Voorbeeld tentamenvragen Europese Rechtsgeschiedenis

Onderstaande tekst bevat drie oefententamens te gebruiken bij het vak Europese Rechtsgeschiedenis, zoals gegeven aan de Universiteit van Amsterdam (2016/2017)


Vragen - set 1

1.  Wat was de eerste codificatie van het burgerlijk recht die in Nederland gelding had?

  1. De Code civil
  2. Het Burgerlijk Wetboek van 1838
  3. Het ‘Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland’
  4. Het ‘Ontwerp 1816’

2. Een bekende spreuk van Hugo de Groot luidt: “De oorlog begint waar de rechtspleging ophoudt”. Wat bedoelde De Groot met deze uitspraak?

  1. Internationale geschillen kunnen het best door nationale rechters worden beslecht, teneinde oorlog zoveel mogelijk te voorkomen.
  2. Na een rechtsgang geheel te hebben doorlopen staat altijd nog oorlog open als middel om een geschil te beslechten.
  3. Een geschil waarvoor geen natuurrechtelijke oplossing kan worden gevonden, kan door middel van oorlog worden beslist.
  4. Waar geen gang naar de rechter mogelijk is, is het uitvechten van oorlog het geëigende middel om een juridische strijd te beslechten.

3. Jeremy Bentham (1748-1832) bepleitte een codificatie van het Engelse recht. Waarop dienden naar zijn mening de rechtsregels te worden gebaseerd die in de door hem bepleitte codificatie moesten worden opgenomen?

  1. Het rederecht.
  2. Het ‘utility’-beginsel. 
  3. De common law
  4. Het continentale ius commune.

4. Welke methode acht Hugo de Groot het meest zuiver en betrouwbaar om natuurrechtelijke regels te vinden?

  1. Rationele afleiding uit onloochenbare beginselen.
  2. Door middel van strijd het recht van de sterkste vaststellen.
  3. Oorlogvoering teneinde een godsoordeel te verkrijgen.
  4. Zorgvuldige bestudering van volkenrechtelijke beginselen in het Romeinse recht.

5. Wat is kenmerkend voor het gedachtegoed van de Verlichting?

  1. De historische benadering van maatschappelijke verschijnselen (historisme).
  2. Het geloof in de algemeenheid van normen en recht (universalisme).
  3. Het belang dat het aan wetenschappelijk autoriteit hecht.
  4. De vrijheid die zij aan de rechter bij de rechtsvinding toekent.

6. De koning van Frankrijk heeft de uitbouw van zijn soevereine macht in de middeleeuwen gelegitimeerd met argumenten ontleend aan gezaghebbende rechtsbronnen. Welke rechtsbron legitimeerde in de ogen van de tijdgenoten bij uitstek het koninklijk streven naar een absolute macht?

  1. Het canonieke recht
  2. Het Germaanse recht
  3. Het natuurrecht
  4. Het Romeinse recht

7. Het Romeinse recht werd in Italië al voor de opkomst van de studie van het Romeinse recht in de twaalfde eeuw beschouwd als ius commune. Waaraan ontleende het Romeinse recht onder meer zijn status als gemeenschappelijk, subsidiair recht?

  1. Italië behoorde tot het jaar 1077 tot het Byzantijnse Rijk.
  2. Het Longobardisch recht, dat in heel Noord-Italië gold, werd beschouwd als Romeins recht.
  3. De middeleeuwse keizer werd gezien als rechtsopvolger van de Romeinse keizers uit de oudheid.
  4. De Rooms-Katholieke Kerk met haar hoofdzetel in Rome leefde in haar verhouding met de wereldlijke overheid naar Romeins recht.

8. Keizer Justinianus liet “interpolaties” aanbrengen in de teksten die door hem in zijn wetgeving zijn verzameld.
Wat zijn interpolaties?

  1. Aantekeningen in de marge
  2. Bewuste tekstveranderingen
  3. Innerlijke tegenstrijdigheden
  4. Vertalingen uit het Grieks

9. Stel dat iemand meetgerei heeft gehuurd en dat de magistraat het bevel heeft gegeven het te doen breken. Voor zover de maat niet klopte, maakt Sabinus onderscheid tussen het geval dat de huurder hiervan wel op de hoogte was en het geval dat dit niet zo was. Indien hij ervan op de hoogte was, is naar hij zegt de actie uit verhuur mogelijk; in het andere geval niet. Voor het geval dat de maat wel klopte, zegt hij dat de huurder alleen dan aansprakelijk is, wanneer het zijn schuld is geweest dat de aediel [de magistraat belast met toezicht op de markt] dit heeft gedaan. Aldus schrijven Labeo en Mela.

Uit welk onderdeel van de Justiniaanse wetgeving is bovenstaande tekst duidelijk afkomstig?

  1. Codex
  2. Digesten
  3. Instituten
  4. Novellen

10. Zie de tekst bij vraag 9.
Wie was / waren ten tijde van de Romeinse Republiek in het bijzonder belast met het toekennen (of weigeren) van een actie aan een rechtzoekende?

  1. De consuls
  2. De klassieke juristen
  3. De praetor
  4. De priesters

11. Volgens de negentiende-eeuwse legist Diephuis kunnen de geschriften van de rechtsgeleerden verbindende kracht verkrijgen "door eene innerlijke kracht, die hare waarheid haar moet bijzetten".
Hij merkt daar verder over op: Die kracht vertoont zich des te zekerder, naarmate de overtuiging dier waarheid algemeener is, naarmate dus de uitgesproken regtsregel meer de uitdrukking is eener communis doctorum opinio [gedeelde opvatting van de rechtsgeleerden], en alzoo in vollen nadruk eene uitspraak der wetenschap genoemd mag worden.
Om welke reden zijn deze opmerkingen voor een legist als Diephuis opmerkelijk te noemen?

  1. De meeste legisten ontkennen in algemene zin het nut van rechtswetenschap.
  2. Hier wordt een andere bron van recht erkent naast de wet: de rechtswetenschap.
  3. Legisten ontkennen stelselmatig ieder verband tussen rechtsovertuiging en recht.
  4. Niet de wetenschap maar de rechter staat in zijn tijd in het centrum van de belangstelling.

12. Zie de tekst bij vraag 11.
De communis doctorum opinio [gedeelde opvatting van de rechtsgeleerden] was al eerder in de rechtsgescheidenis tot rechtsbron verheven.
In welk van onderstaande perioden gold de rechtswetenschap het meest nadrukkelijk als rechtsbron?

  1. In de periode van de Commentatoren
  2. In de periode van de Glossatoren
  3. In de periode van de Juridisch humanisten
  4. In de periode van de Usus modernus pandektarum

13. De Franse filosoof Saint Simon (1760-1825) verwachtte weinig heil van de wijze waarop het Congres van Wenen (1814) de vrede in Europa trachtte te garanderen.
Wat achtte Saint Simon zelf de beste garantie voor vrede en welvaart in Europa?

  1. Frans-Duitse samenwerking ten aanzien van zware industrie.
  2. De creatie van supranationale en werkelijk Europese instellingen.
  3. Het tot stand brengen van verdragen met behoud van de soevereiniteit van de deelnemende landen.
  4. Een volkomen staatkundige eenwording van Europa.

14. De Amerikaanse Declaration of Independance (1776) opent met een opsomming van een aantal ‘inalienable rights’, onvervreemdbare rechten.
Waarop waren deze rechten gebaseerd?

  1. Op de Magna Carta van 1215, de Grondwet van Engeland, het moederland van de kolonie Amerika.
  2. Op de precendentenverzamelingen uit de periode van de Private Reporters, met name die van Edward Coke.
  3. Op het natuurrecht waarvan de rechtsnormen in de achttiende eeuw voedsel gaven aan de politiek-maatschappelijke filosofie van de Verlichting.
  4. Op het Romeinse recht dat een aantal fundamentele rechtsnormen bevatte die door de receptie van het Romeinse recht overal ingang hadden gevonden.

15. Wat was de voornaamste kritiek van F.C. von Savigny op het Allgemeine Landrecht, de Code civil en het Allgemeine Bürgerliche Gesetzbuch?

  1. Zij waren te veel gebaseerd op het gewoonterecht.
  2. Zij waren niet voldoende uitputtend.
  3. Zij waren te veel gebaseerd op het Romeinse recht.
  4. Zij waren niet wetenschappelijk genoeg.

16. Savigny had verschillende redenen om het Romeinse recht als wetenschappelijk object te omarmen; hij beschreef deze in zijn Vom Beruf (1814). Welk van onderstaande redenen behoorde daartoe?

  1. De universele pretentie van het Romeinse recht, dat dan ook later werd erkend als de geschreven rede.
  2. Het feit dat bij de klassieke Romeinse juristen theorie en praktijk naadloos op elkaar aansloten.
  3. Het feit dat het Romeinse recht kon worden gezien als het recht van de onlangs door Napoleon verslagen Duitse keizer.
  4. Het hoge abstractieniveau van het Romeinse recht, waarvoor de begripspiramiden als kenmerkend kunnen worden gezien.

17. Lex heeft in de geschiedenis van het Romeinse recht in de oudheid verschillende betekenissen gehad.
Wat is de oudste betekenis van lex?

  1. Advies van een praktijkjurist.
  2. Besluit van één der volksvergaderingen.
  3. Edict van de praetor.
  4. Keizerlijke constitutie.

18. Door de beoefenaren van een wetenschap werd de afdwingbaarheid van enkel op de wilsovereenstemming gebaseerde overeenkomsten ontwikkeld? Om beoefenaren van welke wetenschap gaat het hier?

  1. De Romeinse rechtswetenschap.
  2. De canonieke rechtswetenschap.
  3. De wetenschap van het leenrecht, de zgn feodisten.
  4. De wetenschap van het costumiere- of gewoonterecht.

Vraag 30
19. Het Romeinse recht heeft in het Engelse rechtsleven niet dezelfde rol kunnen spelen als in de rechtsgeschiedenis van het continent van Europa. Waaraan is dit feit toe te schrijven?

  1. De eenheid die het Engels recht sinds de 12e eeuw kenmerkt.
  2. De eenheid die het continentaal-Europese recht sinds de 12e eeuw kenmerkt.
  3. Het ontbreken van kennis van het Romeinse recht in Engeland.
  4. De Church of England, die het Romeins-canonieke recht niet gebruikte.

Vraag 16
20. Welke stelling over het Romeinse ius gentium is juist?

  1. Ius gentium bestaat uit rechtsregels die een feitelijk karakter dragen.
  2. Ius gentium bestaat uit rechtsregels die een sterk morele lading hebben
  3. Ius gentium bestaat uit rechtsregels die exclusief gelden voor Romeinse burgers.
  4. Ius gentium bestaat uit rechtsregels die exclusief gelden voor niet-Romeinse burgers.

21. Waaraan is de opkomst van equity-rechtspraak in de 14e en 15e eeuw in Engeland toe te schrijven?

  1. Aan overbelasting van de common-law rechtbanken.
  2. Aan de groeiende invloed van het canonieke recht in Engeland.
  3. Aan verstarring van de common-law rechtspraak.
  4. Aan verzwakking van het koningschap.

22. Welke uitspraak over de Franse Parlements van het ancien régime is juist?

  1. Zij hadden zowel een rechtsprekende als een wetgevende bevoegdheid.
  2. Zij hadden wel een rechtsprekende maar geen wetgevende bevoegdheid.
  3. Zij hadden wel een wetgevende maar geen rechtsprekende bevoegdheid
  4. Zij hadden noch een rechtsprekende noch een wetgevende bevoegdheid.

23. Men zegt dat de wetenschappelijke studie van het Romeinse recht begint met het onderwijs in de Digesten van Justinianus. De bestudering van welk van de hieronder staande werken markeert het begin van de studie van de canonieke rechtswetenschap?

  1. Het Liber Extra van Gregorius IX
  2. Het Corpus Iuris Canonici van Gregorius XIII
  3. De Dictatus Papae van Gregorius VII
  4. Het Decretum van Gratianus

24. Op wie stelt Reinhard Zimmermann (1952) in het bijzonder zijn vertrouwen wanneer het gaat om het tot stand brengen van eenheid van het privaatrecht op Europees niveau?

  1. Rechterlijke macht
  2. Volk
  3. Wetenschap
  4. Wetgever

25. Voor welke stroming is het interpreteren van teksten met het oog op hun bruikbaarheid in de praktijk kenmerkend?

  1. Commentatoren
  2. Glossatoren
  3. Juridisch humanisten
  4. Natuurrechtsgeleerden

26. Tot aan de Civil War van 1640 genoten de Engelse common-law juristen hun opleiding tot jurist

  1. aan een van de twee Engelse universiteiten Oxford en Cambridge
  2. aan een van de Londens Inns of Court.
  3. als ‘solicitor’ bij een advocatenkantoor.
  4. als ‘clerk’ bij een van de koninklijke rechtbanken.

27. Eén van de kenmerken van een codificatie is volgens Lokin en Zwalve, Hoofdstukken uit de codificatiegeschiedenis (laatste druk, p. 20) volledigheid, dat wil zeggen dat er buiten een codificatie geen recht geldt op het rechtsgebied dat de codificatie omvat. Wat stelt volgens Lokin en Zwalve een codificatie in staat uitputtend zijn?

  1. Het systeem van open normen dat iedere codificatie kenmerkt.
  2. De kenmerkende gedetailleerdheid van codificaties waardoor zij voor alle casus oplossingen bieden.
  3. De onbeperktheid van de uitlegging van de rechter.
  4. Doordat een codificatie per definitie aan het gewoonterecht iedere rechtskracht ontneemt.

28. Welk van de onderstaande stellingen over ius civile en ius praetorium is juist?

  1. Ius civile gold voor een jaar terwijl aan de gelding van het ius praetorium geen tijdslimiet was verbonden.
  2. Ius civile vloeide voort uit imperiale macht terwijl ius praetorium een min of meer democratische grondslag had.
  3. Ius civile werd ondersteund, aangevuld en verbeterd door het ius praetorium. 
  4. Ius civile was het Romeinse privaatrecht, ius praetorium het Romeinse publiekrecht.

29. ‘Het ideaal van Justinianus en van vele zijner tijdgenoten ... lag in het verleden. De blik was achterwaarts gericht op de grootsheid van het oude Rome’ (Lokin en Zwalve, Europese codificatiegeschiedenis (laatste druk), p. 105). In welk onderdeel van de Justiniaanse wetgeving waren teksten uit verschillende bronnen bijeengezet die waren geschreven vóór het jaar 250 na Chr?

  1. De Novellen
  2. De Digesten
  3. De Codex
  4. De Instituten

30. Welke codificator streefde bij zijn codificatiewerk uitdrukkelijk naar een zo groot mogelijke materiële volledigheid?

  1. Portalis (Code civil)
  2. Suarez (ALR)
  3. Windscheid (BGB)
  4. Von Zeiller (ABGB)

31. Welke uitspraak over de idee dat rechters slechts de spreekbuis van de wet zijn, is juist?

  1. Deze idee is van Romeinsrechtelijke origine.
  2. Deze idee is terug te voeren op canoniek-rechtelijke beginselen.
  3. Deze idee is een van de elementen van het Verlichtingsdenken.
  4. Deze idee is ontwikkeld door negentiende-eeuwse legisten.

32. Zowel de Franse koning Charles VII als de landsheer van de Nederlanden Karel V besloot de in de onder hun soevereiniteit ressorterende gebieden van kracht zijnde gewoonterechten te
homologeren. In welk opzicht verschilde de homologatie van Karel V van die van Charles VII?

  1. Karel V wilde, anders dan Charles VII, aan de gehomologeerde gewoonterechten exclusiviteit toekennen.
  2. Karel V wilde, anders dan Charles VII, de gewoonterechten vaststellen en, indien hij dit nodig achtte, wijzigen.
  3. Karel V wilde, anders dan Charles VII, de gewoonterechten vaststellen teneinde aan hen primaire gelding toe te kennen.
  4. Karel V wilde, anders dan Charles VII, de gewoonterechten vaststellen om aan hen hun exclusieve karakter te ontnemen.

33. Het Zwitserse Zivilgesetzbuch (ZGB) uit 1912 bevat een beroemd eerste artikel. Welke mogelijkheid wordt door dit artikel met zoveel woorden onder ogen gezien?

  1. Dat het ZGB geen oplossing biedt voor een rechtsvraag.
  2. Dat het ZGB de rechterlijke macht in Zwitserland overbodig maakt.
  3. Dat het gewoonterecht bij voorkomende rechtsvragen voorrang geniet boven een bepaling in het ZGB.
  4. Dat het natuurrecht bij voorkomende rechtsvragen voorrang geniet boven een bepaling in het ZGB.

Antwoorden - set 1

De antwoorden op dit oefentenamen zijn te vinden in het boek Europese Codificatiegeschiedenis van Lokin en te Zwalve (2014). Hieronder staat per vraag aangegeven in welk hoofdstuk het antwoord te vinden is.

Vraag 1: C (Hoofdstuk 7.2)

Vraag 2: D (Hoofdstuk 2.6)

Vraag 3: B (Hoofdstuk 9.2)

Vraag 4: B (Hoofdstuk 2.6)

Vraag 5: B (Hoofdstuk 2.7)

Vraag 6: D (Hoofdstuk 5.2)

Vraag 7: C (Hoofdstuk 4.2)

Vraag 8: B (Hoofdstuk 3.7)

Vraag 9: B (Hoofdstuk 3.7)

Vraag 10: C (Hoofdstuk 3.3)

Vraag 11: B (Hoofdstuk 7.2)

Vraag 12: A (Hoofdstuk 4.7)

Vraag 13: B (Hoofdstuk 10.1)

Vraag 14: C (Hoofdstuk 2.1)

Vraag 15: D (Hoofdstuk 6.7)

Vraag 16: B (Hoofdstuk 6.7)

Vraag 17: B (Hoofdstuk 3)

Vraag 18: B (Hoofdstuk 4.6 en/of Hoofdstuk 2.5)

Vraag 19: A (Hoofdstuk 9.1)

Vraag 20: A (Hoofdstuk 2.4)

Vraag 21: C (Hoofdstuk 9.2)

Vraag 22: A (Hoodfstuk 8.3)

Vraag 23: D (Hoofdstuk 4.6)

Vraag 24: C (Hoofdstuk 10)

Vraag 25: A (Hoofdstuk 4.7)

Vraag 26: B (Hoofdstuk 9.1)

Vraag 27: C (Hoofdstuk 1)

Vraag 28: C (Hoofdstuk 3.3)

Vraag 29: C (Hoofdstuk 3.7)

Vraag 30: B (Hoofdstuk 6.4)

Vraag 31: C (Hoofdstuk 2.7)

Vraag 32: B (Hoofdstuk 9.1)

Vraag 33: A (Hoofdstuk 8.4)

Vragen - set 2

1. In de rechtsbronnen van het klassieke Romeinse recht komen we de volgende toezeggingen tegen: ‘De overeengekomen afspraken zal ik beschermen’ en ‘Alwat is geschied uit dwang, zal ik niet bekrachtigen’.
In welke rechtsbron vinden we deze toezeggingen?

  1. In de adviezen van de juristen
  2. In het edict van de praetor.
  3. In rescripta van de keizer.
  4. In senatusconsulta.

2. In welk rechtsstelsel is het natuurrecht een uitgesproken toetssteen voor de validiteit van het positieve recht?

  1. In de civil law.
  2. In de common law.
  3. In het canonieke recht.
  4. In het Romeinse recht van de oudheid.

3. Ulpianus, Het Edict 35:
Indien een pupil steengroeven of andere mijnen voor de winning van aluin of enige andere grondstof heeft gehad, of kleigroeven of zilvermijnen of iets dergelijks,
Paulus, Een rede van de vergoddelijkte Severus
voor zover particulieren die mogen bezitten,
Ulpianus, Het Edict 35:
neig ik tot de opvatting dat op grond van de strekking van de redevoering vervreemding daarvan verboden is.
Bovenstaande teksten zijn te beoordelen naar de vorm overduidelijk afkomstig uit Justinianus’:

  1. Codex.
  2. Digesten.
  3. Instituten.
  4. Novellen.

4. Zie bovenstaande teksten. In de tekst van Ulpianus is een zin van Paulus tussengevoegd.
Deze tussenvoeging van het tekstgedeelte op naam van Paulus is gedaan door de

  1. compilatoren.
  2. glossatoren.
  3. juridisch humanisten.
  4. klassieke Romeinse juristen.

5. Wat kan als de voornaamste doelstelling worden gezien van de intellectuele inspanning van de glossatoren?

  1. Aanbrengen van systematiek in het Corpus Iuris Civilis.
  2. Aandragen van oplossingen voor de rechtspraktijk.
  3. Harmonisatie van de teksten van het Corpus Iuris Civilis.
  4. Historische interpretatie van het Romeinse recht.

6. Op 1 mei 1809 trad het ‘Wetboek Napoleon, ingerigt voor het koningrijk Holland’ in werking.
Welke stelling over deze codificatie en haar in werking treden is juist?

  1. Het bevatte diepgaande verschillen met het recht van de Code civil.
  2. Het had subsidiaire gelding naast het inheemse costumiere recht.
  3. Het Romeinse recht behield na 1 mei 1809 rechtskracht.
  4. Het was een letterlijke vertaling van de Code civil.

7. Het ius commune van het Heilige Roomse Rijk had in dat rijk

  1. exclusieve gelding.
  2. incidentele gelding.
  3. primaire gelding.
  4. subsidiaire gelding.

8. Het begrip ‘common law’ heeft verschillende betekenissen afhankelijk van de tegenstelling waarin het wordt gebruikt. Welke van de hieronder staande begrippenparen levert geen tegenstelling op?

  1. ‘Common law’ tegenover ‘civil law’
  2. 'Common law’ tegenover ‘equity’.
  3. ‘Common law’ tegenover ‘judge made law’.
  4. ‘Common law’ tegenover ‘statutary law’.

9. Welke van de hieronder genoemde Engelse instellingen heeft nooit een rechtsprekende taak gehad?

  1. ‘Chancery’.
  2. ‘Exchequer Chamber’.
  3. ‘House of Commons’.
  4. ‘House of Lords’.

10. Wat is een belangrijke, blijvende bijdrage geweest van de jurist H. Donellus (1527-1591) aan de rechtswetenschap?

  1. Concentratie op het inheemse recht in plaats van op het Romeinse recht.
  2. De gedachte rechtswetenschap ten dienste van de rechtspraktijk te stellen.
  3. Het werken aan een systematische weergave van het gehele recht.
  4. Introductie van de scholastieke methode in de rechtswetenschap.

11. Wat wordt bedoeld met het begrip “interpolatiekritiek”?

  1. Een kritische beschouwing van de contextuele samenhang van de teksten zoals opgenomen in het Corpus Iuris Civilis.
  2. Een kritische beschouwing van de Latijnse vertaling van tekstgedeeltes uit het Corpus Iuris Civilis.
  3. Een kritische beschouwing van de middeleeuwse interpretaties van de teksten van het Corpus Iuris Civilis.
  4. Een kritische beschouwing van tekstveranderingen aangebracht in de teksten van het Corpus Iuris Civilis

12. In zijn boek Vom Beruf unsrer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft (verschenen in 1814) pleit F.C. von Savigny (1779-1861) voor de rechtswetenschappelijke bestudering van het Romeinse recht. De kracht van dit recht was volgens Savigny gelegen in zijn

  1. billijkheidsgehalte.
  2. eenduidige systematiek. 
  3. gedetailleerdheid.
  4. juridische methode.

13. Wat is de belangrijke bijdrage voor de rechtswetenschapsgeschiedenis geweest van het recht zoals beschreven door Hugo de Groot (1583-1645) in diens De iure belli ac pacis (1625)?

  1. De in dit werk gevatte gedachte van het recht als een logisch opgebouwd systeem.
  2. De juridische rechtvaardiging van het recht van opstand die in dit werk is te vinden.
  3. Het feit dat in dit werk het inheemse recht zelfstandig werd bestudeerd.
  4. Het feit dat in dit werk het Romeinse recht historisch werd benaderd.

14. Het natuurrecht had universele pretenties. Aan welk ander recht of rechtsstelsel werd door de rechtsgeleerden in de Middeleeuwen en daarna universele gelding toegekend?

  1. De Code civil.
  2. Het Franse ‘droit commun’.
  3. Het gewoonterecht.
  4. Het Romeinse recht.

15. Op 27 december 1887 was het eerste ontwerp van een Duits burgerlijk wetboek gereed. Het ontmoette veel kritiek. Kritiek die ook zou kunnen gelden voor de rechtswetenschappelijk
school waaruit het wetboek voortkwam, de zogenaamde pandektenwetenschap. Wat was de essentie van die kritiek?

  1. Te doctrinair en daardoor te professoraal en dogmatisch in woordgebruik.
  2. Te natuurrechtelijk en daardoor te veel open normen ten koste van rechtszekerheid.
  3. Te Romeinsrechtelijk en daardoor te weinig oog voor de actuele verhoudingen.
  4. Te sociaal en daardoor te veel oog voor maatschappelijke belangen.

16. De legist G. Diephuis (1817-1892) verdedigde dat juristen bij de uitleg van de wet moesten
uitgaan van

  1. de bedoeling van de wetgever.
  2. de effecten van de toepassing van de wet in de praktijk.
  3. de natuurrechtelijke beginselen.
  4. uitsluitend de woorden van de wet.

17. In een juridische uiteenzetting bij Digesten 19.2.32 komen we het volgende fragment tegen (in Nederlandse vertaling):
(...) En daarom is mijn advies – en ik heb dit [in de praktijk] ook al laten geschieden – dat in de akte wordt opgenomen dat van nu af aan de pachter of de huurder de genoemde zaak onder zich heeft krachtens pandrecht voor de voornoemde verbintenis.
Afgaande op het karakter van de tekst kan worden geconcludeerd dat deze tekst is geschreven door een:

  1. klassiek Romeinse jurist.
  2. jurist die behoort tot de commentatoren.
  3. juridisch humanist.
  4. negentiende-eeuwse pandektist

18 In zijn Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheid (1631) stelt Hugo de Groot (1583-1645) dat het Romeinse recht in de Nederlanden is gerecipieerd

  1. omdat de homologatie van de gewoonterechten in de Nederlanden was mislukt.
  2. omdat het het recht van de Rooms keizer was.
  3. omwille van zijn natuurrechtelijke kwaliteiten.
  4. omwille van zijn wetenschappelijke kwaliteiten.

19. De Codex Theodosianus (438) bevat

  1. alleen juristenrecht.
  2. alleen keizerlijk recht
  3. noch keizerlijk recht, noch juristenrecht.
  4. zowel keizerlijk recht als juristenrecht.

20. Welk onderdeel van de Justiniaanse wetgeving heeft model gestaan voor de ordening van de rechtsstof in de na-middeleeuwse Europese rechtsgeschiedenis?

  1. De Codex.
  2. De Digesten.
  3. De Instituten.
  4. De Novellen.

21. Na de val van het West-Romeinse rijk (476) verdween het Romeinse recht niet uit beeld. Onder andere in Italië gold het in de middeleeuwen als het algemene recht, het ius commune.
Vanaf wanneer werd het Romeinse recht in Italië na de val van het West-Romeinse rijk als zodanig beschouwd?

  1. Al gedurende de zogenaamd ‘dark ages’, de eeuwen voor het jaar 1000.
  2. Na de wederopbloei van de studie van het Romeinse recht in Bologna (12e eeuw)
  3. Als gevolg van het werk van de commentatoren in de 14e eeuw.
  4. In 15e eeuw na de herbezinning op het ius gentium door de juridisch humanisten.

22. Welke instantie beoordeelde in de middeleeuwen uiteindelijk of een bestaande gewoonte ook
daadwerkelijk gevolgen voor het recht had?

  1. De leden van de rechtskring in een zogenaamde ‘turbe’.
  2. De kerkelijke soeverein.
  3. De rechter.
  4. De wereldlijke soeverein.

23. Het Corpus Iuris Canonici

  1. is een door de paus uitgevaardigd wetboek, maar geen codificatie.
  2. is een wetboek dat als codificatie is uitgevaardigd.
  3. omvat verschillende verzamelingen kerkelijk recht, alle te beschouwen als codificatie.
  4. omvat verschillende verzamelingen kerkelijk recht waaronder enkele codificaties.

24. Wij achten deze waarheden vanzelfsprekend: dat alle mensen gelijk zijn geschapen, dat ze door hun schepper begiftigd zijn met bepaalde onvervreemdbare rechten; dat daartoe behoren leven, vrijheid en het streven naar geluk. Deze tekst is het begin van de

  1. Engelse Bill of Rights (1689).
  2. Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring (1776).
  3. Franse Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger (1789).
  4. Nederlandse Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger (1795).

25. Jeremy Bentham (1748-1832) was zeer kritisch over het Engelse recht. Het droeg zijn inziens niet bij aan ‘the greatest happiness of the greatest possible number’. Het recht moest zijns inziens een bijdrage leveren om dit doel te bereiken. Het nastreven van dit doel is een van de belangrijke elementen van het:

  1. conservatisme.
  2. historisch-materialisme.
  3. natuurrecht.
  4. utilitarisme.

26. Het Zwitserse ZGB onderscheidt zich van alle andere West-Europese codificaties doordat het in z’n eerste artikel

  1. de mogelijkheid erkent geen oplossing voor een rechtsvraag te bieden.
  2. de mogelijkheid geeft aan de rechter op te treden als wetgever.
  3. verwijst naar het kerkelijk recht als bron van recht
  4. verwijst naar het natuurrecht als bron van recht.

27. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vindt zijn historische wortels in

  1. de West-Europese natuurrechtelijke traditie.
  2. het Europese ‘ius commune’ van het ‘ancien régime’.
  3. in de denkbeelden van de Franse juridische humanisten.
  4. in het middeleeuwse concept van de ‘rule of law’

28. De Romeinse jurist Gaius (tweede eeuw na Chr.) schreef in zijn Instituten: ‘Alle volkeren, die door wetten en gebruiken worden geregeerd, gebruiken deels hun eigen recht, deels het recht
dat alle mensen gemeen is’. Hoe noemt Gaius recht ‘dat alle mensen gemeen is’?

  1. Ius civile (burgerrecht).
  2. Ius gentium (recht der volkeren).
  3. Ius honorarium (honorair recht).
  4. Ius naturale (natuurrecht).

29. Lokin en Zwalve, Hoofdstukken, p. 294, noemen het Allgemeines bürgerliches Gesetzbuch für die gesammten deutschen Erbländer der Oesterreichischen Monarchie dat in 1811 van kracht werd een ‘uitstekend wetboek’ dat ‘de tand des tijds [heeft] kunnen doorstaan’. Aan welke eigenschap van het wetboek is de kwaliteit en de duurzaamheid van het wetboek toe te schrijven?

  1. Het wetboek is gebaseerd op het eeuwenoude Romeinse recht.
  2. Het wetboek is gedetailleerd en geeft de rechter weinig ruimte.
  3. Het wetboek laat veel ruimte aan de rechtspraak en rechtswetenschap.
  4. Het wetboek rekent het natuurrecht uitdrukkelijk tot de rechtsbronnen.

30. De ‘Court of Chancery’ en de ‘common law courts’ hebben in de 16e-17e eeuw competentieconflicten uitgevochten. Die conflicten zijn uitgemond in twee hoofdregels die de verhouding tussen de kanselier en de common-law rechters beheersen. Deze twee hoofdregels zijn dat in het algemeen

  1. ‘equity follows the law’ en dat in geval van een conflict ‘equity prevails over the law’.
  2. 'equity follows the law’ en dat in geval van een conflict ‘the courts follow the defence’.
  3. ‘equity prevails over the law en dat in geval van een conflict ‘equity follows the law’.
  4. ‘equity prevails over the law’ en dat in geval van een conflict ‘the courts follow the defence’

31. In de middeleeuwen gebruikten de Franse koningen het Romeinse recht zoals dat was opgetekend in het Corpus Iuris Civilis als theoretische rechtvaardiging van hun machtspositie in hun koninkrijk. Zij konden dit doen

  1. omdat de keizer van het Heilige Rooms Rijk hen hiervoor toestemming had gegeven.
  2. omdat zij werden beschouwd als de opvolgers van Karel de Grote, de eerste middeleeuwse keizer.
  3. op grond van de Constitutio pragmatica van 554 waarmee Justinianus zijn wetgeving had ingevoerd.
  4. op grond van juridische spitsvondigheden van een aantal Franse legisten.

32. Welke uitspraak is van Jean Etienne-Marie Portalis en kan als karakteristiek worden gezien voor zijn opvattingen?

  1. ‘Alles te voorzien is een oogmerk, dat onmogelijk bereikt kan worden ... ‘.
  2. ‘De vorst is aan de wetten niet gebonden’.
  3. ‘Het natuurrecht gaat door zijn waardigheid eenvoudigweg boven de gewoonte en de wet’.
  4. ‘Iedere wet die het volk niet in persoon heeft goedgekeurd, is nietig ... ‘.

33. Een belangrijke gebeurtenis op de weg naar het ontstaan van de Republiek der Verenigde Nederlanden (1588-1795) is de aanvaarding van het ‘Placaet van Verlatinghe’(1581). Met dit plakkaat zetten de Noordnederlandse gewesten hun soeverein af. In welke hoedanigheid bekleedde die afgezette soeverein zijn positie in de Nederlanden?

  1. Keizer.
  2. Koning.
  3. Landsheer, in dit geval graaf, hertog en heer.
  4. Stadhouder namens de keizer.

34. In 1746 beval de koning van Pruisen, Frederik de Grote (1712-1786), ein Teutsches Allgemeines Landrecht voor zijn koninkrijk te vervaardigen. Dit Landrecht diende volgens de koning te worden gebaseerd op

  1. de afzonderlijke plaatselijke instellingen.
  2. de rede en op de afzonderlijke plaatselijke instellingen.
  3. de rede en op de ratio scripta, de op schrift gestelde rede, d.i. het Romeinse recht.
  4. het Romeinse recht.

Antwoorden - set 2

Vraag 1: B

Vraag 2: C

Vraag 3: B

Vraag 4: A

Vraag 5: C

Vraag 6: A

Vraag 7: D

Vraag 8: C

Vraag 9: C

Vraag 10: C

Vraag 11: D

Vraag 12: D

Vraag 13: A

Vraag 14: D

Vraag 15: A

Vraag 16: A

Vraag 17: B

Vraag 18: C

Vraag 19: B

Vraag 20: C

Vraag 21: A

Vraag 22: C

Vraag 23: D

Vraag 24: B

Vraag 25: D

Vraag 26: B

Vraag 27: A

Vraag 28: B

Vraag 29: C

Vraag 30: A

Vraag 31: D

Vraag 32: A

Vraag 33: C

Vraag 34: B

Vragen - set 3

1. Lokin en Zwalve bespreken in het hoofdstuk "Codificatie en natuurrecht" (Hoofdstukken uit de Europese codificatiegeschiedenis, hoofdstuk 2) een complicatie die in hun ogen werd veroorzaakt door een verschil tussen het Romeinse ius gentium en het natuurrecht (ius naturale). Dit verschil is dat het

  1. ius gentium een ideëel recht is en het natuurrecht niet.

  2. natuurrecht een morele lading heeft en het ius gentium niet.

  3. ius gentium alleen voor Romeinse burgers geldt en het natuurrecht universele gelding heeft.

  4. natuurrecht Grieks recht is en het ius gentium Romeins recht.

2. Rousseau's theorie over de grondslag van de verhouding tussen het overheidsgezag en zijn onderdanen

  1. is na de Franse Revolutie (1789) voor de rechtsbronnenleer niet meer van betekenis geweest.

  2. heeft de plaats van de wet als bron van recht ondermijnd.

  3. heeft de Trias-politicaleer ingang doen vinden op het Europese continent.

  4. heeft belangrijk bijgedragen aan de idee van het 19e-eeuwse wetspositivisme.

3. Het ius praetorium vindt zijn oorsprong in

  1. besluiten van de volksvergadering.

  2. adviezen van de senaat.

  3. beschikkingen van een magistraat.

  4. beslissingen van de koning.

4. De Oostromeinse keizer Theodosius II (keizer van 408 tot 450 na Chr.) besloot in 429 na Chr. tot de ordening van de leges en het ius. Welke onderdeel van de Justiniaanse wetgeving (529-534) bouwt voort op het resultaat van Theodosius' besluit?

  1. De Codex.

  2. De Novellen.

  3. De Digesten.

  4. De Instituten.

5. `De methode van interpretatie [interpretatio] die door de patricische priesters werd gehanteerd en door Gnaeus Flavius aan het licht gebracht, heeft een ongekende invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van het recht in Europa.'(Lokin en Zwalve, Hoofdstukken, p. 62) Welk onderdeel van de Justiniaanse wetgeving (529-534) is ook methodologisch gezien de uiteindelijke vrucht van deze rechtswetenschappelijke methode?

  1. De Codex.

  2. De Novellen.

  3. De Digesten.

  4. De Instituten.

6. In de vroege middeleeuwen is de bekendheid met de Justiniaanse wetgeving in Italië niet bijster groot. Met enkele onderdelen van die wetgeving was men in ieder geval nog enigermate bekend, zij het meestal in de vorm van uittreksels. Een onderdeel was in die eeuwen helemaal uit het zicht verdwenen. Dat onderdeel was de

  1. Codex.

  2. Novellen.

  3. Digesten.

  4. Instituten.

7. Het leenstelsel was het antwoord van de Frankische koningen op

  1. de ineenstorting van de economie na de val van het West-Romeinse Rijk en het wegvallen daardoor van het handelsverkeer.

  2. de toenemende greep van de Rooms-Katholieke Kerk op het wereldlijk bestuur.

  3. de immense verbrokkeling van het recht na de periode van de Volksverhuizingen.

  4. het wegvallen van het overheidsgezag en het ontbreken daardoor van rechtsbescherming aan de onderdanen.

8. Het adagium `Quidquid non agnoscit glossa, nec agnoscit curia', dat is: `Wat de glosse niet kent, kent de rechter ook niet' is een uitdrukking van de opvatting dat

  1. de rechter uitsluitend gebonden is aan de Glossa Ordinaria.

  2. de Glossa Ordinaria het gezag van het Corpus Iuris legitimeert.

  3. in de praktijk uitsluitend aan het Romeinse recht rechtskracht wordt toegekend.

  4. de Glossa Ordinaria een integraal commentaar is op de Justiniaanse wetgeving.

9. Rond 1140 publiceerde de Italiaanse monnik Gratianus de Concordia discordantium canonum, oftewel de `Harmonisering van de niet met elkander in overeenstemming zijnde regels'. Uit de titel van dit werk is of te leiden dat Gratianus in dit werk

  1. het christelijke natuurrecht tracht te uniformeren.

  2. de universaliteit van het kerkelijk recht ondergraaft.

  3. de eenheid, en daarmee het gezag, van de Kerk ontkent.

  4. gebruik maakt van de scholastieke methode.

10. Achttiende-eeuwse Verlichtingsdenkers als Montesquieu, Beccaria en Bentham stonden zeer argwanend tegenover het werk van de rechter. Zij zagen de activiteiten van de rechters van hun tijd als een

  1. bron van rechtsonzekerheid.

  2. bedreiging voor de democratic.

  3. schending van de in de Grondwet verankerde trias-politica leer.

  4. rem op de totstandkoming van codificaties.

11. Aan welk recht waren de dertiende-eeuwse theorieën ontleend die de soevereiniteit van de Franse koning in zijn koninkrijk onderbouwden?

  1. Het Germaanse recht.

  2. Het canonieke recht.

  3. Het feodo-vazallitische recht.

  4. Het Romeinse recht.

12. De in de vijftiende- en zestiende-eeuw gehomologeerde Franse coutumes zijn niet te beschouwen als codificaties. Zij ontlenen hun gezag immers aan het door de

  1. Kerk erkende gebruik.

  2. Koning erkende gebruik.

  3. rechter erkende gebruik.

  4. landsheren erkende gebruik.

13. De Franse parlementen (gerechtshoven) wisten het beleid van de absoluut regerende Franse koningen soms behoorlijk te dwarsbomen. Zij zetten hiertoe verschillende bevoegdheden in. Welke van de hieronder genoemde bevoegdheden behoorde daar niet toe?

  1. De wetgevende bevoegdheid van de gerechtshoven (arret de reglement).

  2. Het recht van bezwaar bij voorgenomen koninklijke wetgeving (droit de remontrance).

  3. De cassatie rechtspraak op besluiten van de koning (droit de cassation).

  4. Het recht van inschrijving van koninklijke wetten (droit d'enregistrement).

14. In de Republiek der Verenigde Nederlanden gold het gemene Romeinse recht als subsidiair recht. Wanneer is het Romeinse recht hier te lande voor de eerste keer formeel afgeschaft als geldend recht?

  1. Bij de invoering van het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het koningrijk Holland van 1809.

  2. Bij de invoering van het Burgerlijk Wetboek van 1838.

  3. Bij de invoering van de Code civil in 1811.

  4. Bij de invoering van de eerste echte Nederlandse grondwet in 1798.

15. De landsheer Karel V gaf in de Nederlanden `blijk van een bijzondere, absolutistische visie op de legitimiteit van het gewoonterecht' (Lokin en Zwalve, Hoofdstuken uit de Europese codificatiegeschiedenis p. 277). Lokin en Zwalve komen tot deze slotsom omdat Karel V

  1. het gewoonterecht nog slechts als aanvullend recht wilde erkennen.

  2. bevel had gegeven het gewoonterecht te homologeren.

  3. het gewoonterecht aan door hem gestelde normen wilde toetsen.

  4. het gewoonterecht wilde vervangen door het autoritaire Romeinse recht.

16. Op 7 augustus 1495 richtte keizer Maximiliaan I (1486-1519) het `Reichskammergeriche op. Dit rechtscollege was bedoeld als hoogste rechterlijke beroepsinstantie van het rijk. Als zodanig heeft het echter nooit succesvol gefunctioneerd. De oorzaak hiervan was dat de

  1. landen en steden binnen het Duitse rijk op grond van verschillende privileges behandeling van rechtszaken in beroep door dit hof blokkeerden.

  2. Duitse keizer toepassing van het inheemse recht van Germaanse oorsprong bij dit hof uitdrukkelijk verboden had.

  3. landen en steden binnen het Duitse rijk het gerechtshof niet erkenden omdat Maximiliaan hun instemming daarmee niet had verzocht.

  4. Duitse keizer toepassing van het Romeinse recht bij dit hof uitdrukkelijk verboden had.

17. In hun boek Hoofdstukken uit de Europese codificatiegeschiedenis schrijven Lokin en Zwalve het volgende: ' ... enerzijds moest de codificatie het recht voor de burgers toegankelijk maken en hen beschermen tegen rechterlijke willekeur; anderzijds waren de in het wetboek opgenomen regelingen door de vermeende noodzaak van materiële volledigheid zo talrijk en zo complex dat zij het bevattingsvermogen van de gewone burger to boven gingen'. Van welke codificatie geven Lokin en Zwalve in dit citaat een karakteristiek?

  1. Het Allgemeine Biirgerliche Gesetzbuch (ABGB)

  2. Het Allgemeine Landrecht fur die Preussischen Staaten (ALR)

  3. Het Biirgerliche Gesetzbuch (BGB)

  4. Het Zivilgesetzbuch (ZGB)

18. De inhoud van het begrip common law verschilt afhankelijk van de context waarin het begrip wordt gebruikt. In welk begrippenpaar betekent het de gewoonte van 's konings rechtbanken?

  1. Common law — civil law.

  2. Common law — equity.

  3. Common law — Roman-canon law.

  4. Common law — codified law.

19. Welk van onderstaande alternatieven werd niet door de Engelse koning Hendrik II (1154-1189), maar pas later doorgevoerd?

  1. de inrichting van het writ-systeem.

  2. de inzet van justices in eyre, rondreizende rechters.

  3. de inzet van een jury bij de rechtspraak.

  4. de oprichting van de Court of Chancery.

20. In welk land van de Europese Unie heeft thans in sommige delen van dat land het lokale costumiere recht primaire gelding en het nationale burgerlijk wetboek slechts subsidiaire gelding?

  1. Frankrijk.

  2. Griekenland.

  3. Italië.

  4. Spanje.

21. In 1814 karakteriseerde A.F.J. Thibaut een wetboek met de volgende woorden (in vertaling): `... het werk van een aan ons zeer ongelijke, vreemde natie uit het tijdvak van haar diepste venial, dat de sporen van dit venial aan alle kanten meedraagt. Men moet wel geheel en al in een hartstochtelijke eenzijdigheid gevangen zijn, indien men de Duitsers wegens de aanvaarding van dit mismaakte werk gelukkig prijst, en het toekomstige behoud ervan in ernst aanbeveelt. De hele compilatie is te duister, te vluchtig gemaakt en de ware sleutel ertoe zal ons altijd ontbreken'. (Vertaling in: Lokin en Zwalve, Hoofdstukken uit de Europese codificatiegeschiedenis, p. 477). Welk wetboek karakteriseert Thibaut in deze tekst?

  1. Het Allgemeine Burgerliche Gesetzbuch (ABGB).

  2. De Code Civil.

  3. Het Corpus Iuris Civilis.

  4. Het Corpus Iuris Canonici.

22. In welk van de hieronder staande rechtsstelsels is duidelijk een streven naspeurbaar om het gewoonterecht als autonome rechtsbron te elimineren?

  1. Het canonieke recht.

  2. De common law.

  3. Het Germaanse recht.

  4. Het Romeinse recht.

23. In welke codificatie treffen we in art 1 de volgende bepaling aan (in vertaling): 'Kan aan de wet geen voorschrift worden ontleend, dan dient de rechter naar gewoonterecht te beslissen en, indien ook dit ontbreekt, naar de regel die hij zelf zou opstellen, ware hij de wetgever'.

  1. Het Oosterijkse Allgemeine Burgerliche Gesetzbuch (ABGB).

  2. Het Duitse Burgerliche Gesetzbuch (BGB).

  3. Het Zwiterse Zivilgesetzbuch (ZGB).

  4. Het Allgemeine Landrecht fur die Preussischen Staaten (ALR).

24. Naar de opvatting van Hugo de Groot (1583-1645) is de meest zuivere manier om het natuurrecht te vinden uit te gaan van:

  1. axioma's waaruit het recht logisch kan worden afgeleid.

  2. de menselijke natuur waaruit het recht organisch is gegroeid.

  3. de natuurlijke omstandigheden waaronder een volk leeft.

  4. het recht van de sterkste op alles wat de natuur voortbrengt.

25. Naar de ideeën van Hugo de Groot:

  1. heeft het natuurrecht gelding overal waar geen menselijke autoriteit daadwerkelijke rechtsmacht heeft.

  2. kan het natuurrecht op geen enkele manier door menselijke wetgeving opzij worden gezet.

  3. dient het natuurrecht een getrouwe beschrijving te zijn van het recht van de in zijn tijd recent ontdekte volkeren.

  4. speelt het natuurrecht geen rol meer, zodra de mensheid uit de natuurtoestand is geraakt.

26. Het gegeven dat Ulpianus regelmatig verwijst naar juristen uit generaties voor hem, zoals Labeo, Mela en Sabinus, geeft er blijk van dat:

  1. de klassieke Romeinse juristen zelf meenden dat er geen antinomieën in hun werk voorkwamen.

  2. de klassieke Romeinse juristen zich strikt gebonden achtten aan de resultaten van het werk van hun voorgangers.

  3. de rechtsgeldigheid van een advies voor Romeinse juristen afhing van de autoriteit waarop zij zich beriepen.

  4. het klassieke Romeinse recht het resultaat is van een eeuwenlang en doorlopend rechtskundig discours.

27. De doorluchtige keizer Alexander [Severus] aan Aurelius Fuscus, Soldaat. Voor de koper van een perceel grond is het niet noodzakelijk een pachter aan wie de vorige eigenaar het heeft verpacht, te handhaven, tenzij hij met dit beding heeft gekocht. Als echter wordt bewezen dat hij by enig afspraak — zij het zonder geschrift — ermee ingestemd heeft dat de pachter in dezelfde pacht blifft, wordt hij met de door de goede trouw beheerste actie verplicht hetgeen afgesproken is na te komen. Bekendgemaakt op 7 september tijdens het tweede consulaat van Maximus en het consulaat van Urbanus. [234] Bovenstaand rescript (antwoord op een rechtsvraag) is ons overgeleverd in de:

  1. Instituten

  2. Digesten.

  3. Codex.

  4. Novellen.

28. De scholastieke methode is erop gericht de antinomieën in een tekst op te lossen. In het recht bereikten de geleerden dit door:

  1. aan de teksten van de klassieke Romeinse juristen als verzameld in de Digesten voorrang te geven boven teksten uit Codex en Instituten.

  2. de oorspronkelijke samenhang van de teksten te herstellen, vanwaaruit de teksten vervolgens konden worden geduid.

  3. de teksten te lezen tegen de achtergrond van de Romeinse samenleving in de oudheid waarin het recht tot ontwikkeling was gekomen.

  4. het aanbrengen van logische onderscheidingen waardoor het toepassingsgebied van de teksten werd geduid.

29. Afgezet tegen de Glossatoren, kenmerkt de wetenschappelijke aanpak van de Commentatoren zich door:

  1. de neiging antinomieën eerder te verklaren, dan op te lossen.

  2. een praktijkgerichte lezing van de teksten van het Corpus iuris civilis.

  3. hun aandacht voor de historische bepaaldheid van het Romeinse recht.

  4. hun afkeer van de scholastieke methode ter interpretatie van teksten.

30. Met welke stelling kan het belang van de juridische humanisten voor de ontwikkeling van het recht en/of de rechtswetenschap het best worden geduid?

  1. Doordat de juridisch humanisten de historische bepaaldheid van het Romeinse recht aantoonden, keerde de rechtsgeleerdheid zich al snel van dit recht af.

  2. Het belang van de juridisch humanisten blijkt vooral in de rechtswetenschap, waar geleerden ertoe overgingen het recht als systeem te bezien.

  3. Het werk van de juridisch humanisten heeft geen enkele invloed gehad op de praktijk of de wetenschap van het recht.

  4. Vooral voor de praktijk van het recht hebben de juridische humanisten veel belang gehad, nu men de beschikking kreeg over betere tekstversies van de Justiniaanse wetgeving.

31. F.C. von Savigny ( 1779-1861) liet zich veel uit over eerdere generaties juristen. Voor wie had hij de grootste bewondering?

  1. Voor de Commentatoren, die het Romeinse recht toepasbaar maakten in de eigentijdse rechtspraktijk.

  2. Voor de Glossatoren, die het Romeinse recht voor de Europese cultuur toegankelijk hadden gemaakt.

  3. Voor de juridisch humanisten, die de klassieke Romeinse (rechts)cultuur wilden doen herleven.

  4. Voor de Romeinse juristen, die het recht benaderden als elkaar onderling bepalende leidende beginselen.

32. Welke van onderstaande karakteristieken is het meest op de Duitse Pandektenwetenschap van toepassing?

  1. Benadering van het recht als een abstract stelsel van tamelijk formele begrippen.

  2. Historische belangstelling voor met name de Griekse teksten in de Digesten.

  3. Intensieve bestudering van zowel het Romeinse, als het Germaanse recht.

  4. Visie op het recht als in wezen de afweging van met elkaar strijdige belangen.

33. Het Engelse recht kent geen eeuwenoude wetenschappelijke traditie vergelijkbaar met die van de civil law. De oorzaak hiervan is:

  1. Engelands wetenschappelijke isolement ten tijde van de vroegste ontwikkeling van de common law.

  2. dat Engeland niet behoorde tot de geloofsgemeenschap van de Rooms-Katholieke Kerk en dus vrij bleef van de invloed van het canonieke recht.

  3. dat het recht in Engeland zich in de middeleeuwen krachtig, adequaat en autonoom ontwikkelde waardoor er geen behoefte was aan het geleerde recht.

  4. dat Hendrik II bij de oprichting van de centrale koninklijke rechtbanken had bepaald dat daarin - naar Frans voorbeeld - geen 'civilians' zitting mochten nemen.

34. Reinhard Zimmermann houdt in zijn "Roman Law and European Legal Unity" een pleidooi voor "Re-Europeanization of Legal Science". Wat staat hem daarbij voor ogen?

  1. Rechtswetenschap gericht op het Europese ius commune.

  2. Rechtswetenschap gericht op het Europese recht van voor de receptie van Romeins recht.

  3. Rechtswetenschap gericht op de nationale Europese codificaties.

  4. Rechtswetenschap gericht op het in verdragen gevatte Europese privaatrecht.

35. Te oordelen op basis van de titel is het boek Jus naturae methodo scientifica pertractatum, `Het natuurrecht op wetenschappelijke manier behandeld' geschreven door een

  1. Romeinse jurist.

  2. laat-middeleeuwse commentator.

  3. negentiende-eeuwse Franse jurist.

  4. jurist van het Vernunftrecht.

36. Rechtshistorici beschouwen de eerste tweeënhalve eeuw van onze jaartelling als de klassieke periode van het Romeinse recht. In welke van de hieronder genoemde bronnen vinden we dit recht beschreven?

  1. De Instituten van Justinianus

  2. De Wet op de XII tafelen

  3. De Instituten van Gaius

  4. Breviarium van Alaric

37 Lokin en Zwalve noemen in hun boek Hoofdstukken uit de Europese codificatiegeschiedenis twee vereisten waaraan een gewoonte moet voldoen wil zij worden erkend als gewoonterecht. Welke instantie bepaalt volgens Lokin en Zwalve uiteindelijk of aan die vereisten is voldaan?

  1. De rechter

  2. Leken in de vorm van een `turbe'

  3. Een volksvergadering

  4. Een jury tijdens een proces

38. Welke van de volgende optekeningen van recht in de Romeinse geschiedenis voldoet volgens Lokin en Zwalve het minst aan hun omschrijving van een codificatie?

  1. Wet der XII Tafelen

  2. Het jaarlijkse Edict van de praetor

  3. de Codex Hermogenianus

  4. de Codex Justinianus

39. De wetten van Justinianus werden in de middeleeuwen als rijksrecht beschouwd. Deze overtuiging

  1. werd gedragen door het feit dat het West-Romeinse Rijk anders dan het Byzantijnse nimmer ten onder was gegaan.

  2. werd gedragen door het feit dat de Duitse keizer evenals Justinianus het hoofd was van de Kerk.

  3. was geboren uit noodzaak door het ontbreken van een alternatief recht dat in het rijk kon worden toegepast.

  4. werd gedragen door de idee dat de Duitse keizer de opvolger was van de Romeinse keizers.

40. Welke van de hieronder staande rechtsfiguren van het Romeinse recht die in het Germaanse recht onbekend was, heeft door toedoen van de Kerk daarin ondersteund het canonieke recht in de middeleeuwen in West-Europa haar intrede gedaan?

  1. De trust

  2. Het testament

  3. De hypotheek

  4. Het bezitsrecht

41. In de Glossa ordinaria (ca. 1240) lezen we de volgende glosse (in vertaling): 'Maar indien een burger van Bologna wordt gedagvaard te Modena, behoort hij niet te worden beoordeeld naar de statuten van Modena, waaraan hij niet is onderworpen'. Voor de commentatoren was de Codex-tekst waar deze glosse bij was geplaatst de sedes materiae (dat is de plaats waar men een leerstuk vindt) van de theorie van

  1. het Internationaal Privaatrecht.

  2. het personaliteitsbeginsel.

  3. het Internationaal Publiekrecht.

  4. het territorialiteitsbeginsel.

42. Welk van de benamingen van de school waartoe Bartolus wordt gerekend, geeft direct een duidelijke indicatie dat met deze stroming in de rechtswetenschap het Romeinse recht in Europa werd gerecipieerd?

  1. Commentatoren

  2. Post-Glossatoren

  3. Consiliatoren

  4. Bartolisten

43. Lokin en Zwalve schrijven op p. 166 van hun boek Hoofdstukken uit de Europese Codificatiegeschiedenis: Ten van de kenmerken van die Germaanse gezindheid bestond in de verdeling van het rijk door de vorst [i.c. Karel de Grote] als ware het zijn privé eigendom'. Hoe noemen we overheidsrechten waarover de drager ervan privaatrechtelijk kan beschikken?

  1. Vazallitische rechten

  2. Beperkte rechten

  3. Heerlijke rechten

  4. Domaniale rechten

44. Bij welke Verlichtingsfilosoof vinden we de gedachte uitgewerkt dat de verschillen die men kan waarnemen in de rechtsregels tussen verschillende volkeren zijn te herleiden tot de verschillen in uiterlijke omstandigheden (klimaat, bodemgesteldheid etc.) waaronder zij leven?

  1. Voltaire

  2. Montesquieu

  3. Beccaria

  4. Rousseau

45. J. E.-M. Portalis, die beschouwd wordt als de belangrijkste redacteur van de Code civil, was blijkens zijn Discours preliminaire van oordeel dat

  1. men er naar moet streven een wetboek te maken dat een volledige regeling geeft van het recht.

  2. de rechter zich bij zijn uitspraak alleen mag baseren op een codificatie.

  3. een nieuw wetboek niet mag zijn een codificatie van reeds geldend recht.

  4. een codificatie slechts algemene regels en beginselen kan bevatten.

46. De Code civil bestaat uit drie boeken. Welk onderdeel van het (privaat)recht dat wel onderdak vond in de Instituten van Justinianus waarvan de systematiek model heeft gestaan voor de Code civil vond in het Franse wetboek geen regeling?

  1. Het procesrecht

  2. Het personen- en familierecht

  3. Het goederenrecht 4

  4. Het verbintenissenrecht

47. Welke rechtsinstelling neemt in de systematiek van de Code civil de centrale plaats in?

  1. De familie

  2. Het contract

  3. Het testament

  4. Het eigendomsrecht

48. In 1814 schrijft F.C. von Savigny (in vertaling): `Zin en gevoel voor de grootheid en eigenaardigheid van andere tijden evenals voor de natuurlijke ontwikkeling der volkeren en wetgevingen, kortom voor alles wat de geschiedenis heilzaam en vruchtbaar moet maken, was verdwenen; in de plaats daarvan was een grenzeloze verwachting gekomen van de tegenwoordige tijd, die men geroepen achtte tot niets minder dan tot de daadwerkelijke verwezenlijking van een volstrekte volkomenheid'. (Vertaling in: Lokin en Zwalve, Hoofdstukken uit de Europese codificatiegeschiedenis, p. 478) Savigny geeft hier zijn karakteristiek van (de effecten van de beoefening van)

  1. het juridisch humanisme.

  2. de usus modernus pandectarum.

  3. het rationalistische natuurrecht.

  4. de Historische School.

49. F.C. von Savigny bepleitte een grondige studie van het Romeinse recht met als doel

  1. een grondige, rechtshistorische kennis van het Romeinse recht te verwerven.

  2. de juridische techniek van de Romeinen onder de knie te krijgen.

  3. het Romeinse recht in zijn Justiniaanse vorm in de praktijk beter te kunnen toepassen.

  4. op de lange duur een codificatie van het burgerlijk recht in Duitsland overbodig te maken.

50. De voornaamste kritiek op het BGB dat op 1 januari 1900 in werking trad is dat

  1. het een op socialistische beginselen geInspireerd wetboek zou zijn.

  2. de systematiek ondeugdelijk zou zijn.

  3. het onvolledig en daardoor praktisch moeilijk bruikbaar zou zijn.

  4. het te doctrinair en te professoraal zou zijn.

51. Het Nederlands Burgerlijk Wetboek van 1838

  1. was in hoofdzaak gebaseerd op de traditie van het Rooms-Hollands recht.

  2. was gebaseerd op een ontwerp van Joannes van der Linden.

  3. stond in de traditie van het Wetboek Napoleon, ingericht voor het koninkrijk Holland.

  4. was gebaseerd op een ontwerp van Joan Melchior Kemper.

52. De Engelse common law in de zin van het gewoonterecht zoals dat in de middeleeuwen is ontwikkeld aan het koninklijke hof, i.c. door de koninklijke rechtbanken, is geworteld in het

  1. leenrecht.

  2. Romeinse recht.

  3. Angelsaksische recht.

  4. Normandische droit commun.

53. Equity ontwikkelde zich als een correctie op de onbillijkheden van de common-law rechtspraak. De rechter die was belast met equity was de Lord Chancellor. In de uitspraken van deze hoge koninklijke functionaris is duidelijk de invloed vast te stellen van de

  1. jurisprudentie van het Parlement de Paris.

  2. romano-canonieke rechtsleer.

  3. jurisprudentie van de King's Bench.

  4. de feodo-vazallitische rechtsleer.

54. Op de vorming van welk onderdeel van het Engelse recht heeft de equity-rechtspraak grote invloed uitgeoefend?

  1. Het zakenrecht

  2. Het personen- en familierecht

  3. Het contractenrecht

  4. Het niet-testamentair erfrecht

55. Wie staat in de rechtsgeschiedenis te boek als pleitbezorger van de codificatie van het Engelse recht?

  1. William Blackstone

  2. Edward Coke

  3. Lord Denning

  4. Jermy Bentham

56. Welk wetboek had/heeft slechts subsidiaire rechtskracht?

  1. Het Allgemeine Landrecht far die Preussischen Staaten (ALR)

  2. Het Allgemeine Bargerliche Gesetzbuch (ABGB)

  3. Het Burgerliche Gesetzbuch (BGB)

  4. Het Zivilgesetzbuch (ZGB)

57. Na de "Zwitserse les" voor het Europese codificatie proces bespreken Lokin en Zwalve de "Spaanse les". Waaruit bestaat deze Spaanse les?

  1. Rechtseenheid kan ook heel goed tot stand worden gebracht zonder codificatie.

  2. Het vormen van rechtseenheid vereist een sterk centraal bestuur.

  3. Een codificatie met een gering aantal bepalingen kan toch materieel volledig zijn.

  4. Een codificatie die slechts subsidiaire gelding heeft kan toch ook succesvol zijn.

58. Hugo de Groot staat bekend als de "vader van het natuurrecht". Deze kwalificatie komt hem toe, aangezien hij

  1. als eerste over natuurrecht heeft geschreven.

  2. als eerste een systematische uiteenzetting van het natuurrecht heeft gegeven.

  3. een uiterst belangrijke inspiratiebron is geweest voor Thomas van Aquino.

  4. het verdrag als bron van internationaal recht wilde uitbannen.

59. De Romeinse juristen uit de eerste drie eeuwen van onze jaartelling noemen we de klassieke juristen. Wat is de reden dat we deze juristen "klassiek" noemen?

  1. Zij schreven juridische werken, veelal in de vorm van adviezen, van een uitzonderlijk hoog juridisch niveau.

  2. Zij spraken recht volgens een methode die ook nu nog wordt gevolgd door de Nederlandse rechters.

  3. Zij vormen de eerste generatie juristen die wij bij naam kennen en zijn dus de oudst bekende juristen.

  4. Zij legden de basis van een onderwijssysteem dat nog in de middeleeuwen op grote schaal navolging vond.

60. Welke drie woorden zijn het meest geschikt om een karakteristiek van de middeleeuwse (rechts)wetenschap to geven?

  1. bronnenonderzoek, autoriteit, geloof

  2. praktijkgerichtheid, originaliteit, geloof

  3. tekstualiteit, autoriteit, logica

  4. waarneming, originaliteit, logica

61. De juridisch humanisten hadden als den van hun leuzen Ad Fontes, dat wil zeggen: "naar de bronnen". Wat werd hiermee bedoeld?

  1. Een zoektocht naar oude, liefst zelfs voor-Justiniaanse rechtsbronnen.

  2. Een heruitgave van de Accursische Glosse als bron van de Europese rechtswetenschap.

  3. Onderzoek naar de menselijke natuur als bron van alle recht.

  4. Wetenschappelijke interesse in stedelijke statutaire rechtsbronnen.

62. D. 1.8.9.3 Ulpianus, Op het Edict 68 (... ) Zo staan de wetten onder goddelijke bescherming, aangezien zij door een of andere sanctie ondersteund worden. Wat immers op een sanctie steunt, staat onder goddelijke bescherming, ook al is het niet aan de godheid (deo) gewijd (... ).

Wissenbach, Emblemata Triboniani, ad D. 1.8.9.3: Ulpianus had geschreven: "ook al is het niet aan Jupiter (Iovi) gewijd", hetgeen Tribonianus heeft veranderd. Dit is zo, op grond van het argument dat Tribonianus geen heiden is geweest, atheïst, zoals het gewoonlijk wordt weergegeven.

De laatste, cursief gezette tekst is een duidelijk voorbeeld van

  1. commentaar van jurist die behoort tot de Commentatoren.

  2. een glosse op het Decreet van Gratianus door een canonist.

  3. een tekst van een klassieke Romeinse jurist.

  4. interpolatiekritiek door een juridisch humanist.

63. De kern van de studie van de common-law jurist tot in de eerste helft van de zeventiende eeuw

  1. was de bestudering van uitspraken van de rechters van de koninklijke rechtbanken.

  2. was de oefening van de debattechniek die er toe diende de formulering van het geschil (rechtsvraag) vast te stellen.

  3. waren de pleitoefeningen gericht op het overtuigen van de rechter van het gelijk van de procespartij.

  4. was de bestudering van de statutes uitgevaardigd door koning en parlement.

64. In de stroming bekend als het legisme staat de wet (lex) centraal. Toch erkenden verschillende vertegenwoordigers rechtsbronnen naast de wet. Aan welke rechtsbron kende G. Diephuis (1817-1892) belang toe voor het burgerlijke recht?

  1. Het democratische debat (media)

  2. Rechterlijke macht

  3. Rechtswetenschap

  4. Vaste Commissie van wetgeving bestaande uit praktijkjuristen

65. Aangevuld met welk begrippen paar wordt het legisme het best weergegeven? Het legisme is vooral een theorie over de verhouding tussen

  1. rechter en volksgemeenschap.

  2. rechter en wetgever.

  3. volksgemeenschap en wetenschap.

  4. volksgemeenschap en wetgever.

66. Ten aanzien van het Engelse recht (Common law) stelt R. Zimmermann zich in zijn stuk "Roman Law and European Unity" op het standpunt dat dit Engelse recht

  1. zich heeft ontwikkeld in "noble isolation" tot een volstrekt op zichzelf staand recht, waardoor het geen deel zal kunnen uitmaken van een nieuw Europees ius commune.

  2. zich heeft ontwikkeld tot een recht met ook een Europees karakter, zodat het geen obstakel hoeft te vormen bij het ontwikkelen van een nieuw Europees ius commune.

  3. zó sterke gelijkenissen vertoont met het Romeinse recht, dat het als basis kan dienen voor een nieuw Europees ius commune.

  4. te lang en te star aan tradities heeft vastgehouden, waardoor het gedateerd is en toe is aan vervanging door een nieuw Europees ius commune.

67. G.F. Puchta ziet het als taak van de (rechts)wetenschap om de rechtsnormen in hun systematische samenhang te doorzien. Een dergelijke nadruk op systematisering van het recht vinden we in de Europese rechtswetenschap voor het eerst heel nadrukkelijk bij de

  1. glossatoren

  2. Historische school

  3. juridisch humanisten

  4. usus modernus pandectarum

68. Welke van de volgende wetenschappelijke stromingen in de bestudering van het Romeinse recht kan worden gezien als een directe voortzetting van de methode van de mos italicus:

  1. De School van Orleans

  2. De usus modernus pandectarum

  3. De juridisch humanisten

  4. De Begriffsjurisprudenz

Antwoorden - set 3

1. 2 (Zie paragraaf 2.4)

2. 4 (Zie paragraaf 2.8)

3. 3 (Zie paragraaf 3.3)

4. 1 (Zie paragraaf 3.7)

5. 3 (Zie paragraaf 3.7)

6. 3 (Zie paragraaf 4.1)

7. 4 (Zie paragraaf 4.3)

8. 2 (Zie paragraaf 4.5)

9. 4 (Zie paragraaf 4.6)

10. 1 (Zie paragraaf 4.8)

11. 4 (Zie paragraaf 5.1 e.v.)

12. 3 (Zie paragraaf 5.2)

13. 3 (Zie paragraaf 5.3)

14. 1 (Zie paragraaf 7.3)

15. 3 (Zie paragraaf 7.1)

16. 1 (Zie paragraaf 6.3)

17. 2 (Zie paragraaf 6.4)

18. 2 (Zie paragraaf 9.1 e.v.)

19. 4 (Zie paragraaf 9.2)

20. 4

21. 3 (Zie paragraaf 6.6)

22. 1 (Zie paragraaf 4.6 en 9.1)

23. 3 (Zie paragraaf 8.4)

24. 1 (Zie paragraaf 2.6)

25. 1 (Zie paragraaf 2.6)

26. 4

27. 3

28. 4

29. 2 (Zie paragraaf 4.5)

30. 2 (Zie paragraaf 4.7)

31. 4 (Zie paragraaf 6.6 en 6.7)

32. 1 (Zie paragraaf 6.7 en 6.8)

33. 3 (Zie paragraaf 9.1)

34. 1

35. 4 (Zie paragraaf 2.9)

36. 3 (Zie paragraaf 3.7)

37. 1 (Zie paragraaf 4.2)

38. 3 (Zie paragraaf 5.1)

39. 4 (Zie paragraaf 6.3)

40. 2 (Zie paragraaf 9.3)

41. 1 (Zie paragraaf 4.5)

42. 3 (Zie paragraaf 4.7)

43. 3 (Zie paragraaf 4.6)

44. 2 (Zie paragraaf 2.10)

45. 4 (Zie paragraaf 5.6)

46. 1

47. 4 (Zie paragraaf 5.6)

48. 3 (Zie paragraaf 6.7)

49. 2 (Zie paragraaf 6.7)

50. 4 (Zie paragraaf 6.10 en 6.11)

51. 3 (Zie paragraaf 7.3 e.v.)

52. 1 (Zie paragraaf 9.2 e.v.)

53. 2 (Zie paragraaf 9.2)

54. 3 (Zie paragraaf 9.2)

55. 4 (Zie paragraaf 1.1 en 9.2)

56. 1 (Zie paragraaf 6.5)

57. 4

58. 2 (Zie paragraaf 2.6)

59. 1 (Zie paragraaf 2.4)

60. 3 (Zie paragraaf 2.5)

61. 1 (Zie paragraaf 2.10)

62. 4 (Zie paragraaf 2.10)

63. 2 (Zie paragraaf 9.1)

64. 3

65. 2

66. 2

67. 3

68. 2 (Zie paragraaf 5.4)

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Studeren in het buitenland, stagelopen of onderzoek doen? Check welke verzekeringen voor jou van toepassing zijn via de JoHo Insurances Foundation, of bereid je vertrek naar het buitenland voor

Study or work abroad: check your insurance options

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Oefenpakket Rechtsgeschiedenis

Oefenpakket Rechtsgeschiedenis

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Tentamen 1

I Uitwendig deel

 

1 Het staatsrecht van de Romeinse ‘republiek’ was niet gebaseerd op de leer van de machtenscheiding. Integendeel: de soevereiniteit berustte bij één staatsrechtelijk orgaan, te weten

a. de consuls.

b. de praetoren.

c. de volksvergadering (comitia).

d. de senaat.

 

2 De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’) behelst de oudste codificatie van het Romeinse recht. De uitleg (en zelfs de toepassing ervan) is aanvankelijk toevertrouwd geweest aan

a. de consuls.

b. de praetor.

c. de voorzitter van de senaat (princeps senatus).

d. het priestercollege (collegium pontificum).

 

3 De belangrijkste bron van het Romeinse recht, naast wetten in formele zin (zoals leges en plebiscita), was ten tijde van de Romeinse ‘republiek’

a. de gewoonte (consuetudo).

b. de rechtspraak.

c. het senaatsbesluit (senatus consultum).

d. het praetorische recht (ius praetorium).

 

4 Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het laatste begreep hij in deze tegenstelling

a. wetten in formele zin.

b. alle geschreven recht.

c. het ongeschreven recht dat de rede voorschrijft.

d. het internationaal publiek recht.

 

5 Onder een zogeheten ‘rescript’ (rescriptum) van de Romeinse keizer verstaat men

a. een algemeen verbindende verordening.

b. een uitspraak in hoger beroep.

c. een rechtsgeleerd advies.

d. een ambtelijke richtlijn.

 

6 Welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen behoorde NIET tot de groep geleerden uit wier werken door de codificatiecommissie van Justinianus werd geput bij de vervaardiging van de Digesten?

a. Gaius.

b. Ulpianus.

c. Paulus.

d. Tribonianus.

 

7 De zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) verloor haar betekenis na de uitvaardiging van

a. de Instituten van Justinianus in 533.

b. de eerste Codex Justinianus in 529.

c. de tweede Codex Justinianus in 534.

d. de Digesten in 533.

 

8 De door Justinianus ná 534 uitgevaardigde wetgeving onderscheidt zich van de daaraan voorafgaande omdat zij

a. overwegend in de Latijnse taal was vervat.

b. als supplement werd toegevoegd aan de Digesten.

c. als supplement werd toegevoegd aan de Codex.

d. overwegend in de Griekse taal was vervat.

 

9 De continentaal-Westeuropese juridische traditie is bovenal gegrondvest op

a. de Instituten.

b. de Codex van 534.

c. de Digesten.

d. de Novellen.

 

10 Zolang het Romeinse recht, na de receptie ervan in de Middeleeuwen, op het West-Europese continent rechtskracht heeft gehad (ten onzent tot 1 mei 1809), nam het in de toenmalige hiërarchie van rechtsbronnen

a. de eerste plaats in.

b. een plaats in die ondergeschikt was aan wetgeving in formele zin, maar prioriteit had vóór het gewoonterecht.

c. een plaats in die ondergeschikt was aan het gewoonterecht, maar prioriteit had vóór wetgeving in formele zin.

d. een subsidiaire plaats in.

 

 

II Inwendig deel

Bij de beantwoording van de onderstaande vragen dient de fictie te worden gehanteerd dat een (Romeinse) rechtsgeleerde altijd het juiste antwoord geeft op een aan hem gestelde rechtsvraag.

11 In het klassieke Romeinse recht was in procedures tussen Romeinse burgers die in de stad Rome voor een alleensprekende rechter (unus iudex) werden gevoerd op basis van een ten overstaan van de praetor opgesteld procesformulier (formula) een tweede procedure over dezelfde zaak tussen dezelfde partijen uitgesloten nadat

a. een dagvaarding (in ius vocatio) was uitgebracht.

b. in de procedure het tijdstip der zogeheten litis contestatio was bereikt.

c. door de rechter een vonnis (iudicatum) was gewezen.

d. de termijn was verstreken waarbinnen hoger beroep (appellatio) tegen het vonnis van de rechter kon worden aangetekend.

 

12 Keizer Theodosius II voerde in 424 AD de rechtsfiguur der zogeheten ‘bevrijdende’ verjaring in. Dit betekende dat nadien het vorderingsrecht waarop een (persoonlijke) rechtsvordering was gebaseerd na dertig jaar

a. verviel.

b. slechts verviel indien bij wege van exceptie door de gedaagde een beroep op bevrijdende verjaring werd gedaan.

c. bleef bestaan, maar niet meer in rechte kon worden afgedwongen.

d. slechts bleef bestaan indien bij wege van replicatie door de eiser feiten werden aangevoerd die het uitstel van de actie verschoonbaar maakten.

 

13 A(ulus) heeft op 23 december van het jaar 15 AD een huurovereenkomst gesloten met B(lasius), krachtens dewelke hij zich heeft verplicht om op 1 januari van het volgende jaar het schip ‘Neptunus’ ter beschikking van B(lasius) te stellen. Op 28 december van het jaar 15 AD verhuurt A(ulus) dat schip nogmaals, dit keer aan C(laudius), die het schip op de daaropvolgende dag reeds in gebruik neemt. Wanneer B(lasius) op 1 januari van het jaar 16 AD verzoekt om nakoming van de huurovereenkomst, deelt A(ulus) hem mede dat hij daaraan niet meer kan voldoen, omdat hij de ‘Neptunus’ aan C(laudius) heeft verhuurd. B(lasius) informeert bij een rechtsgeleerde (iuris consultus) welke rechtsmiddelen hem ten dienste staan. Deze geeft hem te verstaan dat hij

a. de actie uit huur (actio conducti) kan instellen tegen C(laudius), omdat hij eerder dan deze een huurovereenkomst met A(ulus) heeft gesloten.

b. de actie uit huur (actio conducti) kan instellen tegen C(laudius), omdat de tweede huurovereenkomst nietig is aangezien A(aulus) reeds eerder een huurovereenkomst met B(lasius) had gesloten.

c. slechts een actie uit huur (actio conducti) kan instellen tegen A(ulus).

d. de actie uit huur (actio conducti) kan instellen tegen C(laudius), indien hij kan aantonen dat deze laatste op de hoogte was van het feit dat het schip reeds eerder door A(ulus) aan B(lasius) was verhuurd.

 

14 A(rrius) is eigenaar van een paard, dat hij heeft gestald bij de stalhouder (stabularius) B(lossus). Als B(lossus) merkt dat A(rrius) al weken lang geen gebruik van het bij hem gestalde dier heeft gemaakt, besluit hij een slaatje te slaan uit het bij hem gestalde dier door dat aan anderen te verhuren. Op zekere dag verhuurt hij daarom het paard van A(rrius) aan C(rassus). Deze laatste maakt er een ritje op naar de badplaats Antium, niet ver van Rome. Daar aangekomen, stalt C(rassus) het dier bij de locale stalhouder D(idius). Wanneer C(rassus) ’s avonds het paard komt afhalen, blijkt het dier te zijn gestolen.

Omdat bezitsacties binnen relatief korte tijd (één jaar) vervallen, is het van buitengewoon groot belang om vast te stellen op welk tijdstip A(rrius) het bezit van zijn paard heeft verloren. Op welk tijdstip is dat het geval geweest?

a. Op het tijdstip waarop A(rrius) de feitelijke heerschappij heeft afgestaan aan B(lossus).

b. Op het tijdstip waarop B(lossus) heeft besloten ten eigen bate gebruik te maken van het paard van A(rrius).

c. Op het tijdstip waarop B(lossus) het paard feitelijk heeft verhuurd aan C(rassus).

d. Op het tijdstip waarop het paard bij D(idius) is gestolen.

 

15 A(vienus) heeft voor de duur van vijftien jaar zijn wijngaard nabij het stadje Tusculum voor de prijs van 1000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) per jaar verhuurd aan B(avius). Korte tijd nadat B(avius) die wijngaard in gebruik heeft genomen, komt A(vienus) ter ore dat de door hem met B(avius) overeengekomen huursom veel te laag is. Als hij daarom, een jaar later, bericht ontvangt van de dood van B(avius), vordert hij van diens erfgenaam C(assius) ontruiming van de wijngaard. C(assius) laat zich door een rechtsgeleerde (iuris peritus) informeren over zijn rechtspositie. Deze geeft hem te verstaan dat

a. hij zich niet tegen de vordering kan verzetten, omdat hij geen partij was bij de huurovereenkomst.

b. hij zich met vrucht tegen de ontruiming kan verzetten, omdat hij de opvolger onder algemene titel van B(avius) is.

c. hij zich met vrucht tegen de ontruiming kan verzetten, omdat hij de opvolger onder bijzondere titel van B(avius) is.

d. hij zich niet tegen de vordering kan verzetten, omdat een huurovereenkomst van rechtswege eindigt bij de dood van de huurder.

 

16 A(ncus) heeft zijn huis te Rome verkocht omdat hij gaat verhuizen naar de nabij gelegen havenstad Ostia. Zolang hij nog geen woonhuis in Ostia heeft gevonden, huurt hij enige tijd een appartement in de Romeinse volkswijk Suburra. Een groot gedeelte van zijn meubels (res nec mancipi) heeft hij zolang opgeslagen in het pakhuis (horrea) van de louche ondernemer B(ibulcus). B(ibulcus) verkoopt en levert een deel van de meubels voor een vriendenprijs aan de niet minder louche winkelier C(anisius) die regelmatig gestolen of verduisterde waren van B(ibulcus) afneemt. Korte tijd nadien ontwaart A(ncus) zijn meubeltjes in de uitdragerszaak van C(anisius). Hij besluit zo streng mogelijke maatregelen tegen de heren B(ibulcus) en C(anisius) te nemen en laat zich daartoe adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat hij beschikt over de mogelijkheid om met vrucht zowel

a. de revindicatie in te stellen tegen C(anisius) als ook een vordering uit wanprestatie in te stellen tegen B(ibulcus).

b. de revindicatie en de condictio furtiva in te stellen tegen C(anisius) als ook een vordering uit wanprestatie en de condictio furtiva in te stellen tegen B(ibulcus).

c. de revindicatie en de actio furti in te stellen tegen C(anisius) als ook een vordering uit wanprestatie en de actio furti in te stellen tegen B(ibulcus).

d. de revindicatie of de actio furti in te stellen tegen C(anisius) als ook een vordering uit wanprestatie of de actio furti in te stellen tegen B(ibulcus).

 

 

17 Voor welke der onderstaande wijzen van eigendomsverkrijging van res nec mancipi is géén bezit of bezitsverschaffing vereist?

a. Toeëigening (occupatio).

b. Vindicatielegaat (legatum per vindicationem).

c. Schatvinding (thesaurus).

d. Verkrijgende verjaring (usucapio).

 

18 A(pronius) en B(asilius) zijn de hoofdelijke schuldeisers (correi stipulandi) van C(aecilius), aan wie zij gezamenlijk een bedrag van 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) hebben geleend; tussen A(pronius) en B(asilius) is overeengekomen dat zij, omdat zij ieder de helft van het aan C(aecilius) uitgeleende kapitaal hebben ingebracht, de opbrengst ook in gelijke delen zullen delen. Enige tijd later komt C(aecilius) te overlijden. In zijn testament heeft hij één van zijn beide hoofdelijke schuldeisers, B(asilius), benoemd tot erfgenaam. B(asilius) heeft de nalatenschap van C(aecilius) vol en zuiver aanvaard. Hij wordt nadien door A(pronius) aansprakelijk gesteld voor de schuld van C(aecilius). A(pronius) en B(asilius) komen overeen het niet tot een procedure te laten komen en de zaak ter arbitrage voor te leggen aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die tot het besluit komt dat A(pronius)

a. 150.000 HS te vorderen heeft van B(asilius), omdat deze de opvolger onder algemene titel van de schuldenaar is.

b. 75.000 HS te vorderen heeft van B(asilius), omdat A(pronius) en B(asilius) hebben afgesproken de opbrengst van de vordering te delen.

c. 37.500 te vorderen heeft van B(asilius), omdat A(pronius) en B(asilius) hebben afgesproken de opbrengst van de vordering te delen en de schuld voor de helft is tenietgegaan door vermenging van de identiteit van schuldeiser en schuldenaar.

d. niets meer van B(asilius) te vorderen heeft, omdat de schuld is tenietgegaan door vermenging van de identiteit van schuldeiser en schuldenaar.

 

19 In het jaar 29 n.Chr. ontstaan ernstige ongeregeldheden aan de Friese grenzen van het Romeinse rijk. De Romeinse overheid vaardigt noodwetgeving uit, waarbij de veehandel in Friesland wordt voorbehouden aan vergunninghouders. Ter ondersteuning van deze maatregel is wettelijk bepaald dat overeenkomsten die zijn gesloten door personen die niet beschikken over een dergelijke vergunning van rechtswege nietig zijn. A(rminius) is een rijke, tot Romeins staatsburger genaturaliseerde Fries die, zonder over een dergelijke vergunning te beschikken, handel blijft drijven met de Friezen. Op zekere dag koopt hij in het Friese Tolsum van Friso, een eveneens tot Romeins staatsburger genaturaliseerde boer, een kudde runderen (res mancipi) die hem enige weken later te Matilo (binnen de grenzen van het Romeinse rijk) wordt afgeleverd en die hem tevens op de voorgeschreven wijze, dat wil zeggen door middel van mancipatio, in eigendom wordt overgedragen. Een schuldeiser van Friso laat beslag leggen op de kudde, omdat Friso zijn betalingsverplichtingen jegens hem niet nakomt. A(rminius) verzet zich tegen dit beslag.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

a. het beslag is geldig gelegd, omdat de overdracht aan niet-vergunninghouders bij wet is verboden.

b. het beslag is ongeldig gelegd, omdat de overdracht in dit geval niet wordt getoetst aan de geldigheid van de daaraan ten grondslag liggende obligatoire rechtstitel.

c. het beslag is geldig gelegd, omdat aan de overdracht een nietige titel ten grondslag ligt en dus geen eigendom kan zijn overgegaan.

d. het beslag is ongeldig gelegd, omdat er weliswaar een nietige mancipatio heeft plaatsgevonden, maar een geldige bezitsverschaffing, zodat A(rminius) als praetorisch eigenaar heeft te gelden.

 

20 A(riovistus) is eigenaar van het schip de ‘Triton’ dat in de haven van Ostia ligt afgemeerd. B(ato), die al enige tijd op zoek is naar versterking van zijn eigen vloot, koopt op 15 juni van het jaar 65 AD de ‘Triton’ van A(riovistus) voor de lieve som van 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Tussen partijen is afgesproken, dat de koper (B(ato)) het schip op 1 juli van hetzelfde jaar zal afhalen van de werf in Ostia, waar het ligt aangemeerd. B(ato) heeft kenbaar gemaakt het schip zelf naar het ongeveer 150 zeemijlen (dat is nog geen dag varen) ten zuiden van Ostia gelegen havenstadje Puteoli (de thuishaven van B(ato)) te willen brengen, vanwaar het een lading cement naar Afrika zal transporteren. Op 20 juni krijgt A(riovistus) van een locale bevrachter opdracht om een lading wijn van Ostia naar Puteoli te transporteren. Hij neemt die vracht aan en besluit twee vliegen in één klap te slaan door de ‘Triton’ voor dat transport te gebruiken, zodat het schip reeds eerder dan afgesproken ter beschikking van de koper kan worden gesteld. Op 25 juni verlaat de ‘Triton’ met zijn lading de haven van Ostia. Enige uren na het verlaten van de haven, steekt een plotselinge zware noordwesterstorm op. Ondanks alle inspanningen van schipper en bemanning, wordt de ‘Triton’ aan lager wal gedreven en leidt schipbreuk tegen de rotsen van Kaap Misenum. De bemanning weet zich ternauwernood te redden. B(ato) wordt door A(riovistus) van het gebeurde op de hoogte gesteld. B(ato) ziet zich gedwongen voor veel geld een schip te huren dat zijn vracht cement naar Afrika kan transporteren.

Welke der onderstaande stellingen over deze casus is juist?

a. A(riovistus) is aansprakelijk jegens B(ato) voor de schade die deze heeft geleden, inclusief de kosten verbonden aan de huur van een vervangend schip.

b. A(riovistus) is niet aansprakelijk jegens B(ato) omdat hij zich met vrucht op overmacht kan beroepen; B(ato) is echter de koopprijs verschuldigd.

c. A(riovistus) is aansprakelijk jegens B(ato) voor de schade die deze heeft geleden, maar niet voor de kosten verbonden aan de huur van een vervangend schip.

d. A(riovistus) is niet aansprakelijk jegens B(ato) omdat hij zich met vrucht op overmacht kan beroepen; de koopprijs kan hij echter niet van B(ato) vorderen, omdat ook die schuld door overmacht is vervallen.

 

21 B(ato) heeft voor de prijs van 1500 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) per dag het schip de ‘Poseidon’ (res nec mancipi) gehuurd van de reder C(apito), gevestigd te Puteoli, om een lading cement van Puteoli naar de Afrikaanse stad Carthago te vervoeren. Tijdens de overtocht naar Carthago, wordt het schip geënterd door Afrikaanse zeerovers, die de lading en het schip verkopen aan een louche ondernemer uit de Noord Afrikaanse havenstad Leptis Magna. B(ato) en C(apito) zijn van het gebeurde niet op de hoogte, wanneer zij in Puteoli een overeenkomst sluiten, waarbij de, op dat tijdstip reeds door de zeerovers verkochte, ‘Poseidon’ door C(apito) voor de som van 180.000 HS wordt verkocht en door middel van een traditio brevi manu wordt geleverd aan B(ato). Korte tijd later wordt C(apito) failliet verklaard en wanneer de ‘Poseidon’, die door de ondernemer uit Leptis is doorverkocht en geleverd aan de argeloze Romeinse reder D(rusus), enige dagen later aanlegt in de haven van Ostia, legt de curator in het faillissement van C(apito) beslag op het schip omdat het, naar zijn zeggen, tot de failliete boedel van C(apito) behoort. Daartegen komt B(ato) in verzet, omdat het schip, naar zijn zeggen, zijn eigendom is. Het dispuut wordt voorgelegd aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die vaststelt dat het schip eigendom is

a. van D(rusus), omdat deze te goeder trouw was en het schip aan hem op grond van een geldige titel en op behoorlijke wijze is geleverd.

b. van C(apito), omdat deze, ten tijde van de levering aan B(ato), niet door middel van traditio brevi manu kon leveren aangezien hij op dat tijdstip géén bezitter meer was.

c. van B(ato), omdat voor een geldige traditio brevi manu niet is vereist dat er daadwerkelijk feitelijke heerschappij wordt verschaft.

d. van C(apito), maar dat B(ato) als ‘praetorisch’ eigenaar moet worden aangemerkt, omdat een fout in de leveringsvorm kan worden geheeld door middel van verkrijgende verjaring.

 

22 Welke der onderstaande Romeinse verbintenisscheppende overeenkomsten kon niet door middel van briefwisseling worden gesloten?

a. Een ‘stipulatie’

b. Een koopovereenkomst.

c. Een huurovereenkomst.

d. Een maatschapovereenkomst.

 

23 A(ncus) heeft in de nalatenschap van zijn vader een kostbaar boek (res nec mancipi) aangetroffen. Hij denkt dat het eigendom van zijn vader was, terwijl het boek in werkelijkheid aan zijn vader in bruikleen was gegeven door B(abrius). Omdat A(ncus) dringend om geld verlegen zit, verkoopt en levert hij het boek op 1 februari van het jaar 70 AD aan de antiquiteitenhandelaar C(assius), die denkt met een eigenaar van doen te hebben.

Welke van de onderstaande stellingen over de rechtspositie van C(assius) op 2 februari van het zojuist genoemde jaar is de meest correcte?

a. Hij is slechts bezitter van het boek.

b. Hij is ‘Publiciaans’ bezitter van het boek.

c. Hij is ‘praetorisch’ eigenaar van het boek.

d. Hij is eigenaar van het boek.

 

24 A(lbericus) is eigenaar van een stuk grond dat hij voor de duur van vijf jaren heeft verhuurd aan B(aldus). EenRead more