Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Begrippenlijst Strafrecht met Mate
I Het karakter en de plaats van het strafrechtelijk |
|
Formeel strafrecht | Formeel strafrecht schrijft de procedure voor |
Materieel strafrecht | Het materieel strafrecht wordt gehandhaafd via het formele strafrecht |
Decriminalisering | Het (moeten kunnen) schrappen van bepaalde strafbare feiten uit het strafrecht |
Depenalisering | Het zoveel mogelijk vermijden van schadelijke effecten bij straffen door alternatieve straffen of bestuurlijke sancties (complementair aan decriminalisering) |
Bestuursstrafrecht | Bestuursstrafrecht bevindt zich tussen het strafrecht en bestuursrecht, hetwelk inhoudt dat een groot aantal wetten van de strafoplegging niet meer wordt toebedeeld aan de rechterlijke macht, maar aan het bestuur |
Strafbeschikkingen | De bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om zelfstandig straffen op te leggen |
Verloop strafproces | Opsporingsambtenaren → Leden van het Openbaar Ministerie → de raadsman → reclasseringsfunctionaris → de rechter → de griffier → de particulier (aangifte) → ministerie van Veiligheid en Justitie → Europese Unie (Luxemburg en Brussel) |
Inquisitoire procestype | De rechter is actief op zoek naar de waarheid. De overheid brengt de zaak bij de rechter |
Klassieke school | De codificatie van het strafrecht en proportionaliteitvan straffen, de klassieke leer van het (straf)recht. |
Criminologie | Houdt zich bezig met de persoon van de deliquent en de oorzaak van criminaliteit |
Antropologische school | Deze leer is gebaseerd op de leer va de arts Lombroso die onderzocht had dat er bij gedetineerden lichamelijke afwijkingen waren. Deze leer van de geboren misdadiger miskende andere oorzaken van criminaliteit dan de biologische |
Franse milieuschool | Deze leer stelde dat de criminaliteit, net als andere maatschappelijke verschijnselen, door de imitatie, de navolging wordt veroorzaakt |
Bindingstheorie | De theorie die zich bezighoudt met verbanden tussen criminaliteit en factoren die daar aan bijdragen (het missen is van voldoende sociale bindingen met familie, werk, collegae of met maatschappelijke instituties) |
Legaliteitsbeginsel | Een persoon kan alleen aansprakelijk gehou-den worden als er wetsbepalingen zijn op het moment dat hij/zij de daad begaat, nulla poena (artikel 1 en 2 Sr). Wel is er een plicht tot vervolging |
Wederrechtelijk gedrag | het ongewenste gedrag wat afwijkt van de materiële norm
|
II Indeling van strafbare feiten |
|
Doleuze delicten | Het willens en wetens handelen of nalaten: de gedraging komt voort uit een wilsbesluit (dolus). Bij doleuze misdrijven wordt nooit hechtenisstraf bedreigd |
Culpoze delicten | Het onwetend handelen, wat wel aangewreven kan worden dat de verdachte het kon weten. In dit geval kan hem grove of lichte schuld verweten worden (culpa). Culpoze misdrijven hebben als strafbedreiging hechtenisstraf, gevangenisstraf of een geldboete |
Roekeloosheid | De hoogste graad van de culpa, wordt ook wel omschreven als: welbewust een onaanvaardbaar groot risico nemen, maar dit risico zeer lichtzinnig onwaarschijnlijk achten |
Zedendelict | Zedenmisdrijf, een wetovertreding tegen de zeden |
De vermogensdelicten | De grondvormen zijn diefstal, afpersing, verduistering en oplicht (resp. art. 310, 317, 321 en 326 Sr)( titels XXII tot en met XXVII) |
Terroristische misdrijven | Sinds 9/11 zijn in het Wetboek van Strafrecht antiterroristische bepalingen opgenomen (Artikel 83 Sr) |
Economische delicten | WED wordt getracht tot een zekere ordening van de economische markten te komen, en in ieder geval oneerlijke concurrentie te bestrijden |
Verkeersdelicten | Zijn opgenomen in de volgende wetgeving: WVW 1994, RVV en WVR |
Drugsdelicten | Zijn opgenomen in de Opiumwet waar drugs worden onderscheiden in zwaarte |
Wapenwetgeving | De Wet Wapens en Munitie is een wet met eigen strafvorderlijke bevoegdheden. In art. 49 tot en met 52 staat een aantal bevoegdheden opgesomd die verder gaan dan die in het Wetboek van Strafvordering
|
decentraal strafrecht | Op grond van artikel 27 en 28 invoeringswet Strafrecht zijn pronvincies, gemeenten, waterschappen, bedrijfs- en productschappen bevoegd om op overtreding van hun verordeningen straf te stellen, de strafbepalingen worden geregeerd door het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht (art. 91), ook mogen de strafbepalingen van lagere wetgevers niet treden in de materie van de hogere wetgevers |
III Constructie van strafbare feiten
|
|
Menselijk gedrag (onderscheid) | Is te onderscheiden in iets doen (commissiedelict, zoals art. 310 Sr) of iets nalaten (ommissiedelict art. 444 Sr) |
Commissiedelict | Wordt onderverdeeld in materieel omschreven delicten (gevolg staat centraal) en formeel omschreven delicten (de behandeling staat centraal) |
Ommissiedelict | Vrijwel altijd formeel omschreven delict. Het is trouwens niet ondenkbaar dat een positief gevolg, waarop een materieel omschreven delict is gebaseerd, bewerkstelligd wordt door nalatigheid |
Omstandigheden van gedraging | Omstandigheden van gedraging zijn ook van belang. De omstandigheden kunnen betrekking hebben op diegene die ze verdraging verricht (persoonlijke omstandigheden) of het slachtoffer (onpersoonlijke omstandigheden) |
Omstandigheden niet-van gedraging | Dit is een omstandigheid die nog niet aanwezig is op het moment van de gedrag en niet een direct gevolg ervan is, maar die pas naderhand intreedt en het gebeurde alsnog in de strafrechtelijke sfeer trekt |
Eendaadse samenloop | Het op een feitelijk gebeuren niet één, maar twee of zelfs meerdere strafbepalingen toepasselijk zijn. We spreken hier van eendaadse samenloop |
Lex specialis | Van lex specialis is er sprake wanneer een bepaalde delictsomschrijving, die los van incidentele bewezenverklaringen, alle bestanddelen van een andere delictsomschrijving omvat, maar met nog één of meer bestanddelen daaraan toegevoegd |
Meerdaadse samenloop | Hiervan is sprake als de dader meerdere feiten heeft gepleegd, die elk op zichzelf een delict opleveren |
Ne bis in idem | Niemand kan ter zake van hetzelfde feite meer dan eenmaal vervolg worden |
IV Inwendige bestanddelen: opzet en schuld |
|
Voorwaardelijke opzet | Bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden en voor lief nemen |
Oogmerk | Opzetvereiste, bijvoorbeeld bij diefstal, artikel 310 Sr, is opgenomen dat je het oogmerk moet hebben om het goed wederrechtelijk toe te eigenen |
Voorbedachte rade | Voldoende tijd en en kalm beraad hebben voor een persoon een misdrijf pleegt (dit kan al enkele minuten zijn)
|
V voorwaarden en uitzonderingen van de strafbaarheid |
|
Wederrechtelijkheid | Hetgeen wat in strijd is met de geldende wetgeving, ook wel 'onrechtmatig' genoemd. Dan is er nog een onderscheid wederrechtelijkheid als voorwaarde van strafbaarheid en als bestanddeel van een strafbaar feit (facet-wederrechtelijkheid) |
Uitzonderingsmethode | Een vorm van strafwetgeving waarbij een delictsomschrijving een verbod inhoudt , tenzij zich een uitzondering voordoet |
Aanwijzingsmethode | Een vorm van strafwetgeving waarbij een specifieke omstandigheid wordt beschreven in de delictsomschrijving |
Noodweer | Een vorm van zelfverdediging, maar ook de fysieke en seksuele integriteit van iemand anders mag mag in de zelfde situatie verdedigd worden (Zie: Artikel 41 lid 1 Sr). De noodweerbehandeling moet voldoen aan subsidariteit en proportionaliteit |
Subsidariteit | Er wordt gekeken of de zelfverdediging noodzakelijk was en/of er een minder schadelijke uitweg mogelijk was. |
Proportionaliteit | De zelfverdediging moet evenredig zijn. Een redelijk middel tot een redelijk doel |
De Garantenstellung | Er rust een grotere verantwoordelijkheid rust op een persoon met een bijzondere kwaliteit |
Overmacht | Het is een kracht, dwang of drang waar geen weerstand tegen geboden kan worden. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen absolute en relatieve overmacht (Artikel 40 Sr) |
Absolute overmacht | Valt buiten de delictsomschrijving, een bestanddeel van het strafbare feit blijft onvervuld. Bij absolute overmacht is geen opzet, geen opzettelijke wederrechtelijkheid en geen gedraging en er is geen spraak van vrije wil |
Relatieve overmacht | De dader of slachtoffer kan zich niet verzetten tegen de kracht, drang of dwang die door een derde persoon tegen hem wordt uitgeoefend |
Theorethische schuldbegrip | Verwijtbaar, met andere woorden: valt een persoon een verwijt te maken van het vervullen van de delictsomschrijving? Dit schuldbegrip wordt ook wel het fundamenteel schuldbegrip genoemd |
Fait materiel | De leer die bij overtredingen niet differentieert binnen opzet en onachtzaamheid. Het is in deze leer niet relevant of de verboden delictshandeling vanuit psychische hoedanigheid is verricht. Er is risico-aansprakelijkheid die getemperd wordt door de eis dat de dader wel enig verwijt kan worden gemaakt |
Avas | Afwezigheid van alle schuld, ongeschreven schulduitsluitingsgrond |
Ontoerekeningsvatbaar | Inzichtstekort en/of wilstekort |
Verminderde toerekeningsvatbaarheid | Naast volledig kan een dader ook verminderd toerekenbaar zijn |
Noodweerexces | Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt (art. 41 lid 2 Sr) |
Onbevoegd gegeven ambtelijk bevel | Een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel heft de strafbaarheid niet op, tenzij het door de ondergeschikte te goeder trouw als bevoegd gegeven bevel werd beschouw en de nakoming daarvan binnen de kring van zijn ondergeschiktheid was gelegen (art. 43 lid 2 Sr) |
VI Poging, voorbereiding en deelneming; de uitbreiding van de strafbaarheid |
|
Strafbare poging | Poging tot een misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard (art. 45 Sr) |
Subjectieve pogingsleer | Neemt als uitgangspunt de gevaarlijkheid van de dader |
Objectieve pogingsleer | Neemt als uitgangspunt de gevaarlijkheid van de daad voor de rechtsorde |
Gesinnungsstrafrecht | Het teveel focussen op het strafbaar stellen van alleen de gezindheid |
Vrijwillig terugtred | Vrijwillig afzien van het misdrijf, een verdachte mag dan niet meer beschouwd worden als dader die een poging heeft gedaan of heeft voorbereid (art. 46b Sr) |
Ondeugdelijke poging | Een poging die nooit tot voltooiing van misdrijf kan leiden |
Absolute ondeugdelijkheid | Middelen of objecten die nooit en in geen enkele omstandigheid, het resultaat zou kunnen bereiken die iemand voor ogen had |
Relatieve ondeugdelijkheid | Middelen of objecten die in de gegeven omstandigheden niet het beoogde resultaat zouden kunnen bereiken, maar in het algemeen wel zou kunnen worden bereikt |
Strafbare voorbereiding | Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft (art. 46 Sr) |
Deelneming | Het deelnemen naast de pleger in een strafbaar feit die op een intensieve manier bij de totstandkoming van het strafbare feit is betrokken en zo een belangrijke plaats heeft ingenomen in de causale keten van het delict, dat hij als dader of medeplichtige moet worden gestraft, alhoewel hij maar een gedeelte van de delictsomschrijving heeft gerealiseerd. Of als er verschillende personen, in wisselwerking tot elkaar, een volledige delictsomschrijving hebben vervuld, terwijl ieder van hen maar een gedeelte daarvan voor zijn rekening heeft genomen |
Daderschap | Zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen. Zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het feit opzettelijk uitlokken (art. 47 Sr) |
Medeplichtigheid | Zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van een misdrijf en/of die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van een misdrijf |
De uitlokking | Door gebruik van uitlokkingsmiddelen probeert de lokker zijn eigen plannen bij een ander 'op te dringen' |
Doen plegen | Er wordt gebruik gemaakt van een straffeloos tussenpersoon om het doel te bereiken |
Medeplegen | In overleg met een ander tot een gezamenlijke uitvoering van een delict komen. Er zijn drie vormen: medeplegen-medeplegen, medeplegen-plegen en plegen-plegen |
VII Daderschap en Causaliteit | |
Conditio-sine-qua-non-theorie | Het houdt in dat elke factor die niet kan worden weggedacht uit de schakelreeks, welke naar het delict leidde. Een voorwaarde vormt voor het delict en dus dient te worden gezien als oorzaak van dat delict. Dit wordt ook wel aselecte theorie genoemd |
De theorie van de adequate veroorzaking | Slechts de gedraging die als oorzaak van een bepaald gevolg mag gelden, de strekking heeft om het gevolg in het leven te roepen en de kans op het intreden daarvan relevant vergroot. Deze leer kan subjectief of objectief worden uitgewerkt |
VIII Het Nederlandse straf- en strafprocesrecht en de Europese invloeden hierop; en rechtsmacht | |
Rechtstreekse werking | De Unie heeft een geheel eigen rechtsorde, op grond van het EG-verdrag. Het VWEU heeft rechtstreekse werking en hoeft niet te worden omgezet naar nationaal recht. Het recht van de Europese Unie schrijft echter niet voor hoe die rechtstreekse werking moet plaatsvinden, dit is overgelaten aan de lidstaten |
Richtlijnconforme interpretatie | Een rechter bij de toepassing van nationaal recht, zijn nationale wetgeving moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de Richtlijn |
Het Universaliteitsbeginsel | Misdrijven die als schokkend voor de internationale rechtsorde worden ervaren, kunnen in Nederland behandeld worden bij het Internationaal Gerechtshof (art. 4 Sr) |
IX Formeel Strafrecht | |
Waarheidsvinding | Materiële waarheid boven water halen |
Inquisitoir | De verdachte is meer voorwerp is van het onderzoek, dan drager van rechten |
Accusatoir | De verdachte is meer drager van rechten is, dan voorwerp van onderzoek |
Nemo teneturbeginsel | De vervolgende autoriteiten moeten zelf het bewijs tegen een verdachte leveren, en niet de burger tegen zichzelf |
Verdachte(-begrip) | Een vermoeden dat objectief afleidbaar is uit voorafgaande feiten of omstandigheden, waarschijnlijkheid met betrekking tot het daderschap en er moet sprake zijn van een bepaald strafbaar feit |
Praesumptio innocentiae | Een persoon is onschuldig totdat het tegendeel is bewezen |
Rechtshulp | Uit artikel 6 EVRM, ‘equality of arms’, vloeit de waarborg van adequate rechtsbijstand voort. Het EVRM garandeert hierbij het recht op rechtsbijstand door een advocaat naar keuze. De Nederlandse wetgever heeft ook zorg gedragen voor een regeling voor de rechten van de verdediging |
Op heterdaad betrapt | Op grond van artikel 128 Sv wordt heterdaad omschreven als:’ wanneer het strafbaar feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is’ |
Dwangmiddelen | Er zijn drie soorten dwangmiddelen: tussen personen, met betrekking tot zaken en met betrekking tot plaatsen |
Fouilleren | Op grond van artikel 56 Sv kunnen opsporingsambtenaren, een verdachte onderzoeken aan de kleding. Er moeten dan wel ernstige bezwaren tegen deze verdachte bestaan |
Doorzoeking | Er wordt gericht en stelselmatig gezocht. Huiszoeking is vervangen door doorzoeking |
Inbeslagneming | Voorwerpen ten behoeve van de strafvordering veilig stellen |
Computeronderzoek | Onderzoek in database en andere bestanddelen in een computer (art. 125i-125n Sv) |
Financieel strafrechtelijk onderzoek | Onderzoek naar de opsporing en vaststelling van de wederrechtelijke verkregen voordeel (art. 126-126fa Sv) |
Bewaring | Dwangmiddel; voorlopige hechtenis (art. 63 en 63 Sv) |
Gevangenhouding | De na voorlopige hechtenis vrijheidsberoving |
Dagvaarding | Een dagvaarding vermeldt op grond van artikel 261 Sv, het feit, het tijdstip en de plaats waar het feit zou zijn begaan |
Cumulatieve tenlastelegging | Er sprake is van meerdaadse samenloop van misdrijven of overtredingen of misdrijven met overtredingen |
Subsidiaire tenlastelegging | Er worden verschillende strafbare feiten ten laste gelegd, waarbij het ene strafbare feite een species is van het een ander strafbaar feit (genus) |
Alternatieve tenlastelegging | Houdt in dat er meerdere strafbare feiten worden ten laste gelegd, waarbij het ene feit, het andere niet uitsluit |
Bezwaarschrift tegen de dagvaarding | Een bezwaarschrift om te voorkomen openbaar terecht te staan, omdat de vervolging ondeugdelijk is (art. 267 Sv) |
Formele nietigheid | Een voorbeeld van een formele nietigheid is het niet in acht nemen van artikel 175 Sv |
Substantiële nietigheid | Een voorbeeld van substantiële nietigheid is een verdachte niet wijzen op zijn zwijgrecht |
De formele vragen | Vier vragen:
|
De materiële vragen | Vier vragen:
|
Onmiddelijkheidsbeginsel | Op grond van artikel 338 Sv, moet het materiaal waarop de rechter de bewezenverklaring doet steunen, ter zitting aan de orde |
Feitelijk bewijsveren | Onrechtmatigheid en onbetrouwbaarheid van het bewijsmateriaal, gat in de bewijsconstructie en het alternatief scenario |
Juridische bewijsverweren | Dakdekkerverweren, er is dan sprake van een rechtsvraag en een wetsinterpretatie.
Er is er sprake van vrijspraak, indien de feitelijke of het juridische bewijsverweer gegrond worden geacht |
X Straftenuitvoerlegging, sancties en straftoemeting |
|
Mechanische solidariteit | Het indende, gemeenschappelijk waarden oftewel consensus, een maatschappij met dit kenmerk zal vooral punitief van aard zijn |
Organische solidariteit | De arbeidsverdeling en de specialisatie van maatschappelijke functies, een maatschappij met dit kenmerk zal vooral restitutief van aard zijn |
Rechtvaardigingstheorieën |
|
Natuurrechtelijke wils- en verdragstheorieën | De straf wordt gerechtvaardigd als natuurlijk gevolg van een delict |
Absolute theorieën | Alleen omdat er misdaan is, moet er straf volgen. Er wordt gestraft om te vergelden wat ermisdaan is, ook wel ‘oog om oog, tand om tand’ |
Relatieve theorieën | Bij deze theorie staat preventie voorop. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen speciale preventie(afschrikwekkend effect op de dader zelf) en generale preventie (afschrikwekkend effect op anderen dan de dader) |
Verenigingstheorieën | De rechtsgrond van de straf is vergelding en het doel is preventie, dit wordt ook wel de gemengde theorie genoemd. |
Strafsoorten |
|
Hoofdstraffen | De gevangenisstraf, hechtenis, taakstraf en de geldboete zijn de hoofdstraffen |
Bijstraffen | Ontzetting uit bepaalde rechten, verbeurdverklaring en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak zijn de bijkomende straffen |
TBS | Terbeschikkingstelling |
Algehele ontoerekenbaarheid | een persoon heeft een misdrijf gepleegd, dat hem op grond van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis der geestvermogens niet kan worden toegerekend (schulduitsluitingsgrond) |
Verminderde toerekenbaarheid | Een persoon heeft een misdrijf gepleegd, ten tijde waarvan hij lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis en dat hem uit dien hoofde slechts verminderd kan worden toegerekend |
Rechtelijke straftoemeting | Op grond van artikel 350 Sv is de rechter verplicht een straf of/en een maatregel op te leggen |
Formeel raamwerk | De straftoemeting wordt beheerst door een formeel raamwerk, die bestaat uit drie aspecten; De strafsoort, de strafmaat en de strafvorm |
Jeugdstrafrecht | Op minderjarigen van twaalf tot achttien jaar zijn de bijzondere bepalingen van artikel 77a-77gg Sr van toepassing |
Voorwaardelijke invrijheidstelling | De mogelijkheid voor veroordeelden om na een deel van de straftijd onder voorwaarden in vrijheid te stellen |
Gratie | Een persoonlijke gunst aan een veroordeelde burger betonen door genade voor recht te doen gelden |
Exequatur-procedure | Nederland heeft ervoor gekozen om in het buitenland opgelegde straffen om te zetten naar Nederlandse maatstaven |
Oefentoets 1
1.Noem twee artikelen waarin het legaliteitsbeginsel wordt verwoord.
2.Wat blijkt uit ‘nulla delictum, nulla poena sine preavia lege poenali’?
In de wet moet ten tijde van het plegen van een feit opgenomen zijn;
3. Stelling: Een internationale strafbaarstelling op grond van een verdrag werkt door in het Nederlandse recht, de taal van het verdrag maakt hierbij niks uit.
Waar of onwaar? Leg uit.
4.Ter bescherming van wie is de rechtszekerheid vooral?
5. Wat is belangrijk voor de wetgever, gelet op dit verbod?
6. Wat wordt gezien als ijkpunt voor de beoordeling van terugwerkende kracht door de strafrechter bij internationale rechtshulp?
7. Stelling; Het verbod van terugwerkende kracht houdt ook in dat veranderingen die in het voordeel zijn van de verdachte, niet met terugwerkende kracht kunnen worden ingevoerd.
Juist of onjuist? Op welk artikel baseer je je antwoord?
8. Welke van de volgende methoden zijn verboden in het strafrecht bij de beoordeling ?
Extensieve interpretatie
Analogie.
9.Leg het verschil uit tussen extensieve interpretatie en analogie.
10.Ziet het verbod van terugwerkende kracht op de rechtsmacht? (artikel 1 Sr lid 1 en artikel 16 GW)
11. Leg uit wat het lex certa beginsel inhoudt.
12. Bij wat voor een bestanddelen lijkt vaagheid vaak onvermijdelijk te zijn?
13. Waarom zou het instellen van specifieke minimumstraffen niet passen in ons beeld van het legaliteitsbeginsel?
14. Noem vier interpretatie methoden die van belang zijn.
15. Wat is materieelstrafrechtelijk gezien als definitie van een strafbaar feit?
16. Noem vier componenten van een strafbaar feit.
17. Wat is een tenlastelegging?
18. Welke vaststelling van begrip is essentieel geweest bij het elektriciteit arrest?
19. Wat is de definitie van een rechtvaardigingsgrond?
20. In welk artikel kun je terugvinden dat men het recht heeft om zich te verdedigen?
21. Is ontoerekeningsvatbaarheid reden voor een rechtvaardigingsgrond of voor schulduitsluitingsgrond?
22. Waarom heeft de wetgever in een aantal delictsomschrijvingen het woord ‘wederrechtelijk’ als bestanddeel opgenomen?
23. Wat heeft dit voor consequenties voor de vier elementen van het strafbare feit?
24. Is een delict gepleegd als er geen sprake van wederrechtelijkheid is wanneer wederrechtelijkheid als los element bestaat?
25. Is er in het geval van vraag 3 sprake van een strafbaar feit?
26.Wie heeft in Nederland vervolgingsmonopolie?
27. Wat zijn twee belangrijke uitgangspunten voor de rechter, organisatorisch gezien?
28. Wat is het opportuniteitsbeginsel?
29. Welke uitzondering hierop is te vinden in art. 30 van het statuut van het hof van Justitie van de Europese Unie?
30.Wat is het uitgangspunt van strafvorderlijke legaliteit?
31. Welke van de volgende beweringen is juist?
Iemand die wordt beschuldigd van een strafbaar feit:
A. Wordt voor schuldig gehouden totdat zijn onschuld overeenkomstig de wet bewezen is.
B. Wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld overeenkomstig de wet bewezen is.
32. Hoe heet dit principe?
33. In Nederland wordt de verdachte belast met het bewijzen van zijn onschuld.
Waar of onwaar?
34. Noem drie belangrijke rechten van de verdachte.
35. Waarom is het belangrijk dat rechters hun uitspraken motiveren?
36.Wat is de definitie van ‘verdachte’ en ik welk artikel kun je dit terugvinden?
37. Welke drie bestanddelen van de definitie van verdachte zijn terug te vinden in artikel 27 Sv?
38. Wanneer wordt de grens overschreden van objectivering bij de eis van redelijk vermoeden van schuld uit feiten en omstandigheden?
39. Wat is een collectieve verdenking?
A. Een persoon wordt door meerdere mensen aangeduid als verdachte bij een gepleegd strafbaar feit.
B. Meerdere personen worden verdacht van het plegen van hetzelfde strafbare feit.
C. Een persoon wordt verdacht van het plegen van meerdere strafbare feiten.
(Vraag 5 en 6 gaan over het arrest plastic- boodschappentasje)
40. Stel, een man loopt op straat en is bekende bij de politie. Hij heeft in zijn hand twee plastic tassen. De politie vraagt aan de man wat in de tassen zit.
Moet de man antwoorden?
41. De man antwoord dat hij boeken in zijn tas heeft. Als de politie nog meer doorvraagt vraagt de politie hoe hij aan de boeken komt. De man antwoord dat hij ze gestolen heeft.
Wanneer moet de politie de cautie geven?
42.In welk artikel van het EVRM ligt het zwijgrecht besloten?
43. Wat is het verschil tussen het verhoren van de verdachte als opsporingsmethode en het verhoren van de verdachte als procespartij?
44. Wat is de cautieplicht?
45. Op welke personen rust de verplichting tot het geven van de cautie?
46. Mag de cautieplicht worden omzeild door het verhoor uit te besteden aan bijvoorbeeld een werknemer van een beveiligingsfirma?
47. Wat is het pressieverbod?
48. Een verklaring wordt niet in vrijheid gegeven maar de cautie vindt wel correct plaats volgens ons wetboek.
Mag de verklaring worden gebruikt als bewijs?
49. Wat als blijkt dat de wederrechtelijkheid of verwijtbaarheid ontbreekt?
50. Stel, je wil slapen maar je buren maken gigantisch veel geluid de hele nacht door. Kun je hiervoor aangifte doen bij de politie en als dit zo is; in welk artikel vindt je dit terug?
51. Stel je zet de radio zo hard aan omdat je hard gevallen bent en geen kant op kunt. De radio is het enige wat in de buurt is. De radio blijft lang zo hard staan omdat er pas na lange tijd hulp komt. Naast de pijn die je hebt opgelopen met de val wordt ook nog eens aangifte gedaan omdat je de nachtrust verstoord zou hebben van je buren. Zou je je in dit geval kunnen beroepen op overmacht of wordt je waarschijnlijk veroordeeld voor burengerucht?
52. Als met een geslaagd beroep op een rechtvaardigingsgrond de wederrechtelijkheid wordt weggenomen, wat is dan het rechtsgevolg?
53. stelling:
Een geslaagd beroep op een rechtvaardigingsgrond wanneer wederrechtelijkheid ten laste is gelegd leidt altijd tot een ontslag van alle rechtsvervolging.
Juist of onjuist?
54. Welke gegevens moeten voor de rechter de grondslag vormen voor zijn beslissing?
55. Wat volgt op het onderzoek op de terechtzitting?
56. Is het de bedoeling dat de partijen kennis kunnen nemen van alle gegevens waaruit de rechter zijn beslissing opmaakt volgens het wetboek?
57. Gelden de bevoegdheden die voor de verdachte geldt, ook voor de raadsman?
58. Dient de rechter-commissaris deel te nemen aan het onderzoek op de terechtzitting?
59. Waarom kan het moeilijk zijn voor de rechter om objectief te blijven bij de beoordeling van een verdachte?
Antwoorden oefenvragen
1. artikel 1 Sr lid 1 en artikel 16 GW
2.C
3. Onwaar; Deze strafbepaling moet in een Nederlandse strafbepaling worden vertaald, als deze niet in de Nederlandse taal is. Dit brengt het legaliteitsbeginsel mee.
4. Deze is vooral voor de verdachte.
5. De strafwetgeving bij de tijd houden.
6. Als uitzondering wordt hierbij gekeken naar het moment van beslissen door de Nederlandse rechter.
7. Onjuist;
Deze veranderingen kunnen wel worden ingevoerd als ze ten gunste zijn van de verdachte; artikel 1 sr lid 2
8. Het verbod is gevestigd op de analogie.
9.Bij analogie zeg je over iets dat totaal niet onder een bepaalde wet valt, dat het wel onder de wet valt. Bij extensieve interpretatie zijn er meer gelijkenissen met de wet en is er een argumentatiemogelijkheid waarom het wel onder een bepaalde wet zou vallen. Extensieve interpretatie komt bijvoorbeeld voor bij de witwas wetgeving. Extensieve interpretatie blijft taalkundig binnen de bewoordingen van de delictsomschrijving, de analogische interpretatie niet.
10. Nee, het is beperkt tot de materiele strafbaarstelling en strafbedreiging.
11. Er moeten scherpe normen zijn waardoor zo precies mogelijk duidelijk wordt wat onder de wet valt.
12. Bij bestanddelen waarin een oordeel tot uitdrukking wordt gebracht. (Bijvoorbeeld bij beoordeling van gevaarlijk of hinderlijk rijgedrag)
13. Het instellen van minimumstraffen zou al stel in het nadeel van de verdachte kunnen werken doordat minder aan de persoonlijke omstandigheden van de verdachte recht kan worden gedaan.
14. 1.Grammaticale
2.Teleologische
3.Wetshistorische
4. Systematische
15. Het is een menselijke gedraging die valt binnen de grenzen van een wettelijke delictsomschrijving, die wederrechtelijk is en aan schuld te wijten.
16. 1. Menselijk gedraging
2. Wettelijke delictsomschrijving
3. Wederrechtelijkheid
4. Schuld
17.Het is een processtuk waarin staat beschreven welke gedraging de verdachte heeft verricht volgens de officier van justitie.
18. De bepaling dat het begrip elektriciteit valt onder de term goed, zoals in artikel 310 Sr is beschreven. Zodoende kon de tandarts veroordeeld worden voor dit artikel.
19. Omstandigheden die een geldige reden geven voor het overtreden van de verbodsbepalingen betreffende een bepaald onderwerp.
20. In artikel 41 Sr; noodweer.
21. Men kan zich met succes beroepen bij ontoerekeningsvatbaarheid op de schulduitsluitingsgrond.
22. Soms is het niet duidelijk of iets wel wederrechtelijk is. Bij diefstal is het wederrechtelijke aspect zeer duidelijk aanwezig maar bij andere zaken kan het onduidelijke zijn.
Wat als je je huissleutels kwijt bent en je vraagt je buurman ten einde raad om de deur open te breken. De mogelijke vernieling zou hierbij niet als wederrechtelijk worden aangemerkt, je vroeg er immers zelf om.
23. Er vervalt een element. Het element wederrechtelijkheid. Er komen dus drie elementen. Wederrechtelijkheid komt bij de delictsomschrijving.
24. Ja, de delictsomschrijving kan dan alsnog vervuld zijn. De wederrechtelijkheid staat dan namelijk niet als bestanddeel in de delictsomschrijving.
25. Nee, want de wederrechtelijkheid ontbreekt.
26.Het Openbaar Ministerie
27. De rechter dient onafhankelijk en onpartijdig te zijn.
28. Het openbaar ministerie heeft de vrijheid om uit het aanbod van strafzaken een selectie te maken van de zaken die ze gaan vervolgen.
29. Bij meineed is het OM verplicht tot vervolging.
30. Strafvordering heeft alleen plaats op bij de wet voorziene wijze. Artikel 1wetboek van Strafvordering.
31. B
32. Presumptio innocentiae oftewel vermoeden van onschuld.
33. Onwaar;
In Nederland moet de verdachte niet belast worden met het bewijzen van zijn onschuld. Dit gaat niet samen met het ‘vermoeden van onschuld’
34. 1. Recht op rechtsbijstand
2. Recht op vertaling en vertolking
3. Recht om te zwijgen; zwijgrecht
35. Met hun motivering kunnen ze vertrouwen wekken en blijkt dat ze niet enkel machtswoorden uitoefenen.
36. Een verdachte is degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van onschuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. Dit is terug te vinden in artikel 27 lid 1 Sv.
37. 1. Er moet sprake zijn van een strafbaar feit.
2. Er moet een redelijk vermoeden zijn van schuld van de verdacht aan dat strafbare feit.
3. Dat redelijke vermoeden moet gebaseerd zijn op feiten of omstandigheden.
38. Als alleen de intuïtie als kenbron wordt beschouwd van het redelijke vermoeden. Getuigenissen, ervaringen van opsporingsambtenaren of feiten van algemene bekendheid kunnen wel als feiten of omstandigheden worden aangemerkt.
39. Antwoord B. Soms is duidelijk dat een strafbaar feit gepleegd is door een groep maar is het niet gelijk duidelijk wie van de groep precies het feit gepleegd heeft/hebben.
(Vraag 5 en 6 gaan over het arrest plastic- boodschappentasje)
40. Nee> zwijgrecht. De man is niet tot antwoorden verplicht.
41. Als men verdachte is. De man is pas verdachte op het moment dat hij zegt dat hij de boeken gestolen heeft. Bij de eerste vragen is de man nog geen verdachte en hoeft de politie de cautie nog niet te geven.
42. In artikel 6 EVRM
43. Het verhoren als opsporingsmethode is verdachte object van het onderzoek. Bij verdacht als procespartij gaat het erom dat de verdachte de gelegenheid krijgt zijn standpunt te uitten.
44. Zie artikel 29 lid 2 Sv; Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
45. Op de verhorende rechter of opsporingsambtenaar.
46. Nee, dit mag niet. Als dit wel gebeurt zal de verkregen verklaring niet als bewijs mogen gelden.
47. Zie artikel 29 SV. De verhorende ambtenaar dient zich te onthouden van alles dat de strekking heeft een verklaring van een verdachte te krijgen die niet in vrijheid verkregen is.
48. Dan zal de tot stand gekomen verklaring alsnog niet al bewijs mogen gelden. Het pressieverbod is namelijk overtreden.
49. Ontslag van alle rechtsvervolging.
50. Het burengerucht. Artikel 431 Strafrecht.
51. Er is een grote kans dat je je kunt beroepen op overmacht. (arrest: Harrie)
52. Vrijspraak; de ten laste gelegde wederrechtelijkheid kan niet bewezen worden.
53. Onjuist.
Het kan wel leiden tot vrijspraak maar dit betekent niet per definitie dat er sprake is van ontslag van alle rechtsvervolging.
54.De gegevens, die de rechter tijdens het onderzoek op de terechtzitting krijgt, moeten de grondslag zijn voor zijn beslissing. De beslissing moet volgens artikel 338 Sv volgen uit het onderzoek op de terechtzitting. Dit volgt ook nog eens uit artikel 350 Sv.
55. Naar aanleiding van dit onderzoek wordt gekeken of het feit strafbaar is en indien dit het geval is, welk strafbaar feit het ten laste gelegde oplevert.
56. Ja. Uit het wetboek blijkt dat het onderzoek ter terechtstelling accusatoir is. Dit neemt met zich mee dat de partijen volledige gelegenheid hebben om haar standpunt te verdedigen, wat alleen maar kan als ze kennis kunnen nemen van alle gegevens waaruit de rechter zijn beslissing opmaakt.
57. Alle bevoegdheden die voor de verdachten gelden, gelden ook voor zijn raadsman (zie artikel 331 Sv)
58. Nee. De rechter-commissaris dient niet deel te nemen aan het onderzoek op de terechtzitting.
59.Het kan erg moeilijk zijn voor een rechter om een objectieve beoordeling te geven over een verdachte wanneer de rechter heel veel bezwarende verklaringen heeft gelezen tegen de verdachte.
Oefentoets 2 (december 2010)
Let op: in 2010 was een ander boek voorgeschreven.
Deel A: Casus Snoepgoed
Deel I
Op 15 december 2010 gaat de 18-jarige Tim naar zijn lokale buurtsuper om daar snoep te gaan stelen. Aangezien de buurtsuper al vaker het slachtoffer is geworden van winkeldiefstallen heeft de eigenaar een particulier beveiligingsbureau ingeschakeld. De aanwezige particuliere beveiliger die in de winkel een oogje in het zeil houdt, doet zijn werk goed en Tim merkt dat hij continu in de gaten wordt gehouden door de beveiliger. Tim probeert de blik van de beveiliger te ontwijken, maar dit lukt hem niet. Tims kansen keren op het moment dat er twee Antilliaanse jongens de winkel binnenlopen. Vanaf dat moment is de aandacht van de beveiliger voor Tim onmiddellijk verdwenen. Tim ziet zijn kans schoon om even flink in één van de schappen met snoepgoed te graaien en in een paar seconden heeft hij zijn jas- en broekzakken goed gevuld met Marsen, KitKats en ander snoepgoed. Als hij de twee Antillianen ziet naderen, loopt hij snel verder en doet hij alsof er niets aan de hand is.
De Antilliaanse jongens blijven ongeveer een minuut staan bij hetzelfde schap waar Tim even daarvoor stond. Beide jongens is niet ontgaan dat de beveiliger hen opzichtig volgt en vanaf een afstand in de gaten blijft houden. Geïrriteerd door het gedrag van de beveiliger, waaruit in hun ogen onmiskenbaar een stereotiep vooroordeel spreekt, lopen zij in stevige pas langs de kassa richting de uitgang van de winkel, hun handen ondertussen diep in de jaszakken van hun bomberjacks houdend. Als de beveiliger de jongens volgt, passeert hij het haast leeggegraaide schap, waarvan hij weet dat het een paar minuten geleden nog helemaal was gevuld. Daarop snelt hij naar de uitgang en verspert deze, om vervolgens beide Antilliaanse jongens aan te houden en te fouilleren.
Vraag 1
Kan de beveiligingsmedewerker de Antilliaanse jongens op het moment dat hij hun wil gaan fouilleren aanmerken als verdachten in de zin van art. 27 Sv?
Vraag 2
a. Is de fouillering door de beveiligingsmedewerker rechtmatig?
b. Hoe zou uw antwoord onder a. luiden indien de fouillering had plaatsgevonden door een agent, nadat deze door de beveiligingsmedewerker was geïnformeerd over hetgeen hij in de winkel had waargenomen?
Deel II
Als de beveiliger druk bezig is met het fouilleren van de tweede Antilliaanse jongen, probeert Tim langs het drietal naar buiten te glippen. Hij struikelt echter over de drempel en valt voorover op de grond. Het snoepgoed dat hij in zijn jas- en broekzakken had verstopt schiet alle kanten op, zodat de grond om hem heen ligt bezaaid met snoepgoed. Na zijn val weet Tim echter snel op te krabbelen en half op zijn voeten staand en zonder om zich heen te kijken sprint hij de winkel uit. Als hij de winkel uit rent, botst hij op straat tegen een nietsvermoedende bejaarde vrouw en beukt hij haar onbedoeld omver. De vrouw komt lelijk ten val, waarbij zij een gebroken heup, een gebroken pols en diverse kneuzingen en blauwe plekken oploopt.
De officier van justitie besluit om Tim te vervolgen wegens het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld (art. 308 Sr).
Vraag 3
Kan worden bewezen dat Tim zwaar lichamelijk letsel door schuld heeft toebracht als bedoeld in art. 308 Sr?
Vraag 4
Stel dat Tim ter zitting een beroep doet op een schulduitsluitingsgrond. Welke uitspraak moet de rechter geven als hij dit beroep honoreert?
Deel B: Open vragen over de studiestof
Vraag 1
De Hullu onderscheidt drie overwegingen die ten grondslag liggen aan het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel, namelijk rechtszekerheid, de rechtsstaatgedachte en het schuldgezichtspunt. Zet twee van deze drie overwegingen uiteen.
Vraag 2
Noem de vier functies van de dagvaarding.
Vraag 3
Geef gemotiveerd aan of in het Nederlands strafrecht geldt:
het beginsel “geen straf zonder schuld”;
het beginsel “straf naar de mate van schuld”.
Antwoorden oefentoets 2
Antwoord deel A 1:
De vraag is of er ten aanzien van de jongens een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestaat dat voortvloeit uit feiten of omstandigheden (art. 27 Sv). Hierin liggen drie eisen besloten: objectiveerbaarheid, individualiseerbaarheid en concretiseerbaarheid. Objectiveerbaarheid houdt in dat ook anderen (objectieve derden) op basis van de feiten en omstandigheden redelijkerwijs het vermoeden zouden (kunnen) krijgen dat de persoon in kwestie zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Individualiseerbaarheid betekent dat het moet gaan om een aanwijsbaar individu, in casu de Antilliaanse jongens. Onder concretiseerbaarheid wordt verstaan dat het om een concreet strafbaar feit moet gaan, in casu art. 310 Sr (evt. juncto art. 311 lid 1 sub 4 Sr).
Aan de objectiveerbaarheid, het redelijk vermoeden gebaseerd op feiten en omstandigheden, lijkt in casu te zijn voldaan. De jongens staan immers enige tijd voor een winkelschap dat een paar minuten eerder nog was gevuld en nu leeg is. Daarnaast houden zij hun handen diep in hun jaszakken en lopen zij in stevige pas richting de uitgang van de winkel. Dat laatste klaarblijkelijk met de intentie om de winkel te verlaten. Zij maken ook geen aanstalten om iets bij de kassa te gaan afrekenen. Het feit dat de motieven van de beveiliger om de twee jongens in de gaten te gaan houden mogelijkerwijs niet geheel zuiver waren doet aan het bestaan van de verdenking niets af. Aan de verdenking liggen immers wel degelijk objectieve gedragskenmerken ten grondslag, zodat niet kan worden gezegd dat zij louter op grond van hun etnische achtergrond als verdachte zijn aangemerkt (vgl. Hollende kleurling). Ook het feit dat zij onschuldig zijn neemt niet weg dat er tegen hen wel een redelijke verdenking bestond.
Concluderend kan worden gesteld dat de beveiligingsmedewerker de Antilliaanse jongens kan aanmerken als verdachten.
Ga er voor vraag 2, ongeacht uw antwoord bij vraag 1, vanuit dat beide jongens zijn aan te merken als verdachte.
Antwoord deel A 2:
Vraag a: Nee, de beveiligingsmedewerker is geen opsporingsambtenaar in de zin van art. 56 lid 4 Sv en is derhalve niet bevoegd om de jongen te fouilleren, zie HR Parfumflesje (HR 8 november 2005, NJ 2006, 136).
Vraag b: Een politieagent is wel een opsporingsambtenaar als bedoeld in art 56 lid 4 Sv, zie art. 141 Sv. Naast een bevoegde autoriteit dient er ingevolge art. 56 lid 4 Sv echter ook sprake te zijn van een (a) aangehoudene (b) tegen wie ernstige bezwaren bestaan en (c) dient de fouillering plaats te vinden in het belang van het onderzoek (zie art. 56 lid 1 Sv).
De fouillering zou in dit geval zeker in het belang van het onderzoek zijn, omdat de fouillering bij kan dragen aan de waarheidsvinding. Zo kan de agent immers controleren of beide jongens daadwerkelijk iets hebben gestolen.
Nu de beveiligingsmedewerker de jongens op heterdaad betrapt/denkt te betrappen – de (vermeende) ontdekking vindt immers plaats terstond nadat het feit is begaan (art. 128 Sv), namelijk na het passeren van het lege schap –, kan de aanhouding in casu worden gebaseerd op art. 53 Sv. Bij aanhouding is een ieder, en dus ook een beveiligingsmedewerker, bevoegd om de verdachte aan te houden. In casu zijn beide jongens verdachte, zie het antwoord bij vraag 1 en de opmerking voorafgaand aan vraag 2. Het vereiste van lid 4 vormt in casu geen probleem, aangezien de jongens door de beveiligingsmedewerker worden overgedragen aan een opsporingsambtenaar.
De kernvraag lijkt in deze situatie te zijn of er sprake is van ernstige bezwaren. Daarvoor is nodig dat er meer is dan een redelijk vermoeden van schuld, het moet gaan om een stevige verdenking, het moet waarschijnlijk zijn dat de verdachte het feit heeft begaan (K/dW, p. 192 en 196-197). Het antwoord op de vraag of daar in dit geval sprake van is, is vrij, mits goed beargumenteerd. Voor een bevestigend antwoord zou moeten worden teruggegrepen op de factoren genoemd bij het antwoord op vraag 1. In dat geval volgen de ernstige bezwaren, net als het redelijk vermoeden van schuld, dus uit (1) het gedurende enige tijd voor een winkelschap staan dat een paar minuten voordat de jongens daar stonden nog was gevuld en na vertrek van de jongens ineens leeg blijkt te zijn, (2) het feit dat de jongens hun handen gedurende het weglopen van het schap diep in hun jaszakken houden en (3) dat zij vervolgens in stevige pas richting de uitgang van de winkel lopen, (4) zonder daarbij aanstalten te maken om voor vertrek uit de winkel nog iets te gaan afrekenen bij de kassa. Op basis hiervan kan namelijk worden betoogd dat het (a) waarschijnlijk is dat er snoepgoed is gestolen en (b) dat de beide Antilliaanse jongens daarvoor verantwoordelijk zijn. Bij een ontkennend antwoord moet worden aangegeven waarom deze vier factoren onvoldoende zouden zijn voor een stevige verdenking jegens de jongens. Ook dit kan beargumenteerd worden. De beveiligingsmedewerker kijkt immers vanaf een afstand en heeft waarschijnlijk dus geen heel goed zicht op de jongens. Daarnaast heeft hij de jongens ook alleen zien staan voor het schap, maar heeft hij daarbij geen wegneemhandeling (of iets wat daarop zou kunnen lijken) waargenomen die erop zou kunnen duiden dat zij het ontbrekende snoepgoed hebben gestolen. Wanneer de casus zo wordt bekeken, zijn de ernstige bezwaren minder evident.
Antwoord deel A 3:
Culpa wordt gedefinieerd als ‘een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid’ (K/dW, p. 66). Hieruit volgt dat culpa uit een tweetal componenten bestaat: (a) er moet sprake zijn van een aanmerkelijke (of grove) onvoorzichtigheid, onachtzaamheid; en (b) die onvoorzichtigheid moet de dader te verwijten zijn.
Onvoorzichtigheid impliceert dat de verdachte moet hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheidsnormen. In casu kan worden betoogd dat Tim door nog half opkrabbelend van zijn val weg te rennen zonder om zich heen te kijken en daarbij de oude vrouw omver te beuken, onvoldoende oplettend is geweest (vgl. Verpleegster-arrest). Hoewel Tim geen Garantenstellung heeft, had in deze situatie een hogere mate van zorgvuldigheid van hem mogen worden verwacht. Door die zorgvuldigheid niet in acht te nemen is hij aanmerkelijk onvoorzichtig geweest.
Die aanmerkelijke onvoorzichtigheid dient vervolgens ook aan de verdachte zijn te verwijten. Nu Tim geen geldig excuus (schulduitsluitingsgrond) aan kan dragen voor die onvoorzichtigheid, mag worden aangenomen dat die onvoorzichtigheid hem ook te verwijten valt (K/dW, p. 67).
Tot slot is er ook sprake van causaal verband tussen de (door de onvoorzichtigheid van Tim ontstane) botsing en het ingetreden letsel.
Op basis hiervan kan dus betoogd worden dat Tim culpoos heeft gehandeld als bedoeld in art. 308 Sr, de opgelopen botbreuken, kneuzingen en blauwe plekken leveren immers zwaar lichamelijk letstel op als bedoeld in dat artikel.
Nu Tim zich ten tijde van zijn gedraging niet bewust is geweest van dit risico, maar dat wel had moeten zijn, is er in casu sprake van onbewuste schuld.
Antwoord deel A 4:
De rechter zal Tim vrijspreken als hij dit beroep honoreert. Art. 308 Sr is een zogenaamd a-typische delictsomschrijving: een culpoos delict. De culpa is een delictsbestanddeel dat de wederrechtelijkheid en de verwijtbaarheid – normaal gesproken geen bestanddelen van delictsomschrijvingen maar elementen van het strafbaar feit – in zich bergt (K/dW, p. 68). Bij een beroep op een schulduitsluitingsgrond is de verwijtbaarheidscomponent van de culpa niet bewezen. Dit beroep dient daarom te worden opgevat als een bewijsverweer dat bij honorering leidt tot vrijspraak (K/dW, p. 68-69; art. 352 lid 1 Sv).
Antwoord deel B 1:
Overkoepelend belang van het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel is de rechtszekerheid: de burger moet kunnen voorzien of de overheid op zijn mogelijke gedrag zal reageren in strafrechtelijke zin en welke sancties daarop mogelijk zijn. Hierdoor wordt de burger beschermd tegen een willekeurig optredende overheid. (1: Rechtszekerheid: voorzienbaarheid en rechtsbescherming tegen willekeur).
Daarnaast is de rechtsstaatgedachte een overweging waarop het legaliteitsbeginsel is gebaseerd. Iedere machtsuitoefening door of namens de overheid behoort te zijn gebaseerd op tijdig uitgevaardigde geschreven rechtsregels van goede kwaliteit. Dit verschaft de strafrechtspleging, waarin zeer ingrijpende overheidsbevoegdheden worden uitgeoefend, democratische legitimatie. (2: Rechtsstaatgedachte: inperking macht overheid, democratische legitimatie).
Tot slot ligt het schuldsgezichtspunt ten grondslag aan het legaliteitsbeginsel. Dit hangt samen met het mensbeeld van de ‘homo economicus’: de rationele mens moet kunnen weten dat zijn gedrag strafbaar is (door middel van een duidelijke, voorafgaande wettelijke bepaling), zodat eenieder in staat wordt gesteld om zijn gedrag vooraf te laten gaan door een rationele afweging. (3: schuldgezichtspunt; preventie). (De Hullu, p. 84-85).
Antwoord deel B 2:
Om in een bepaalde zaak een onderzoek ter terechtzitting te kunnen houden, zal de officier van justitie de verdachte moeten dagvaarden. De dagvaarding is een schriftelijke mededeling aan de verdachte dat hij terecht moet staan voor de strafrechter. De dagvaarding heeft 4 functies:
aanduiden van de persoon van de verdachte
oproepen van de verdachte om te verschijnen voor de rechter op de aangegeven plaats en op het aangegeven tijdstip
beschuldigen van de verdachte
informeren van de verdachte omtrent een aantal strafprocessuele rechten die hem toekomen
(K/dW p. 248)
Antwoord deel B 3:
a)
Het beginsel “geen straf zonder schuld” geldt wel in het Nederlands strafrecht, immers schuld als element is een voorwaarde voor strafbaarheid. (p. 34-36 K/DW)
Een straf is een kwaad dat iemand als vergelding van diens schuld wordt aangedaan: een straf is schuldvergelding. Daarom is zonder schuld, geen straf mogelijk (vgl. artikel Jonkers, p. 112-113 werkboek, p. 166-167 artikel.)
Denk bijvoorbeeld aan schulduitsluitingsgronden. Indien een beroep daarop slaagt, kan de verdachte een strafbaar feit niet worden verweten: schuld in de zin van verwijtbaarheid ontbreekt dan. En, zonder schuld, geen straf.
b)
Het beginsel “straf naar mate van schuld” geldt niet in het Nederlands strafrecht.
Uit het arrest HR Antilliaanse Amokmaker (HR 24 juli 1967, NJ 1969, 63) blijkt dat de stelling dat geen straf mag worden opgelegd die zwaarder is dan door de schuld van de dader wordt gerechtvaardigd, geen steun vindt in enige rechtsregel.
Daaruit blijkt dat het Nederlands recht geen regel kent waaruit volgt dat de zwaarte van de straf in overeenstemming moet zijn met de mate van verwijtbaarheid (schuld) ten aanzien van de verdachte. Wanneer eenmaal schuld is vastgesteld, dan komen voor de bepaling van de strafmaat ook andere factoren in aanmerking, in het bijzonder de beveiliging van de maatschappij.
Eventueel: de verwijtbaarheid (mate van schuld) speelt overigens wel een rol bij de keuze voor een juiste (passende) sanctie: kan aan de verdachte een zwaarder verwijt gemaakt worden, dan ligt een zwaardere sanctie in de rede (vgl. K/dW, p. 329).
Oefentoets 3 (december 2009)
Let op: in 2009 was een ander boek voorgeschreven.
Deel A Casus Autokraak
Deel I
Sinds 11 november 2009 is er in Utrecht een politiecampagne die burgers oproept 112 te bellen bij een dreigende autokraak. Deze campagne is ingesteld omdat er in Utrecht veel autokraken worden gepleegd. De politie maakt burgers door middel van posters, radiospots en een website attent op vier concrete signalen die vooraf kunnen gaan aan een autokraak:
Signaal 1- Gluren in een rij auto’s
Signaal 2- Op de uitkijk staan
Signaal 3- Paar keer terugkomen
Signaal 4- Lang rond een auto hangen
De gepensioneerde boekhouder Mohammed is via verschillende kanalen bekend geraakt met ‘de vier signalen’. Als hij op een avond een man ziet kijken in vijf auto’s die in een rij voor zijn flat staan geparkeerd, aarzelt hij geen moment en belt onmiddellijk 112. In een kort telefoongesprek verzekert de medewerkster van de alarmcentrale Mohammed dat de politie eraan komt.
Maar Mohammed wil de man zelf in de gaten houden en loopt de trap af naar de centrale hal van zijn flat. Vanachter een pilaar slaat Mohammed de man gade. Hij ziet dat de man een hamer tevoorschijn haalt uit een rugzak en met die hamer het zijraam van een auto inslaat. Op dat moment beseft Mohammed dat de politie te laat zal komen en dat hij zelf tot actie moet overgaan. Met bonkend hart rent hij de hal uit.
Buiten aangekomen ziet Mohammed duidelijk dat de man iets uit de auto grist en in zijn jaszak stopt. Vervolgens zet de man het op een lopen. Mohammed rent achter hem aan, grijpt hem stevig vast en houdt hem aan wegens diefstal met braak (art. 311 lid 1 sub 5 Sr).
Beantwoord de volgende vragen gemotiveerd aan de hand van de relevante wetgeving, literatuur en jurisprudentie.
Vraag 1
Is deze aanhouding van de man door Mohammed rechtmatig?
Deel II
Omdat Mohammed heeft gezien dat de man iets in zijn jaszak stopte, besluit hij te onderzoeken wat de man in zijn kleding heeft weggestoken. Mohammed maakt de jaszak van de man open en haalt er een gloednieuwe TomTom (een navigatiesysteem) uit.
Ga er bij de bespreking van de volgende vraag van uit dat de man rechtmatig is aangehouden.
Vraag 2
Was Mohammed bevoegd de man te fouilleren ter inbeslagneming?
Deel III
Mohammed blijft de man vasthouden totdat twee politieagenten arriveren. Mohammed overhandigt één van hen de TomTom en zegt tegen de politieagent dat hij deze TomTom zojuist heeft aangetroffen in de jaszak van de man. De man staat er verdwaasd bij en zegt geen woord. De politieagent doorbreekt de stilte door de man te vragen: “Heeft u deze TomTom soms gestolen en wat bent u van plan om met dit apparaat te gaan doen?”
Vraag 3
Schendt de politieagent een rechtsregel door de man meteen deze vragen te stellen?
Deel IV
Helaas is Mohammed één van de weinige inwoners van Utrecht die naar aanleiding van de politiecampagne tot actie overgaat. Omdat de campagne weinig effect heeft en er nog steeds veel autokraken worden gepleegd in Utrecht, stelt het Utrechtse College van Burgemeester en Wethouders voor om in 2011 aan Hoofdstuk 2, Afdeling 1 § 6 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Utrecht een nieuw artikel toe te voegen. Dit artikel zal luiden:
“Artikel 1 lid 1 a. Het is verboden zich verdacht alleen of samen met anderen op de openbare weg op te houden in de buurt van geparkeerde auto’s of in de buurt van geparkeerde auto’s heen en weer te lopen.”
Vraag 4
Is dit artikel in strijd met het legaliteitsbeginsel?
Deel B Open vragen over de studiestof
Vraag 1
Het Nederlandse strafrecht is te kenschetsen als daadstrafrecht en schuldstrafrecht. Leg uit wat met beide begrippen wordt bedoeld.
Vraag 2
Het Porsche-arrest (HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199) en het Spookrijderarrest (HR 5 december 2006, NJ 2006, 663) betreffen beide de grens tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld.
Wat is het verschil tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld?
Waarom werd opzet in het Spookrijderarrest aanwezig geacht en in het Porsche-arrest niet?
Vraag 3
Indien de officier van justitie heeft besloten een verdachte te vervolgen voor één of meer strafbare feiten moet hij bepalen welke feiten hij ten laste legt en hoe hij dat doet. In dit verband kan de officier van justitie kiezen voor verschillende soorten van tenlasteleggingen. Deze keuze voor een bepaalde tenlastelegging is mede ingegeven door de inschatting van de officier van justitie over hoe de rechter zal oordelen over het ten laste gelegde en of een veroordeling mogelijk is. Noem ten minste twee soorten van tenlasteleggingen en leg uit wat deze inhouden.
Vraag 4
Stelling: Uit het arrest ‘Detentie van een blinde’ (HR 26 november 2002, NJ 2003, 86) blijkt dat een blind persoon geen detentie kan ondergaan.
Geef gemotiveerd aan of deze stelling juist of onjuist is.
Vraag 5
Kees-Jan ligt al jaren overhoop met zijn buurman over de erfafscheiding. Op een dag ziet hij dat zijn buurman de dure planten die tegen de rand van de erfafscheiding staan uit Kees-Jans tuin haalt en in de kliko gooit. Kees-Jan wordt woest, loopt op de buurman af en geeft hem een paar rake klappen.
Kees-Jan wordt vervolgd en hem wordt mishandeling (art. 300 lid 1 Sr) ten laste gelegd. Ter terechtzitting doet Kees-Jan een beroep op psychische overmacht, een schulduitsluitingsgrond.
Stel, de rechter aanvaardt het verweer van Kees-Jan. Tot welke einduitspraak dient de rechter te komen?
Antwoorden oefentoets 3
Antwoord deel A 1
De aanhouding is geregeld in de artikelen 53 en 54 Sv. In casu is art. 53 Sv van toepassing, omdat er sprake is van aanhouding bij ontdekking op heterdaad. Op grond van art. 128 Sv is er sprake van ontdekking op heterdaad ‘wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het wordt begaan of terstond nadat het is begaan.’
Hier is sprake van aanhouding bij ontdekking op heterdaad, omdat Mohammed ziet hoe de man het autoraam inslaat, iets uit de auto grist en dat in zijn jaszak stopt. Mohammed houdt hem onmiddellijk aan nadat het strafbare feit wordt ontdekt.
Op grond van art. 53 Sv is in geval van ontdekking op heterdaad ‘een ieder’ bevoegd een verdachte aan te houden. Deze bevoegdheid is niet beperkt verleend aan specifieke functionarissen, maar kan ook door een burger worden uitgeoefend. Mohammed was dus bevoegd de man aan te houden.
Voor een rechtmatige aanhouding is vereist dat de aangehouden persoon verdachte is in de zin van art. 27 lid 1 Sv. De man moet dus zijn aan te merken als een persoon ten aanzien van wie uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit (vgl. ook Hof Amsterdam 3 juni 1977, NJ 1978, 601 (Hollende kleurling)). Dit in het eerste lid van art. 27 Sv vastgelegde ‘materiële’ criterium ter beantwoording van de vraag of een persoon kan worden aangemerkt als een verdachte, kan worden onderscheiden in drie deelcriteria: de verdenking moet objectiveerbaar, concretiseerbaar en individualiseerbaar zijn.
Onder de ‘objectiveerbaarheid’ van de verdenking wordt verstaan dat het niet mag gaan om een louter subjectief vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, maar een vermoeden dat ‘redelijk’ is. Dat houdt in dat op grond van de concrete feiten en omstandigheden ook voor een eventuele andere waarnemer (een ‘objectieve derde’ of normaal denkend mens) redelijkerwijs een verdenking zou zijn gerezen. In casu heeft Mohammed gezien hoe de man het autoraam insloeg, iets uit de auto griste en in zijn jaszak stopte. Dit zijn feiten en omstandigheden op grond waarvan een objectieve derde ook een ‘redelijk’ vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit zou baseren.
Met de concretiseerbaarheid van de verdenking wordt bedoeld dat de gerezen verdenking op een bepaald strafbaar feit betrekking moet hebben. In casu is duidelijk dat de verdenking rijst ten aanzien van diefstal met braak, hetgeen strafbaar is gesteld in artikel 311 lid 1 sub 5 Sr. De man heeft het raam van de auto open ‘gebroken’ en een voorwerp uit de auto weggenomen door iets uit de auto te pakken en in zijn jaszak te steken.
Onder individualiseerbaarheid van de verdenking wordt verstaan dat een specifieke persoon moet kunnen worden aangewezen waarop de verdenking betrekking heeft. In casu is dit de man die Mohammed heeft gade geslagen terwijl hij een auto openbrak en er iets uit wegnam.
Als laatste voorwaarde geldt dat ingeval van aanhouding door een burger de aangehoudene onverwijld moet worden overgedragen aan een opsporingsambtenaar die er vervolgens voor moet zorgen dat de aangehouden verdachte wordt voorgeleid aan de (hulp)officier van justitie, artikel 53 lid 4 Sv. Mohammed heeft 112 gebeld, gehoord dat de politie er aan komt en besluit de man aan te houden omdat hij beseft dat de politie te laat zal komen. Daaruit spreekt de bedoeling om de man na aanhouding over te dragen aan de politie.
Nu aan alle vereisten van artikel 53 Sv is voldaan, is de aanhouding van de man door Mohammed rechtmatig.
NB: Ook relevant kan zijn of de manier waarop Mohammed de aanhouding heeft verricht noodzakelijk (beginsel van subsidiariteit) en proportioneel was. De casus geeft geen aanleiding tot bespreking van deze twee beginselen omdat Mohammed de man enkel ‘stevig’ heeft vastgegrepen en heeft vastgehouden. Uit de casus blijkt niet dat Mohammed de man op een andere manier had kunnen en moeten aanhouden; er is derhalve geen sprake van disproportioneel handelen. In redelijkheid kan niet worden verwacht dat een andere vorm had kunnen volstaan; een mondelinge mededeling van de nog niet aangehouden wegrennende man zou naar alle waarschijnlijkheid niet in een aanhouding hebben geresulteerd.
Antwoord deel A 2
De algemene bevoegdheid onderzoek aan de kleding (fouillering) is geregeld in artikel 56 Sv. In dit geval gaat het om een fouillering ter inbeslagneming. Ingevolge artikel 95 lid 2 Sv is dan ook in deze situatie artikel 56 Sv van toepassing. Artikel 56 lid 1 Sv regelt dat de officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen de verdachte, in het belang van het onderzoek kan bepalen dat hij aan zijn lichaam of kleding wordt onderzocht. Een bevoegdheid tot onderzoek aan kleding van de aangehouden verdachte is in artikel 56 lid 4 Sv gegund aan overige opsporingsambtenaren indien tegen die verdachte ernstige bezwaren bestaan. Ook hier is het doel van de bevoegdheid het belang van het onderzoek. Daarmee is duidelijk dat artikel 56 Sv niet aan burgers de bevoegdheid verschaft tot onderzoek aan kleding. Dat volgt ook uit HR 8 november 2005, NJ 2006, 136 (Parfumflesje). Mohammed is burger en heeft derhalve niet de bevoegdheid tot fouilleren.
NB: Doordat de vraag zich richt op de bevoegdheid van Mohammed is niet vereist dat alle andere in artikel 56 Sv neergelegde voorwaarden voor het gebruik maken van de bevoegdheid tot onderzoek aan kleding worden behandeld. Die voorwaarden zijn naast de vraag naar de bevoegde persoon: i) een verdachte, ii) tegen wie ernstige bezwaren bestaan, en iii) in het belang van het onderzoek. Kort gezegd geldt dat voor het verdachtebegrip kan worden verwezen naar het antwoord op vraag 1, dat voor ernstige bezwaren vereist is een zwaardere graad van verdenking dan de verdenking in de zin van artikel 27 Sv, aan welk vereiste als regel is voldaan bij ontdekking op heterdaad, en het belang van het onderzoek is hier gelegen in de waarheidsvinding, namelijk om na te gaan wat de man nu precies in zijn jaszak heeft gestopt (en dus heeft weggenomen uit de auto).
Antwoord deel A 3
Op grond van artikel 29 lid 2 Sv moet een verdachte voorafgaand aan een verhoor worden medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Deze mededeling is de cautie. Hieruit volgen twee vereisten: i) is sprake van een verdachte?, en ii) is sprake van een verhoorsituatie?
De man moet voor de politieagenten zijn aan te merken als een verdachte in de zin van artikel 27 lid 1 Sv. Dat betekent dat de man moet zijn aan te merken als een persoon ten aanzien van wie uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit (vgl. ook Hof Amsterdam 3 juni 1977, NJ 1978, 601 (Hollende kleurling)). Dit in het eerste lid van art. 27 Sv vastgelegde ‘materiële’ criterium ter beantwoording van de vraag of een persoon kan worden aangemerkt als een verdachte, kan worden onderscheiden in drie deelcriteria: de verdenking moet objectiveerbaar, concretiseerbaar en individualiseerbaar zijn (zie voor een omschrijving daarvan het antwoord op vraag 1). Hier is aan alle drie de criteria voldaan. De verdenking is objectiveerbaar omdat de politieagenten zijn opgeroepen na het telefoontje van Mohammed aan de alarmcentrale waarin hij heeft verteld wat hij heeft gezien en vervolgens Mohammed persoonlijk aan één van de politieagenten vertelt dat hij de TomTom heeft aangetroffen in de jaszak van de door hem op heterdaad aangehouden man. Het is ook concretiseerbaar omdat de TomTom het voorwerp is dat uit de auto is gestolen, zodat duidelijk is dat sprake is van diefstal met braak. Ten slotte is het individualiseerbaar, want Mohammed heeft de man nog vast. Kortom, dit alles geeft voor de politieagent aanleiding tot een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit (diefstal met braak, strafbaar gesteld in art. 311 lid 1 sub 5 Sr).
Een verhoor kan worden gedefinieerd als het stellen van vragen over het feit waarvan de betrokkene wordt verdacht. De twee door de politieagent gestelde vragen informeren naar de betrokkenheid van de man bij een strafbaar feit (te weten diefstal met braak, strafbaar gesteld in art. 311 lid 1 sub 5 Sr). De politieagent stelt dus vragen in het kader van een verhoor ex artikel 29 Sv.
Alvorens het verhoor te starten had hij de politieagent de man moeten wijzen op zijn zwijgrecht door hem de cautie te geven ex artikel 29 lid 2 Sv. Hij heeft nagelaten dit te doen en heeft daarom de cautieplicht (als vastgelegd in artikel 29 lid 2 Sv) geschonden.
NB 1: Deze casus is anders dan het geval in het arrest HR 29 september 1981, NJ 1982, 258 (Plastic boodschappentasje), omdat er in dat geval geen sprake was van een verdachte op het moment dat de eerste twee vragen werden gesteld en evenmin sprake was van een verhoorsituatie. De man in het geval van het arrest Plastic boodschappentasje werd pas verdachte na het beantwoorden van twee vragen, die niet waren gericht op het vaststellen van de betrokkenheid van de man bij een specifiek strafbaar feit. Daarom was de cautieplicht niet van toepassing bij het stellen van de twee vragen.
NB 2: Voor de vraag of de man verdachte is, kan niet worden volstaan met een verwijzing naar het antwoord gegeven op vraag 1. Hier staat centraal of de man voor de politieagenten een verdachte was, terwijl bij vraag 1 aan de orde is of de man voor Mohammed valt aan te merken als verdachte.
Antwoord deel A 4
Artikel 1 lid 1 Sr omvat het materieel strafrechtelijk legaliteitsbeginsel. Het artikel luidt: ‘Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.’ Dit principe, waarnaar ook wel wordt verwezen als ‘nullum crimen sine lege praevia’, is ook vastgelegd in artikel 16 Gw en artikel 7 lid 1 EVRM. Hierin liggen de deelnormen lex certa (ook wel: bepaaldheidsgebod / Bestimmtheitsgebot genoemd), nulla poena sine lege, het verbod op terugwerkende kracht en het analogieverbod (verbod op té extensieve interpretatie) besloten.
Het legaliteitsbeginsel heeft als achtergrond dat iedere burger zijn gedrag moet kunnen afstemmen op de strafwet. Alleen op die wijze kan het strafrecht het gedrag van burgers beïnvloeden en kan de burger geacht worden zijn gedrag hierop op wenselijke wijze aan te passen opdat hij voorkomt dat hij de strafwet overtreedt. De strafwet dient daarom in duidelijke bewoordingen aan te geven welk gedrag strafbaar is gesteld en dient tevens voorspelbaar te zijn in zijn toepassing.
In casu is het lex certa vereiste in het geding. De beschrijving van het verbod zich alleen of samen met anderen verdacht op de openbare weg op te houden in de buurt van geparkeerde auto’s of in de buurt van auto’s heen en weer te lopen, is niet voldoende duidelijk en precies. Hieronder kan bijvoorbeeld ook een toevallige voorbijganger vallen die de weg zoekt. In het arrest Onbehoorlijk gedrag (HR 2 april 1985, NJ 1985, 796) acht de Hoge Raad het verbod zich ‘onbehoorlijk’ te gedragen in overeenstemming met het lex certa vereiste, aangezien het een norm betrof die noodzakelijkerwijs in vage termen was gevat, en was geconcretiseerd wat betreft de locatie: het ging om normering van gedrag op stations en in treinen (r.o. 6.3). In het onderhavige geval is het gebied niet nader omschreven, en er wordt ook niet anderszins naar locatie beperkt. Verder wordt niet door middel van voorbeelden van mogelijke gedragingen die kunnen worden aangemerkt als het verdacht ophouden bij auto’s duidelijk gemaakt welke menselijke gedraging een strafbaar karakter heeft en onder de reikwijdte van de nieuwe strafbepaling van de APV valt.
Antwoord deel B 1
Een voorwaarde voor strafbaarheid is dat sprake moet zijn van een menselijke gedraging. Dat betekent dat iemand (een mens) zich op een bepaalde manier moet gedragen, waaronder ook een nalaten valt. Iemand kan niet worden vervolgd of gestraft uitsluitend voor het hebben van bepaalde gedachten (geen ‘Gesinnungsstrafrecht’ of intentiestrafrecht). Het voorgaande komt tot uitdrukking in de term ‘daadstrafrecht’, oftewel voor strafbaarheid is vereist een menselijk handelen of nalaten.
Een andere voorwaarde voor strafbaarheid is dat sprake moet zijn van schuld. Ons strafrecht is – naast een daadstrafrecht – ook een schuldstrafrecht. Dat betekent dat iemand alleen mag worden gestraft, als hij (een bepaalde mate) van schuld heeft. Schuld in deze zin moet worden opgevat als verwijtbaarheid. Schuld in de zin van verwijtbaarheid is een element dat wordt verondersteld aanwezig te zijn. Deze schuld valt weg bij de aanwezigheid van een schulduitsluitingsgrond. Hieruit volgt dat in ons strafrecht het beginsel ‘geen straf zonder schuld’ geldt. Zie ook HR 14 februari 1916, NJ 1916, p. 681 (Melk en water) en HR 24 juli 1967, NJ 1969, 63 (Antilliaanse amokmaker).
Antwoord deel B 2a
De heersende leer benadrukt het onderscheid tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld als een verschil in het ‘wilselement’. De persoon die handelt met voorwaardelijk opzet, aanvaardt bewust de aanmerkelijke kans (of “zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans”, zie HR 19 februari 1985, NJ 1985, 633 (Aanmerkelijke kans), r.o. 5.2) waarbij is “vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen)”, zie HR 5 december 2006, NJ 2006, 663 (Spookrijder), r.o. 3.3. De persoon die handelt met bewuste schuld, heeft nagedacht en het verboden gevolg van zijn gedraging onder ogen gezien (weten), maar op grond van eigen handigheid of door hem te treffen voorzorgsmaatregelen hoopt hij en vertrouwt hij erop dat dit gevolg niet zal intreden. Hij wil het gevolg niet. Anders gezegd, de dader is zich bewust van de aanzienlijke mogelijkheid van het verboden gevolg, maar heeft het (ongerechtvaardigd) vertrouwen dat dit gevolg niet zal intreden. Hij is te optimistisch. Kortom, de mate van kennis van de aanmerkelijke kans van het intreden van het verboden gevolg kan bij voorwaardelijk opzet en bewuste schuld vergelijkbaar zijn. Maar voorwaardelijk opzet, de ondergrens van het opzet, onderscheidt zich van bewuste culpa, de bovengrens van culpa, doordat degene die handelt met voorwaardelijk opzet accepteert of op de koop toeneemt dat de aanmerkelijke kans op het verboden gevolg zich realiseert en dat derhalve het gevolg intreedt. Die wil ontbreekt bij bewuste schuld.
NB: Alleen weergeven wat voorwaardelijk opzet en bewuste schuld inhouden zonder het verschil tussen deze twee schuldvormen te benoemen, is niet toereikend om het maximaal aantal punten te kunnen behalen.
Antwoord deel B 2b
In het Porsche-arrest aanvaardt de Hoge Raad allereerst dat bij een verkeersongeval met dodelijke afloop sprake kan zijn van voorwaardelijk opzet, waarbij dat opzet behalve op grond van een verklaring van de verdachte kan worden aangenomen op grond van bijzondere omstandigheden van het geval (r.o. 5.3). In casu was er geen verklaring van de verdachte over zijn geestesgesteldheid bij de fatale inhaalmanoeuvre. Dat betekent dat aan de hand van de uiterlijk waarneembare feiten en omstandigheden moet worden beoordeeld of sprake is van voorwaardelijk opzet. Dat is een taak voor de feitenrechter, maar de Hoge Raad geeft de feitenrechter mee dat hij bij zijn oordeel rekening moet houden met een bepaalde ervaringsregel. Die ervaringsregel houdt in dat ingeval de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar loopt, het niet waarschijnlijk is dat hij op de koop toeneemt dat hij zelf het leven zal laten wanneer hij zodanig rijdt dat er een aanmerkelijke kans op een frontale botsing met een tegemoetkomende auto bestaat. Een dergelijke ervaringsregel geldt evenwel niet wanneer er aanwijzingen voor het tegendeel aanwezig zijn (r.o. 5.4). Vervolgens spreekt de Hoge Raad zich uit over wat uit de bewijsmiddelen blijkt. Daarbij gaat de Hoge Raad over tot objectiveren en normativeren. Uit het feit dat de verdachte meermalen – kennelijk om een botsing te vermijden – een ingezette inhaalmanoeuvre had afgebroken alvorens de fatale inhaalmanoeuvre uit te voeren (objectivering), leidt de Hoge Raad in het licht van de zojuist genoemde ervaringsregel af dat in de voorstelling en naar de verwachting van de verdachte laatstbedoelde manoeuvre niet tot een botsing zou leiden (normativering). Daarom had het hof de bewezenverklaring, voor zover daarbij werd aangenomen dat de verdachte opzet had op de dood van de slachtoffers, nader dienen te motiveren.
In de zaak van het Spookrijderarrest lag er wel een verklaring van verdachte die enig inzicht gaf in zijn geestesgesteldheid tijdens de gewraakte handelingen. Bij zijn aanhouding verklaarde de verdachte namelijk dat hij “het wel kicken vond om met die auto tegen het verkeer in te rijden”. Wat betreft de feitelijke omstandigheden wijst de Hoge Raad erop dat de aard van de gedraging van belang is (objectiveren). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dat verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard (normativeren) (r.o. 3.3). Voor de aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval acht de Hoge Raad relevant dat de verdachte over een traject van ongeveer tweeënhalve kilometer met een snelheid van ongeveer honderd kilometer per uur afwisselend op de vluchtstrook en op de rijbaan had gereden en dat hij driemaal bewust op de rijstrook van het tegemoetkomend verkeer was gaan rijden, waardoor dat verkeer moest uitwijken om een ongeval te voorkomen. Uit deze omstandigheden kan worden afgeleid dat verdachtes opzet op de dood van de inzittenden was gericht. De verklaring – waaruit naar voren komt dat hij bewust en met plezier aan het spookrijden was – en de aard van de gedraging – telkens de confrontatie met de tegenligger opzoeken – waren derhalve anders dan in het Porsche-arrest. Daarin bleek namelijk uit de gedragingen – het meermalen afbreken van inhaalmanoeuvres – juist dat de bestuurder een botsing niet wilde. Uit de genoemde omstandigheden kon in het Spookrijderarrest worden afgeleid dat de verdachte door zijn handelen de aanmerkelijke kans op een frontale botsing met dodelijk gevolg op de koop toegenomen had. Door zijn verklaring en de aard van zijn gedragingen was duidelijk dat de ervaringsregel zoals geformuleerd in het Porsche-arrest hier niet van toepassing kon zijn.
Antwoord deel B 3
De enkelvoudige tenlastelegging. Wanneer de officier van justitie van mening is dat het dossier duidelijk wijst in de richting van één bepaald strafbaar feit en dat een veroordeling voor dat feit haalbaar is, dan kan hij besluiten alleen dat ene feit ten laste te leggen. De tenlastelegging is dan geheel toegesneden op dat feit dat duidelijk blijkt uit het dossier. Nu er slechts één feit ten laste wordt gelegd, wordt gesproken over een enkelvoudige tenlastelegging. (Aan deze soort tenlastelegging kleeft een risico. Is de rechter namelijk van oordeel dat het ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen verklaard, dan volgt een vrijspraak, ook al is duidelijk dat er wel degelijk iets strafbaars heeft plaatsgevonden.)
De expliciet primair-subsidiaire tenlastelegging. Om het genoemde risico dat kleeft aan een enkelvoudige tenlastelegging te voorkomen, kan de officier van justitie in zijn tenlastelegging voor meer ankers gaan liggen door meer mogelijkheden in de tenlastelegging op te nemen. Deze mogelijkheden verhouden zich tot elkaar als primair-subsidiair, eventueel aangevuld met meer subsidiair en meest subsidiair. De officier van justitie geeft daarmee in zijn tenlastelegging aan dat hij van mening is dat de feitelijke gebeurtenis in de eerste plaats, ‘primair’ derhalve, valt aan te merken als een bepaald delict, zoals moord. Als de rechter oordeelt dat dit delict niet kan worden bewezen verklaard, is de officier van justitie van mening dat in tweede plaats, ‘subsidiair’ derhalve, sprake is van een delict dat ten opzichte van het primair tenlastegelegde een lager wettelijk strafmaximum kent, zoals hier doodslag. Aldus geeft de officier van justitie de rechter een keuzemogelijkheid. (Deze keuzemogelijkheid wordt expliciet gemaakt in de tenlastelegging doordat de officier van justitie onder het primair tenlastegelegde in een afzonderlijke omschrijving het subsidiair tenlastegelegde opneemt en daarbij uitdrukkelijk vermeldt dat het hier gaat om het subsidiaire tenlastegelegde, bijvoorbeeld door de opmerking ‘subsidiair:’ of ‘SUBSIDIAIR: voor zover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden’.) Deze wijze van tenlastelegging staat de rechter toe om terug te vallen op een andere strafbepaling door het bewezenverklaarde onder die andere strafbepaling te scharen en daarmee anders te kwalificeren. Daarmee wordt voorkomen dat de verdachte moet worden vrijgesproken.
De impliciet primair-subsidiaire tenlastelegging. Evenals bij de expliciet primair-subsidiaire tenlastelegging bevat de tenlastelegging twee of meer mogelijkheden. Anders dan bij de expliciet primair-subsidiaire tenlastelegging liggen het primaire en het subsidiair tenlastegelegde besloten in één omschrijving waarin de relevante feitelijkheden en de delictsbestanddelen van twee mogelijk toepasselijke strafbepalingen zijn verwerkt. Een uitdrukkelijke vermelding van ‘subsidiair’ of iets dergelijks ontbreekt. Een dergelijke situatie deed zich voor in het arrest HR Moord en doodslag. In dat arrest was de tenlastelegging toegesneden op een bepaalde moord. De Hoge Raad oordeelde dat moord dezelfde bestanddelen bevat als doodslag plus één extra (de voorbedachten rade). Een tenlastelegging ter zake van moord houdt daardoor dus naast het primaire verwijt van moord subsidiair het verwijt in dat de verdachte doodslag heeft gepleegd.
De cumulatieve tenlastelegging. Ook wel aangeduid als meervoudige tenlastelegging. Bij een dergelijke tenlastelegging heeft de officier van justitie meer dan één feit omschreven. Op de tenlastelegging worden dan achter elkaar en doorgaans met een nummering 1, 2, 3 etc. de verschillende feiten opgenomen. Zo kan de officier van justitie met één tenlastelegging de verdachte vervolgen voor bijvoorbeeld een doodslag, een winkeldiefstal, dronken rijden en het bezit van een vuurwapen. Al deze ten laste gelegde feiten worden dan behandeld tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Aldus voorkomt de officier van justitie dat hij voor elk feit afzonderlijk een aparte dagvaarding met een elk een eigen enkelvoudige tenlastelegging voor een apart onderzoek ter terechtzitting moet uitbrengen.
De alternatieve tenlastelegging. De officier van justitie geeft bij een alternatieve tenlastelegging de rechter een keuze uit twee gelijken. Hij legt twee feiten ten laste en de rechter moet kiezen welk feit hij in onderzoek neemt. Dat betekent dat hij niet meer naar het andere feit hoeft te kijken, zoals bij een primair-subsidiaire tenlastelegging. Bij een alternatieve tenlastelegging gaat het doorgaans om feiten die elkaar uitsluiten. Een voorbeeld van een alternatieve tenlastelegging is een tenlastelegging waarin de officier van justitie de verdachte een diefstal van een auto verwijt of heling van die auto.
Antwoord deel B 4
Bij het hof voerde de verdachte gemotiveerd aan dat hij niet detentie-geschikt is. Het hof veroordeelt de verdachte desondanks tot gevangenisstraf, waarbij geen woord wordt besteed aan de namens de verdachte aangevoerde feiten en omstandigheden die de verdachte detentie-ongeschikt zouden doen zijn. De Hoge Raad bepaalt in r.o. 3.4: “In een geval als het onderhavige, waarin gemotiveerd is aangevoerd dat de verdachte niet in staat is gevangenisstraf te ondergaan, zal de rechter, indien hij desalniettemin gevangenisstraf oplegt, verantwoording dienen af te leggen van zijn oordeel dat de verdachte gevangenisstraf kan ondergaan. Nu zodanige verantwoording in de bestreden uitspraak ontbreekt, is de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed.”
De Hoge Raad zegt dus niet dat een blinde verdachte per definitie geen gevangenisstraf kan ondergaan, maar dat, als door de verdachte redenen worden gegeven waarom hij detentie-ongeschikt zou zijn, de rechter die deze straf toch oplegt, moet uitleggen waarom naar zijn oordeel het beroep op detentie-ongeschiktheid niet opgaat en er wel gevangenisstraf kan worden opgelegd. Vanwege dit motiveringsgebrek casseert de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof Den Bosch en verwijst, wat betreft de strafoplegging, de zaak naar het Gerechtshof Arnhem. Dat Hof kan dan nog altijd, mits gemotiveerd, tot de beslissing komen dat de blinde verdachte detentiegeschikt is en een gevangenisstraf opleggen. De stelling is dus onjuist.
Antwoord deel B 5
Als de rechter het beroep op een schulduitsluitingsgrond aanvaardt, komt de verwijtbaarheid aan het strafbare feit te ontvallen. Dat betekent dat de verdachte vanwege een hem als persoon betreffende situatie niet strafbaar is. Artikel 300 lid 1 Sr kent geen culpa als (subjectief) bestanddeel; het is een doleus delict (het opzet is ingeblikt in de gedraging ‘mishandeling’). Daarmee is de ‘verwijtbaarheid’ element (en geen bestanddeel) van het strafbare feit. Dat betekent dat de rechter over het beroep op een schulduitsluitingsgrond in zijn antwoord op de derde vraag van art. 350 Sv moet beslissen. Dat is namelijk de vraag naar de strafbaarheid van de verdachte. Artikel 352 lid 2 Sv bepaalt dat de rechter, die de verdachte niet strafbaar acht, hem van alle rechtsvervolging ontslaat. Nu de rechter het verweer aanvaardt, zal hij dus tot de einduitspraak ontslag van alle rechtsvervolging moeten komen.
Inleiding strafrecht UvA
Oefenpakket Inleiding Strafrecht
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Begrippenlijst Strafrecht met Mate
I Het karakter en de plaats van het strafrechtelijk |
|
Formeel strafrecht | Formeel strafrecht schrijft de procedure voor |
Materieel strafrecht | Het materieel strafrecht wordt gehandhaafd via het formele strafrecht |
Decriminalisering | Het (moeten kunnen) schrappen van bepaalde strafbare feiten uit het strafrecht |
Depenalisering | Het zoveel mogelijk vermijden van schadelijke effecten bij straffen door alternatieve straffen of bestuurlijke sancties (complementair aan decriminalisering) |
Bestuursstrafrecht | Bestuursstrafrecht bevindt zich tussen het strafrecht en bestuursrecht, hetwelk inhoudt dat een groot aantal wetten van de strafoplegging niet meer wordt toebedeeld aan de rechterlijke macht, maar aan het bestuur |
Strafbeschikkingen | De bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om zelfstandig straffen op te leggen |
Verloop strafproces | Opsporingsambtenaren → Leden van het Openbaar Ministerie → de raadsman → reclasseringsfunctionaris → de rechter → de griffier → de particulier (aangifte) → ministerie van Veiligheid en Justitie → Europese Unie (Luxemburg en Brussel) |
Inquisitoire procestype | De rechter is actief op zoek naar de waarheid. De overheid brengt de zaak bij de rechter |
Klassieke school | De codificatie van het strafrecht en proportionaliteitvan straffen, de klassieke leer van het (straf)recht. |
Criminologie | Houdt zich bezig met de persoon van de deliquent en de oorzaak van criminaliteit |
Antropologische school | Deze leer is gebaseerd op de leer va de arts Lombroso die onderzocht had dat er bij gedetineerden lichamelijke afwijkingen waren. Deze leer van de geboren misdadiger miskende andere oorzaken van criminaliteit dan de biologische |
Franse milieuschool | Deze leer stelde dat de criminaliteit, net als andere maatschappelijke verschijnselen, door de imitatie, de navolging wordt veroorzaakt |
Bindingstheorie | De theorie die zich bezighoudt met verbanden tussen criminaliteit en factoren die daar aan bijdragen (het missen is van voldoende sociale bindingen met familie, werk, collegae of met maatschappelijke instituties) |
Legaliteitsbeginsel | Een persoon kan alleen aansprakelijk gehou-den worden als er wetsbepalingen |
- 1 of 2159
- next ›
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
Add new contribution