Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

TentamenTests bij Abnormal Child and Adolescent Psychology van Wicks-Nelson en Israel - 8e druk

Wanneer is gedrag abnormaal? - TentamenTests 1

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Welk begrip wordt hier beschreven?

"Er is sprake van een klinisch significant patroon bij een individu, dit kan op psychologisch en gedragsniveau".

  1. Abnormaal gedrag
  2. Een stoornis
  3. Psychopathologie
  4. Ontwikkelingsnorm

Vraag 2

Welke van de onderstaande beweringen zijn waar?

I. Stoornissen komen vaker voor bij mannen dan bij vrouwen.

II. Mannen hebben meer last van externaliserend probleemgedrag en vrouwen van internaliserend probleemgedrag.

  1. Alleen bewering I is waar.
  2. Alleen bewering II is waar.
  3. Beide beweringen zijn waar.
  4. Beide beweringen zijn niet waar.

Vraag 3

Bij welke persoon hoort de volgende uitspraak? "Verschillende symptomen samen vormen syndromen die waarschijnlijk een gemeenschappelijke biologische basis hebben."

  1. Freud.
  2. Watson.
  3. Thorndike.
  4. Kraeplin.

Vraag 4

Bij welk van de volgende termen hoort de volgende definitie:
“Mentale stoornissen zijn toe te schrijven aan een onbalans of falen van het lichaam.”

  1. Demonologie.
  2. Somatogenese.
  3. Behaviorisme.
  4. Psychoanalytische theorie.

Vraag 5

Welke van de volgende beweringen is waar?

  1. Het is belangrijk voor het werken met jongen mensen en hun families, om preventieprogramma’s te ontwikkelen en te verifiëren.
  2. Het is niet belangrijk om rekening te houden met het ontwikkelingsniveau van jonge mensen.
  3. Observatie is niet gebruikelijk als er gewerkt wordt met jonge mensen en hun families.
  4. Het is belangrijker om data te verzamelen, dan gevoelig om te gaan met familierol en sociale status.

Open vragen

Vraag 1

Noem 4 van de 8 indicatoren van een stoornis.

Vraag 2

Freud stelde dat we allen een (1) ID, een (2) ego en een (3) superego hebben. Zet de juiste definitie bij het juiste nummer.

  1. Het probleemoplossende deel van het verstand
  2. Het impulsieve deel
  3. Het deel dat de onacceptabele impulsen in bedwang houdt

Vraag 3

Zet de fasen van Freud’s psychoseksuele stadiumtheorie in de juiste volgorde.

  1. Fallische fase
  2. Orale fase
  3. Genitale fase
  4. Latente fase
  5. Anale fase

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

  1. B. Abnormaal gedrag wordt gedefinieerd als handelingen van iemand die afwijken van de normale standaard van gedrag. Psychopathologie interfereert met adaptatie aan de omgeving en belemmert het individu bij het volbrengen van ontwikkelingstaken. En ontwikkelingsnormen zeggen iets over de groei van motorische vaardigheden, taal, cognitie en sociaal emotioneel gedrag.

  2. C. Mannen zijn gevoeliger voor neurologische ontwikkelingsstoornissen terwijl vrouwen gevoeliger zijn voor emotionele problemen.

  3. D. Freud is de grondlegger van de psychoanalytische theorie, Watson is van het behaviorisme en Thorndike kwam met de wet van effect.

  4. B. Somatogenese.

  5. A. Belangrijk voor werken met jonge mensen en hun families: verschillende oorzaken moet aangepakt worden, normaal en abnormaal gedrag bestuderen, gebruik maken van een systematische conceptualisatie, observatie, data verzameling en hypothese testen, preventieprogramma's ontwikkelen en verifiëren, zorgen dat het van jongeren ontwikkelingslevel, hun familierol en sociale status met gevoeligheid wordt omgegaan en rekening houden met het welzijn van jongeren.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

De indicatoren van een stoornis zijn: vertraging in de ontwikkeling of regressie hierin, veel of weinig gedrag, veel of weinig intensiteit van gedrag, moeite met gedrag vertonen dat zich over tijd voordoet, gedrag vertonen wat niet in de situatie past, abrupte veranderingen in gedrag, meerdere probleemgedragingen en de kwaliteit van gedrag is anders dan normaal.

Vraag 2

1 = B, 2 = A, 3 = C

Vraag 3

B – E – A – D – C

Wat omvat de ontwikkelingspsychopathologie allemaal? - TentamenTests 2

 

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Er zijn verschillende ontwikkelingstrajecten in de adolescentie. Welke beschrijving geeft stabiele maladaptatie weer?

  1. Weinig blootstelling aan negatieve omstandigheden, weinig gedragsproblemen en een positief zelfbeeld.
  2. Blootstelling aan chronische negatieve omstandigheden en maladaptief gedrag, zoals antisociaal gedrag.
  3. Veranderingen in biologische factoren of omgevingsfactoren zorgen ervoor dat adaptatie naar maladaptatie verschuift.
  4. Tijdelijke maladaptatie.

Vraag 2

Welke soort hechtingsstijl hangt het meest samen met maladaptief gedrag?

  1. Een veilige hechting.
  2. Een vermijdende hechtingsstijl.
  3. Weerstand biedende hechtingsstijl.
  4. Gedesorganiseerde of gedesoriënteerde hechtingstijl.

Vraag 3

Wat is geen universele dimensie van temperament (volgens Sanson)?

  1. Negatieve reactiviteit
  2. Exhibitie
  3. Inhibitie
  4. Zelfregulatie

Vraag 4

Bij welke van de volgende termen hoort deze definitie: “Variabelen zijn aan elkaar gerelateerd om samen een uitkomst te veroorzaken”.

  1. Transactionele model.
  2. Interactionele model.
  3. Medisch model.
  4. Gevoeligheid-Stress model.

Vraag 5

Bij welke van de volgende termen hoort deze definitie: “Een variabele die de kracht en richting van een relatie tussen een predictor en criterion bepaald”.

  1. Direct effect.
  2. Indirect effect.
  3. Moderator.
  4. Mediator.

Vraag 6

Welke definities horen bij kwetsbaarheid en veerkrachtigheid?

  1. Kwetsbaarheid verwijst naar een positief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring en veerkrachtigheid naar de neiging om je op een negatieve manier aan te passen aan levensomstandigheden.
  2. Kwetsbaarheid verwijst naar de neiging om je op een negatieve manier aan te passen aan levensomstandigheden en veerkrachtigheid naar een positief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring.
  3. Kwetsbaarheid verwijst naar de neiging om je op een positieve manier aan te passen aan levensomstandigheden en veerkrachtigheid naar een negatief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring.
  4. Kwetsbaarheid verwijst naar een negatief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring en veerkrachtigheid naar de neiging om je op een positieve manier aan te passen aan levensomstandigheden.

Vraag 7

Welke definitie hoort bij equifinaliteit?

  1. Verschillende factoren kunnen leiden tot dezelfde uitkomst.
  2. Eén factor kan leiden tot meerdere uitkomsten.
  3. Basisdispositie die verschilt van individu tot individu.
  4. Hoe neigingen van gedragingen van kinderen passen bij ouderlijke karakteristieken en andere omgevingsfactoren.

Open vragen

Vraag 1

Voorbeeld: Er bestaat een verband tussen alcoholmisbruik bij ouders en functioneringsproblemen bij het kind. Zou dit een direct of een indirect verband zijn?

Vraag 2

Wat is het verschil tussen noodzakelijke en toereikende oorzaken?

Vraag 3

Wat is het verschil tussen heterotypische en homotypische continuïteit?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

  1. B.

  2. E. Maladaptief gedrag hangt het meest samen met een gedesorganiseerde hechtingsstijl, maar ook met een onveilige hechting. Dit zorgt voor agressie en angst.

  3. B. Exhibitie. Negatieve reactiviteit staat voor prikkelbaarheid, inhibitie gaat om de reactie van het kind op nieuwe personen of situaties en zelfregulatie beschrijft processen die reactiviteit faciliteren of belemmeren.

  4. B. Interactionele model. Een voorbeeld hiervan is het kwetsbaarheid-stressmodel. Dit model gaat uit van meerdere kwetsbaarheidfactoren en stressfactoren die samen psychopathologie veroorzaken.

Het transactionele model houdt in dat ontwikkeling het resultaat is van wederkerige transacties tussen een individu en omgevingscontext. Het medische model houdt in dat stoornissen discrete entiteiten zijn, die ontstaan uit specifieke en gelimiteerde biologische oorzaken in een individu. Het gevoeligheid-stress model houdt in dat verschillende oorzaken van psychopathologie gevoeligheidsfactoren en stressfactoren zijn die samenwerken.

  1. C. Moderator. Een moderator versterkt of verzwakt de uitkomst en kan de richting van de uitkomst veranderen. Een mediator heeft een directe en dus causale invloed in de uitkomst. Deze leidt tot een uitkomst of verklaard deze. Een moderator hoort bij een indirect effect. Cultuur kan bijvoorbeeld een modererende rol spelen. Het slaan van kinderen heeft in verschillende culturen verschillende effecten.

  2. B.

  3. A. Multifinaliteit houdt in dat één factor kan leiden tot verschillende uitkomsten. Basisdispositie is een ander woord voor temperament. Goodness-of-fit is de verhouding tussen neigingen van gedragingen van kinderen passen bij ouderlijke karakteristieken en andere omgevingsfactoren.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Het gaat hierbij om een indirect verband. De alcoholproblemen zullen geen direct effect hebben op het functioneren van het kind, maar zullen wel zorgen voor huwelijksproblemen en ouderschapsmoeilijkheden, wat weer van invloed is op het functioneren van het kind.

Vraag 2

Noodzakelijke oorzaken moeten aanwezig zijn om een stoornis tot uiting te laten komen. Toereikende oorzaken daarentegen zijn op zichzelf verantwoordelijk voor een stoornis.

Vraag 3

Heterotypische continuïteit houdt in dat de stoornis over tijd verandert van vorm of intensiteit en bij homotypische continuïteit blijft de stoornis stabiel.

Welke invloed hebben genen en omgeving op gedrag? - TentamenTests 3

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het perifere zenuwstelsel vervoert signalen van en naar het centrale zenuwstelsel. Uit welke twee subsystemen bestaat het perifere zenuwstelsel?

  1. Het sympathische en parasympatische systeem.
  2. Het somatische en sympathische systeem.
  3. Het parasympatische en autonome systeem.
  4. Het somatische en autonome systeem.

Vraag 2

Waarvoor is het cerebellum verantwoordelijk?

  1. Het doorgeven van informatie
  2. Het reguleren van hartslag en ademhaling
  3. Het verbinden van de achterhersenen met de hersenstam
  4. Beweging en cognitieve verwerking

Vraag 3

Wat zijn de transactionele systemen waardoor de sociaal-culturele context van een kind wordt beïnvloed?

  1. Rol van de ouders, psychopathologie ouders en opvoedstijl.
  2. Armoede, omgeving en samenleving.
  3. Familie, de gemeenschap en de samenleving/cultuur.
  4. De cultuur, peers en leefomgeving.

Vraag 4

Wat is de meest voorkomende vorm van kindermishandeling?

  1. Fysiek misbruik.
  2. Seksueel misbruik.
  3. Verwaarlozing.
  4. Emotioneel misbruik of psychologische mishandeling.

Vraag 5

Wat is geen onderdeel van een zenuwcel?

  1. Neurotransmitter.
  2. Dendriet.
  3. Axon.
  4. Cellichaam.

Vraag 6

Welke factoren worden er niet gecombineerd binnen het cognitieve-gedragsperspectief?

  1. Cognitieve factoren.
  2. Emotionele factoren.
  3. Sociale factoren.
  4. Genetische factoren.

Vraag 7

Wat is een ander woord voor cognitieve structuur?

  1. Schema.
  2. Hersengebied.
  3. Region.
  4. Analyse.

Vraag 8

Bij welke term hoort de volgende definitie: “De ouders hebben strenge regels. Onafhankelijkheid en individualiteit worden gestimuleerd”.

  1. Autoritatieve opvoedstijl.
  2. Toegevende opvoedstijl.
  3. Verwaarlozende opvoedstijl.
  4. Autoritaire opvoedstijl.

Open vragen

Vraag 1

Leg met een voorbeeld uit wanneer je positieve bekrachtiging en wanneer je negatieve bekrachtiging gebruikt.

Vraag 2

Wat is het verschil tussen genotype en fenotype?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

  1. D. Het somatische systeem bevat de zintuigen en zintuigen die betrokken zijn bij zintuigelijke ervaringen en vrijwillige bewegingen. Het autonome systeem is betrokken bij regulatie van arousal en emoties. Het autonome systeem bestaat weer uit het sympathische en parasympatische systeem. Dit zorgt voor een toename dan wel afname van alertheid.

  2. D. Beweging en cognitieve verwerking. De pons is verantwoordelijk voor het doorgeven van informatie, de medulla voor het reguleren van de hartslag en de ademhaling.

  3. C. Elk van deze systemen bestaat weer uit verschillende structuren met daarin weer verschillende aspecten die het kind beïnvloeden.

  4. C. Verwaarlozing kan verschillende vormen aannemen zoals niet voldoen aan fysieke behoeften, inadequaat toezicht of niet aan de onderwijskundige behoeften van het kind voldoen.

  5. A. Neurotransmitter. Dit is een pakketje chemicaliën wat wordt verstuurd door een axon om informatie te verzenden.

  6. D. Genetische factoren. Binnen het cognitieve-gedragsperspectief wordt er gekeken naar cognitie, emotie gedrag en sociale factoren.

  7. A. Schema. Een schema bestaat uit informatie die in het geheugen gerepresenteerd is.

  8. A. Autoritatieve opvoedstijl. Een autoritatieve opvoedstijl bevat standaarden en oog voor de behoeften van de kinderen. Onafhankelijkheid en individualiteit worden gestimuleerd. Kinderen van autoritaire, permissieve of verwaarlozende ouders hebben daarentegen meer kans op antisociaal gedrag, agressie, weinig zelfvertrouwen en schoolproblemen. Bij een toegevende opvoedstijl worden de kinderen niet gepusht en moeten ze het zelf uitzoeken. Impulsen van de kinderen worden getolereerd. Een verwaarlozende opvoedstijl bestaat uit ouders die niet bezig zijn met het leven van hun kinderen en geen emotionele band met ze hebben.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

  • Positieve bekrachtiging houdt in dat na bepaald gedrag een positieve stimulus wordt aangeboden waardoor het gedrag toeneemt. Een voorbeeld is een snoepje geven als het kind goed gedrag vertoont.
  • Negatieve bekrachtiging houdt in dat na bepaald gedrag een negatieve stimulus wordt weggehaald waardoor het gedrag toeneemt. Een voorbeeld is als een moeder iets eist van een kind en het kind wordt boos of gaat huilen, moeder haar eis intrekt.

Vraag 2

Genotype is genetische informatie, zoals haarkleur. Fenotype is het observeerbare kenmerk wat hierbij hoort, zoals blond haar.

Wat komt er allemaal kijken bij onderzoek in dit vakgebied? - TentamenTests 4

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Welke van de onderstaande beweringen is juist?

I. Externe validiteit verwijst naar de generaliseerbaarheid.

II. Interne validiteit verwijst de consistentie van de resultaten.

  1. Bewering I is juist.
  2. Bewering II is juist.
  3. Beide beweringen zijn juist.
  4. Beide beweringen zijn onjuist.

Vraag 2

Wat is geen beperking van een case study?

  1. Validiteit.
  2. Betrouwbaarheid.
  3. Het richten op maar één persoon.
  4. Generaliseerbaarheid.

Vraag 3

Wat is een ander woord voor een time-series design?

  1. Case study
  2. Single-case experimenteel design
  3. Longitudinaal design
  4. Experimenteel design

Vraag 4

Wat is de definitie van betrouwbaarheid?

  1. De mate van overeenstemming tussen verschillende beoordelaars.
  2. De mate van consistentie van resultaten.
  3. Verschillende observaties van verschillend gedrag onder verschillende omstandigheden moeten tot dezelfde conclusies leiden.
  4. Verschillende observaties van hetzelfde gedrag onder verschillende omstandigheden moeten tot dezelfde conclusies leiden.

Vraag 5

Wat is geen kenmerk van een correlationeel onderzoek?

  1. Het is non-experimenteel.
  2. Het beschrijft relaties tussen factoren.
  3. Er vindt geen manipulatie plaats.
  4. Hier kan een oorzaak-gevolg relatie uit afgeleid worden.

Vraag 6

Wat is het verschil tussen een retrospectief longitudinaal onderzoek (RLO) en een prospectief longitudinaal onderzoek (PLO)?

  1. Bij RLO is er sprake van informatie verzamelen uit het verleden, terwijl er bij PLO sprake is van het verzamelen van informatie door middel van het herhaaldelijk door de tijd heen observeren van individuen.
  2. Bij PLO is er sprake van informatie verzamelen uit het verleden, terwijl er bij RLO sprake is van het verzamelen van informatie door middel van het herhaaldelijk door de tijd heen observeren van individuen.
  3. Bij PLO wordt er gebruik gemaakt van vragenlijsten, terwijl er bij RLO juist gebruik gemaakt wordt van interviews met het individu en mensen uit de omgeving van dat individu.
  4. Bij PLO wordt er gebruik gemaakt van vragenlijsten, terwijl er bij RLO wordt geobserveerd.

Vraag 7

Welke bewering over gerandomiseerde experimenten is waar?

I. Hier kan het beste een conclusie uit getrokken worden over causatie.

II. Een variabele wordt bij een paar deelnemers gemanipuleerd en bij de rest niet.

  1. Alleen bewering I is waar.
  2. Alleen bewering II is waar.
  3. Beide beweringen zijn waar.
  4. Beide beweringen zijn niet waar.

Open vragen

Vraag 1

Wat zijn de voordelen van versneld longitudinaal onderzoek ten opzichte van cross-sectioneel en retrospectief longitudinaal onderzoek?

Vraag 2

Wat houdt de voluntary informed consent in?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

  1. A. Externe validiteit verwijst naar de generaliseerbaarheid: de mate waarin de onderzoeksresultaten van toepassing zijn op andere populatie en situaties. Bewering 2 is niet juist, hier wordt niet gesproken over de interne validiteit maar over de betrouwbaarheid van een meting. De interne validiteit is de mate waarin een verklaring correct is, het gaat om de mate waarin alternatieve verklaringen kunnen worden uitgesloten.

  2. C. Het maar richten op één persoon is een kenmerk van een casestudy. Het is niet goed na te gaan of gebeurtenissen in het verleden wel betrouwbaar en valide zijn. Ook kunnen de resultaten niet worden gegeneraliseerd omdat het maar op één persoon getest is.

  3. B. Single-case experimenteel design. Hierbij wordt eerst een meting gedaan voordat de behandeling gegeven wordt, dan wordt het effect van de behandeling gemeten en dan wordt er nog een meting gedaan nadat de behandeling is weggenomen.

  4. B. Interbeoordelaars-betrouwbaarheid is de mate van overeenstemming tussen verschillende beoordelaars. Daarnaast is een test betrouwbaar als verschillende observaties van hetzelfde gedrag onder overeenkomstige omstandigheden tot dezelfde conclusies leiden.

  5. D. Uit een correlationeel onderzoek kan geen oorzaak-gevolg relatie afgeleid worden.

  6. A.

  7. A. Bewering 2 is kenmerkend voor een single-case experimental design.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Versneld longitudinaal onderzoek is een combinatie van cross-sectioneel onderzoek en retrospectief longitudinaal onderzoek. Er worden op verschillende momenten verschillende groepen vergeleken. Op deze manier kan er onderscheid gemaakt worden tussen leeftijdsverschillen en ontwikkelingsveranderingen.

Vraag 2

De vrijwillige deelname van individuen aan een onderzoek, waarbij de persoon volledig op de hoogte is van het doel van het onderzoek, de procedures, de risico’s en voordelen en de mogelijkheid om de deelname op ieder moment te staken.

Meer TentamenTests - Hoofdstuk 5 t/m 15 (Exclusief voor wie volledige online toegang heeft)

Exclusive section of this page (for members with extra services and online access)

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Psychology and behavorial sciences - Theme
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org
Submenu: Summaries & Activities
Search for summaries and study assistance

Select any filter and click on Apply to see results