen zelf overlaten.
Hoe extremer een bericht, hoe sterker het effect op de attitudeverandering.
Vraag 3
Welke stelling is juist?
I. Over het algemeen werken preventie-georiënteerde berichten het beste om gedragsverandering in te zetten, terwijl promotie-georiënteerde berichten het beste werken om de verandering in stand te houden.
II. Mensen met een promotiefocus zijn gevoeliger voor berichten die geframed worden als voordelen, terwijl mensen met een preventiefocus gevoeliger zijn voor de benadrukte risico’s.
Alleen stelling I is juist
Alleen stelling II is juist
Beide stellingen zijn juist
Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 5
Volgens het health belief model zijn mensen met een hoge mate van …… in staat om bepaalde gezonde gedragingen vol te houden.
Zelfbewustzijn
Zelfwerkzaamheid
Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 17
Vraag 1
Noem de vijf stadia van het transtheoretische model van gedragsverandering.
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 17
Vraag 1
D. Geen van de stellingen is onjuist.
Vraag 2
A. Het is het beste om niet te veel statistieken te verwerken.
Vraag 2
B. Alleen stelling II is juist.
Vraag 3
B. Zelfwerkzaamheid
Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 17
Vraag 1
Precontemplation
Contemplation
Preparation
Action
Maintenance
Hoe kun je gezondheid verbeteren met gedrag? - TentamenTests 18
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 18
Vraag 1
Welke stelling is juist?
I. Het aantal ongelukken thuis neemt af, maar het aantal ongelukken op het werk is juist toegenomen.
II. Er is de laatste jaren veel aandacht besteed aan het voorkomen van verkeersongelukken door middel van psychologische interventies.
Alleen stelling I is juist
Alleen stelling II is juist
Beide stellingen zijn juist
Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 2
Welk percentage vrouwen uit de risicogroep laat zich ook daadwerkelijk elk jaar screenen voor borstkanker?
16%
27%
48%
59%
Vraag 3
Welke lichaamsvorm brengt de meeste gezondheidsrisico’s met zich mee?
Appelvorm (vooral vetophoping op de buik).
Peervorm (vooral vetophoping op de heupen, billen en dijen).
Beide lichaamsvormen brengen evenveel risico met zich mee.
Vraag 4
De bestrijding van overgewicht heeft een grote kans van slagen wanneer men adviseert om:
Een lange-termijn doel te stellen (einddoel, bijvoorbeeld een boek schrijven).
Een aantal korte‐termijn doelen te stellen (bijvoorbeeld elke dag 1 bladzijde schrijven).
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 18
Vraag 1
D. Beide stellingen zijn onjuist.
Vraag 2
B. 27%.
Vraag 3
A. Appelvorm (vooral vetophoping op de buik).
Vraag 4
B. Een aantal korte‐termijn doelen te stellen (bijvoorbeeld elke dag 1 bladzijde schrijven).
Door welk gedrag verslechtert gezondheid? - TentamenTests 19
Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 19
Vraag 1
Welke stelling is juist?
I. Een alcoholist heeft altijd last van ontwenningsverschijnselen wanneer hij stopt met drinken
II. Een probleemdrinker heeft geen last van ontwenningsverschijnselen en hoeft ook geen andere medische problemen te hebben, maar er is wel altijd sprake van sociale problemen.
Alleen stelling I is juist
Alleen stelling II is juist
Beide stellingen zijn juist
Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 2
Welke stelling is juist?
I. Alcoholisten en probleemdrinkers zullen nooit kunnen leren te drinken met mate, het allerbeste is als zij helemaal geen alcohol meer drinken
II. Drinken met mate kan een positief effect hebben op de gezondheid, bijvoorbeeld op hart- en vaatziekten.
Alleen stelling I is juist
Alleen stelling II is juist
Beide stellingen zijn juist
Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 3
Wat is geen factor die een lichte roker van een zware roker onderscheidt?
Lichte rokers hechten meer belang aan academisch succes.
Lichte rokers hebben vaker steunende thuissituaties.
Lichte rokers hebben vaak minder mensen in hun omgeving die roken.
Lichte rokers hebben een beter beeld van hoe ongezond roken is.
Vraag 4
Iemand met een positief gevoel van eigenwaarde:
Vermijdt beoordelingssituaties
Richt zich na een mislukking sneller op andere zaken
Open vragen bij hoofdstuk 19
Vraag 1
Wat wordt er verstaan onder behavioral inoculation?
Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 19
Vraag 1
A. Alleen stelling I is juist.
Vraag 2
B. Alleen stelling II is juist.
Vraag 3
D. Lichte rokers hebben een beter beeld van hoe ongezond roken is.
Vraag 4
B. Richt zich na een mislukking sneller op andere zaken.
Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 19
Vraag 1
Behavioral inoculation houdt in dat iemand een zwakke versie van een argument te horen krijgt, zodat hij daar al tegenargumenten tegen kan verzinnen. Hierdoor staat hij sterker in zijn schoenen wanneer hij een sterkere versie van dat argument te horen krijgt.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1814 |
Add new contribution