Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
- A – gedrag en gedragsproblemen in school
- B – Gedrag en gedragswetenschappen in school
- C – Gedrag en gedragsproblemen in school. Motivatie en zelfregulatie
- D – gedrag en gedragsproblemen in school: invloed van context
- E – college 5, aanpak van gedragsproblemen door beïnvloeden van leerling
- F - Interventies leerkracht-leerling interacties
- G- aanpak van gedragsproblemen door beïnvloeding van context
- H – Hoogbegaafdheid
A – gedrag en gedragsproblemen in school
Niet alleen naar het kind kijken maar ook naar alle factoren om het kind heen, omdat de omgeving veel invloed heeft op het kind.
Diagnostische cyclus van De Bruyn is erg uitgebreid, dat is lang niet altijd nodig of efficient.
Pameijer en Van Beukering hebben de handelingsgerichte diagnostiek ontworpen, hebben daar ook een boek over geschreven. Diagnosticering is nodig, maar niet de hoofdact.
Handelingsgerichte diagnostiek heeft terrein gewonnen in de Pedagogiek.
Het belangrijkste in de handelingsgerichte diagnostiek is dat je diagnostiek doet om advies te kunnen geven, waardoor je je in de diagnostiek gaat richten op factoren waarin je door begeleiding of advies iets kunt veranderen. Het heeft geen zin om diagnoses te stellen als je hier verder niets mee kunt. (taxatie van veranderbaarheid).
Veranderbare factoren in de klas liggen in zowel de contextfactoren als interne factoren.
Contextfactoren: bijvoorbeeld in de houding van de docent, de leervormen, meer/moeilijkere of minder/makkelijkere leerstof, de prikkels in het lokaal, de plaats van het kind in het klaslokaal, de structuur en kwaliteit van de les, de interactiestijl van de leerkracht, aanwezigheid van hulpmiddelen in de klas, etc.
Interne factoren zijn bijvoorbeeld het vertrouwen van het kind in zichzelf, de houding van de leerkracht, etc.
Het kind beïnvloedt de context en de context wordt gevormd in interactie met het kind. Je taxeert hierbij wat de bijdrage is van contextfactoren in de ontwikkeling van het kind.
Positieve elementen:
Als je heel erg op klachten gericht bent, zoals in de diagnostische cyclus van de Bruyn, ben je heel erg op zoek naar het stellen van een diagnose en kijken naar de problemen. In de handelingsgerichte diagnostiek ga je juist ook heel erg op zoek naar beschermende factoren in het kind of in de context die je kunt gebruiken om in te zetten bij interventies. Positief element van deze handelingsgerichte diagnostiek is dat deze werkt als empowerment.
Goodness of fit
Hoe is de match tussen het kind en de context?
Transactionele vragen: hierbij ga je de context meenemen in het vormen van een handelingsaanpak.
Observatieopdracht:
Kind wat klein probleemgedrag heeft, liever geen vastgestelde stoornis. Advies niet terugkoppelen naar leerkrachten of ouders. Leeftijd maakt niet uit, basisschool of voortgezet onderwijs, buitenschoolse opvang, etc. Schoolcontext is het makkelijkst. Je wordt begeleidt door je opdrachtbegeleider. Inloopspreekuur mag je ook langslopen met korte vragen, zonder afspraak. Maar probeer voor grote vragen een planning te maken.
In het kijken naar leersituaties neem je je eigen normen en waarden mee en die neem je ook mee in je interpretatie. Maar hoe bepaal je nou wat objectief gezien ook echt ernstig gedrag is?
Kijken naar een normgroep hoe is de normale variatie in gedrag en valt het gedrag van het kind buiten die range?
Overleggen met anderen van andere disciplines en zo verschillende interpretaties naast elkaar leggen.
Past het gedrag bij de leeftijd? Is het gedrag leeftijdsadequaat?
Wanneer noem je gedrag afwijkend? Wat is normaal?
Door op een statistische manier te denken, zeg je niks voer de kwaliteit van het gedrag zelf. Je kijkt of het gedrag past in het gedrag van de meerderheid, maar dat wil niet altijd zeggen dat dat ook het goede gedrag is.
Bv1: hoogbegaafdheid: deze kinderen vallen buiten de normale range van de gemiddelde intelligentie, dit wil niet zeggen dqt dat negatief is en die kinderen een probleem hebben met het normaal functioneren.
Vb2: grote groep pesters en kleine groep die hier niet aan meewerkt.
Vb3: bystander-effect. De meeste mensen helpen niet als er een ongeluk gebeurt, een kleine groep wel.
Als je je in een bepaalde mate aanpast aan je omgeving, heb je geen problemen, Als je je niet voldoende aanpast aan je omgeving, noem je dat probleemgedrag. De vraag is echter of je je dan ook aan moet passen aan een context als dit een slechte context is? (zoals in de drie voorbeelden hierboven). Soms is het helemaal niet goed als kinderen zich aanpassen aan hun omgeving. Context wordt dus te statisch gezien, context is niet altijd goed, is altijd in interactie met het kind zelf en daarnaast is het soms een normaal aspect van de ontwikkeling om je buiten de context te gedragen (vb: puberaal gedrag).
Voorheen: Gezond = niet ziek
Nu: Gezond = op een adequate manier met eventuele problemen omgaan
Mening van professional Van der Ploeg over wat probleemgedrag is:
Een relatief concept dat aan de orde is als op dat moment in die omgeving heersende normen en geldende regels worden overschreden.
Ouders, leraren en andere personen beschouwen dit gedrag als strijdig met de door hen en de samenleving gehanteerde normen en regels en/of deskundigen beoordelen dit gedrag als problematisch op basis van valide kenmerken inzake psychische (on) gezondheid.
Hierin zit zowel een subjectieve als objectieve als feitelijke kijk.
Rutter’s criteria voor de ernst van het gedrag, toegepast op casus van 5-jarig rokend jongetje:
Leeftijdsadequaat probleemgedrag omdat het niet bij de leeftijd past.
Duur van het probleemgedrag ernstiger als hij dit altijd doet dan wanneer het eenmalig is
Omstandigheden misschien is het daar wel normaal om dat in die situatie te doen
Socioculturele setting misschien is roken bij kinderen in
Hoeveelheid/frequentie van de problemen
Type problematiek en vóórkomen van die problemen in de populatie
Intensiteit van de problemen
Verandering van het gedrag
Situatiegebondenheid
Gevolgen van het probleemgedrag (o.a. voor de omgeving en situationele context)
Rutter’s criteria voor de ernst van het gedrag, toegepast op casus 6-jarig kind wat geen afscheid van de moeder kan nemen:
Leeftijdsadequaat bij peuter normaal, bij 6-jarig kind abnormaal
Duur van het probleemgedrag is het altijd zo geweest of is het ineens gekomen?
Omstandigheden misschien is moeder wel ernstig ziek geweest, zou reden zijn.
Socioculturele setting beschermende omgeving of niet
Hoeveelheid/frequentie van de problemen hoe erg is het probleem van afscheid nemen? Zachtjes tegenstribbelen of echt krijsen en huilen?
Type problematiek en vóórkomen van die problemen in de populatie is het normaal in de omgeving? Zijn andere kinderen ook zo?
Intensiteit van de problemen verder uitzoeken
Verandering van het gedrag
Situatiegebondenheid Is het op bepaalde momenten of altijd als ze afscheid nemen?
Gevolgen van het probleemgedrag (o.a. voor de omgeving en situationele context) gaan vriendjes/vriendinnetjes hem uitlachen of gaat de moeder zich irriteren?
DSM-IV is een klinische invalshoek voor het bepalen van de ernst van het gedrag.
De ASEBA-vragenlijst (gedragsvragenlijsten van Achenbach) is een statistische maat om de ernst van het probleemgedrag te bepalen. Leerkrachten moeten aangeven hoe vaak elk aspect voorkomt en op basis van factoranalyse zijn deze items geclusterd aan elkaar. Er komt dan een statistisch beeld uit. De leerkracht beschrijft het gedrag van het kind en de mate waarin de leerkracht het gedrag van het kind signaleert, wordt vergeleken met de mate waarin andere leerkrachten het gedrag van andere kinderen in diezelfde leeftijd interpreteren. Hierbij kan dus goed de context los worden geweekt van de interpretatie.
B – Gedrag en gedragswetenschappen in school
Vroege ontwikkeling van zelfregulatie. Zelfregulatie houdt in:
Cognitieve zelfregulatie: executieve functies
Emotionele zelfregulatie: temperament, emotieregulatie
Gedragsregulatie
Sociaal-emotionele ontwikkeling. Vanaf de eerste dagen van je leven is temperament en emotie al aanwezig. Sociaal-emotionele ontwikkeling hangt samen met motorische ontwikkeling. Temperament kan via woede of iets dergelijks zorgen voor kracht en doorzettingsvermogen om dingen te bereiken.
Motorische ontwikkeling hangt af van omgeving en cognitieve ontwikkeling. Andersom zorgt een snelle motorische ontwikkeling (bijvoorbeeld al kunnen staan terwijl anderen kinderen dat nog niet kunnen) voor een andere kijk op de wereld en een ander cognitieve regulatie.
Sociaal-emotionele ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling en lichamelijke ontwikkeling werken dus allemaal op elkaar in.
Voordat je naar school gaat, moet je een aantal vaardigheden beheersen, gevonden bij McCellard:
Gedragsregulatie, als onderdeel van de gehele zelfregulatie
Aandacht stilzitten, focussen
Luisteren aandachtig luisteren naar leerkracht
Inhibitie onderdrukken van dominante reactie
Voor executieve functies heb je ook diezelfde functies nodig voor het leren:
Aandacht
Luisteren
Inhibitie
Ontluikende geletterdheid en gecijferdheid
Het gedrag in de klas is belangrijker voor het leren, dan de cognitieve factoren van het kind.
In de vroege babytijd gaan emotie en cognitie samen (ook nog met motorische ontwikkeling). Het kind gaat zich op een bepaalde manier ontwikkelen en vertoont bepaald gedrag, wat weer doorwerkt in de emotionele en de cognitieve regulatie.
Executieve functies
Is een verzamelnaam voor verschillende cognitieve processen die nodig zijn voor flexibel en doelgericht gedrag. Hierbij kun je denken aan inhibitie (onderdrukken van dominante reactie), shifting (wisselen tussen verschillende responsmanieren, bijvoorbeeld luisteren of schrijven), updating (opslaan en bijwerken van informatie in je werkgeheugen) of planning, het doelgericht gebruiken van een bepaalde strategie.
Al deze cognitieve, executieve functies zijn belangrijk voor het meekomen en goed functioneren in totaal maar ook vooral op school.
Executieve functies meten, hoe doe je dat?
Bijvoorbeeld test waarbij je woorden van kleuren hebt en deze hebben een andere kleur (woord ‘blauw’ heeft kleur rood).
Of de BRIEF, een gedragsvragenlijst voor leerkrachten van executieve functies.
Sociale informatieverwerkingsmodel van Crick en Dodge. Sociale kennis, hoe gaan mensen met elkaar om en welke rol spelen bedoelingen en behoeften van mensen daarbij?
Als eerste moet je daarbij de sociale cues van een kind kunnen interpreteren. Deze moet je dus kunnen ontrafelen. Deze moet je kunnen interpreteren en kunnen bedenken wat er in het hoofd van dat kind omging, op basis waarvan heeft het kind een reactie gekozen? Dit is ook op basis van de sociale emotieregulatie van het kind.
Sociale adaptatie
Emotieregulatie is belangrijk voor de sociale informatieverwerking. Kinderen met leerproblemen hebben moeite met die verschillende stappen, daardoor zullen ze ook meer gedragsproblemen gaan ontwikkelen.
SCVT = Sociale cognitieve Vaardigheden Test.
Je vertelt een verhaaltje aan het kind en je gaat kijken in welke van de acht schalen de reactie van het kind valt:
Identificeren: bewust van het perspectief van de mensen in het verhaaltje en dat er verschillende perspectieven zijn
Discrimineren: verschillende perspectieven onderscheiden
Differentiëren: twee mensen in dezelfde situatie kunnen verschillende perspectieven hebben
Vergelijken: verschillen of overeenkomsten zien tussen verschillende perspectieven
Zich verplaatsen in het perspectief van het verhaal en niet je eigen perspectief
Relateren: leggen van causale relaties, oorzaak en gevolg zien
Coördineren: de derdepersoons positie in kunnen nemen
Verdisconteren: het perspectief kunnen beïnvloeden
Leerkracht-leerlinginteractie
De leerkracht-leerlinginteractie kun je zien in het licht van drie verschillende modellen:
Eerste model: Het model gebaseerd op hechtingstheorieën:
gebaseerd op de moeder-kindrelatie die je vertaalt naar de relatie tussen leraar-kindrelatie. De relatie tussen kind en volwassene wordt gekenmerkt door drie dimensies: in hoeverre heb je ene band met elkaar (nabijheid), in hoeverre ontstaan er soms wrijvingen (conflict) en hoe afhankelijk is het kind van de leerkracht (afhankelijkheid). In Nederland te testen met de LLRV, Leerkracht-leerlingrelatie vragenlijst.
Tweede model: Het transactioneel model:
Het ene gedrag lokt het volgende gedrag uit. Een Coercieve cyclus. Leerkracht en leerling interacteren met elkaar en de reactie van de leerkracht heeft invloed op het gedrag van de leerling, en andersom. Zo kan een kind slecht gaan luisteren of tegen de leraar ingaan en kan de leraar het kind terechtwijzen of het gedrag van het kind vermijden.
Derde model: Het interpersoonlijk model
Dit model is gebaseerd op de Roos van Leary. Je gaat er vanuit dat de ontwikkeling en het leren wordt gekenmerkt door de relatie tussen de leerkracht en de leerling, waarbij je twee dimensies hebt: controle (dominant-submissief, terug te vorderen op ‘conflict’ of ‘afhankelijkheid’) en affiliatie (vijandig-toegenegen, terug te vorderen op conflict of nabijheid ). Het bovenste gedrag roept het onderste gedrag op, en andersom.
Hoe gebruik je die Roos voor diagnostiek in onderwijssituaties? Leerkracht laat je een ideaal van zichzelf maken en een zelfperceptie aan zichzelf. Daarna laat je de leerlingen de Roos invullen over de leraar, en dat vergelijk je met elkaar.
Waarom kunnen kinderen van elkaar verschillen in hun perceptie van de leerkracht? Door andere behandeling, andere behoeftes, andere normen en waarden of specifieke karakteristieken van de leerling, leerkracht of klas (geslacht, etniciteit, leeftijd, ervaring, etc).
C – Gedrag en gedragsproblemen in school. Motivatie en zelfregulatie
Motivatie
Kwantiteit: hoeveel of hoe weinig motivatie je hebt. Op het moment dat je helemaal geen motivatie hebt, noem je dat a-motivatie. Kinderen die zich totaal niet betrokken voelen bij hun leerproces en totaal niet laten zien doelgericht aan het leren zijn. Gebruiken dus ook geen handige strategieën, zitten er futloos en apathisch bij, weinig betrokken, erg afhankelijk van de leerkracht, vaak samengaand met depressie of somberheid en een gevoel van machteloosheid.
Belangrijk voor motivatie is het een minimaal idee van het idee dat je het kan.
Vier belangrijke theorieën voor motivatie:
1.Zelfdeterminatietheorie van Deci en Ryan
Maakt onderscheid tussen twee onderstaande soorten, maar overlap of combinatie is mogelijk.
Extrinsieke motivatie (de activiteit uitvoeren om een doel of uitkomst te verkrijgen die buiten die activiteit ligt, je bent gemotiveerd voor het doel, maar niet zozeer voor de activiteit of taak). Vb: sporten omdat het gezond is, niet omdat je het leuk vindt.
bronnen voor motivatie (combinatie en overlap is mogelijk)
Willen voldoen aan verwachtingen, om straf te vermijden, om beloning te krijgen.
Gecontroleerde motivatie: je moet het doen.Uit schaamte, schuldgevoelens, minderwaardigheid vermijden, of (faal)angst. Druk komt vanuit jezelf maar de motivator is extern.
Gecontroleerde motivatie: je moet het doen.Persoonlijke relevantie, zinvolheid
Een autonome motivatie: je wilt het zelf, je hebt de keuze en je kiest ervoor.
Intrinsieke motivatie (je bent geïnteresseerd in wat je doet, beleeft plezier aan de taak op zich).Is de leerstof an sich motiverend, of niet? Vb: sporten omdat je sporten heel leuk vindt.
Bron van motivatie:
Vanuit plezier, passie of interesse.
Een autonome motivatie: je wilt het zelf, je hebt de keuze en je kiest ervoor.
Kinderen ontwikkelen zich vaak meer van extrinsieke naar intrinsieke motivatie. Steeds zelf meer motivatie over je eigen leerproces.
Je ziet dat leerlingen die autonoom gemotiveerd zijn, interesse houden voor het materiaal of onderwerp, een positievere houding hebben tegenover school, meer aandacht hebben, meer betrokken zijn, anders leren; meer gericht op het begrijpen in plaats van het beheersen van de stof, behalen betere resultaten en voelen zich beter.
Je ziet dat leerlingen die meer gericht zijn op een gecontroleerde motivatie, gericht zijn op het behalen van resultaat op de korte termijn, voelen zich minder lekker in hun vel, etc.
2.Self-efficacytheorie
Het geloof wat je hebt in je eigen kunnen. Staat los van wat je echt kunt, gaat om waarvan je zelf overtuigd bent dat je het kunt. Vertrouwen hebben in je eigen kunnen. Komt vanuit de sociale leertheorie. Het geloof (belief) in je eigen kunnen wordt beïnvloed door: de activiteit die je kiest, de inspanning die je eraan besteedt, de mate waarin je volhoudt in moeilijke tijden, de verschillende strategieën die je toepast, hoe vaak je succes hebt.
Zone van naaste ontwikkeling is van toepassing hierop: meer vertrouwen in eigen kunnen leidt ook tot meer inspanning en moeilijkere taken aannemen.
3.Prestatiedoelentheorie
Veronderstelt dat leerlingen verschillende soorten doelen kunnen hebben om een taak wel of niet te doen, onderscheid tussen:
Taak/Leerdoelen. Richten op het begrijpen van materiaal, het leggen van verbanden tussen de stof. Zien fouten niet als iets negatiefs maar als een idee van dat ze proberen de stof te begrijpen. “ Ik wil weten hoe de theorie-van-huppeldepup werkt”
Toenadering zoeken tot moeilijke taken, omdat je die graag wilt beheersen.
Veel aandacht voor het goede antwoord, waardoor ze hun kennis verder kunnen ontwikkelen.
Prestatiedoelen. Gericht op het verwerven van positieve competentiefeedback in vergelijking met medeleerlingen. Gericht dus op het behalen van goede punten, betere punten dan de andere leerlingen. “Ik wil een 8 halen voor het tentamen over de theorie-van-huppeldepup” .
Vermijden van moeilijke taken, omdat je falen wilt vermijden.
Veel aandacht op de vraag of ze het goed of fout doen.
Belangrijkste uit artikel Dweck: de doelen die je hebt (taak/leer of prestatie) hangen sterk samen met het idee wat je hebt over je eigen intelligentie of capaciteiten.
4.Attributietheorie
De oorzaak waaraan je het succes of falen van je taak wijt, heeft effect op hoe je in het vervolg die taak doet.
Locus of control: de oorzaak voor succes of falen
Ligt in de persoon zelf (interne locus of control)
Ligt buiten de persoon zelf (externe locus of control)
Is onveranderlijk (stabiele locus of control)
Is veranderlijk (instabiele locus of control)
Geldt voor alle situaties (globale locus of control)
Is alleen geldig in specifieke situaties (specifieke locus of control)
Intern, stabiel en globaal heeft kinderen het gevoel dat e geen controle hebben over wat ze doen. Vaak voorkomend bij faalangst.
Extern, instabiel en specifiek
| Intern | Extern |
Variabel | Inspanning | Toeval |
Stabiel | Eigen kunnen | Moeilijkheidsgraad |
Kinderen met positive-self esteem (succes georiënteerd):
Positieve uitkomsten liggen intern en stabiel, negatieve uitkomsten liggen intern of extern en instabiel/variabel.
Kinderen met negative self-esteem (mislukking georiënteerd):
Positieve uitkomsten liggen bij interne of externe variabele attributie, negatieve uitkomsten liggen bij interne, stabiele attributies.
Problemen of faalervaringen buiten zichzelf leggen of vermijden, omdat ze heir moeilijk mee om kunnen gaan, wordt door de leerkracht vaak opgevat als desinteresse.
Aangeleerde hulpeloosheid: herhaalde faalervaringen en negatieve, interne, stabiele en globale attributies kunnen leiden tot aangeleerde hulpeloosheid. Dit is een diepgeworteld gevoel van onmacht om situaties te kunnen veranderen. Kinderen met leer- en gedragsproblemen lopen een groter risico hierop!
Deze relatie wordt consistent gevonden, het is alleen onduidelijk hoe de causaliteit zit; heb je eerst leerproblemen en daarna psychosociale problemen, of andersom? Gedachte gaat overwegend uit naar het transactionele model; de twee factoren beïnvloeden elkaar wederkerig en er is invloed uit de omgeving hierop.
Hoe hangen cognitie (executief functioneren) en emotie nou samen? Moet je lekker in je vel zitten om goed te kunnen leren, of ga je lekker in je vel zitten doordat het goed gaat met leren?
In de relatie tussen cognitie en emotie speelt de executive attention een rol.
Sociaal-emotioneel welbevinden is een belangrijke tussengelegen factor in het transactioneel proces. Uitgewerkt als drie basisbehoeften: autonomie, verbondenheid en competentie. De mate waarin een kind goed in zijn vel zit, wordt bepaald door de mate waarin aan de drie basisbehoeften voldaan wordt in de klas.
Behoefte aan autonomie: in bepaalde mate ervaren dat je zelf controle hebt over wat je doet, dat je zelf iets te zeggen hebt over wat je doet of wat er gebeurt.
Sleutelwoord voor leerkracht: autonomie ondersteunend.
Behoefte aan verbondenheid: je moet het idee hebben dat je gewaardeerd wordt, dat er iemand in de buurt is om je te helpen, dat je successen die je behaalt kunt delen met iemand.
Sleutelwoord voor leerkracht: warmte.
Behoefte aan competentie: in hoeverre je ervaart dat je iets kunt.
Sleutelwoord voor leerkracht: structurerend en haalbare taken.
! Als er frustratie is over één van deze drie behoeften, kun je motivatieproblemen ontwikkelen.
! Iedere leerling wil (autonomie) laten zien (verbondenheid) wat hij kan (competentie)!
Hoe ga je om met al die verschillende behoeftes van kinderen? Adaptief onderwijs.
Zelfregulerend leren
Sterk gekoppeld aan motivatie. Hoe je het leren aanpakt en hoe je er in staat.
Fasen van zelfregulatie:
Forethought: doelen stellen, strategieën kiezen, deelnemen, omgeving klaarmaken.
Performance: strategieën uitvoeren, voortgang beoordelen, strategie aanpassen waar nodig.
Self-reflection: bewust terugkijken en zichzelf reflecteren, attributies bepalen.
Hoe maak je leerlingen zelfregulerend?
Op het moment dat je leerlingen zelf verantwoordelijk maakt voor hun eigen leerproces, stimuleer je zelfregulerend leren. Als leerkracht nagaan wat de leerling nou voor ideeën heeft tegenover de taak, hoe hij tegenover de taak staat. Die verschillende perspectieven (het jouwe en dat van de leerling) op elkaar afstemmen. Op het moment dat die afstemming van verwachtingen er is, wordt de leerling zelfregulerend.
D – gedrag en gedragsproblemen in school: invloed van context
Het Schoolsysteem
Het Nederlandse schoolsysteem is een leerstofjaarklassensysteem: je zit in een klas gebaseerd op leeftijd en daarbij moet je bepaalde leerstof beheersen. Er is weinig flexibiliteit in deze indeling.
Het onderwijs is aanbodgericht: het aanbod bepaalt wat er gebeurt in de klas, de leerling moet zich aanpassen aan het onderwijs, niet andersom.
Alternatieven onderwijs:
Montessori,
Ontwikkelingsgericht onderwijs: Elk kind moet zich ontwikkelen op zijn of haar niveau.
Het doel is om onderwijs zo in te richten dat zoveel mogelijk leerlingen zich volledig kunnen ontwikkelen binnen het regulier onderwijs, maar zodat het nog wel werkbaar is voor de mensen in het onderwijs.
Kinderen in speciaal onderwijs:
Hebben meer problemen
Hebben een lager IQ/schoolprestaties
Vertonen meer risicofactoren kind/gezin
Ze komen veel jonger in aanraking met jeugdzorg
Ze hebben een slechtere relatie met hun opvoeder
Nieuw: passend onderwijs
Ondersteuningsplan: opvang van alle leerlingen binnen het samenwerkingsverband (Swv)
Schoolondersteuningsprofielen:
Netwerkschool: afhankelijk van zijn netwerk. Zelf voor ‘gewone’ kinderen, alle kinderen die daar buiten vallen moeten naar een andere school uit het netwerk
Smalle ondersteuningsschool: een dele van de problemen op kunnen vangen
Brede ondersteuningsschool: een groot deel van de problemen op kunnen vangen
Inclusieve school: passend onderwijs voor elke leerling
School heeft driehoeksverhouding leerling, leerkracht en leerstof.
E – college 5, aanpak van gedragsproblemen door beïnvloeden van leerling
Waar komt het probleemgedrag vandaan?
Risicofactoren: factoren die een bedreiging vormen voor een goede ontwikkeling van kinderen.
Beschermende factoren: factoren die kinderen beschermen tegen problemen.
Zijn vaak tegenpolen.
Risico- en beschermende factoren kunnen liggen in:
Het kind of de jongere zelf: karakter en geestelijke en lichamelijke gesteldheid
Zijn directe sociale omgeving: ouders, gezin, oppas, etc
Zijn wijdere sociale omgeving: buurthuis, voetbalclub
Externaliserend probleemgedrag: duidelijk zichtbaar probleemgedrag. Het verstorende effect van het gedrag op de omgeving staat centraal.
Bij oudere kinderen hangt het samen met roken, meer en jonger alcohol gebruiken, vaker pesten, worden minder gepest en hebben zwakkere schoolprestaties.
Internaliserend probleemgedrag: niet direct zichtbaar, naar binnen toe. Gedrag wordt naar binnen gericht.
Bij oudere kinderen hangt het samen met minder sporten, minder gezond voelen, meer symptomen hebben van psychische problemen, minder vrienden en zwakkere schoolprestaties.
Kinderen met probleemgedrag werden vroeger gezien als ‘rare snuiterds’ en worden nu al snel geclassificeerd of gediagnosticeerd tot een bepaalde stoornis.
Onderzoek Leraar24, waarbij acteur voor de klas werd gezet ipv echte leraar, gekeken naar reactie van de kinderen.
Basishouding van de leerkracht:
Wees een rolmodel
Wees positief en heb hoge verwachtingen: de verwachtingen die een leerkracht van het kind heeft hebben ook daadwerkelijk effect
Wees geduldig, beslist en consequent
Werk constructief samen met ouders
Erken en herken de beelden die je van leerlingen hebt; ben je bewust van hoe je tegenover een leerling staat en vraag je ook af waarom dat zo is
Vraag om feedback, reflexteer en experimenteer; bij collega’s kijken en collega’s bij jou kijken in de les, probeer wel eens een andere benadering.
Oplossingsgericht werken: het kind is expert van zijn eigen oplossingen. Niet het probleem maar de oplossing staat centraal. Kinderen leren doelgericht en naar de oplossing toe te werken, niet in het probleem te blijven hangen. Dit doe je door middel van de zeven stappen dans. Contact leggen met het kind (1), het probleem en de context verhelderen (2), samen met het kind doelen stellen (3), sterke punten van het kind ontdekken en naar voren brengen (4), het kind complimentjes geven (5), de uitzondering van het probleem zoeken, wanneer het wel goed gaat (6) en kijken hoe je het in de toekomst vasthoudt (7).
Het oplossingsgericht werken kent vier basisvragen:
Vragen naar de uitzondering: wanneer voel je je niet op die manier, wanneer heb je geen of minder last van het probleem.
Schaalvragen: het kind laten aangeven in welke mate het kind last heeft van de gevolgen van het probleem, bijvoorbeeld met een cijfer ervoor geven: 10 is helemaal geen last, heel fijn, 1 is heel veel last, niet fijn.
Wondervragen: vraag het kind wat het wonder zou kunnen zijn wat er zou kunnen gebeuren en hoe kunnen andere mensen dat aan jou zien?
Copingvragen: hoe ga je er mee om?
Kids Skills en Mission Possible zijn voorbeelden voor een goede methode voor oplossingsgericht werken.
F - Interventies leerkracht-leerling interacties
Moeten versus willen. Zelfdeterminatietheorie.
Motiverende instructie, hoe doe je dat? Hoe stimuleer je autonome motivatie? Door verschillende leerkrachtstijlen koppelen aan basisbehoeften: leerlingen motiveren door als leerkracht te voldoen aan de voorwaarden van autonomie.
Autonomie autonomie ondersteunend vs controlerend
Autonomie ondersteunend leerkrachtgedrag wil zeggen dat je leerlingen de keuzevrijheid geeft en het idee geeft dat ze zelf aan de basis staan van hun leerproces. Je wilt proberen dat ze onderwijs volgen naar hun eigen interesses en waarden, hier kun je ze in stimuleren.
Verschillende componenten:Identificeren van de interesses: de moeite nemen de leerlingen echt persoonlijk te leren kennen, bvb dmv kringgesprekken. Inleven in de leefwereld van de leerlingen. Proberen de leerlingen te laten ontdekken wat hun eigen interesses en voorkeuren zijn.
Voeden van de interesses: aantonen van het belang van het leren. Kinderen uitleggen waarom ze iets moeten doen, wat het nut is.
Opbouwen van deze interesses:
Controlerend leerkrachtegedrag: onderwijs geven vanuit je eigen oogpunt, bedoelingen en ideeën, niet kijken naar de persoonlijke voorkeuren en behoeften van leerlingen. Weinig kijken naar het proces, meer naar het resultaat. Veel gebruik maken van ‘je moet’ of ‘dat valt me van je tegen’ etc.
Verbondenheid warm en betrokken vs verwaarlozend en kil
Het geven van een aantal keuzes waaruit de leerlingen kunnen kiezen werkt het beste. Hierbij krijgen ze vrijheid maar is die vrijheid wel gestructureerd. Inspelen op het willen ipv het moeten.
Competentie structurerend vs chaotisch
De mate waarin kinderen richtlijnen, kader en houvast hebben waarbinnen ze kunnen laten zien wat ze kunnen. Bij veel onduidelijkheid weten ze niet goed wat er van ze verwacht wordt en zo krijgen ze te weinig kans om hun competenties te laten zien. Consequentie is belangrijk.
Wat is nou de ideale leerkrachtstijl?
Autonomieondersteunend gedrag betekent níet grenzeloze vrijheid, structuur is echt nodig!
Aan de ene kant aangeven wat je verwacht en leerlingen hier zelf ook inbreng in laten brengen, maar aan de andere kant wel die structuur ondersteunen; leerlingen laten weten hóe ze dan aan het werk moeten gaan.
Dus: zowel structuur als autonomie-ondersteunend.
Motiverende taal
Controlerend: Ik verwacht dat jullie nu je huiswerk gaan maken
Ondersteunend: wanneer denken jullie dat je je huiswerk gaat maken?
Gemotiveerde leerlingen zijn zelfregulerende leerlingen.
Responsieve instructie, afstemmingstheorie: denk aan de driehoeksverhouding tussen leerling, leerkracht ne leerstof. Zowel de leerkracht en de leerling hebben een beeld over hoe ze de leerstof gaan aanpakken. Bij responsieve instructie vragen aan de leerling hoe hij het ziet: Wat denk jij dat je moet doen? Hoe wil je het aan gaan pakken? Eerst uit de leerling zelf laten komen en dan pas je eigen visie er naast leggen.
Werkhoudingsproblemen zijn afstemmingsproblemen. Leerkracht heeft een beeld van het kind en maakt hier een conclusie over betreft de leerstof. Leerlingen zelf verantwoordelijk maken over hun eigen leerproces is de sleutel.
Hoe kun je deze responsieve instructie, de afstemmingstheorie als leerkracht bewerkstellen?
Openstaan voor leerlingen, uitnodigende houding hebben, openstaan voor ideeën en verwachtingen van het kind.
Taakgerichte vragen: is duidelijk wat het doel van de taak is en hoe je die aan moet pakken? Perspectieve vragen: Vragen naar de attributies van het kind zonder je eigen attributies te geven.
Minder geschikte gedragscorrecties: Retorische vragen over evident probleemgedrag, onnodige dreigingen, niet uitgevoerde consequenties, misbruik maken van je positie.
G- aanpak van gedragsproblemen door beïnvloeding van context
Gelaagde contextniveau’s:
Microsystemen: gezin, ruimere familie, school
Mesosystemen: buurt, sportveld
Macrosystemen: ideologie van het land, religie, sociaal-economische status van de grotere context
Een gezinssysteem kan verschillende opvoedingsstijlen hebben, gericht op het emotioneel-affectieve of emotionele klimaat van de ouders.
Drie opvoedingsstijlen:
Democratische opvoedingsstijl: hoge mate van responsiviteit en warmte, voldoende controle en toezicht op het gedrag van het kind. Duidelijke en consequente regels voor gedrag.
Permissieve opvoedingsstijl: blijk van liefde en affectie, maar minder consequent en geen duidelijke regels voor gedrag.
Autoritaire opvoedingsstijl: sterk gericht op regels en conformiteit, communiceren van regels binnen een koud en afstandelijk klimaat. Kille opvoeding.
Microsystemen aanpakken:
Microsysteem ‘gezin’:
Gezinsinterventie Triple-P: Positief Pedagogisch Programma.
Gericht op de preventie van emotionele problemen en gedragsproblemen door het bevorderen van competent ouderschap en zelfvertrouwen van ouders.
Aanpak op vijf niveaus:
Voorlichting in informatie vanuit algemene media
Korte individuele voorlichtingsgesprekken
Gericht advies
Training in opvoedingsvaardigheden bij ernstige gedragsproblemen bij het kind
Gezinsinterventie met ernstige gedragsproblemen gecombineerd met overige gezinsproblemen (Multi Problem Families).
Mogelijkheid om in te steken op een bepaald niveau, hoeft niet alle zes de niveaus te doorlopen.
Microsysteem ‘school’:
Interventie De Vreedzame School, hele intensieve interventie voor de gehele school.
Interventie De Vreedzame Buurt. Bij allebei kinderen als mediator inzetten, kinderraad, kinderen de verantwoordelijkheid geven om onderling de conflicten op te lossen.
Microsysteem ‘klas’:
Relaties tussen kinderen in de klas kan goed weergegeven worden door middel van sociogrammen. Er zijn vier sociometrische termen: 1) populair, 2) afgewezen, 3) controversieel, 4) genegeerd.
Wat is pesten precies?
Een herhaalde vorm van agressie waarbij één of meer machtige kinderen intentioneel andere minder machtige kinderen pijn doen. Rollen hierbij zijn: dader, mededaders, supporters, slachtoffers, verdedigers, buitenstaanders.
H – Hoogbegaafdheid
Definitie
Kijken naar intelligentie, motivatie en creativiteit.
Deze drie componenten moeten in principe aanwezig zijn, de vraag is waar de grens ligt en hoe je het noemt als één van die componenten niet of minder aanwezig is.
Het is belangrijk om de signalen te kennen om hoogbegaafdheid te ontdekken bij een kind.
Hoogbegaafdheid. Definitie: aanleg versus aantoonbaar gedrag
Vijf punten waarop definities kunnen verschillen of waar je op moet letten wanneer je ermee in aanraking komt.
Zie je hoogbegaafdheid als aanleg of aantoonbaar gedrag?
bvb onderpresteerders: in aanleg is het hoogbegaafd, in aantoonbaar gedrag niet.Op welk gebied is het kind hoogbegaafd? Kinderen die een heel specifiek talent hebben (bvb heel mooi piano kunnen spelen), noemen we die hoogbegaafd of niet?
Hoe wordt de hoogbegaafdheid vastgesteld? Kun je het meten? Is een IQ-test voldoende?
Hoogbegaafd kind kan goed een lage score op een IQ-test halen, bvb omdat het een onderpresteerder is of niet lekker in zijn vel zit omdat het onderwijs wat hij volgt niet goed op hem aansluit, waardoor er niet uit komt wat er in zit. Hoe betrouwbaar en valide is de test?
Je kunt allerlei observaties, vragenlijsten en testen gebruiken, maar het is belangrijk om kritisch te kijken of de uitkomst van de testen past bij het beeld wat je van het kind hebt.Welk niveau hanteer je? Welke grenzen zijn er om te bepalen of een kind hoogbegaafd is? Bvb IQ-score van 120 of 130. En wat gebeurt er als het kind een grensscore heeft?
Waarom diagnose? Waarom zou het in dit geval nuttig zijn om een diagnose te stellen? Pas een diagnose stellen als het ergens voor nodig is; een papiertje nodig voor bepaald onderwijs, problemen die een verklaring zoeken, etc.
Twee visies op hoogbegaafdheid:
Eerste visie: De vijf criteria van Sternberg
Excellentie: Het kind moet op één of meerdere gebieden excelleren; pianospel, lezen, etc
Zeldzaamheid: het moet iets zijn wat niet vaak voorkomt. Het moet uitzonderlijk zijn.
Aantoonbaarheid: het moet aantoonbaar zijn, er moet bewijs voor zijn om het onderwijs om te gooien.
Productiviteit: het moet het gevolg zijn van inzet en inspanning van het kind. Het kind moet er echt voor werken om tot die bijzondere prestaties te komen.
Waardering: Het kind moet gewaardeerd worden door zijn directe of indirecte omgeving.
Tweede visie: Triadisch model van Renzulli en Monks. Pas spreken van hoogbegaafdheid als er drie factoren aanwezig zijn.
Motivatie, creativiteit en hoge intelligentie moeten aanwezig zijn. Creativiteit vormt zich vooral in het bedenken van oplossingen voor problemen.
Indicaties, Wijnekus en Pluysmakers
Snellere/betere informatieverwerking: je hoeft het ze maar één keer uit te leggen en ze weten het
Hoger leer-/werktempo: in korte tijd veel werk verrichten, maar vaak ook wel een piek die daarna stopt.
Flexibele probleemaanpak: creatieve oplossingen bedenken, flexibel met een opdracht omgaan
Groot kennisbestand: enorm goed geheugen, hele specifieke informatie onthouden
Snel van begrip: aan een half woord genoeg hebben
Kunnen/willen zelf problemen ontdekken:
Leergierigheid/enthousiasme bij moeilijke taken: komt er een uitdagende puzzel of een themaweek, zijn ze meteen helemaal enthousiast.
Scherp waarnemingsvermogen: zien veel dingen die anderen niet zo snel opvallen
Origineel gevoel voor humor: apart gevoel voor humor die andere kinderen vaak niet begrijpen
Perfectionistisch ingesteld: alles heel goed willen doen, wat er toe kan leiden dat ze sommige dingen maar helemaal niet doen, omdat ze denken het niet perfect te kunnen doen. Kind dat leert zwemmen kan niet omgaan met het langzaam leren zwemmen in stapjes. Kan zijn dat hij meteen het diepe in wil en meteen het wil kunnen, kan zijn dat hij het maar helemaal niet doet.
Hebben een hekel aan dingen die je moet oefenen en stapsgewijs leert.
Grote behoefte aan autonomie: willen op vele terreinen als volwassene behandeld worden.
Accepteert regels niet klakkeloos, maar bevraagt deze: Regels moeten ergens toe dienen, anders gaan ze zich er niet aan houden. Willen weten waarom die regel er is. Niet bij alle hoogbegaafde kinderen, maar komt wel vaak voor.
Signalering
Hulpmiddelen om te beslissen of een kind hoogbegaafd is of niet en wat daar dan mee gedaan moet worden. Een aantal protocollen zijn aanwezig.
Aandachtspunten bij diagnostiek:
Bij de vraag welke IQ-test gedaan moet worden bij een kind wat problemen ondervindt van zijn mogelijke hoogbegaafdheid, kun je voor verschillende testen kiezen. Houd hierbij wel rekening met onderpresteren!
Algemeen wordt snel de WISC-III gebruikt, maar deze is niet zo handig bij hoogbegaafde kinderen, omdat er een tijdsdruk op zit. Hoe sneller kinderen werken, hoe hoger de score is. Hoogbegaafde kinderen zijn erg perfectionistisch en dat kan veel tijd kosten, wat de score fors naar beneden kunt halen. Het doel van de taak doorzien ze heel snel, hun manier van werken zorgt echter voor een lagere score. Daarnaast wordt de test opgebouwd in moeilijkheidsgraad. Als je met te makkelijke vragen begint, is het hoogbegaafde kind niet meer gemotiveerd en haakt af. Andersom kan het ook door faalangst komen: dit is te moeilijk, dit ga ik niet eens proberen.
Punten die dus meespelen in een verkeerd beeld wat zo’n test afgeeft bij hoogbegaafde kinderen: faalangst, tijdsdruk, perfectionisme, uitdaging, onderpresteren.
Problemen: onderpresteren
Onderpresteren: grote discrepantie tussen schoolprestaties en uitingen van de echte bekwaamheid, zoals deze naar boven komen in observaties van leerkrachten, ouders, of in metingen (tests) wat betreft prestatie, creativiteit of intelligentie.
Dit betreft 30 tot 60% van alle hoogbegaafde leerlingen. Zowel voor de kinderen zelf als voor de maatschappij een groot probleem!
We spreken niet van onderpresteren als:
Er een anders stoornis aan ten grondslag ligt die zorgt voor het onderpresteren. Denk hierbij aan een leerstoornis of een persoonlijkheidsstoornis
Het kind het niet ervaart als probleem
Het probleem situationeel is, in plaats van chronisch. Het probleem moet namelijk over lange tijd en op verschillende gebieden plaatsvinden, wil men onderprestatie bij hoogbegaafdheid typeren en zien als een probleem.
Leer- en werkstrategieën van hoogbegaafde kinderen die leiden tot problemen:
Onvoldoende aandacht vertonen in de klas. Leidt tot aandachtsproblemen of wordt bestempeld als dit soort problemen.
Automatiseren. Bij verschillende vaardigheden die geoefend moeten worden (sommen op een bepaalde manier maken, fietsen, zwemmen, etc) vertonen deze kinderen problemen. Zodra er dingen geoefend of herhaald moeten worden, haken ze af.
Planningsstrategieën. Doordat deze kinderen vaak lang geen gebruik hoeven te maken van leer- en planningsstrategieën, leren ze die zich niet aan en maken ze zich die niet eigen. Zodra ze ze ineens moeten gaan gebruiken, hebben ze niet de vaardigheden om dit te doen.
Vermijdingsgedrag: afhaken, weigeren, etc.
Problemen: Sociaal-emotionele ontwikkeling
Hebben vaak geen goede relatie met peers, door: te hoge vriendschapsverwachtingen, complex taalgebruik, hoger niveau van spel, andere interesses.
Zijn betuttelend en wijsneuzerig, hebben andere interesse die ze niet met peers kunnen delen.
Hebben andere interesses voor in hun vrije tijd.
Vertonen ander gedrag in de klas, zowel externaliserend als internaliserend, onder andere:
Doen vaak veel moeite zich aan te passen aan de klas. Willen graag aardig gevonden worden en slaan daar soms in door, door zich dan wel clownesk, dan wel voorbeeldig te gaan gedragen. Vertonen vaak ondiplomatiek gedrag.
Vaak onterecht testen om ADHD of autismespectrumstoornissen en soms zelfs verkeerde vaststelling van dit soort problemen. Gaan zich op die manier gedragen om zich aan te passen aan de klas of uit frustratie.
Voelen zich vaak onbegrepen maar worden ook daadwerkelijk niet begrepen door klas en leerkracht.
Behandeling
Aantal behandelingen om beter met de hoogbegaafdheid van het kind om te gaan. Uit de praktijk blijkt dat een combinatie van onderstaande mogelijkheden het beste werkt.
Versnellen, denk hierbij aan het overslaan van klassen of het doen van twee klassen in één jaar. Let hierbij goed op wat je weghaalt of overslaat. En kijk of het past bij dit specifieke kind.
Risicofactoren bij versnellen:
kindfactoren (zelfbeeld, werk-/leerstrategieen, motivatie, doorzettingsvermogen, sociale aanpassing, perfectionisme, faalangst)
Omgevingsfactoren: hoe kijkt het gezin er tegenaan? De leerkracht? Past het kind in de volgende groep? Hoe groot zijn de klassen en zitten daar al veel probleemkinderen in die veel aandacht opeisen?
Aangetoond is dat het een negatief effect op het zelfbeeld en de sociale status kan hebben
Verrijken, denk hierbij aan extra leerstof, extra klasjes voor ‘slimme kinderen’
Verbreden.
Verdiepen: specifieke dingen helemaal uitzoeken. Vinden ze iets interessant? Laat ze dan alles over dat onderwerp uitzoeken.
Leonardo scholen: Groepen van ontwikkelingsgelijken. Uitdagend onderwijsaanbod. Alternatieve kerndoelen, aansluiting bij het top-down leren van deze kinderen. Klassen van max 16 leerlingen.
Nadeel: sluit niet aan bij hoger onderwijs. Na basisonderwijs en middelbaar onderwijs kunnen de kinderen zich moeilijk aanpassen en hebben te weinig basisvaardigheden om goed te kunnen gedijen in het hoger onderwijs.
Sociaal-emotionele ontwikkeling: de kinderen zitten bij elkaar met gelijkgestemden, maar dit kan niet je hele leven zo doorgaan en normaal is schooltijd een mooie leerperiode om met andere kinderen om te leren gaan.
Leerstrategieen heb je pas nodig als je uitgedaagd wordt.
- 1 of 2153
- next ›
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
Add new contribution