Samenvatting: The History of Economic Thought
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
Introductie
Binnen de economische wetenschap staat het schaarsteprobleem centraal: men wil meer consumeren dan er geproduceerd kan worden met de beschikbare middelen.
Er zijn in de loop der tijd vier mechanismen gebruikt om dit schaarsteprobleem op te lossen. Dit zijn:
1. Brute kracht: dit mechanisme werd voornamelijk in oude samenlevingen toegepast maar is in sommige landen nog steeds van toepassing.
2. Traditie.
3. Regeringen en de kerk: met de beschaving kwam dit mechanisme tot stand als middel tot allocatie.
4. De markt: dit is een vrij recent mechanisme.
Vaak wordt er in moderne samenlevingen een mengvorm van deze vier allocatiemechanismen toegepast. In de moderne economie wordt er echter hoofdzakelijk gesproken over de markt als mechanisme tot het oplossen van het schaarsteprobleem: het marktproces heeft in de loop der tijd de werking van brute kracht, traditie en de regering en kerk als allocatiemechanismen vervangen.
Theoretische indelingen
In de moderne economie maken we een tweedeling waar het gaat om het schaarsteprobleem. We onderscheiden hierbij micro- en macro-economie. Micro-economie gaat uit van individuen en gaat voornamelijk over allocatieproblemen op individueel niveau, terwijl macro-economie zich voornamelijk bezighoudt met stabiliteit en groei op het niveau van een land als geheel.
Moderne orthodoxe economische theorie bestaat uit kennis dat voortkomt uit zowel de micro als de macro-economie.
We gaan nu verder met de vraag hoe economische theorieën ontstaan. Om deze vraag te beantwoorden maken we onderscheid tussen twee benaderingswijzen:
1. De relativistische benadering: de relativisten houden zich ten eerste bezig met de historische, economische, sociologische en politieke krachten die ertoe hebben geleid dat men zich ging bezighouden met economische vraagstukken. Ten tweede vragen zij zich af hoe deze krachten van invloed zijn op de gevormde theorie. Zij gaan er tevens van uit dat geschiedenis een belangrijke rol speelt in het ontstaan van deze theorieën.
2. De absolutistische benadering: absolutisten hechten minder waarde aan de geschiedenis als bepalende factor. Het ontstaan van economische theorieën hangt volgens hen samen met de ontdekkingen van onverklaarde problemen door economen die reageren op de ontwikkelingen binnen de wetenschap zelf. Zij benadrukken interne factoren, zoals de toenemende professionalisering van de economische wetenschap, als de oorzaken van de ontwikkeling van de economische wetenschap.
Volgens hen bevatten recente theorieën fouten dan eerdere theorieën: deze fouten zijn er als het ware uitgefilterd in de loop der tijd.
Naast de orthodoxe economie kennen we ook de heterodoxe economie. Aanhangers van deze stroming betrekken ook sociologische invloeden in hun analyse. Dit in tegenstelling tot de orthodoxen, die zich hoofdzakelijk bezighouden met allocatieproblemen en groei (micro-en macro-economie). Wat de orthodoxen als een gegeven beschouwen, namelijk de sociale en politieke omgeving, proberen de heterodoxen juist de verklaren.
We onderscheiden in de economische geschiedenis verschillende scholen: dit zijn economen met een zelfde of soortgelijke denkwijze. Voor 1500 was er geen noemenswaardige economische stroming, maar tussen 1500 en 1750 kwam er een aanzienlijke hoeveelheid economische literatuur in de omloop. Deze literatuur kwam voornamelijk van zakenlui die zich bezighielden met de praktische problemen binnen de economie. Tussen 1776 en 1876 verschoof het accent echter meer naar de academische kant. De Grote Depressie van 1930 wakkerde de interesse in de economische wetenschap nog verder aan, en onder invloed van de Tweede Wereldoorlog verschoof het economische centrum voor academici van Europa naar de VS.
Methodologie
De studie die zich bezighoudt met menselijke kennis wordt epistemologie genoemd.
Methodologische beslissingen zijn onder andere zaken als: wat ga je studeren en welke invalshoek neem je daarbij.
Binnen de economie kan je onderscheid maken tussen 3 stromingen:
1. Positieve economie: positieve economie houdt zich vooral bezig met het verklaren van verschijnselen. De methodologie van positieve economie is erg abstract, omdat het sociale en politieke invloeden probeert te onderscheiden van economische invloeden.
2.Normatieve economie: normatieve theorieën bevatten tevens een oordeel over hoe een systeem zou moeten werken. Het is dus niet louter beschrijvend.
3.De zogenoemde art of economics: deze stroming houdt zich bezig met beleidsvraagstukken en koppelt de economische wetenschap met de normatieve economie. Ook de methodologie van de art of economics is erg complex omdat ook de relatie tussen sociologische invloeden onderling in acht worden genomen.
In de 20e eeuw ontstond er binnen de methodologie een nieuwe stroming, namelijk die van logical positivism. Aanhangers waren van mening dat een theorie slechts juist was als het empirisch getest was. Onder invloed van deze denkwijze ontstond het onderscheid tussen normatieve en positieve economie. Normatieve economie werd bestempeld als onwetenschappelijk.
Kritiek op deze denkwijze kwam van Karl Popper, die beweerde dat de juistheid van een theorie onmogelijk verklaard kan worden aangezien niet alle aspecten van een theorie getest kunnen worden. Hij stelde voor dat er hypotheses ontwikkeld moesten worden om aan de hand daarvan de onjuistheid van een theorie te bepalen. Daarom wordt zijn benaderingswijze falsificationism genoemd.
De huidige kritiek op de benaderingswijze van Popper is als volgt:
1. Soms kunnen theorieën niet goed getest worden (op onjuistheid) omdat de techniek er niet voor bestaat (vergelijkbare computerprogramma’s etc).
2. Het is erg moeilijk te bepalen wanneer een theorie wel of niet onjuist is: indien de resultaten niet als verwacht zijn, kan dit ook te wijten zijn aan onvolkomenheden in de testprocedure zelf (de techniek, etc).
3. Onderzoekers kunnen er onterecht van uitgaan dat bestaande theorieën juist zijn, zodat de implicaties van deze theorieën niet getest worden. Zo wordt het moeilijker nieuwe theorieën te accepteren en te introduceren. Hier ligt het probleem dus bij de denkwijze van de wetenschappers.
Vanwege deze kritiekpunten heeft Thomas Kuhn in 1962 het concept van het paradigma geïntroduceerd, in een poging de methodologie van het logical positivism te onderscheiden.
Een paradigma is het geheel van kennis dat verwerkt is in de analyse van onderzoekers. Volgens Kuhn leidt het werk van onderzoekers tot de ontdekking van onvolkomen binnen een theorie die niet verklaard kunnen worden binnen het bestaande paradigma. Dit betekent dan echter niet dat het bestaande paradigma onjuist is: alleen indien er een paradigma bestaat dat beter met de onvolkomenheden strookt, kan het bestaande paradigma niet voldoende blijken te zijn.
In de revolutionary science wordt gesteld dat eerst een bestaand paradigma door een deel van de wetenschappers wordt afgewezen, en dat vervolgens de oude en nieuwe paradigma’s als het ware met elkaar gaan concurreren totdat er uiteindelijk een revolutie ontstaat waarbij er een nieuw paradigma en een nieuwe wetenschap ontstaat.
Imre Lakatos heeft in de jaren 60 en 70 geconstateerd dat goede wetenschappelijke onderzoeken bestaan uit het proberen te falsificeren van perifere elementen een bestaande theorie. Alleen indien er voldoende elementen uit een theorie gefalsificeerd zijn, moeten de basisveronderstellingen gewijzigd worden; indien dit niet zo is, kunnen er alleen aanpassingen plaatsvinden. Lakatos maakte een onderscheid tussen progressieve onderzoeksprogramma’s en degeneratieve programma’s. Progressieve onderzoeksprogramma’s zijn programma’s waarbij er een voortdurende poging is tot het falsificeren van de perifere implicaties van een theorie. Degeneratieve onderzoeksprogramma’s zijn programma’s waarbij dit niet gebeurt.
Verder heeft Lakatos’ werk uit de volgende twee basiskenmerken:
1. Hij verondersteld dat het falsificatieproces erg complex is.
2. Hij stelt dat er meerdere juiste theorieën kunnen bestaan die naast elkaar gebruikt kunnen worden, maar waarvan de relatieve voordelen moeilijk zijn vast te stellen.
Een veel radicalere methodologie dan die hierboven behandeld zijn, komt van Paul Feyerabend, die stelt dat het accepteren van consequent toepassen van een bepaalde methode de creativiteit inperkt. Daarom kan je beter geen vaste methode hebben. Andere onconventionele methodologieën zijn de rhetorical approach en de sociological approach. De eerste benadrukt vooral het belang van taalgebruik voor de overtuigingskracht van een theorie. De tweede onderzoekt de institutionele en sociologische invloeden die van invloed kunnen zijn op de aanneembaarheid van een theorie. Beide benaderingswijze gaan ervan uit dat er geen eenduidige waarheid bestaat, maar onderzoeken ook andere aspecten die ertoe leiden dat mensen juist de ene theorie wel en de andere niet geloven.
Baysian’s tenslotte geloven dat stellingen in meer of mindere mate waarheden kunnen bevatten, maar nooit de volledige waarheid. Zij beschouwen de uitkomst van statistische tests nooit als de enige juiste uitkomst.
Methodologie is veelal de oorzaak van verschillen tussen economen onderling.
Hoofdstuk 1: Preklassieke economie
De klassieke periode binnen de economie begon met de publicatie van het grote werk van Adam Smith, The wealth of nations, in 1776. We kunnen de preklassieke periode in 2 perioden opdelen: een periode van 500 v. Chr. tot 1500 en een periode van 1500 tot 1776.
In de preklassieke economie gaat het niet hoofdzakelijk (zoals in de moderne economie wel het geval is) om de markt als allocatiemechanisme. De nadruk ligt op de invloed van allocatiemechanismen als de staat, traditie, etc. Ook gaat het hierbij om de consequentie van economische activiteiten voor het leven van mensen en de rechtvaardigheid binnen de maatschappij.
In deze periode was men zelfvoorzienend en dus niet afhankelijk van producenten.
Twee belangrijke aspecten binnen de preklassieke economie zijn:
1. Wetenschappers waren van mening dat het ongeoorloofd was economische activiteiten te scheiden van alle andere activiteiten.
2. Er lag een grote nadruk op filosofische onderwerpen: er werd aandacht geschonken aan vraagstukken die betrekking hadden op rechtvaardigheid, gelijkheid e.d.
De Grieken: Hesiod, Xenophon en Aristoteles
De ideeën van Hesiod werden in de achtste eeuw voor Chr. gepresenteerd. Volgens hem ontstond het schaarsteprobleem niet door de discrepantie tussen de menselijke verlangens en de beperkte middelen om aan deze verlangens tegemoet te komen, maar waren de problemen ontstaan toen Pandora de beruchte “doos” opende (en alle ziektes en ellende over de wereld verspreid werden). Hesiod was ook geïnteresseerd in efficiëntievraagstukken.
Xenophon behandelde, evenals Hesiod, efficiëntievraagstukken op het niveau van het individuele huishoudens en producenten (en dus niet op het niveau van de economie als geheel) Xenophon ging hierin echter verder dan Hesiod en behandelde efficiëntieproblemen bij het huishouden, de producent en tevens bij het leger en openbare instellingen. Hij veronderstelde dat de efficiëntie vergroot kon worden door arbeidsverdeling in te voeren.
Aristoteles was van mening dat het bevorderen van privé-bezit tot grotere economische activiteit zou leiden. Hij zei dat de productie van goederen die de basisbehoeften van mensen vormden, gerechtvaardigd was, maar hij veroordeelde de productie van goederen die slechts bedoeld waren de verlangens van mensen te vervullen. Hij gaf toe dat het onderscheid tussen een eerste levensbehoefte en een luxe-goed moeilijk te maken was, maar verzon daarvoor een oplossing: indien de goederen direct geruild werden (dus zonder het gebruik van geld) gaf dit aan dat het ging om een eerste levensbehoefte. Geschiedde de ruil echter via geld, gaf dit aan dat het doel het maken van winst was, hetgeen hij veroordeelde.
Scholastiek: het feodale systeem
Tijdens de periode van het scholastiek bestond er een feodaal systeem: de economie van een dergelijk systeem werd niet door de markt bepaald, maar door tradities, de staat, etc.
In een feodaal systeem bezit de koning al het land. De koning stond het land vervolgens af aan landlords, die het land mochten bewerken in ruil voor verdiensten in de vorm van goederen.
Zij haalden vervolgens mensen binnen die het land mochten bewerken in ruil voor een deel van de opbrengst of geld.
De landlord had in ruil daarvoor de verplichting deze mensen te beschermen in tijden van onveiligheid. Het hele feodale systeem berustte op traditie, niet op contracten.
Het systeem verdween op den duur door de introductie van nieuwe technieken in de landbouw en de opkomst van de industrie.
De scholastische schrijvers waren doorgaans geschoolde monniken die zich bezighielden met het voorschrijven van regels voor correct economisch handelen (zijnde in overeenstemming met het christelijk geloof). Zij deden dus niet zozeer een poging tot het analyseren van economische systemen als zodanig.
Langzaam begonnen de scholasten in te zien dat bepaalde economische activiteiten niet strijdig waren met het christelijke geloof. Een van deze schrijvers was St.Thomas Aquinas.
St Thomas Aquinas was een belangrijk scholastisch schrijver. Hij verenigde religieuze leer met de theorie van Aristoteles omtrent het privé-bezit. Hoewel hij het gemeenschappelijk bezit en het leiden van een bescheiden leven zag als het christelijke ideaal, accepteerde hij regulering door de staat van het privé-bezit, ook als hierdoor een ongelijke verdeling van het privé-bezit ontstond. Hierbij stuitte hij op veel weerstand van de kerk: in de ogen van de kerk was privé-bezit tegen de voorschriften van de bijbel.
Daarnaast hield hij zich bezig met het rechtvaardigheidsaspect van prijzen. Hierbij veroordeelde hij pogingen tot zelfverrijking door middel van oneerlijke prijszetting. Wanneer het echter ging om basisbehoeften speelden ethische vraagstukken geen rol. Wat met oneerlijke prijzen bedoeld werd, wordt niet echt duidelijk uit de scholastische geschriften.
Tevens waren de scholasten tegen het vragen van rente, wat zij usury noemden. Volgens bijbelse geschriften zou dit ertoe leiden dat de sterkeren de zwakkeren zouden uitbuiten.
Hoofdstuk 2: Mercantilisten, fysiocraten en andere preklassieke schrijvers
De periode tussen 1600 en 1750 werd gekenmerkt door een steeds groeiende economische activiteit. Het feodale systeem verdween en de traditionele allocatiemechanismen maakten plaats voor de markt.
In deze periode werden de opvattingen over de werking van de economie wat gecompliceerder dan voorheen, en men begin de economie als een op zichzelf staand systeem te zien. We kunnen in deze periode wat betreft de stromingen opdelen in mercantilisme, aanhangers van de klassieke economie en fysiocraten.
Mercantilisme
De theorie van het mercantilisme werd veelal ontwikkeld door zakenmannen en had nauwe connecties met vraagstukken omtrent economisch beleid.
In deze periode groeide de hoeveelheid en kwaliteit van de literatuur aanzienlijk. Hierbij is het moeilijk bepaalde stromingen binnen deze hoofdstroming te ontdekken, want de ideeën waren zeer divers. Geen van deze ideeën was doorslaggevend genoeg om de ontwikkeling van economische theorieën werkelijk te beïnvloeden: een mogelijke reden hiervoor is dat de economische wetenschap niet door academici, maar door zakenmannen werd bedreven en er dus geen wetenschappelijk centrum was voor de economie.
De kenmerken van de mercantilistische theorie zijn als volgt:
1. Volgens de mercantilisten stond de totale welvaart van de wereld vast: een verbetering in de positie van het ene land ging dus noodzakelijkerwijs ten koste van de welvaart van het andere land. Zodoende lag er veel nadruk op de internationale handel en de betalingsbalans van landen.
2. Het doel van economische activiteit was volgend hen productie: door de productie en de export te vergroten en de consumptie zo laag mogelijk te houden, kon een hogere welvaart worden bereikt.
3. De lonen dienden laag te worden gehouden om de concurrentiepositie van een land te bevorderen en om luiheid (shirking) van werknemers tegen te gaan. Door hoge lonen uit te betalen zou men minder dagen gaan werken, waardoor de productie en dus het nationaal inkomen zou dalen.
4. Export dient te worden bevorderd door overheidsinterventie in de vorm van heffingen op geïmporteerde goederen en het verlenen van exportsubsidies.
Diverse mercantilisten hebben de rol van geld in de economie geanalyseerd. De belangrijkste en omvangrijkste analyse kwam van David Hume, die een theorie had ontwikkelt over de relatie tussen de betalingsbalans, de geldhoeveelheid en de prijzen. Volgens hem was het onmogelijk om een bepaald niveau van de betalingsbalans in stand te houden, omdat een surplus zou leiden tot een grotere geldhoeveelheid, hetgeen weer leidt tot inflatie waardoor de concurrentiepositie van een land verslechterd. Gevolg: de exporten dalen en importen stijgen: het surplus verdwijnt. In de internationale economie is dit model bekend komen t staan als het price specie-flow mechanism.
Hierbij zijn we beland bij het vijfde belangrijke kenmerk van de mercantilistische literatuur:
5. Monetaire factoren (dus niet reële factoren) spelen een doorslaggevende rol binnen een economie. De mercantilisten definieerden het nationaal inkomen van een land niet in termen van consumptie of productie, maar in termen van de hoeveelheid kostbare metalen een land in zijn bezit had. De vroegere mercantilisten waren dan ook tegen de export van kostbare metalen; later zagen de mercantilisten in dat de export van metalen kon leiden tot een verbetering van de handelsbalans indien het metaal werd gebruikt voor de inkoop van grondstoffen, die dan weer gebruikt konden worden voor de productie van voor export bestemde goederen.
De mercantilisten veronderstelden dat er binnen de economie causaliteitsverbanden bestonden die mechanisch van aard waren. In de tijd van de mercantilisten werd de economie steeds meer als een exacte wetenschap beschouwd (vergelijk natuurkunde), maar dit wil niet zeggen dat ethische kwesties niet meer aan bod kwamen.
Overheidsingrijpen was alleen gewenst indien de basismechanismen van de economie, zoals die van vraag en aanbod, niet werden verstoord. Volgens de mercantilisten kon de overheid bijdragen aan het creëren van welvaart door deze basismechanismen als een gegeven te beschouwen en het beleid vervolgens toe te spitsen op het succesvol stimuleren van deze mechanismen.
Hoewel de mercantilisten aanzienlijk hebben bijgedragen aan de creatie van een beter inzicht van economische systemen, hebben zij gefaald in het presenteren van een compleet geïntegreerd beeld van marktsystemen, dat wil zeggen prijsvorming en allocatie van schaarse middelen. Adam Smith en andere klassieke economen zijn hier wel in geslaagd.
Voorgangers van de klassieke economen
Thomas Mun (1571-1641) was in zijn denkwijze een typische mercantilist. Hij dacht de welvaart van een land te kunnen meten door te kijken naar de voorraad waardevolle metalen en propageerde daarom de invoer van deze metalen. Hij was van mening dat de overheid de internationale handel diende te reguleren door middel van het bevorderen van de invoer van goedkope grondstoffen en van de export van finale goederen en importheffingen. Ook diende de overheid ervoor te zorgen dat de lonen laag bleven en dat de bevolkingsomvang zou stijgen.
Mun was directeur van de East India Company en werd bekritiseerd omdat Engeland meer uit India importeerde dan het exporteerde en omdat Engeland de importen betaalde met kostbare metalen (ook wel bullion genoemd). Mun verweerde zich hiertegen door te stellen dat de nadelige handelsbalans met India voordelig was voor Engeland omdat de handelsbalans met de rest van de wereld door deze handelingen werd verbeterd.
William Petty (1623-1687) was tevens een typische mercantilist en werd sterk beïnvloed door de filosofische stromingen van zijn tijd. Petty was de eerste die zaken als nationaal inkomen, export, import en kapitaalgoederenvoorraad statistisch heeft proberen te kwantificeren, maar zijn methoden lieten nogal te wensen over en waren verre van nauwkeurig. Ondanks dit is zijn werkwijze de basis van de moderne economie.
Bernhard Mandeville (1670-1733) gebruikte gedichten om zijn boodschap over te brengen. Hierbij viel hij vooral de zogenaamde sentimental moralists aan: deze benaming wijst er al op dat hun morele standpunten niet louter op rationele principes berustte. Mandeville beargumenteerde dat de egoïstische karaktertrekken van mensen, indien door de overheid gereguleerd, tot meer welzijn zou kunnen leiden en ging dus tegen de visie van de sentimental moralists in dat de mensheid goed was en dat moraal uiteindelijk zou overwinnen.
Mandeville had nogal extreme standpunten wat betreft de arbeidsmarkt. Hij promootte het gebruiken van kinderarbeid om een zo groot mogelijke beroepsbevolking te krijgen zodat de productie maximaal kan zijn. Ook veronderstelde hij een dalende arbeidsaanbod-curve: hogere lonen leidden tot een lager arbeidsaanbod.
Een van Mandeville’s belangrijkste opvattingen was dat iedereen in zijn waarde gelaten diende te worden en dat de overheid niet moest proberen mensen aan het ideaalbeeld te laten voldoen. De overheid dient de imperfecties van de mens als een gegeven te beschouwen en hun activiteiten zodanig te sturen dat de totale welvaart wordt vergroot.
David Hume (1711-1776) was een liberaal mercantilist maar vertoonde trekjes van klassieke economen. Reeds besproken is zijn theorie met betrekking tot de betalingsbalans: volgens hem was het onmogelijk om gedurende een langere periode een surplus op de betalingsbalans te hebben.
Hume geloofde dat een langzame toename van de geldhoeveelheid tot economische groei kon leiden, maar dat de absolute geldhoeveelheid op zich geen invloed had op de economie. Ook beargumenteerde hij dat economische vrijheid en politieke vrijheid samengingen. Tenslotte heeft Hume de grondslagen gelegd voor het later aangebrachte onderscheid tussen positieve en normatieve economie. Normatieve veronderstellingen kunnen niet worden afgeleid van positieve veronderstellingen (ook wel “Hume’s Dictum”genoemd).
Het werk van Richard Cantillon (1680-1734) was bijzonder geavanceerd voor zijn tijd. Dit omdat hij ten eerste als doel voor ogen had het creëren van economische basisprincipes via beargumentering en te tweede omdat hij statische methoden gebruikte.
Hij was deels mercantilist wat betreft zijn opvattingen over internationale handel, deels fysiocraat en deels klassiek- fysiocraat ( de laatste twee termen worden straks besproken).
In zijn visie werden marktsystemen via een zichzelf regulerend proces gecoördineerd. Entrepreneurs zouden door hun winstmaximaliserende gedrag binnen een concurrerende markt sociaal optimale resultaten tot stand brengen, die efficiënter zijn dan resultaten verkregen door middel van overheidsinterventies. Elk element van de economie was deel van een groot geïntegreerd geheel Hij deelde de economie op in sectoren en analyseerde de geld en goederenstromen tussen deze sectoren onderling.
Het fysiocratische gedachtegoed
Deze stroming heeft een aanzienlijke invloed gehad op economische theorievorming. Er was sprake van een grote overeenstemming tussen aanhangers van deze stroming onderling, iets wat vrij uniek is omdat men meestal in scholen verdeeld wordt op basis van 1 overeenstemming wat betreft denkwijze. Hiervoor zijn 3 redenen aan te geven:
1. Fysiocratie ontwikkelde zich uitsluitend in Frankrijk.
2. De fysiocratische aanhangers presenteerden hun ideeën over een relatief kort tijdsbestek.
3. Deze stroming had een leider, Francois Quesnay, wiens ideeën zonder enige kritiek door zijn aanhangers werden overgenomen.
De fysiocraten ontwikkelden hun theorieën met als doel het formuleren van correct overheidsbeleid (vergelijk mercantilisten). Binnen deze stroming neemt het concept “natural law” een belangrijke plaats in. Deze wetten sturen als het ware de economie: mensen kunnen daar geen invloed op uitoefenen.
De fysiocraten hielden zich vooral (op macro-economisch niveau) met de economische ontwikkeling van Frankrijk, dat ten opzichte van Groot-Brittannië achterbleef. Zij wilden dit probleem analyseren door de oorzaken van groei en ontwikkeling onder de loep te nemen en welke beleidsvormen zich het best leenden voor stimulering van de economische groei.
Zij bestudeerden, in tegenstelling tot de mercantilisten, de reële sector en de invloed van reële variabelen op groei. Hierbij kwamen zij tot de conclusie dat de oorzaak van groei gelegen was in de landbouw. Landbouw creëerde volgen hen het surplus waar in die tijd sprake van was: er werd meer geproduceerd dan nodig was voor de dekking van de maatschappelijke kosten van die productie. Andere productiefactoren produceerden net genoeg om de maatschappelijke kosten te dekken en droegen dus niet bij aan het surplus.
Vrije concurrentie was volgens hen tot maximaal maatschappelijk nut en optimale prijzen.
Omdat er volgens de fysiocraten een natuurlijke wet bestond waar individuen geen invloed op konden uitoefenen, zagen zij de economie als een zichzelf regulerend systeem. Interventie zou alleen maar leiden tot een verstoring van deze natuurlijke orde, dus de overheid kon de dingen beter zo laten zoals ze waren: de economie zou zelf zorgen voor een maatschappelijk optimale situatie. Zij waren tegen overheidsinterventie op het gebied van internationale handel (in tegenstelling tot de mercantilisten).
Hoofdstuk 3: Adam Smith en andere klassieken
De klassieke periode (1776-1890)
De denkbeelden van klassieke economen staan lijnrecht tegenover die van de mercantilisten en de scholastische schrijvers.
Terwijl de laatste twee stromingen belang stelden in overheidsinterventie omdat er binnen economische systemen onvolkomenheden bestonden, waren de klassieken van mening dat de markt vrij gelaten moest worden omdat het resultaat dan optimaal zou zijn.
Volgens de klassieken waren economische en politieke vrijheid onlosmakelijk met elkaar verbonden.
In deze periode zijn twee ontwikkelingen zichtbaar:
1. De invloed van orthodoxe economen verzwakte, omdat zij overheidsinterventie prefereerden bij economische problemen.
2. Sommige heterodoxe economen gingen tegen het standpunt van klassieke economen in en stelden dat alleen veranderingen in de institutionele structuur konden leiden tot de oplossing van economische problemen.
De klassieke economen waren geïnteresseerd in het vinden van de oorzaken van economische groei. Hierbij bestudeerden zij niet alleen de economische invloeden, maar ook de invloeden van sociologische en politieke aspecten op de economische groei.
Hun interesse in de oorzaken van groei leidde ertoe dat zij zich gingen bezighouden met de invloed van prijsvorming op economische ontwikkelingen.
Een derde kenmerk van deze stroming staat wederom lijnrecht tegenover het standpunt van de mercantilisten. De mercantilisten dachten succesvol te kunnen interveniëren op basis van hun kennis met betrekking tot de economie. De klassieken waren veel sceptischer en waren van mening dat de overheid nooit voldoende kennis van de markt kon hebben om succesvol in te kunnen grijpen.
Karl Marx
De standpunten van deze klassieke econoom zijn als volgt (NB in hoofdstuk 7 komt deze schrijver uitgebreider aan bod):
1. Marx wees op het bestaan van conflicten tussen de landlords en de kapitalisten. Hij gebruikte het arbeidsmodel van de klassieken om erop te wijzen dat de arbeiders werden uitgebuit door de kapitalisten.
2. Hij was geïnteresseerd in de dynamiek van de economie: hij hield zich bijvoorbeeld bezig met vraagstukken met betrekking tot de ontwikkeling van de inkomensdistributie over de tijd, de langtermijn welvaart van maatschappijen, etc.
3. Volgens Marx waren de belangrijkste actoren de kapitalisten, arbeiders en de landlords. Hierbij bestudeerde hij de resultaten van het handelen van de kapitalisten op de maatschappij.
Adam Smith
Het werk van Adam Smith (1723-1790) was baanbrekend voor zijn tijd. Hij was behalve econoom ook academicus, waardoor in zijn standpunten een bepaalde objectiviteit te vinden is die niet is terug te vinden bij de mercantilisten, die voornamelijk zakenmannen waren. Zijn werk werd sterk beïnvloed door zijn interesse in morele vraagstukken.
Smith had veel inzicht in de onderlinge samenhang tussen maatschappelijke aspecten, vooral met betrekking tot ethische kwesties.
Net als de mercantilisten was Smith voornamelijk geïnteresseerd in de oorzaken van economische groei en waarom sommige landen het beter hadden dan andere. Hij betrok hierbij ook politieke, sociologische en historische invloeden als oorzaak van groei.
Smiths methodologie is een combinatie van deductieve theorie en geschiedenis. In zijn werk gebruikte hij veel historische voorbeelden bij zijn analyses.
Bij de bestudering van het werk van Adam Smith kunnen twee mogelijke benaderingswijzen gekozen worden:
1. Je kan kijken naar de algemene structuur van de theorie en de gevolgen voor het beleid daarvan.
2. Je kan de theorie in detail bestuderen en vervolgens bepalen in hoeverre de theorie consistent is.
Vanwege Smith’s eerder genoemde inzicht in de samenhang van de verschillende elementen die deel uitmaken van het economisch systeem en zijn niet geringe invloed op het economisch beleid, kiezen wij voor de eerste benaderingswijze. Er wordt er dus van uit gegaan dat zijn theorie in voldoende mate consistent is. Dit wil niet zeggen dat zijn theorie geheel foutloos is!
Smith betrok in zijn analyse ook historische en institutionele invloeden en onderscheid zich hierbij van de meer theoretische economen, die deze invloeden proberen te scheiden van de zuiver economische elementen. Zijn argumenten tegen overheidsinterventie zijn deels gebaseerd op zuiver theoretische principes (marktwerking) en deels op contextuele principes, dus op een analyse van de bestaande historische en institutionele omgeving.
Hij stelt hierbij de vraag of overheidsinterventie betere resultaten produceert (gebaseerd op gebeurtenissen uit het verleden) dan wanneer de markt volledig wordt vrijgelaten. Gebaseerd uit geschiedkundige ontwikkelingen constateerde hij dat er meestal een beter resultaat werd behaald indien de markt werd vrijgelaten: hij was dus niet van mening dat de markt per definitie perfect werkte: de ervaring leerde alleen dat een vrijgelaten markt betere resultaten tot stand bracht.
Smith realiseerde zich dat de markt soms onrechtvaardige resultaten genereerde, maar was desondanks toch van mening dat dit resultaat beter was dan het resultaat verkregen bij interventie.
Hij was bij uitstek iemand die beleidsadviezen gaf en zijn werk maakt zodoende deel uit van de art of economics. Deze stroming bekijkt eerst de dingen zoals ze zijn (positieve economie), bepaalt daarna wat het zou moeten zijn (normatieve economie) en bepaalt daarna hoe de resultaten verkregen moeten worden gegeven de situatie.
De denkbeelden van Smith vertonen in zekere mate overeenkomsten met die van de mercantilisten:
Beiden geloofden dat de economie kan worden beschreven aan de hand van “hard” wetenschappelijk onderzoek.
Beiden gingen ervan uit dat mensen slechts handelen uit eigenbelang en perfect rationeel zijn.
Daarnaast zijn er ook verschillen waar te nemen:
Smith ging uit van concurrerende markten met volledige vrijheid van (de inzetbaarheid van) productiefactoren.
Smith was van mening dat het natuurlijk economisch proces de problemen beter kan oplossen dan het ingrijpen van mensen.
Volgens hem kon welvaart niet gemeten worden in de hoeveelheid kostbare metalen dat een land bezat (mercantilisten).
Consumptie, niet productie (mercantilisten), was volgens Smith het uiteindelijke doel van economische activiteiten.
Smith kwam als volgt tot de conclusie dat laissez-faire politiek het beste politieke systeem was:
Men handelt slechts uit eigenbelang en bevordert daarbij (onbewust) het belang van de maatschappij als geheel, aangezien iedereen uit eigenbelang handelt. De staat behoort zich zodoende niet met dit proces te bemoeien.
Het handelen van de kapitalisten (uit eigenbelang) leidt ertoe dat zij slechts produceren om winst te maken. Zodoende worden juist die goederen gemaakt waar het meeste vraag naar is.
Maar als andere kapitalisten zien dat er winst wordt behaald in een bepaalde sector, zullen zij toetreden tot de markt en dus de prijs omlaag drijven totdat er een situatie bestaat waarin geen winst meer wordt behaald. Kapitalisten zullen tegen elkaar opbieden en bereid zijn meer te betalen voor productievere productiefactoren. Hierbij zetten zij hun productiefactoren in waar zij het meest efficiënt zijn. Smith’s conclusie was dat het marktmechanisme zelf zou zorgen voor bevrediging van de wensen van de consument tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.
Smith heeft een significante bijdrage geleverd op het gebied van de werking van concurrerende markten. Zo kwam hij tot bovenstaande conclusie dat op lange termijn de prijs op markten met volledig vrije mededinging gelijk zal zijn aan de gemiddelde totale kosten. Bij deze lange termijn prijs zal er een optimale allocatie van middelen zijn omdat consumenten tegen een zo laag mogelijke kosten hun behoeften kunnen bevredigen. Hij was zich ervan bewust dat monopolisten hun productie zullen beperken om een hogere prijs te kunnen krijgen en dat zo een suboptimaal resultaat zou ontstaan.
Behalve op economische gronden was zijn mening met betrekking tot laissez-faire politiek ook op politieke en filosofische gronden gebaseerd: elk overheidsingrijpen was volgens hem nadelig omdat het de vrijheid van mensen inperkt.
Desondanks gaf hij aan dat in sommige situaties overheidsingrijpen toch wenselijk was. Enkele voorbeelden zijn:
Hij was voor de bescherming van jonge, startende ondernemingen met behulp van handelstarieven.
Soms was interventie met betrekking tot internationale handel nodig als door het bestaan van vrije handel de nationale defensie van een land verzwakt zou worden.
Goederen die een groot sociaal voordeel opleveren zoals scholen en wegen konden het best door de overheid worden geproduceerd. Indien particulieren zich zouden bezighouden met de productie van dergelijke goederen zou dit voor hen niet voldoende winstgevend zijn, met als gevolg dat er minder van dat goed wordt aangeboden dan sociaal optimaal zou zijn.
Hij week ook af van de fysiocraten. Terwijl zij land als de voornaamste bron van welvaart zagen, benadrukte Smith arbeid als een belangrijke bron.
Smith heeft tevens de rol van kapitaal bestudeerd en kwam hierbij tot verschillende conclusies, namelijk:
De huidige welvaart van landen is gerelateerd aan de mate van kapitaalaccumulatie binnen dit land.
Kapitaal draagt in belangrijke mate bij aan economische ontwikkeling.
Het feit dat mensen uit eigenbelang handelen leidt, gekoppeld aan kapitaalaccumulatie, tot een optimale allocatie van middelen tussen verschillende industrieën.
Volgens Smith was de bron van kapitaal de besparingen. Deze besparingen werden vooral gepleegd door de kapitalisten in de industrie, die uit waren op winst en hun vermogen vergrootten door te investeren en te sparen. De hiermee gepaard gaande ongelijke verdeling van de inkomens was volgens Smith juist wenselijk omdat anders het gehele nationale inkomen geconsumeerd zou worden: de lagere klassen konden zich niet permitteren een deel van hun inkomen te sparen.
Globaal waren er volgens Smith dus twee voorname bronnen van welvaart, te weten:
1. De arbeidsproductiviteit. Deze was afhankelijk van de mate van arbeidsverdeling, aangezien men productiever werd naarmate men meer gespecialiseerd was. Hij erkende hierbij het bestaan van sociale kosten: voor de arbeiders is het herhaaldelijk uitvoeren van bepaalde werkzaamheden (lopende band werk) erg saai en monotoon. De mate van specialisatie hangt weer af van (1) de grootte van de markt: hoe meer verschillende goederen er geproduceerd worden, hoe meer mogelijkheden er bestaan tot arbeidsverdeling en (2) van de mate van kapitaalaccumulatie.
Aangezien arbeiders in het kader van de steeds verder gaande specialisatie niet meer alleen voor hun eigen gebruik produceren, moet er een hoeveelheid consumptiegoederen opzij worden gelegd voor het onderhoud (voeding, kleding, etc) van de arbeiders. Deze opzij gelegde consumptiegoederen noemt Smith kapitaal.
2. Kapitaalaccumulatie heeft volgens Smith ook invloed op de ratio productieve arbeid: onproductieve arbeid. Hierbij verstond hij onder productieve arbeid alle arbeid die verricht werd ter productie van een stoffelijk goed, terwijl onproductieve arbeid, arbeid was die verricht werd ter productie van een dienst. Deze diensten bestonden uit de diensten die de landlords aan hun arbeiders verleenden (bescherming, onderdak) en hadden volgens Smith geen toegevoegde waarde. Hoe meer productieve arbeid, doe groter de welvaart.
Het gemaakte onderscheid tussen productieve en onproductieve arbeid heeft ook Smiths mening ten opzichte van de rol van de overheid beïnvloed. Volgens hem moest de overheid inkomenssteun geven aan de (toch al rijkere)kapitalisten zodat er meer gespaard zou worden, wat zou leiden tot kapitaalaccumulatie. De dienstverlenende landlords zouden minder moeten krijgen omdat zij geen bijdrage zouden leveren aan de economische groei van een land.
Prijzen
Smith heeft zich in zijn werk nooit duidelijk uitgelaten op het gebied van prijsvorming en relatieve prijzen. Enerzijds stelt hij dat de prijzen vooral afhankelijk zijn van aanbod en productiekosten, anderzijds dat de totstandkoming van prijzen afhankelijk is van vraag en aanbod samen.
Hij onderscheid twee perioden bij de totstandkoming van relatieve prijzen, namelijk de korte termijn en de lange termijn. Tevens maakte hij onderscheid tussen twee sectoren, namelijk de landbouw en de industrie.
Op de korte termijn wordt de marktprijs bepaalt door de dalende vraagcurve en de stijgende aanbodcurve.
Op de lange termijn wordt de marktprijs in de landbouw tevens bepaald door vraag en aanbod, met daarbij een dalende vraagcurve en een stijgende aanbodcurve (die stijgt in verband met toenemende kosten). Echter, in de industriële sector loopt in een deel van zijn werk de lange termijn aanbodcurve horizontaal, hetgeen erop wijst dat de prijs alleen wordt bepaald door de productiekosten, maar in een ander deel van zijn werk stijgt de aanbodcurve en is de prijs weer afhankelijk van vraag en aanbod samen.
Smith had een paar theorieën met betrekking tot relatieve prijzen. Hij onderscheid hierbij twee situaties, namelijk (1) een situatie waarin de economie primitief is en (2) een situatie met een geavanceerde economie.
De labor cost theory.
In een land met een primitieve economie, dat wil zeggen een land waarin geen land of kapitaal aanwezig is, worden de prijzen bepaald door de hoeveelheid arbeid die nodig is voor de productie van het goed. Een probleem hierbij is: hoe kan de hoeveelheid arbeid gemeten worden? Smith besefte dat het meten van de hoeveelheid arbeid in klokuren onmogelijk was vanwege onderlinge verschillen in productiviteit van arbeiders: indien arbeider A twee uur doet over de productie van goed X en arbeider B doet daar slechts 1 uur over, wat is dan de hoeveelheid arbeid in klokuren die nodig is voor de productie van goed X? Ook moeten factoren als slechte werkomstandigheden worden meegenomen bij de bepaling van de juiste hoeveelheid arbeid. Smith probeerde dit probleem op te lossen door te stellen dat de verschillen in tijd, productiviteit van de arbeiders en werkomstandigheden gereflecteerd zijn in de hoogte van het loon.
Hiermee geeft hij echter geen antwoord op de vraag hoe prijzen worden bepaald, aangezien het loon zelf natuurlijk ook een prijs is die door de theorie verklaard moet worden: hij probeert een prijs (van een finaal goed) met een andere prijs (loon) te verklaren.
In deze theorie gaat Smith ervan uit dat:
1. Men perfect rationeel is en uit eigenbelang handelt.
2. Er sprake is van volledig vrije mededinging.
3. de lange termijn aanbodcurve loopt horizontaal, hetgeen impliceert dat de gemiddelde kosten constant zijn. Deze laatste stelling wijst erop dat in Smith’s theorie de lange termijn evenwichtsprijs wordt bepaald door de arbeidskosten, omdat de enige productiekosten in een primitieve economie de arbeidskosten zijn.
De labor command theory in primitive society
Onder deze theorie geldt dat de prijs van een goed wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die het vereist. De uiteindelijke prijs is bij deze theorie in een primitieve economie gelijk aan de prijs die gevonden wordt bij de labor cost theory.
De labor theorie in advanced economy
Deze theorie verschilt van de theorie met betrekking tot primitieve economieën: er is namelijk land en kapitaal aanwezig. De uiteindelijke prijs van het goed bevat een opslag voor winst of rent (in de landbouw) en loonbetalingen. Stel dat:
de lonen ¼ van de prijs opmaken en winst en rent samen ¾.
voor de productie van goed A 2 uur arbeid nodig is en voor goed B 1 uur, zodat de onderlinge ruilverhouding (prijsverhouding) volgens de labor cost theory gelijk is aan 2:1.
Volgens de labor command theory is de ruilverhouding echter anders. Stel dat X gelijk is aan de hoeveelheid arbeid die goed A vereist, zodat ¾ X= 2 eenheden arbeid X=8/3. De productie van goed A vereist dus volgens de labor command theory 8/3 eenheden arbeid, waarvan 2 eenheden als loon wordt uitbetaald en 2/3 bestemd is voor de uitbetaling van winst en rent. Op dezelfde manier volgt dat de labor command voor goed B gelijk is aan 4/3.
Conclusie: labor cost is niet meer gelijk aan labor command, maar de relatieve prijsverhouding is nog steeds gelijk aan 4/3:8/3=1:2. Echter, dit geldt alleen wanneer voor beide goederen geldt dat de winst een zelfde proportie van de prijs is, namelijk ¾. In werkelijkheid verschilt de winstopslag per industrie: kapitaalsintensieve industrieën zullen doorgaans een hogere winstopslag in hun prijzen doorberekenen dan arbeidsintensieve industrieën. De relatieve prijsverhouding zal onder labor cost dan anders zijn dan onder labor command. Vanwege deze moeilijkheden heeft Smith de labor cost theory achter zich gelaten en heeft hij de cost of production theory ontwikkeld.
De cost of production theory
In een geavanceerde economie was een labor cost theory of command moeilijk toepasbaar in de praktijk. Daarom ontwikkelde Smith deze theorie, waarin de prijs van een goed afhangt van de totale factorkosten. De totale kosten zijn gelijk aan de som van lonen, winsten en rente:
TCA = WA + PA + RA (voor goed A)
TCB = WB + PB + RB (voor goed B)
De relatieve prijsverhouding wordt nu bepaald door TCA/TCB.
Smith stelde dat, wanneer er sprake was van concurrentie, het handelen van kapitalisten, arbeiders en landlords ertoe zou leiden dat prijzen gelijk zijn aan de totale productiekosten
Inkomensdistributie
De inkomensdistributie hing volgen Smith af van drie factoren:
1.Lonen. Dit is een prijs in de economie en bepaalt dus, samen met de hoeveelheid arbeid, mede de inkomensdistributie in een land. Smith benadrukte nog de zwakke positie van arbeiders omdat (1) werkgevers groter in aantal waren en dus makkelijk konden samenspannen tegen de arbeiders, (2) deze werkgevers, in tegenstelling tot de arbeiders, vakbonden mochten vormen en (3) werkgevers hadden zoveel middelen tot hun beschikking dat het mogelijk was een redelijk bestaan te lijden als er tijdens stakingen etc. geen arbeid tot hun beschikking was.
Smith presenteerde bij deze theorie de wages fund doctrine. Deze doctrine zegt dat er een vast bedrag bestaat ter betaling van de lonen. Dit bedrag bestaat uit besparingen van kapitalisten. Het loon wordt bepaald door het quotiënt van fonds en de hoeveelheid arbeid.
2. Winsten. Smith was van mening dat het volledig correct was winsten in te houden zodat de arbeiders onderhouden konden worden en zodat er machines etc gekocht konden worden waarmee de arbeiders konden werken. In Smith’s primitieve economie ontving de arbeider de productie maar moest een deel daarvan afstaan aan de landlord.
3. Rente. Later stelde Smith echter dat het omgekeerde het geval was, dus dat rente werd bepaald door prijzen.
Smith was bijzonder geïnteresseerd in de verandering en ontwikkeling van winstpercentages door de tijd. Hij was van mening dat winsten zouden dalen omdat:
Toenemende concurrentie zou leiden tot loonstijgingen en dus tot winstdalingen.
Toenemende concurrentie zou leiden tot lagere prijzen van goederen (prijsconcurrentie).
De beperkte investeringsmogelijkheden in een economie kapitaalaccumulatie zou leiden tot lagere winsten.
Hoofdstuk 5, eerste boek
In dit hoofdstuk van zijn werk “The Wealth of Nations” probeert Smith een maatstaf voor welvaart te vinden. Hij vond uiteindelijk dat arbeid de enige maatstaf was die correct kon worden gebruikt om de hoeveelheid welvaart in een economie te meten. Hierbij nam hij, meer specifiek, de disutility van arbeid als maatstaf.
Vervolgens kan de totale output in geldeenheden worden gevonden, gecorrigeerd voor prijzen van goud, graan of zilver (de reële output). Om veranderingen in de welvaart te meten, vergeleek hij de toename in output met de verandering in het nut van de arbeiders. Anders gezegd, indien dezelfde hoeveelheid geproduceerd kan worden met minder arbeid, hebben de arbeiders meer vrije tijd (nut neemt toe) en stijgt de welvaart.
Hoofdstuk 4: Het werk van Ricardo en Malthus
De bevolkingstheorie van Maltus
Malthus (1766-1834) stelde in zijn werk dat de populatie sneller groeit dat de hoeveelheid voedsel. Drie factoren hebben bijgedragen aan het ontstaan van deze theorie van Malthus:
1. Tot ongeveer 1790 was Engeland voornamelijk zelfvoorzienend in haar voedselvoorraad. Maar vanwege de bevolkingsgroei werd het noodzakelijk voedsel te importeren, hetgeen hem zorgen baarde.
2. De toestand van de arbeidersklasse verslechterde aanzienlijk. Veel mensen trokken naar de stad om in fabrieken te werken en deze fabrieksarbeiders kwamen in verpauperde wijken te wonen.
3. De vader van Malthus, Daniel, was groot aanhanger van de theorieën van Godwin en Cordocet, die stelden dat het karakter van individuen werd gevormd door de omgeving waarin zij leefden. De ellende waar veel mensen in leefden was de oorzaak van het verkeerd handelen van de staat. Malthus was het hier niet mee eens en was van mening dat de staat niet verantwoordelijk was voor deze ellende. Hij publiceerde vervolgens zijn essay waarin hij dit standpunt verdedigt.
De stellingen van Malthus zijn gebaseerd op twee veronderstellingen:
1. Voedsel is van levensbelang voor de mensheid.
2. Passie tussen de geslachten zal blijven bestaan.
Hij stelde dat de mensheid exponentieel zal toenemen (1,2,4,8,16…)terwijl de voedselvoorraad deze groei niet zal kunnen bijbenen (1,2,3,4,5…)Dit was volgens hem de oorzaak van armoede.
Malthus heeft in deze theorie de mogelijkheden tot technologische vooruitgang genegeerd. Tevens ontbreekt statistisch bewijs voor zijn stelling.
Malthus was van mening dat er geboortebeperking moest worden toegepast om de bevolkingsgroei in bedwang te houden, zodanig dat de bevolking even snel groeit als de voedselvoorraad. Hij onderscheidde hierbij twee verschillende soorten beperking:
Positieve controle: oorlogen, hongersnoden, ziektes en epidemieën etc zullen de bevolkingsgroei in toom kunnen houden door een toename in het aantal sterfgevallen.
Negatieve controle: beperking van het geboortecijfer door het uitstellen van huwelijken. Hij was zich ervan bewust dat dit zou leiden tot buitenechtelijke geboortes, wat weer zou leiden tot fricties in de privé-sfeer. Instituties hebben dus geen mogelijkheden om de ellende en armoede in de wereld te verhelpen.
Malthus’ ontevredenheid met de eerste editie van zijn essay bracht hem ertoe een tweede versie te publiceren, die op belangrijke punten afwijkt van de eerste editie:
In de tweede editie heeft hij geen pogingen meer gedaan zijn vader te bekritiseren.
De methodologie in zijn eerste versie was volledig deductief, in de tweede editie was dat inductief en gebruikte hij statistisch materiaal om zijn argumenten te ondersteunen.
In zijn nieuwe editie leidden de geboortecontroles niet langer tot ellende, aangezien hij een nieuw controlemiddel introduceerde, namelijk geboortebeperking door het uitstellen van huwelijken zonder voorechtelijke geboortes.
Er is tevens kritiek te leveren op het werk van Malthus:
Hij verwarde het verlangen naar seksuele relaties met het verlangen kinderen te krijgen. Zeker bij het rijkere deel van de bevolking ontbrak de kinderwens vaak.
Hij heeft de mogelijkheid tot technologische vernieuwingen die zouden kunnen leiden tot een snellere toename van de voedselvoorraad niet in acht genomen.
De theorie van Malthus kan ook binnen de context van de klassieke economie bekeken worden. De theorie van Smith dat de lonen afhangen van het loonfonds en de hoeveelheid arbeid impliceert binnen de theorie van Malthus dat een reële toename van de loonvoet leidt tot bevolkingsgroei, wat weer leidt tot een daling van de lonen tot het oorspronkelijke niveau.
David Ricardo
David Ricardo (1772-1823) was in tegenstelling tot Smith, die historische en institutionele invloeden meenam in zijn analyses, een pure theoreticus. Hij scheidde sociale en politieke invloeden van de economische kern en hield zich daarbij vooral bezig met een voor zijn tijd actueel vraagstuk: de importheffingen die in Engeland op graan werden geheven. Daarnaast ging zijn aandacht uit naar de veranderingen die plaatsvonden in de economische structuur, en dan met name de verschuiving van landbouw naar industrie.
In de tijd van Ricardo was er veel discussie omtrent de handelspolitiek. Moest de handel worden vrijgelaten of worden gereguleerd door middel van heffingen en subsidies? De landlords waren voorstander van regulering, terwijl de voorkeur van de kapitalisten uitging naar vrije handel.
Ricardo kan gezien worden als een econoom die erg theoretisch te werk ging en die op basis van zijn conclusies trachtte beleidsadviezen te geven. Een probleem hierbij is dat de factoren die hij als constant beschouwde, in de werkelijkheid natuurlijk wel veranderen zodat de theorie als het ware niet meer klopt. Desondanks werd deze door Ricardo gevolgde methode door veel moderne economen nog steeds toegepast.
Ricardo hield zich in tegenstelling met de mercantilisten en Smith niet bezig met het vinden van de oorzaken van economische groei, maar met de functionele distributie van inkomens en het effect hiervan op kapitaalaccumulatie en economische groei. Hiermee wordt bedoeld de (relatieve) delen van het nationale inkomen dat gaat naar arbeid, land en kapitaal. Hij onderscheidde in de samenleving drie klassen:
de kapitalisten, die als inkomen winst ontvingen
de landlords, die rent ontvingen
de arbeiders, die loon ontvingen
Om de verdeling van de inkomens over kapitalisten, landlords en arbeiders te vinden, was het noodzakelijk een theorie te ontwerpen die het ontstaan van winst, rente, rent (landlords) en lonen bepaalde.
Het model
Van de drie klassen in de samenleving beschouwde Ricardo de kapitalisten als verreweg de belangrijkste, aangezien zij verantwoordelijk waren voor productie en andere belangrijke economische activiteiten:
Zij zorgen voor een optimale allocatie van middelen doordat ze deze daar inzetten waar zij het efficiëntst zijn, zodat de verlangens van de consument vervuld kunnen worden tegen zo laag mogelijke sociale kosten.
Zij bevorderen economische groei door middel van besparingen en investeringen.
Hij stelde dat de hoogte van het loon gelijk is aan het loonfonds/hoeveelheid arbeiders. De hoogte van het loonfonds hangt af van de mate van kapitaalaccumulatie. Wat de hoeveelheid arbeid betreft volgde Ricardo het principe van Malthus.
Op de korte termijn konden de lonen volgens Ricardo stijgen: een toename van het loonfonds leidt tot een toename van het reële loon. Een toename van het reële loon leidt weer tot bevolkingsgroei, zodat de initiële stijging van het loonfonds ongedaan wordt gemaakt: op de lange termijn zijn de lonen constant.
Voor de landlords had Ricardo geen goed woord over. Volgens hem ontvingen zij inkomen zonder dat zij een sociaal nuttige functie vervulden. Tevens gaven zij bijna al hun inkomen uit zonder bij te dragen aan de besparingen en dus tot economische groei.
Volgens het model van Ricardo is de samenhang tussen de inkomensdistributie over de arbeiders, kapitalisten en de landlords en de economische groei als volgt: De totale output wordt verdeeld over de landlords, de arbeiders en de kapitalisten. Het deel van de output dat overblijft na de uitbetaling van de (minimaal vereiste) lonen aan arbeiders en vervanging van versleten machines en afschrijvingen, wordt de netto winst genoemd. Samengevat:
Bruto winst -/- (lonen+vervanging) = netto winst
De netto winst bestaat uit loon dat boven het minimaal vereiste loon uitkomt en uit winst en rent. Op de lange termijn is het loon gelijk aan het sociaal minimum (subsistence wage) en bestaat de netto winst dus uit winst en rent. Aangezien de arbeiders en landlords altijd hun gehele inkomen consumeren, vormt de winst de enige bron van besparingen en dus van kapitaalaccumulatie.
Met behulp van zijn land rent theorie heeft Ricardo geconcludeerd dat er een inkomensverschuiving plaatsvindt richting de landlords, terwijl de winst daalt en de rents stijgen, met als gevolg een lagere economische groei. Later wordt dit nader uitgelegd.
De Corn Laws
Een groot probleem in de tijd van Ricardo was de stijgende graanprijs. In deze tijd waren de Corn Laws van kracht, een wet die heffingen aanbracht op geïmporteerd graan. Ook was in die tijd grote bezorgdheid over de bevolkingsgroei en het onvermogen zelfvoorzienend te blijven wat betreft voedsel.
Tot de tijd dat de Corn Law van kracht werd, werden de akkers van Engeland altijd beschermd vanwege de Napoleon-oorlogen. Toen er vrede kwam, werden de landlords bezorgd over het effect van deze vrede op de graanprijzen. Dit zette hen ertoe aan de staat om bescherming te vragen, hetgeen resulteerde in minimumprijzen voor graan.
In deze tijd werd gedacht dat de tarieven op graan de prijs van graan uiteindelijk juist zou verlagen, omdat de hogere graanprijs tot grotere investeringen in de Britse landbouw zou leiden, zodat de output in de landbouw vergroot zou worden hetgeen zou leiden tot lagere graanprijzen.
Ricardo was het hier niet mee eens. Anderen zeiden dat de hoge graanprijs het resultaat was van hoge rent. Ook hier was Ricardo het niet eens. Volgens hem was de rent juist afhankelijk van de graanprijs.
Ricardo gebruikte de volgende veronderstellingen en theorieën bij zijn analyse omtrent de Corn Laws:
1. De labor cost theory. Prijsveranderingen zijn afhankelijk van veranderingen in arbeidskosten (gemeten in uren).
2. Geld is neutraal. Veranderingen in de geldhoeveelheid leiden niet tot veranderingen in relatieve prijzen.
3. Vaste productie-coëfficiënten voor arbeid en kapitaal. De productiefactoren arbeid en kapitaal moeten in een vaste verhouding gebruikt worden bij de productie van een goed (vaste kapitaal/arbeid verhouding).
4. Constante meeropbrengsten in de industrie en afnemende meeropbrengsten in de landbouw. Dit impliceert dat de aanbodcurve van de industriële sector horizontaal loopt, want de marginale kosten blijven gelijk als de output toeneemt. De aanbodcurve in de landbouwsector verloopt stijgend, want de marginale kosten nemen toe als de output toeneemt.
5. Volledige werkgelegenheid.
6. Volledig vrije mededinging.
7. Individuen zijn rationeel. Kapitalisten maximaliseren hun winst en arbeiders en landlords streven naar zo hoog mogelijke lonen respectievelijk rentinkomsten.
8. De bevolkingstheorie van Malthus. De bevolking neemt sneller toe dan de beschikbare hoeveelheid voedsel.
9. Er is een loonfonds aanwezig (zie: Smith). De loonvoet is gelijk aan het quotiënt van het loonfonds en de hoeveelheid arbeiders.
Ricardo’s land rent theorie
Bij zijn analyse van de problemen die ontstonden door de Corn Law, veronderstelde Ricardo het bestaan van afnemende meeropbrengsten. Dit houdt in dat indien er meer van een productiefactor, bijvoorbeeld arbeid, wordt ingezet, terwijl de hoeveelheid ingezet kapitaal gelijk blijft, de totale productiegroei op den duur afneemt. Het marginaal product van de tweede eenheid arbeid is kleiner dan dat van de eerste eenheid.
Volgens Ricardo bestond rent om twee redenen, namelijk (1) vruchtbaar land was schaars en (2) de wet van afnemende meeropbrengsten. Hij zag de rent als een som, betaald aan de landlord, die de winsten die behaald worden door land van verschillende vruchtbaarheid te bewerken aan elkaar gelijk maakt. Als er drie verschillende soorten land in gebruik zijn met elk een verschillende mate van vruchtbaarheid, stel A, B en C (A meest vruchtbaar, dan B, dan C) zal het op een gegeven moment, vanwege afnemende meeropbrengsten van land A, rationeel zijn land B te gaan bewerken. De rent die betaald wordt aan de landlord, wordt als volgt bepaald: stel, de productie van land A, met de inzet van 1 arbeider, is gelijk aan 300. Indien er nog een arbeider wordt ingezet, is de totale productie gelijk aan 500: de marginale (extra) productie is dus gelijk aan 200. Wordt er nog een derde arbeider ingezet, is de totale productie gelijk aan 600. De marginale productie is gelijk aan 100 (afnemende meeropbrengsten)
Stel, landsoort C wordt ook bewerkt. Er worden drie stukken land, ieder met 1 arbeider, bewerkt. De totale productie van 1 stuk C is gelijk aan 100: van 3 stukken C is de productie dus gelijk aan 300.
Vervolgens zullen de arbeiders gaan concurreren om landsoort A, totdat de rent (=wat zij moeten betalen aan de landlord) gelijk is aan de extra productie van land A ten opzichte van land C. Hier is de rent dus gelijk aan 600-300=300 geldeenheden.
Dit proces kan ook bekeken worden door naar de kostenkant te kijken. Indien er afnemende meeropbrengsten gelden, kan je ook zeggen dat de marginale kosten van het bewerken van het land toenemen. Indien er meer land A gebruikt wordt, zullen de marginale kosten stijgen en ertoe leiden dat er meer land B in gebruik zal worden genomen.
Dit proces zal doorgaan totdat in het lange termijn evenwicht de marginale kosten van het bewerken van de drie landsoorten gelijk zijn. De prijs van het graan is in dit evenwicht gelijk aan het niveau van de marginale kosten (want volledig vrije mededinging).
Uit dit model kunnen drie conclusies worden getrokken:
1. 1.Concurrentie onder boeren zal de prijs van graan omlaag drijven tot het niveau van de marginale kosten.
2. Concurrentie om land zal ertoe leiden dat de rent wordt betaald aan de landlords die in het bezit zijn van de meest vruchtbare grond.
3. Concurrentie leidt tot een uniforme hoeveelheid winst voor alle soorten land.
Bij het bepalen of rentbetalingen door prijzen bepaald wordt of dat de prijzen door rentbetalingen bepaald worden, maakt men onderscheid tussen het individu en de maatschappij als geheel.
Voor het individu is de rentbetaling prijsbepalend: hij moet immers een bepaald bedrag aan de landlord afstaan. De rent vormt derhalve een onderdeel van de productiekosten (voor de arbeider). Voor de maatschappij als geheel zijn de productiekosten (de opportunity costs) van land gelijk aan nul. Derhalve is de rent geen deel van de productiekosten en is het dus niet prijsbepalend. Omdat Ricardo het probleem op maatschappelijk niveau bekeek, wordt er in het vervolg van uit gegaan dat de rent door de graanprijs bepaald wordt.
De theory of value
De hoofdvraag die Ricardo stelde met betrekking tot het waardebegrip is: welke factoren veroorzaken relatieve prijsveranderingen, bezien over een bepaalde periode?
Hij stelde dat de waarde van een goed of dienst afhankelijk was van:
De hoeveelheid arbeid dat nodig is voor de productie van dat goed.
De schaarsheid ervan.
Van sommige goederen wordt de prijs slechts door de schaarsheid ervan bepaald (bv munten, postzegels, etc) Voor deze goederen geldt een verticale aanbodcurve bestaat. Het aanbod van deze goederen kan immers niet vergroot worden omdat het om echt zeldzame producten gaat. Hiervoor geldt dat de prijs wordt bepaald door de ligging van de vraagcurve. Deze soort goederen wordt door Ricardo buiten zijn waardetheorie gelaten. Hij beschouwt slecht goederen die in een markt met volledig vrije mededinging worden geproduceerd. Voor deze goederen geldt een horizontale aanbodcurve, wat impliceert dat de kosten constant zijn. Behalve in de landbouw geldt een stijgende aanbodcurve, omdat de kosten van het bewerken van land volgens Ricardo oplopen.
Ricardo had enkele bezwaren tegen het gebruik van een labor cost theory of value, zoals die van Smith:
1. Hoe de hoeveelheid arbeid gemeten moest worden. Smith wilde bij zijn theorie niet overgaan tot het meten van klokuren, omdat volgens hem kunde van de arbeider en het soort werk ook van belang was. Volgens hem waren deze factoren medebepalend voor het loon. Ricardo was het hier niet mee eens, omdat volgens hem de hoeveelheid arbeid, niet de lonen prijsbepalend was. Daarom meette hij de hoeveelheid arbeid dat nodig was voor de productie van een goed, alleen in klokuren.
2. Het feit dat de scholingsgraad en kunde onder arbeiders verschillen, moest ook in de analyse worden meegenomen. De vraag was alleen: hoe? Immers, arbeiders verschillen in hun productiviteit, dus als de ene arbeider er twee uur over doet om het goed te maken en de andere arbeider er maar 1 uur over doet, welke hoeveelheid arbeid is er dan nodig voor de productie van dat goed? Ricardo loste dit probleem op door de arbeidsproductiviteit te koppelen aan het loon dat de arbeider ontving. Hoe productiever de arbeider, hoe hoger het loon.
3. Kapitaalgoederen beïnvloeden de prijzen ook. Ricardo loste het probleem als volgt op: De totale hoeveelheid arbeid voor de productie van een goed is gelijk aan de hoeveelheid arbeid, direct toegepast voor de productie van dat goed en de arbeid die als het ware is opgeslagen in het kapitaalgoed, dus de arbeid die oorspronkelijk gebruikt is ter productie van dat kapitaalgoed. Bij depreciatie van kapitaal betekent dit dat de totale hoeveelheid arbeid gelijk is aan de direct toegepaste hoeveelheid arbeid plus de hoeveelheid arbeid die door de machine is “opgebruikt” (afgeschreven).
4. Land rent moet ook worden meegenomen in de prijsbepalingen. Ricardo paste hierbij een productiekostentheorie toe. Stel, er zijn twee arbeiders aan het werk, 1 op vruchtbare grond en 1 op minder vruchtbare grond. De arbeider op de vruchtbare grond is productiever dan de arbeider op de minder vruchtbare grond.
Wat is dan de hoeveelheid arbeid die nodig is voor de productie van een kilo graan? Ricardo loste dit probleem op door te stellen dat prijs van een kilo graan werd bepaald door de marginale kosten van de minst efficiënt geproduceerde kilo. We hebben gezien dat rent bepaald wordt door de graanprijs, niet andersom. De verschillende hoeveelheden rent ontvangen door de landlords van land van verschillende vruchtbaarheid beïnvloeden derhalve de relatieve prijzen niet.
5. Winsten moesten ook worden meegenomen. Volgens Ricardo speelden winsten echter geen belangrijke rol bij het bepalen van relatieve prijsveranderingen over de tijd.
Tegenwoordig zijn wetenschappers er nog steeds niet uit of Ricardo nu wel of niet een labor cost theory of value gebruikte. Aan de ene kant besefte Ricardo zich dat de hoeveelheid arbeid die nodig was voor de productie van een goed niet de enige prijsbepalende factor was, maar aan de andere kant was hij wel van mening dat de hoeveelheid arbeid wel de belangrijkste prijsbepalende factor was. Factoren als winsten en loon waren volgens hem niet invloedrijk genoeg op de prijsvorming om als significant te worden beschouwd.
Tenslotte de belangrijkste punten van Ricardo’s waardetheorie op een rijtje:
1. Use value was volgens Ricardo essentieel voor het bestaan van exchange value
2. Zijn labor theory of value had alleen betrekking op goederen die op een markt met volledig vrije mededinging werden verhandeld.
3. Hij wilde met name de factoren die de oorzaak zijn van relatieve prijsveranderingen verklaren
4. Op de korte termijn worden prijsveranderingen veroorzaakt door veranderingen in vraag of aanbod, op de lange termijn door de hoeveelheid arbeid die nodig is voor de productie van een goed.
5. Factoren als winst en rent zijn niet significant genoeg om bij te dragen aan relatieve prijsveranderingen
Inkomensdistributie volgens Ricardo
We kunnen nu overgaan tot de bestudering van drie van Ricardo’s grootste vragen:
1. Wat bepaald, behalve lonen, winst en rent, de distributie van inkomen op een bepaald tijdstip?
2. Welke invloed zal economische ontwikkeling hebben op de inkomensdistributie?
3. Welke invloed heeft de Corn Laws op de inkomensdistributie en economische groei?
Ricardo’s distributietheorie (ook wel residual theory genoemd) kan aan de hand van de grafiek op de volgende pagina worden verduidelijkt:
Hierin representeert de curve SBEQ het marginaal fysiek product bij verschillende hoeveelheden arbeid. Stel dat er in de uitgangspostitie de hoeveelheid 0A aan arbeid wordt ingezet. Het marginaal fysiek product is dan gelijk aan AB, het totale product aan 0ABC (de som van de marginale fysieke producten).
Kijken we eerst naar de rent, zien we dat elke hoeveelheid output boven de lijn CB aan de landlord moet worden afgedragen (aan de marge is de rent gelijk aan nul)
Het loon op bestaansminimum (de subsistence wage van Malthus) wordt weergegeven door de lijn GRPQH. Bij de hoeveelheid arbeid 0A is het loon gelijk aan AR, dus het totale loon is gelijk aan 0ARG. De totale winst is dan gelijk aan GRBC.
Hiermee heeft Ricardo laten zien hoe de totale output wordt verdeeld in winst, loon en rent.
.
Ricardo was tevens geïnteresseerd in de veranderingen in de verdeling van het nationaal inkomen over de kapitalisten, landlords en arbeiders in de loop der tijd. Hij voorspelde evenals Smith dat winsten zouden dalen in de loop der tijd, maar om heel verschillende redenen dan Smith aandroeg:
Volgens Smith zouden de winsten dalen omdat de concurrentie op de arbeidsmarkt in de loop der tijd zou leiden tot hogere lonen. Dit is echter onjuist, want er is geen reden om aan te nemen dat winsten daardoor inderdaad zouden dalen. Ricardo gebruikte de populatietheorie van Malthus om Smith’s beredenering te ontkrachten door te zeggen dat indien concurrentie de lonen zou doen stijgen, de bevolkingsgroei ertoe zou leiden dat de beroepsbevolking zou toenemen en dus de lonen weer zouden dalen.
Ricardo ontkrachtte Smith’s overige verklaringen voor het dalen van winst met een argument dat bekend staat als Say’s Law. Smith stelde dat concurrentie in de investeringsmarkt zou leiden tot dalende winsten. Ricardo ging hier tegen in door te zeggen dat de winsten alleen zouden kunnen dalen indien er sprake zou zijn van overproductie. Is dit niet het geval, dan kan de extra output die door de investering is voortgebracht, gewoon tegen de bestaande prijs worden verkocht en hoeft er dus helemaal geen prijsdaling (winstdaling) te volgen. Hetzelfde argument gebruikte hij voor concurrentie in de goederenmarkt.
Volgens Ricardo zal er in een jonge economie veel winst worden behaald en zal er zodoende veel kapitaal geaccumuleerd worden. Hierdoor zullen de lonen omhooggaan (dmv opbieden) en zal de bevolking groeien (Malthus). Hierdoor zal er meer voedsel nodig zijn, hetgeen leidt tot het in gebruik nemen van steeds minder vruchtbare gronden terwijl het land steeds intensiever bewerkt wordt. Bij dit proces zal de rent toenemen en zullen de winsten dalen (zie grafiek: hoeveelheid ingezette arbeid stijgt rent stijgt winst daalt).
Door deze winstdaling zal er minder kapitaal geaccumuleerd worden, tot het punt waarop er geen winst meer wordt behaald en er geen kapitaal meer wordt geaccumuleerd. De economische groei is dan nul.
Het kapitaal zal vervolgens verschuiven naar de (winstgevendere) industriële sector. In het lange termijn evenwicht zal de winst in de industrie gelijk zijn aan de winst in de landbouw, dus gelijk aan nul.
Bekijken we nu het effect van de Corn Laws, zien we dat de bescherming van het Britse graan het hierboven beschreven proces tot gevolg had. Terwijl de output van graan steeg, daalden de winsten daalden en steeg de rent. De Corn Laws versnelde volgens Ricardo het proces waarbij het inkomen verschuift van de kapitalisten (winst) naar de landlords (rent). Hij was hiertegen omdat dit proces de economische groei zou afremmen en de economie sneller in de stationaire fase terecht zou komen.
Comparatieve voordelen
Om deze theorie van Ricardo te tonen, bekijken we twee landen die elk twee goederen produceren, stel wijn en kleding. Hieronder staat hoeveel output er per arbeider voortgebracht kan worden:
Nederland: 4 wijn, 2 kleding
België: 8 wijn, 1 kleding
Nederland is dus efficiënter in het produceren van kleding en België is efficiënter in het produceren van wijn. Er kan nu aangetoond worden dat Nederland kleding zou moeten produceren en dit zou moeten exporteren naar België in ruil voor wijn.
Stel dat Nederland 1 arbeider zou weghalen bij de productie van wijn en die zou inzetten voor de productie van kleding. Resultaat: De hoeveelheid geproduceerde wijn daalt met 4. Stel nu dat België het omgekeerde doet: er wordt 1 arbeider weggehaald bij de productie van kleding en ingezet bij de productie van wijn. Resultaat: de hoeveelheid geproduceerde wijn stijgt met 8.
Ten gevolge van de verschuivingen van arbeid in beide landen is de totale wijnproductie met -4+8=4 gestegen. Op dezelfde wijze is te zien dat als Nederland 1 arbeider toevoegt bij de productie van kleding, de productie daarvan met 2 eenheden toeneemt. België neemt 1 arbeider weg, dus de output van kleding neemt daar met 1 af. Per saldo resteert een toename van 1 eenheid kleding. Handel tussen beide landen is dus voordelig voor beiden.
Vervolgens kijken we naar de effecten van ruil tussen de twee landen. In Nederland is de prijs van 1 eenheid kleding gelijk aan 2 eenheden wijn, dus P(kleding)=2P(wijn)
Nederland zou tot handel met België overgaan als ze voor 1 eenheid kleding meer dan 2 eenheden wijn zou kunnen krijgen. België zou tot handel met Nederland overgaan indien zij 1 eenheid kleding zou kunnen krijgen door minder dan 8 eenheden wijn daarvoor te bieden.
Er bestaat zodoende een serie prijzen, variërend van 7.9 eenheden wijn voor 1 eenheid kleding en 2.1 eenheden wijn voor 1 eenheid kleding.
We gaan nu kijken naar een situatie waarin een land beide goederen efficiënter kan maken.
Nederland heeft nu een absoluut voordeel bij de productie van beide goederen. Het is echter het comparatief voordeel dat van belang is. Op basis van comparatieve voordelen zal blijken dat handel tussen beide landen ook in dit geval voordeel kan opleveren voor beiden.
Stel dat de landen met 1 eenheid arbeid kunnen produceren:
Nederland: 12 wijn, 6 kleding
België: 8 wijn, 1 kleding
Nederland heeft een absoluut voordeel wat wijn en kleding betreft. We moeten echter kijken naar de comparatieve voordelen. Nederland heeft een comparatief voordeel bij de productie van kleding, omdat om 1 eenheid extra kleding te produceren, er 2 eenheden minder wijn gemaakt kunnen worden. België moet om 1 eenheid extra kleding te kunnen maken, 8 eenheden wijn opgeven. België heeft een comparatief voordeel bij de productie van wijn, omdat voor de productie van 1 eenheid wijn extra slechts 1/8 eenheid kleding verloren gaat, terwijl in Nederland de productie van 1 eenheid extra wijn leidt tot een afname van ½ eenheid kleding.
Handel zal de positie van beide landen kunnen verbeteren. Door in Nederland 1 arbeider minder in te zetten bij de productie van wijn en die toe te voegen bij de productie van kleding, stijgt de output van kleding met 6 en daalt de hoeveelheid wijn met 12. Als België twee eenheden arbeid weghaalt bij de productie van kleding en die inzet bij de productie van wijn, daalt de hoeveelheid kleding met 2 en stijgt de productie van wijn met 16. Dit leidt tot een netto toename van de hoeveelheid wijn met 4 en een toename van de hoeveelheid kleding met 4.
De prijzen zijn dan als volgt: 1 eenheid kleding is waard 2 eenheden wijn (in Nederland). Bij prijzen tussen 7.9 resp 2.1 eenheden wijn voor 1 eenheid kleding, zullen beide landen er door handel op vooruitgaan. Volgens Ricardo zal deze prijs zich ergens in het midden bevinden tussen de prijzen die voor de landen het meest voordelig zijn.
De theorie van Ricardo toont aan dat zolang er comparatieve voordelen bestaan tussen landen, internationale handel de positie van de betrokken landen kan verbeteren. Hij heeft hierbij bewezen dat het standpunt van de scholasten en de mercantilisten onjuist is: deze gingen ervan uit dat de totale hoeveelheid output vast ligt, dus dat “waar er twee ruilen, er 1 moet huilen”. Ricardo heeft het tegendeel bewezen: de hoeveelheid output kan wel degelijk vergroot worden als de landen zich specialiseren in het produceren van het goed waar ze het “beste” in zijn.
Stabiliteit en groei in het kapitalistische systeem
Mercantilisten waren van mening dat sparen nadelig was omdat het werkloosheid veroorzaakte. Consumptie was volgens hen de beste manier om economische groei te bevorderen.
Vooral Mandeville was fel voorstander van dit standpunt.
Smith was het oneens met Mandeville en de mercantilisten. Volgens hem zou sparen leiden tot kapitaalaccumulatie en dus tot economische groei.
Malthusiaanse onderconsumptie
Smith zag de volgende factoren als invloeden op de economische groei:
1. De hoeveelheid en efficiëntie van de beschikbare arbeid.
2. De kwaliteit en kwantiteit van de natuurlijke hulpbronnen.
3. De institutionele structuur.
4. De mate van kapitaalaccumulatie, de belangrijkste oorzaak van economische groei.
Ricardo zag de vierde factor ook als voorname oorzaak van economische ontwikkeling. Daarnaast was hij van mening dat de groei bevorderd kon worden door de toename van de hoeveelheid aangeboden arbeid en de overige factoren, allen afkomstig van de aanbodkant.
De mercantilisten hebben ook de vraagkant bestudeerd als onderdeel van economische groei. Ook Malthus was van mening dat de vraagkant cruciaal was. Hij analyseerde het probleem van het tekort schieten van de vraag zodat er onvolledige werkgelegenheid onstond.
Hij had hier verschillende verklaringen voor:
1. Een wat naïeve verklaring was dat de arbeiders niet genoeg koopkracht zouden hebben om al het geproduceerde te kunnen kopen. Kapitalisten zouden deze koopkracht wel hebben, maar zouden niet het geheel willen kopen omdat ze een deel van hun inkomen zouden willen sparen. Hij vergat hierbij de mogelijkheid dat de spaargelden van de kapitalisten naar de markt zouden kunnen terugkeren in de vorm van vraag naar deze goederen.
2. Een tweede argument was dat het spaarproces op den duur ertoe zou leiden dat er op een gegeven moment geen kapitaal meer kan worden opgenomen in de economie. Meer sparen zou leiden tot een daling van de consumptie, terwijl het ook via investeringen leidt tot meer productie in de toekomst. De totale consumptie en output zou tevens moeten blijven toenemen om volledige bezetting te handhaven. Dit kan op deze manier niet.
Malthus was van mening dat de landlords een nuttige sociale functie vervulden, omdat zij alleen consumeerden zonder te produceren. Zodoende kon het vraagtekort dat ontstaat door het consumptiepatroon van de kapitalisten en arbeiders (zie hierboven) worden weggewerkt.
De implicaties van Say’s Law
De orthodoxe economen waren het niet eens met bovenstaande kritiek van Malthus. Zij waren van mening dat:
Er tijdens het productieproces voldoende koopkracht werd gegenereerd om de geproduceerde goederen te kunnen aanschaffen.
Overproductie zou onmogelijk in de markt als geheel kunnen bestaan. Enige tijdelijke onderbezetting ten gevolge van een afname van de vraag zou snel door middel van aanpassingen weggewerkt worden.
Say’s Law zegt dat aanbod vanzelf vraag creëert. Volgens Ricardo zou alle gegenereerde koopkracht in een economie in de markt zou terugkeren als vraag naar goederen en diensten. Het enige doel van sparen was volgens hen investeren: er kon geen sprake zijn van oppotting.
Volgens Ricardo was inflatie slechts een gevolg van monetaire expansie.
Technologische werkloosheid
Ricardo heeft in het laatste hoofstuk van zijn werk “Principles” een analyse gemaakt van de invloed van kapitaal op de werkgelegenheid.
Voor de publicatie van dit werk was hij ervan overtuigd dat toevoeging van kapitaal geen nadelige effecten zou hebben op de werkgelegenheid, maar daar kwam verandering in na het bestuderen van de 'Principles' van Malthus. Deze stelde dat kapitaal wel degelijk een nadelig effect had op de werkgelegenheid, omdat de vraag naar arbeid hierdoor zou afnemen, indien het nieuwe kapitaal gefinancierd zou worden door het omzetten van circulerend kapitaal in vast kapitaal. Hierdoor zou het loonfonds dalen en dit zou werkloosheid veroorzaken. Indien het nieuwe kapitaal betaald zou worden met spaargeld, zou er geen werkloosheid ontstaan. Deze visie is consistent met zijn stelling dat er geen overproductie kan bestaan op de lange termijn.
De mening van Keynes
Keynes was voorstander van het werk van Malthus, maar heeft kritiek geuit op Ricardo. Hij prees Malthus’ werk omdat er volgens hem een groot begrip omtrent de effecten van overmatig sparen op de output van uitging.
Ook was Keynes groot voorstander van de methodologie die Malthus gebruikte, die in zijn eerste werk deductief was maar in zijn tweede editie meer inductief van aard was. Hij bekritiseerde de abstracte methodes die Ricardo erop na hield, die volgens hem niet genoeg op de werkelijkheid gebaseerd waren.
Hoofdstuk 5: Mill en de ondergang van de klassiek economie
Mill (1806-1873) was een briljant econoom die veel sociale invloeden in zijn werk betrok. Hij was groot voorstander van het werk van Ricardo, en heeft in zijn werk het werk van Ricardo getracht te verdedigen tegen de toenemende kritiek die er op geleverd werd. Enkele kritiekpunten op het werk van Ricardo zijn als volgt:
Er kwam empirisch bewijs voor het feit dat het inkomen per hoofd van de bevolking aan het toenemen was, en niet onder invloed van de bevolkingsgroei- aan het afnemen, zoals Ricardo meende.
Er was door de technologische ontwikkelingen in de landbouw niet langer sprake van afnemende, maar van toenemende meeropbrengsten.
Er werd steeds kritischer gekeken naar gepubliceerde theorieën en zodanig kwamen veel wetenschappers tot de conclusie dat Ricardo’s onderzoek omtrent de rol van de vraagkant en de invloed van winsten op prijzen nogal te wensen over liet.
Er kwam kritiek van de kant van humanisten en sociologen op de kapitalistische standpunten van Ricardo’s theorie.
Ten gevolge van deze kritiek ging het economische gedachtegoed zich anders ontwikkelen:
Say’s Law kwam onder vuur te staan.
Enkele sociologen gingen zich afvragen in hoeverre het standpunt van de klassieke economen, dat economisch evenwicht het beste bereikt kon worden door de markt haar werk te laten doen, juist was.
Sommige economen wezen de ideeën van Malthus, de wet van afnemende meeropbrengsten in de landbouw en het principe van het loonfonds af. Zij vervingen de labor theory of value met een theorie waarin de winsten van invloed waren op de prijzen en waarin de vraagkant van de economie een belangrijke rol speelde.
Kritiek op de klassieke economie
De vroegste kritiek op de klassieke economie kwam van een groep linkse socialisten, die onderling sterk van mening verschilden maar het wel allen eens waren dat de kapitalistische economie verre van ideaal was. Sommigen van hen waren van mening dat de werking van concurrerende markten niet optimaal was, anderen dat de verdeling van inkomen niet rechtvaardig was. Het is dus niet vreemd dat de ideeën van de klassieke economen in deze tijd werden herzien en dat er aanpassingen gemaakt werden.
Nassau Senior had in deze tijd een uitgesproken mening omtrent de gewenste methodologie die in de economie zou moeten worden toegepast. Volgens Senior werd er teveel tijd besteed aan het vinden van empirische bewijzen en moest er meer gewerkt worden aan het proberen te verbeteren van de interne logica van een theorie.
Volgens Senior berustte de economische wetenschap op de volgende vier elementen:
1. Het rationaliteitprincipe: elk mens is rationeel en handelt uit eigenbelang.
2. Het bevolkingstheorama van Malthus.
3. Het principe van afnemende meeropbrengsten in de landbouw.
4. Het principe van toenemende meeropbrengsten in de industrie.
Senior was een aanhanger van de positieve economie. Volgens hem dienden economen zich niet bezig te houden met het geven van oordelen omtrent economische systemen.
Ricardo’s doel was om oplossingen en adviezen te geven omtrent economische problemen in zijn tijd: Senior was het ook om deze reden niet met Ricardo eens.
Door de door Ricardo gemaakte voorspellingen te vergelijken met de empirisch gevonden resultaten, kunnen we de oorzaken voor de terugval van de theorie van Ricardo bepalen. Hiertoe gaan we de basisveronderstellingen en principes van de orthodoxe economie bekijken.
De bevolkingstheorie van Malthus
In de theorie van Ricardo spelen de veronderstellingen van Malthus een cruciale rol. Volgens hem bestond het restant van de totale output, na aftrek van de rent, uit lonen en winst. Hierbij veronderstelde hij dat:
1. De lonen op de lange termijn vast lagen.
2. Bij dit loonniveau de lange termijn aanbodcurve van arbeid horizontaal verliep, dus perfect elastisch was.
Veronderstel nu dat op de lange termijn de omvang van de bevolking en beroepsbevolking niet alleen afhankelijk is van de hoogte van het loon. In dit geval kan de inkomensdistributie (in de loop der tijd) niet bepaald worden binnen het raamwerk van de theorie van Ricardo. De hoogte van de subsistence wage kan dan immers niet bepaald worden: de subsistence wage werd bepaald door de populatietheorie van Malthus. Indien de subsistence wage niet meer bepaald kan worden, kan ook de overgebleven rent en winst niet bepaald worden: in de grafiek behorende bij de residual theory van Ricardo kan de hoogte van de subsistence wage niet meer worden vastgesteld, zodat de overgebleven winst en rent ook niet meer bepaald kunnen worden.
De theorie van Ricardo hing dus in grote mate af van de theorie van Malthus, die in de loop der tijd onjuist bleek te zijn.
Het loonfonds (1)
Het loonfonds bestaat uit een vast bedrag, beschikbaar voor de uitbetaling van lonen (voor de economie als geheel). De vraag naar arbeid ligt hierdoor vast. Het loon wordt op korte termijn bepaald door het loonfonds te delen door de hoeveelheid arbeid.
Volgens Malthus zou een toename in het loonniveau geen invloed hebben op het loonniveau in de toekomst, althans voor enige tijd. Indien we ervan uitgaan dat de bevolkingsomvang meteen toeneemt na de loonsverhoging, zal het aanbod van arbeid in elk geval de komende 15 jaar niet veranderen. Toen de theorie van Malthus onjuist bleek, klopte de theorie van het loonfonds ook niet meer, omdat deze theorie niks zei over de lange termijn loonvoet.
Afnemende meeropbrengsten
Ook de aanname van Ricardo omtrent afnemende meeropbrengsten in de landbouw bleek onjuist. Uit de beschikbare data bleek dat de theorie van afnemende meeropbrengsten niet klopte.
Dalende winsten
Ricardo voorspelde op basis van de wet van afnemende meeropbrengsten in de landbouw dat winsten in de loop der tijd zouden dalen. Terwijl de kosten van productie stegen, zou de rent stijgen waardoor de winsten dalen. Dit proces zou volgens Ricardo doorgaan totdat de winst nul bedraagt en de landlords het meeste inkomen krijgen (inkomensverschuiving van kapitalist naar landlord). De vraag was nu of de behaalde winst in een economie überhaupt gemeten kon worden. Zodoende is deze theorie niet te bewijzen.
Winsttheorie
Volgens Ricardo’s waardetheorie hingen prijsveranderingen alleen af van loonkosten. Volgens hem speelden winsten geen significante rol bij prijsvorming. Veel economen hebben dit standpunt bestreden en zeiden dat de rol van winst meegenomen moest worden.
De kritiek op de waardetheorie werd aangezwengeld door een groep socialisten, die Ricardo’s theorie gebruikten om aan te tonen dat arbeiders werden uitgebuit. Volgens hen waren de kapitalisten, evenals de landlords parasieten omdat zij een deel van de output van de arbeiders als winst in hun zak staken. Beide groepen ontvingen een inkomen zonder dat zij een nuttige functie hadden in de samenleving.
Mill’s benaderingswijze
Mill zag de economische wetenschap als een hypothetische wetenschap, waarin er steeds veronderstellingen gemaakt waarna er conclusies getrokken kunnen worden uit deze veronderstellingen. Economie was volgens hem een deductieve wetenschap, omdat de inductieve methodes die in de exacte wetenschappen werden toegepast volgens hem onbruikbaar waren. Het was volgens Mill echter wel van belang de deductieve economische model te vergelijken met de werkelijkheid zodat de juistheid van een theorie bepaald kon worden.
Hoewel hij ervan uitging dat mensen rationeel waren en slechts uit waren op het verwerven van allerlei rijkdommen, vond hij het belangrijk sociale invloeden mee te nemen bij de bestudering van economische systemen.
Veel klassieke economen waren van mening dat laws of production (dus bijvoorbeeld de wet van afnemende meeropbrengsten en de laws of distribution (inkomensdistributie) vast lagen en dat de mens niks aan deze systemen kon veranderen. Mill was echter van mening dat de inkomensdistributie wel degelijk door een derde partij (instituties) veranderd kon worden.
Mill was het oneens met Ricardo, die zei dat er een stationaire fase bestond waarin de lonen op subsistence level zouden zijn. Mille zei dat in de loop der tijd door het ethisch correct handelen van de maatschappij, er een rechtvaardigere verdeling van inkomen zou ontstaan. Hij propageerde het heffen van belastingen om dit te bewerkstelligen. Ook was hij voor het uitbetalen van een deel van de winst en renteopbrengsten van het bedrijf aan de arbeider, omdat dit volgens hem een motiverende werking zou hebben op de arbeiders zodat ze productiever zouden worden. De afnemende meeropbrengsten in de landbouw zouden verdwijnen indien mensen beter zouden worden geschoold en de bevolkingsgroei binnen de perken bleef.
Mill’s eclecticisme openbaarde zich op veel manieren, zoals:
1. Hij was niet bereid zonder enige kritiek de theorie van Ricardo te accepteren.
2. Hij was zeer geïnteresseerd in sociale filosofie.
3. Zijn methodologie was zoals die van Smith.
Mill was erg bescheiden en ontkende dat hij op het gebied van de economische theorie baanbrekend bezig was. Hij zei slechts een andere invulling te geven aan Ricardo’s theorie. Op het gebied van economisch beleid gaf hij wel toe vernieuwend bezig te zijn. Zijn doel was dan ook hoofdzakelijk om de economische theorie op het beleid toe te passen.
Bentham’s invloed
Bentham was van grote invloed op Mill. Volgens Bentham hadden mensen slechts 1 doel: zoveel mogelijk blijdschap verwerven en zo min mogelijk pijn. Indien de hoeveelheid blijdschap in de samenleving gemeten zou kunnen worden, zouden er wetten ontwikkeld kunnen worden die de hoeveelheid blijdschap in de samenleving maximaliseren. Een manier om de hoeveelheid blijdschap te meten was volgens Bentham rod of money.
De vader van Mill, James, heeft het werk van Bentham erg aan Mill opgedrongen. Mill werd het in toenemende mate oneens met de standpunten van Bentham:
Volgens Bentham kon de hoeveelheid blijdschap en pijn gebruikt worden om al het menselijk gedrag te verklaren. Hier was Mill het niet mee eens.
Hij vond Bentham’s ideeën niet radicaal genoeg.
In zijn werk “On Liberty” uit 1859 geeft Mill zijn opvatting over de rol die de overheid zou moeten hebben in de maatschappij. Volgens hem was de overheid alleen gerechtigd tot machtsvertoon tegenover individuen indien deze individuen anders anderen pijn zouden berokkenen. Later komt hij echter op deze uitspraak terug en stelt hij dat de afwezigheid van de overheid niet noodzakelijkerwijs tot meer vrijheid leidt, omdat er ook andere factoren bestaan die de vrijheid van individuen kan inperken.
Mill was het met Ricardo eens omtrent de rol van de landlords. Hij was van mening dat de landlords geen enkele sociaal nuttige functie vervulden en propageerde het heffen van belastingen over de rentopbrengsten.
De stationaire fase
Volgens Ricardo zouden de winsten in de loop der tijd dalen en zou de economie een stationaire fase bereiken. Hij zag deze stationaire fase echter, in tegenstelling tot veel klassieke economen, niet als iets slechts: hij was namelijk niet van mening dat het echt wenselijk was te wonen in een land waarin de economie alsmaar door bleef groeien. Volgens hem werd welvaart niet alleen gemeten in materieel bezit, maar ook in niet-materiële zaken als blijdschap en geluk. In de rijke landen was slechts een betere verdeling van de output nodig, niet een toename ervan.
Mill erkende dat alleen marktwerking niet een optimale economische en sociale toestand tot stand kon brengen en was zich erg bewust van het conflict dat zich afspeelde tussen de landlords en de maatschappij en de problemen rond de distributie van inkomens.
Volgens Mill waren naast concurrentie ook bepaalde gewoontes of gebruiken (customs) van invloed op de distributie van inkomen. Hij toonde aan dat in minder ontwikkelde economieën de rol van gebruiken niet onderschat moest worden.
Mill was daarom tegen het klakkeloos accepteren van bepaalde theoretische modeluitkomsten omdat zulke sociale factoren als gewoontes van invloed kunnen zijn op deze uitkomsten. Hij sluit zich hiermee aan bij Smith.
Waardetheorie
Mill ontwierp een waardetheorie op basis van productiekosten. De prijs van een goed hing volgens hem vrijwel altijd af van de productiekosten, niet van het nut dat eraan ontleend werd. Hij ging er van uit dat vraag en aanbod samen de prijs van een goed bepaalden en wilde uitzoeken hoe op de lange termijn prijzen tot stand kwamen.
Hij onderscheidde verschillende soorten goederen:
Hele zeldzame goederen: wanneer het aanbod van een goed beperkt is loopt de aanbodcurve nagenoeg verticaal en wordt de prijs bepaald door de vraag en het aanbod ervan (dus niet door de productiekosten).
“Gewone”, industrieel geproduceerde, goederen: de aanbodcurve van deze groep goederen loopt horizontaal. De prijs van deze goederen wordt bepaald door de productiekosten, die overigens constant zijn (horizontale aanbodcurve).
Landbouwproducten: in de landbouw veronderstelde hij toenemende marginale kosten en de aanbodcurve van deze goederen verliep dus stijgend. Ook hier wordt de prijs bepaald door de kosten.
Mill paste het principe van afnemende meeropbrengsten dus wel toe in de landbouw, maar niet in de industrie.
Verder is de waardetheorie van Mill vrij simpel: de evenwichtsprijs is de prijs waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn.
Mill’s bijdrage aan de internationale handelstheorie
We hebben gezien dat Ricardo heeft aangetoond dat handel voor alle betrokken landen voordelig is als er voor de landen een comparatief voordeel bestaat ten opzichte van elkaar. De totale wereldoutput zou door specialisatie in de productie van het goed dat het efficiëntst geproduceerd kan worden kunnen toenemen. Ricardo stelde vast dat er een bepaald spectrum aan prijzen zou bestaan waarbij handel voor de betrokken landen voordelig zou zijn, maar heeft nooit vastgesteld hoe de uiteindelijke prijs tot stand komt.
Mill gaf een simpele oplossing voor dit probleem. Hij zei dat de uiteindelijke prijs waartegen gehandeld zou worden afhing van de vraag naar de verhandelde producten in de betrokken landen. Stel dat er veel vraag vanuit België is voor Nederlandse kleding, maar dat er vanuit Nederland weinig vraag is naar Belgische wijn. De prijs zou dan voor Nederland veel voordeliger zijn dan voor België. Nederland hoeft immers weinig kleding op te geven voor een eenheid wijn.
Mill’s monetaire theorie
Mill was een voorstander van Say’s Law en verwierp het argument van sommigen die beweerden dat consumeren beter voor een economie is dan sparen. Volgens hem was tevens een blijvend aanbodoverschot onmogelijk. Hij toonde dit aan met behulp van de volgende argumenten die betrekking hebben op vier verschillende economieën:
1. In een economie waar goederen direct tegen elkaar geruild worden (dus geld als ruilmiddel niet bestaat), kan er geen aanbodoverschot bestaan, omdat het feit dat de goederen geruild worden al impliceert dat er vraag is naar die goederen. Iemand zal zijn goederen alleen maar ruilen omdat hij een ander goed daarvoor terug wil: anders heeft de ruil geen zin.
2. In een economie waar geld als ruilmiddel gebruikt wordt, geldt hetzelfde.
3. In een economie waar geld zelf wordt bewaard als zijnde waardevol, zal een deel van het geld niet worden aangewend om goederen te kopen. Op deze manier kan wel een aanbodoverschot ontstaan.
4. Indien er in een economie krediet wordt verleend, kan er ook een aanbodoverschot ontstaan. Wanneer er in een economie veel krediet circuleert in een tijd van economische voorspoed, gevolgd door een daling van de hoeveelheid krediet als gevolg van een recessie of pessimisme in de zakenwereld, zal er ten opzichte van de hoeveelheid goederen te weinig geld in de omloop zijn. Met andere woorden: er kan een aanbodoverschot aan goederen ontstaan ten gevolge van de veranderende verwachtingen in de zakenwereld.
Het loonfonds (2)
Veel klassieke economen gebruikten het argument van het loonfonds om aan te tonen dat elke inspanning van de arbeidersklasse om de lonen te verhogen, ineffectief zou zijn, omdat het loon werd bepaald door het loonfonds en de hoeveelheid arbeiders. Mill daarentegen was voor de oprichting van vakbonden omdat hij van mening was dat vakbonden de onderhandelingspositie van de arbeiders kon verbeteren. Ook stelde hij dat het loon op lange termijn niet vast lag. Weliswaar bepaalde de hoogte van het loonfonds het bedrag dat maximaal kon worden uitgetrokken om de arbeiders te betalen, maar dat betekende niet dat het hele loonfonds opgebruikt zou moeten worden. Volgens hem was er dus een scala aan lonen mogelijk, maar lag het maximum wel vast ten gevolge van het loonfonds.
Hoofdstuk 6: Het werk van Karl Marx
Marx (1818-1883) was voornamelijk een filosoof die niet alleen het analyseren van de samenleving en de economie als zijn taak zag, maar ook om de, in zijn ogen wenselijke, veranderingen in sociale structuur te propageren. Hij bestudeerde het kapitalisme. In zijn economische theorie past hij zijn geschiedenistheorie toe op de kapitalistische economie en probeerde daarbij de basismechanismen van de kapitalistische economie te ontdekken. Hij combineerde in zijn gedachtegoed. Hegelische filosofie, het Franse utopische gedachtegoed en de klassieke politieke economie (voornamelijk Ricardo).
Met Hegelische filosofie wordt het gedachtegoed van G.W.F. Hegel bedoeld. Volgens Hegel ontwikkelde de geschiedenis zich niet als steeds terugkerende gebeurtenissen (cyclisch). Hij zei dat de geschiedenis zich ontwikkelde onder invloed van ideeën: indien op een gegeven moment een idee, of these, was geaccepteerd, zou er spoedig een daarmee strijdig idee ontstaan (een antithese). Deze twee ideeën zouden vervolgens als het ware samensmelten tot een nieuw idee, of synthese. Deze synthese zou dan de nieuwe, algemeen geaccepteerde these worden en het proces zou weer opnieuw beginnen, enzovoort. Zo bestond de hele geschiedenis uit een opeenvolging van ideeën, een proces die hij de dialectic noemde.
Marx was het hiermee grotendeels eens. Volgens hem was het echter niet het idee, maar de materie die constant voor conflicten zorgde. Hij noemde zijn theorie daarom materialistisch dialectisme.
Marx bezigde zich hoofdzakelijk met de volgende vragen:
1. Kan er een theorie ontworpen worden die de ontwikkeling van samenlevingen in de loop der tijd verklaart en kan een dergelijke theorie gebruikt worden om toekomstige ontwikkelingen te voorspellen?
2. Maken het feodale systeem en het kapitalisme deel uit van een evolutionair bepaalde ontwikkeling, of is het ontstaan van deze systemen te wijten aan toevallige historische gebeurtenissen?
Marx beschuldigde de bourgeoisie ervan dat zij het kapitalisme als een soort ideaal systeem beschouwde dat altijd zou bestaan. Volgens hem was het helemaal niet zeker dat het kapitalisme zou voortbestaan. Een belangrijk element in het werk van Marx is dan ook verandering.
Marx was van mening dat alle samenlevingen in twee delen konden worden opgesplitst:
1. Productiegerelateerde krachten: hiermee bedoelde hij alle techniek, arbeid, kennis kapitaalgoederen etc. waarmee de samenleving goederen produceerde.
2. Productiegerelateerde relaties: hiermee bedoelde hij de onderlinge persoonlijke relaties tussen mensen in de samenleving. Deze relaties waren volgens Marx statisch. Deze statische relaties vormen in zijn dialectic de theses. De meer dynamische productiegerelateerde krachten (zie 1) vormden de antithesen. In het begin van de geschiedenis heerst er harmonie tussen deze twee krachten, totdat op een gegeven moment de productiegerelateerde krachten zodanig veranderen dat de bestaande institutionele structuur (de productiegerelateerde relaties) niet meer past binnen het systeem. Volgens Marx zouden er tegenstrijdigheden in het systeem ontstaan die zich zouden manifesteren in een sociale revolutie. Na de revolutie is er dan een nieuw geheel aan productgerelateerde relaties ontstaan, die de synthese vormen. Deze synthese is voorgekomen uit een conflict tussen de these (de relaties) en de antithese (de krachten).
Volgens Marx zou het kapitalisme ook op een dergelijke wijze ten val komen. Vervolgens zou er een nieuw systeem, het socialisme, tot stand komen, gevolgd door het communisme.
Het feodale systeem was volgens hem ook op deze manier vernietigd. Eerst heerste er harmonie binnen het systeem, maar op een gegeven moment was de institutionele structuur niet opgewassen tegen de veranderende techniek, internationale handel en de opkomst van de industrie. Zodoende ontstond het kapitalisme als nieuwe synthese (en daaropvolgend, de nieuwe these).
Het kapitalistische systeem was volgens Marx niet goed voor de mensheid, omdat het mensen ongelukkig maakte. Het vervreemdde hen van hun eigen ik. De klassieke economie keek niet voldoende naar het effect dat privé-eigendom op mensen had en naar de invloed die de techniek had op de productgerelateerde relaties.
De overgang naar socialisme en communisme
Een belangrijk kenmerk van het kapitalisme ligt in het feit dat het kapitaal niet in handen is van de arbeidersklasse. Bij de overgang van het kapitalisme naar het communisme zou volgens Marx het kapitaal als productiefactor in handen komen van deze arbeidersklasse. Het socialisme zou echter nog wel een restje van het kapitalisme bevatten, vanwege het in het socialisme nog aanwezige feit dat men alleen tot werken aangezet kan worden door geld (loon) te bieden.
Na de val van het socialisme zou volgens Marx het communisme ontstaan. In het communisme bestaan er geen sociale klassen en zou men geen geld meer hoeven voor geleverde arbeid. De overheid bestaat niet meer. Onder het socialisme werkt iedereen naar zijn of haar kunnen en ontvangt loon overeenkomstig de hoeveelheid geleverde arbeid. Onder het communisme werkt iedereen naar zijn of haar kunnen maar ontvangt daarvoor niet meer geld dan hij of zij nodig heeft om aan de eerste levensbehoeften te kunnen voldoen.
Er is ook kritiek geleverd op de theorie van Marx:
Men vroeg zich af waarom Marx aannam dat communisme het eindstadium zou zijn waarnaar elke samenleving zou convergeren. Zij beargumenteerde dat er na communisme wellicht nog een systeem zou kunnen ontstaan.
De werkelijkheid laat zien dat communisme verre van ideaal werkt.
De economische theorieën van Marx
In de methodologie van Marx bepaalt de samenleving en de economie als geheel de aparte elementen ervan, terwijl in de orthodoxe economie de som van de verschillende elementen het geheel bepaalt.
Hij begon met een bestudering van de relatie tussen de kapitalisten en het proletariaat (de arbeiders). Volgens hem bestond het kapitalisme uit deze twee bevolkingsklassen en was het belangrijkste aspect binnen dit systeem de loononderhandelingen tussen de kapitalisten en de arbeiders. Hij formuleerde om deze reden een theorie die de invloeden op prijsvorming van goederen bestudeert en de factoren die van invloed zijn op de hoogte van het loon bepaalt.
Marx was zo geïnteresseerd in de totstandkoming van lonen omdat lonen volgens hem een zeer belangrijk element binnen het kapitalistische systeem waren. Lonen konden voor een groot deel de ontwikkelingen binnen het kapitalistische systeem verklaren.
In samenlevingen die vooraf gingen aan het kapitalisme werden volgens Marx goederen voornamelijk geproduceerd vanwege hun gebruikswaarde (use value): ze werden dus geproduceerd voor gebruik door de consument. In kapitalistische systemen werden goederen geproduceerd vanwege de ruilwaarde (exchange value, of prijs) ervan.
De prijs van een goed reflecteert volgens Marx twee verschillende soorten relaties:
1. Kwantitatieve relaties tussen goederen onderling (anders gezegd: de verhouding waarin twee goederen geruild kunnen worden, of de prijs).
2. Kwalitatieve, of sociale relaties tussen individuen in een economie.
Marx was geïnteresseerd in de mate waarop prijzen deze sociale relaties weerspiegelen en minder in de onderlinge ruilverhouding tussen goederen. Een goed begrip van het kapitalisme vereiste volgens hem een goed inzicht in de relaties tussen de kapitalist en het proletariaat.
De labor theory of value volgens Marx
Bij het bepalen van de kwantitatieve relaties tussen goederen, maakte Marx gebruik van Ricardo’s labor theory of value. Volgens hem hing de prijs van een goed af van de hoeveelheid arbeidsuren die nodig waren voor de productie ervan.
Volgens Marx bestonden de enige sociale kosten van productie uit arbeid. Hij mat de hoeveelheid arbeid die nodig was voor de productie van een goed aan de hand van arbeidsuren. Hierbij nam hij de tijd die een gemiddelde arbeider nodig had als uitgangspunt. Hierbij heb je het probleem dat sommige arbeiders productiever zijn dan gemiddeld. Indien een arbeider bijvoorbeeld twee keer zoveel produceert dan gemiddeld, telt elk uur arbeid van zo’n arbeider voor twee uur arbeid van een gemiddelde arbeider.
Wat de invloed van kapitaalgoederen op prijzen betreft, gebruikte Marx Ricardo’s theorie en stelde dat kapitaal bestaat uit een “ophoping” van arbeid.
Ook wat betreft de verschillen in vruchtbaarheid van landbouwgrond volgt Marx Ricardo.
Tenslotte de invloed van winsten op prijzen. Smith en Ricardo erkenden al dat wanneer winsten bij verschillende goederen een verschillend percentage van de prijs uitmaken, prijzen niet meer correct bepaald kunnen worden door alleen arbeid. Marx omzeilde dit probleem door aan te nemen dat alle industrieën een zelfde kapitaalsintensiteit hebben (omdat industrieën met een hoger aandeel kapitaal doorgaans meer winstopslag in de prijs doorberekenen dan industrieën met weinig kapitaal).
Marxistische algebra
Volgens Marx bestond de waarde van een goed uit drie delen:
Waarde= C+V+S
Waarin C=constant (vast) kapitaal, V=variabel kapitaal, S= surplus
Met constant kapitaal wordt bedoeld de totale uitgaven van kapitalisten aan grondstoffen en afschrijvingskosten.
Met variabel kapitaal wordt bedoeld de loonbetalingen aan arbeiders.
Met surplus wordt bedoeld hetgeen wat overblijft wanneer de betalingen aan constant en variabel kapitaal wordt afgetrokken van hetgeen de kapitalist ontvangt.
Het surplus is de bron van inkomsten uit eigendom. Volgens Marx koopt de kapitalist inputs in tegen de dan geldende evenwichtsprijs en verkoopt hij het eindproduct tegen de marktprijs (evenwichtsprijs). Je zou dus zeggen dat iedereen eerlijk beloond wordt, en toch bestaat er een surplus. Marx stelde daarom dat er echter een input bestaat, die minder krijgt dan hij verdient, namelijk arbeid. Arbeid creëerde meer waarde dan dat het betaald krijgt. Zo kan het surplus bestaan.
De lange termijn loonvoet was volgens Marx equivalent aan de tijd die nodig is om het reële loon tot stand te brengen. Stel dat vier uur werken genoeg goederen produceert om de goederen nodig voor het onderhouden van de arbeiders te kunnen aanschaffen. Dan is de prijs van arbeid, of het loon, het equivalent van vier uur arbeidstijd. Indien er op een dag vier uur wordt gewerkt, wordt er dus geen surplus gecreëerd. Wordt er meer dan vier uur per dag gewerkt, bijvoorbeeld acht uur, ontstaat er wel een surplus, omdat er dan een surplus aan goederen bestaat dat equivalent is aan vier uur arbeid.
De rate of surplus value to variable capital geeft dan de mate van exploitatie door de kapitalist weer:
Rate of surplus value = S1= S/V
De kapitalist probeerde volgens Marx constant deze waarde te verhogen door:
De werkdag te verlengen.
De arbeidsproductiviteit te verhogen.
De rate of profit is gelijk aan:
Rate of profit = P = S/(C+V)
De organic composition of capital, die de kapitaalsintensiteit van een individueel bedijf weergeeft, is gelijk aan:
Organic composition of capital= Q = C/(C+V)
Als de drie bovenstaande termen gecombineerd worden, volgt hieruit:
Rate of profit = P = S1(1-Q)
Enkele problemen met betrekking tot Marx’s labor theory of value
Volgens Marx zou de markt ervoor zorgen dat het surplus voor alle bedrijven en industrieën hetzelfde zouden zijn. Indien het surplus in de ene bedrijfstak hoger zou zijn dan in de andere, zou een herallocatie van middelen ervoor zorgen dat de surplussen aan elkaar gelijk zouden worden. Dit impliceert dat ook de organic composition in elke bedrijfstak hetzelfde moet zijn. Uit de formule: P=S1(1-Q) blijkt namelijk, dat als de P en de S voor beide industrieën aan elkaar gelijk zijn, de Q in beide industrieën ook aan elkaar gelijk moeten zijn.
Dit blijkt in de prakrijk niet het geval te zijn, zodat het geheel niet meer klopt.
Marx is er niet in geslaagd een goed kloppende, consistente labor theory of value te construeren. Sommigen orthodoxe economen zijn van mening dat hierdoor het merendeel van Marx’s theorie niet meer klopt. Anderen zeggen dat het niet consistent zijn van zijn labor theory niet zo belangrijk is, omdat de theorie van Marx hoofdzakelijk draait om zijn analyse van het kapitalisme en dat hij er niet zozeer op uit was een theorie over prijsvorming te publiceren.
Marx over het kapitalisme
Marx paste zijn dialectische theorie toe op de samenleving en de economie als geheel en probeerde daarbij telkens de conflicten en strijdigheden binnen het systeem te ontdekken (theses en antitheses). Hij formuleerde in zijn theorie enkele basisprincipes die bekend staan als de Marxistische wetten. Deze wetten worden straks besproken.
Bij zijn analyse maakte Marx gebruik van dezelfde veronderstellingen en principes als Ricardo (met enkele uitzonderingen), namelijk:
1. Een labor cost theory of value
2. Geld is neutraal
3. Constante meeropbrengsten in de industrie
4. Afnemende meeropbrengsten in de landbouw
5. Volledig vrije mededinging
6. Men is rationeel
7. Een aangepaste versie van de loonfondstheorie
De verschillen tussen Marx en Ricardo liggen dus niet zozeer in de basisbeginselen die ze bij hun analyse gebruiken, maar meer in een verschil in ideologie. Ricardo zag het kapitalistische systeem als een perfect werkend systeem waarbij de hele samenleving erop vooruitging. Hij zag het gedrag van de kapitalisten als de bron van economische groei, omdat zij, doordat ze uit eigenbelang handelden, de maatschappij als geheel erop vooruit deden gaan.
Marx zag dit anders. De kapitalisten zorgden door hun gedrag voor hun eigen ondergang.
We zullen nu overgaan tot de bespreking van de Marxistische wetten.
Werkloosheid
De klassieken waren van mening dat kapitaalaccumulatie zou leiden tot een groei in de vraag naar arbeid waardoor de lonen zouden stijgen en de winsten zouden dalen. De bevolkingstheorie van Malthus zei, dat een toename van het loonniveau zou leiden tot bevolkingsgroei (en dus in een toename van de beroepsbevolking) waardoor de lonen weer zouden dalen tot het subsistence level.
Marx was het niet eens met de bevolkingstheorie van Malthus. Hij verzon een andere theorie zodat het bestaan van een surplus in het bedrijfsleven verklaard kon worden. Hij stelde dat er altijd arbeidsaanbodoverschot bestond. Anders gezegd: er was altijd werkloosheid. Deze werkloosheid zorgde ervoor dat de lonen laag bleven zodat de winsten en dus het surplus positief konden blijven.
Volgens hem ontstond deze werkloosheid op verschillende manieren:
1. Directe oorzaak: de werkloosheid ontstaat in dit geval doordat de kapitalisten, in hun wil winst te behalen, arbeid vervangen door kapitaal (en zo de organic composition, Q, vergroten). De arbeiders die om deze reden worden afgelegd kunnen vervolgens niet in een andere bedrijfstak gaan werken.
2. Indirecte oorzaak: de werkloosheid resulteert in dit geval uit de toename van het arbeidsaanbod, bijvoorbeeld door toetreding van vrouwen of kinderen. Deze toetreders kunnen vervolgens niet aan de slag omdat er simpelweg geen werk meer is.
Marx veronderstelde dat de werkloosheid varieerde met de conjunctuur. In tijden waarin het goed gaat, zal er meer kapitaal geaccumuleerd worden en zullen de lonen stijgen :de werkloosheid zal dalen. Deze loonstijging leidt tot een daling van de winst, wat ertoe leidt dat kapitalisten arbeid gaan vervangen door kapitaal. De werkloosheid die hierdoor ontstaat zal zorgen voor een daling van de lonen.
Door aan te nemen dat er op lange termijn werkloosheid kan bestaan, wijst Marx Say’s Law af. Deze groep langtermijn werklozen noemde Marx de reserve army of the unemployed. Veel klassieke economen hebben kritiek geleverd op de aanname van lange termijn werkloosheid, en wel om de volgende reden: Werkloosheid zal zorgen voor een daling in het loonniveau. De markt zal er dan voor zorgen dat vraag en aanbod weer aan elkaar gelijk zijn: de werkloosheid zal verdwijnen.
Marx ging in zijn theorie uit van volledig vrije mededinging. Daarom was volgens veel klassieken zijn theorie op dit gebied niet consistent.
Dalende winstcijfers
In het Marxistische model hangt de hoogte van de winst af van de surplus value en de mate van kapitaalsintensiteit (de organic composition). Volgens Marx zou de kapitaalsintensiteit in de loop der tijd toenemen door de concurrentie in (1) de arbeidsmarkt en (2) de goederenmarkt.
Ad 1. Kapitalisten hebben een sterke drang kapitaal te accumuleren, waardoor de vraag naar arbeid toeneemt en het loon stijgt. Hierdoor dalen de winsten, zodat kapitalisten de duurder geworden arbeid gaan vervangen door machines. Door de toename in de kapitaalsintensiteit zal de winst nog verder dalen (zie formule: Q stijgt (1-Q) daalt P daalt). Volgens Marx zou elke kapitalist door zijn gedrag zelf voor zijn eigen ondergang zorgen, omdat de winsten steeds verder zouden dalen.
Ad 2. Concurrentie in de goederenmarkt zal ervoor zorgen dat de kapitalist naar steeds goedkopere productiemethodes zal zoeken om de kosten te kunnen drukken en zo hun producten goedkoop te kunnen aanbieden. De invoer van deze nieuwe productiemethodes zal bijna altijd een toename in de kapitaalsintensiteit tot gevolg hebben, waardoor de winst zal dalen. De theorie van Marx omtrent dalende winstcijfers impliceert een constante waarde van het surplus. Hij was zich er echter van bewust dat kapitalisten probeerden dit surplus te vergroten. Dit konden zij doen door bijvoorbeeld de werkdagen te verlengen of door vrouwen en kinderen een lager loon te betalen.
Marx heeft geen rekening gehouden met de mogelijkheid tot technologische vooruitgang. Kapitaalaccumulatie zal er vanwege afnemende meeropbrengsten voor zorgen dat de winsten dalen. De vraag is of technologische vooruitgang deze daling wellicht ongedaan kan maken.
Het feit dat de winsten in de loop der tijd dalen reflecteert de grote strijdigheid in het kapitalistische systeem. Het gedrag van de kapitalisten zal zorgen voor de uiteindelijke val van het kapitalisme.
Economische crisis
Marx was van mening dat de periodieke economische depressies die zich in de kapitalistische economie voordeden, een van de grote contradicties binnen het economisch systeem vormden.
Hij viel hiermee het klassieke standpunt aan dat er op de lange termijn volledige werkgelegenheid zou bestaan. In een simpele economie werden goederen geproduceerd vanwege hetzij eigen gebruik hetzij de mogelijkheden tot ruil tegen andere goederen. Geld vormt in een dergelijke economie slechts een ruilmiddel. In een kapitalistische economie heeft het geld op zich ook waarde: kapitalisten streven voortdurend naar winst. In een dergelijke economie kan overproductie voorkomen, in tegenstelling tot de simpele economie.
Marx concludeerde dat een verandering in de winstcijfers leidde tot een verandering in het investeringsgedrag van kapitalisten, en zag deze verandering als de oorzaak voor het ontstaan van fluctuaties in de conjunctuur.
Cyclische fluctuaties
Volgens Marx zou een plotselinge verandering in technologie een economische cyclus op gang brengen. Technologische vooruitgang zou een plotselinge toename in kapitaalaccumulatie teweeg brengen, en zodoende de vraag naar arbeid vergroten. De werkloosheid daalt, de lonen stijgen en de winsten dalen.
Door de winstdaling daalt de mate van kapitaalaccumulatie en de economie zal vervolgens in een depressie raken. De output daalt, de werkloosheid stijgt. De lonen zullen weer dalen en de winsten stijgen, waardoor de kapitaalaccumulatie weer toeneemt en de economie opleeft.
Disproportionaliteitscrisis
Klassieke economen zijn van mening dat verschillen in winstniveau tussen verschillende bedrijven of sectoren van korte duur zijn, omdat herallocatie van middelen er in dat geval voor zorgt dat er weer evenwicht is in de economie. Indien de ene industrie te maken heeft met een dalende vraag en de andere industrie met een stijgende vraag, zullen de winstcijfers in de eerste industrie hoger zijn dan in de tweede. Vervolgens zullen kapitalisten hun productiemiddelen naar de groeiende industrie verplaatsen, zodat er in de betreffende industrie overproductie zal ontstaan. Door het aanbodoverschot daalt de prijs en de winst in deze industrie weer. Overproductie in een industrie zal dus volgens de klassieken van korte duur zijn en zal niet leiden tot economische neergang in de hele economie. Marx plaatste vraagtekens bij deze theorie. Hij stelde dat de werkloosheid die in industrieën ontstond waarbij het slecht gaat zich zal verspreiden over de rest van de economie en zal leiden tot een recessie.
De concentratie en centralisatie van kapitaal
Hoewel Marx in zijn theorieën uitgaat van volledig vrije mededinging, was hij zich er van bewust dat de toenemende concentratie en centralisatie van kapitaal tot monopolieposities zou leiden:
Concentratie van kapitaal geschiedt wanneer individuele kapitalisten steeds meer kapitaal verwerven, zodat het bedrijf in omvang toeneemt. Hierdoor zal de concurrentie op de markt afnemen.
Centralisatie van kapitaal geschiedt wanneer al bestaand kapitaal wordt geredistribueerd zodat de hoeveelheid kapitaal in de handen van de individuele kapitalist toeneemt. Hierdoor bezit een steeds kleiner wordende groep kapitalisten de totale kapitaalgoederenvoorraad in een economie. Er worden ook hier steeds grotere eenheden gevormd en ook kunnen deze grotere eenheden economies of scale realiseren. Dit terwijl er veel concurrenten van het speelveld verdwijnen, hetgeen de concurrentie niet ten goede komt.
Behalve kapitaalaccumulatie en economies of scale leidde volgens Marx ook de ontwikkeling van het kredietsysteem en het ontstaan van corporate capitalism tot verdere concentratie en centralisatie. Met corporate capitalism wordt bedoeld de transformatie van de reguliere kapitalist, die baas is over slechts zijn eigen kapitaalbezit, in een soort manager die andermans kapitaal bewaakt.
Verslechterende leefomstandigheden van het proletariaat
Een andere contradictie binnen het kapitalistische systeem dat zou leiden tot de ineenstorting ervan, was volgens Marx de steeds slechter wordende leefomstandigheden van de arbeidersklasse. Deze theorie kan op drie verschillende wijzen worden geïnterpreteerd:
1. De toenemende armoede en ellende waar de arbeidersklasse mee te maken had impliceert een daling in het reële inkomen voor de maatschappij als geheel naarmate het kapitalisme zich voortzet.
2. De relatieve toename in ellende bij de arbeidersklasse zou ertoe leiden dat hun aandeel in het nationaal inkomen in de loop der tijd zou afnemen.
3. Naarmate het kapitalisme zich ontwikkelt zal de algemene levensstandaard verslechteren. Dit heeft niks te maken met economische aspecten: ook als het inkomen van de arbeidersklasse zou stijgen, zou de ellende onder de mensen toenemen.
Men zou alle plezier in het werk verliezen door de toenemende specialisatie en arbeidsverdeling. Kapitalisme had dus volgens Marx grote immateriële kosten.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
951 |
Add new contribution