Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

Bevat 4 oefententamens bij het blok met antwoordsleutel


Oefentoets 2010-2011 (meerkeuze en open)

Meerkeuzevragen

 

1. De ziekte van Graves wordt veroorzaakt door:

a. Autonome functie van sommige schildkliergebieden

b. Auto-antistoffen gericht tegen het enzym thyroid peroxidase (TPO)

c. Stimulerende TSH-receptor auto-antistoffen (TSI)

d. Excessieve stimulatie door TSH

 

2. Hypoparathyreoïdie wordt bij biochemisch bloedonderzoek o.a. gekenmerkt door:

a. Een verhoogd calcium en een verlaagd fosfaat

b. Een verlaagd calcium en een verhoogd fosfaat

c. Een verlaagd calcium en een verlaagd fosfaat

d. Een verhoogd calcium en een verhoogd fosfaat

 

3. Welke bewering over prolactine en prolactinoom is juist?

a. Dopamine-agonisten kunnen tot hyperprolactinemie leiden

b. Prolactinomen worden gewoonlijk behandeld met somatostatine-analoga waardoor de prolactinesecretie afneemt en het prolactinoom kleiner wordt

c. Hoge prolactinespiegels remmen de secretie van LH en FSH met hypogonadisme als mogelijk gevolg

d. Een prolactinoom met zeer hoge prolactinespiegels leidt vrijwel altijd tot galactorrhoe (tepelvloed)

 

4. Een feochromocytoom

a. Geeft frequent aanvallen van hypertensie, hartkloppingen en bleekheid

b. Kan opgespoord worden via de bepaling van aldosteron in de urine

c. Is afkomstig uit de bijnierschors of sympathische ganglia (dan heet het eigenlijk paraganglioom)

d. Alle bovenstaande alternatieven zijn juist

 

5. Een 35-jarige man komt op het spreekuur met een rond ulcus op de bal van zijn voet. Je weet dat hij al jaren een zg. type I diabeet is. Je vindt bij onderzoek: Warme, droge, rode voet, Ulcus met opgeworpen rand (zg. callus) Aanwezige (positieve) enkelpulsaties. Dubieus gevoelsuitval van de voet. Wat is je diagnose? 

a. diabetische angiopathie

b. diabetische neuropathie

c. combinatie van beide vormen

d. de afwijking heeft niets met diabetes te maken.

 

6. Welke van onderstaande sfincters bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel ?

a. m. sfincter ani internus

b. sfincter van Oddi

c. lower esophageal sfincter (LES)

d. upper esophageal sfincter (UES)

 

7. Ontstaan van de schade aan de glomerulus bij diabetische nefropathie komt met name door:

a. Een overmaat aan groeifactoren

b. Glomerulaire hypertensie

c. VEGF wat de vaatgroei remt d. Glucoseneerslag in de extracellulaire ruimte

 

Open vragen

 

1. De snelheid waarmee koolhydraten in een bepaald voedingsmiddel worden omgezet in glucose wordt uitgedrukt met de term …….. ……..

 

2. Ziekte van Graves.

a. Wat zijn de 3 typische uitingsvormen van de ziekte van Graves?

b. Noem 3 klinische symptomen van de oogziekte van Graves

c Noem 2 behandelingsmogelijkheden voor de actieve vorm van Graves orbitopathie

d. Noem 2 operatieve behandelingen bij Graves orbitopathie en hun indicatie

 

3. Hoe behandel je een patiënt met type I diabetes die een diabetische voet heeft ten gevolge van een diabetische neuropathie?

 

Antwoorden 2010-2011

Meerkeuzevragen

 

1. De ziekte van Graves wordt veroorzaakt door:

c. Stimulerende TSH-receptor auto-antistoffen (TSI)

 

2. Hypoparathyreoïdie wordt bij biochemisch bloedonderzoek o.a. gekenmerkt door:

b. Een verlaagd calcium en een verhoogd fosfaat

 

3. Welke bewering over prolactine en prolactinoom is juist?

c. Hoge prolactinespiegels remmen de secretie van LH en FSH met hypogonadisme

als mogelijk gevolg

 

4. Een feochromocytoom

a. Geeft frequent aanvallen van hypertensie, hartkloppingen en bleekheid

 

5. Een 35-jarige man komt op het spreekuur met een rond ulcus op de bal van zijn voet. Je weet dat hij al jaren een zg. type I diabeet is. Je vindt bij onderzoek:

Warme, droge, rode voet

Ulcus met opgeworpen rand (zg. callus)

Aanwezige (positieve) enkelpulsaties

Dubieus gevoelsuitval van de voet.

Wat is je diagnose? 

b. diabetische neuropathie

 

6. Welke van onderstaande sfincters bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel ?

d. upper esophageal sfincter (UES)

 

7. Ontstaan van de schade aan de glomerulus bij diabetische nefropathie komt met name door:

b. Glomerulaire hypertensie

 

Open vragen

 

1. De snelheid waarmee koolhydraten in een bepaald voedingsmiddel worden omgezet in glucose wordt uitgedrukt met de term …….. ……..

 

2. Ziekte van Graves.

a. 1  Graves hyperthyreoidie, 2  Graves orbitopathie, 3  pretibiale dermopathie

b. 1  proptosis of exophthalmus, 2  retractie van de oogleden, 3  oogbewegingsbeperkingen met diplopie, 4 zwelling van de oogleden

c. 1  prednison, oraal of intraveneus, 2  (retrobulbaire) radiotherapie

d.

  • decompressie van de orbitae. Om de ogen naar achteren te zetten in geval van compressie van de n.opticus of cosmetisch/rehabilitatief bij ontsierende proptosis
  • oogspiercorrectie, bij dubbelzien
  • ooglidverlenging, bij ooglidretractie om uitdroging van de ogen tegen te gaan en cosmetisch rehabilitatief blefaroplastieken van de oogleden, vanwege de door de ziekte ontstane zwelling
3. Hoe behandel je een patiënt met type I diabetes die een diabetische voet heeft ten gevolge van een diabetische neuropathie?

Rust door middel van gipsverband, Callus weg (laten) snijden, Adviezen tav voethygiëne, Eventueel inventariserend vaatonderzoek

 

Oefentoets 2008 A

 

 
1. Welk alternatief ten aanzien van de regulatie van de groeihormoon (GH)-secretie is juist?

a. de gh-secretie wordt gestimuleerd door IGF-1, vasten en slaap
b. de gh-secretie wordt geremd door somatostatine, glucose en bepaalde aminozuren zoals arginine
c. beide alternatieven zijn juist
d. geen van beide alternatieven is juist

 

2. Een adenoom van de hypofyse dat in de linker sinus cavernosus is gegroeid kan de volgende consequenties hebben:

a. ptosis (hangend bovenooglid) en oogspierparese links door uitval van de linker nervus oculomotorius
b. uitval van het temporale gezichtsveld van het rechteroog door beschadiging van de linker nervus opticus
c. problemen met de aangezichtsmusculatuur door uitval van de linker nervus facialis
d. alle alternatieven zijn juist

 

3. De volgende bevinding pleit sterk tegen de diagnose acromegalie:

a. een verhoogd IGF-1 gehalte in het plasma
b. suppressie van de GH spiegel tot vrijwel 0 na toediening van 75 gram glucose per os (orale glucose tolerantietest)
c. verhoogde GH-spiegel in het plasma na een dag vasten
d. alle alternatieven zijn juist

 

4. Een licht verhoogde prolactineconcentratie in het plasma kan samenhangen met:

a. het bestaan van een macroprolactinoom
b. behandeling met een hoge dosis glucocorticosteroiden
c. behandeling met dopamine-antagonisten
d. behandeling met een te hoge dosis schildklierhormoon bij een patient met hypothyreoidie
 

5. Welk alternatief ten aanzien van primaire bijnierschorsinsufficientie (M. Addison) is juist?

a. de diagnose wordt nogal eens gesteld door het vinden van een verhoogd natrium en verlaagd kaliumgehalte in het serum bij routine laboratorium onderzoek
b. naast de typische verschijnselen van hyperpigmentatie en zouthonger bestaan er tal van aspecifieke klachten zoals moeheid, gewichtstoename en hoge bloeddruk
c. de diagnose kan worden gesteld door het vinden van een laag cortisol in het plasma (’s ochtends) dat niet stijgt na toediening van ACTH
d. alle alternatieven zijn juist
 

6. Welk alternatief past het beste bij de ziekte van Cushing?

a. verhoogde excretie van vrij cortisol in de 24-uurs urine en een normaal supprimeerbaar cortisol in het plasma na toediening van een lage dosis dexamethason
b. een verhoogd speekselcortisol om 23.00 uur in combinatie met een verlaagd ACTH in het plasma om 08.00 uur
c. verhoogde excretie van vrij cortisol in de 24-uurs urine in combinatie met een cortisol en ACTH in het plasma om 08.00 uur die beide binnen het referentiegebied liggen
d. een niet supprimeerbaar cortisol in het plasma na toediening van een lage dosis dexamethason in combinatie met een bijnieradenoom rechts op de CT-scan van de buik
 

7. Bij adrenogenitaalsyndroom (AGS)/congenitale bijnierhyperplasie is er sprake van:

a. hoog ACTH, laag cortisol en hoge bijnierandrogenen
b. laag aldosteron, laagACTH en hoge bijnierandrogenen
c. laag cortisol, hoog ACTH en hoog aldosteron
d. geen van bovenstaande alternatieven zijn juist
 

8. Een feochromocytoom:

a. kan samen met primaire hyperparathyreoidie voorkomen in het kader van het M.E.N. (multiple endocriene neoplasie) syndroom type 2a
b. wordt gediagnosticeerd door het vinden van een laag kalium, hoog aldosteron en laag renine in het bloed
c. kan medicamenteus goed behandeld worden door het geven van een aldosteron-antagonist
d. alle alternatieven zijn juist
 

9. Subklinische hypothyreoidie wordt gekarakteriseerd door:

a. een normaal TSH en een verlaagd vrij T4
b. een verlaagd TSH en een normaal vrij T4
c. een verhoogd TSH en een normaal vrij T4
d. geen van deze alternatieven is juist
 

10. Hyperthyreoidie:

a. wordt altijd veroorzaakt door verhoogde productie van schildklierhormoon door de schildklier
b. kan behandeld worden met thyreostatica, radioactief jodium of schildklieroperatie
c. wordt gekenmerkt door een (diffuse of locale) verhoogde opname van technetium in de schildklier bij scintigrafie
d. alle bovenstaande alternatieven zijn juist
 

11. Welk alternatief ten aanzien van schildklierhormonen is juist?

a. door perifere jodering van T3 wordt T4 gemaakt
b. door perifere dejodering van T4 wordt T3 of reverse T3 gemaakt
c. het belangrijkste bindende eiwit voor schildklierhormoon in het plasma is thyreoglobuline
d. alle bovenstaande alternatieven zijn juist
 

12. Bij thyreoiditis van De Quervain:

a. is er in de acute fase sprake van hyperthyreoidie
b. hoeft men slechts enkele weken te behandelen met thyreostatica
c. kan er een (gewoonlijk tijdelijke) fase van hypothyreoidie optreden
d. alle bovenstaande alternatieven zijn juist
 

13. Welke van onderstaande combinaties van verschijnselen is het best van toepassing op hyperthyreoidie?

a. vermoeidheid – pretibiaal myxoedeem – tachycardie – tremor
b. vermoeidheid – haaruitval – struma – toegenomen eetlust
c. vermoeidheid – traagheid – bleke huid – opgeblazen gezicht
d. vermoeidheid – droge huid – nervositeit – bradycardie
 

14. bij een 26-jarige patiënte met klachten passend bij hyperthyreoidie, worden de volgende labuitslagen gevonden: FT4: 66, TSH: 0 (ref.waarden: FT4: 9-25 pmol/L; TSH: 0,35-5,00). Bovendien worden thyroidreceptorstimulerende immunoglobulines (TSI’s) gevonden. Welke van onderstaande diagnoses is op basis van deze uitslagen het meest waarschijnlijk?

a. thyreotoxicose
b. M. Graves
c. toxisch multinodulair struma
d. secundaire hyperthyreoidie
 

15. Welke van de onderstaande diagnoses hoort niet thuis in de differentiaal diagnose van struma?

a. nodulair struma
b. thyreoiditis van Hashimoto
c. jodiumdeficiëntie
d. M. Graves
e. TSH-producerend hypofyseadenoom
 

16. Welke van de volgende alternatieven t.a.v. de behandeling van M. Graves is juist?

a. thyreostatica kunnen niet tegelijk met exogeen schildklierhormoon worden gegeven
b. de complicaties die kunnen ontstaan bij een subtotale thyreoidectomie zijn o.a. hyperparathyreoidie en heesheid
c. met radioactief jodium worden de hyperactieve schildkliercellen inwendig bestraald
d. alle bovenstaande alternatieven zijn juist
 

17. Wat is het juiste antwoord?

a. een solitaire schildkliernodus is in 5% van de gevallen maligne van aard
b. een op scintigram ‘koude’ schildkliernodus zal in 10-15% van de gevallen maligne zijn
c. een op scintigrafie ‘hete’ schildkliernodus kan nooit maligne zijn
d. alle bovenstaande alternatieven zijn juist
 

18. Welke is geen risicofactor op het ontstaan van diabetische retinopathie?

a. duur van de diabetes
b. hypertensie
c. aspirine gebruik
d. nefropathie
 

19. Voor welke complicatie van diabetische retinopathie zijn geen therapeutische mogelijkheden?

a. proliferatieve diabetische retinopathie
b. exsudatieve retinopathie
c. maculaire ischaemie
d. macula oedeem
 

20. Hoeveel procent van de bevolking boven de 70 jaar heeft diabetes?

a. 2,5%
b. 5%
c. 10%
d. 15%
 

21. Welk symptoom hoort niet in deze rij thuis? Een zogenaamd neuropathisch ulcus wordt gekenmerkt door:

a. verlies van fijne sensibiliteit
b. voet voelt warm en droog aan
c. patiënt heft een zogenaamde ‘Charcotvoet’
d. de enkelpulsaties zijn aanwezig (palpabel)
e. patiënt heeft vooral ’s nachts pijn in de grote teen
 

22. Met welk diagnostisch onderzoek is definitief te bewijzen dat gastro-oesofagale reflux de oorzaak is van de retrosternale pijn van een patiënt?

a. oesofagusmanometrie
b. 24-uurs pH monitoring met symptoom associatie score
c. endoscopie
d. barium oesofagografie
 

23. Welk van de onderstaande mechanismen is het belangrijkste bij het optreden van gastro-oesofagale reflux?

a. ‘transiente onderste slokdarm sfincterrelaxaties’ (TLESR’s)
b. gestoorde slokdarmmotoriek
c. een te lage druk van de LES
d. vertraagde maaglediging
 

24. Welke van de onderstaande stellingen is niet juist? Bij een patiënt met GORZ kan er sprake zijn van

a. oesofagitis
b. NERD
c. negatieve pH-monitoring
d. geen of onvoldoende respons op protonpompremmers
e. achalasie van de oesofagus
 

25. Bij patiënten met een hiatus hernia:

a. is de kans op pathologische reflux verhoogd door een toegenomen aantal transiente LOS-relaxaties (TLOSR’s)
b. is de kans op pathologische reflux verhoogd door een lagere LOS-druk
c. is de kans op pathologische reflux verlaagd door een afgenomen aantal TLOSR’s
d. is de kans op pathologische reflux verlaagd door een hogere LOS-druk
 

26. Bij een sliding hiatus hernia:

a. ligt de LOS craniaal van de hiatus oesophagei van het diafragma
b. ligt de overgang tussen plaveiselcelepitheel en cylindrisch epitheel caudaal van de LOS
c. ziet men bij endoscopie dat de maagplooien eindigen ter hoogte van de diafragma impressie
d. ligt een deel van de maag naast de slokdarm
 

27. Welke uitspraak over het gebruik van een protonpompremmer bij gastro-oesofagale refluxziekte is juist?

a. een protonpompremmer remt de maagzuursecretie volledig, waardoor geen reflux meer optreedt
b. een protonpompremmer reduceert de maagzuursecretie aanzienlijk, waardoor minder reflux optreedt
c. een protonpompremmer remt de maagzuursecretie volledig, maar het aantal refluxepisoden wordt niet of nauwelijks gereduceerd
d. een protonpompremmer reduceert de maagzuursecretie aanzienlijk, maar het aantal refluxepisoden wordt niet of nauwelijks verminderd
 

28. Bij een patiënt met zuurbranden worden bij endoscopie geen afwijkingen gezien. Hoe kan men vaststellen of deze patiënt lijdt aan ‘non-erosive reflux disease’ (NERD)?

a. door middel van 24-uurs slokdarm pH-meting en bepaling van het percentage tijd met slokdarm-pH
b. door middel van 24-uurs slokdarm pH-meting en bepaling van de symptoom associatie index
c. door middel van slokdarmmanometrie en bepaling van de LOS-druk
d. door middel van slokdarmmanometrie en meting van het aantal transiente LOS-relaxaties (TLOSR’s)
 

29. Onder welke omstandigheden is slokdarmmanometrie het meest nuttig?

a. bij een patiënt met refluxklachten bij wie endoscopisch geen afwijkingen gevonden zijn
b. bij een patiënt met refluxklachten die niet voldoende reageren op behandeling met een zuursecretieremmer
c. bij een patiënt met dyspeptische klachten bij wie endoscopisch geen afwijkingen zijn gevonden
d. bij een patiënt met oesofagale dysfagie bij wie endoscopisch geen afwijkingen zijn gevonden
 

30. Wat is de meest karakteristieke presentatie van een patiënt met achalasie?

a. oesofagale dysfagie voor vast voedsel
b. oesofagale dysfagie voor vast en vloeibaar voedsel
c. retrosternale pijn tijdens voedselpassage
d. spontaan optredende aanvallen van retrosternale pijn
 

31. Welke uitspraak over de relatie tussen maagzuur en functionele dyspepsie is juist?

a. patiënten met functionele dyspepsie produceren (gemiddeld) meer maagzuur dan gezonde personen
b. remming van de maagzuursecretie leidt bij functionele dyspepsie meestal tot vermindering van de symptomen
c. wanneer zuursecretieremming een effect heeft op de symptomen van een patiënt met functionele dyspepsie, is dit meestal toe te schrijven aan een effect op reflux
d. bij patiënten met functionele dyspepsie is de Helicobacter pylori in de maag beter bestand tegen maagzuur
 

32. Hoe onderscheidt een mechanische dunne darmileus zich van een intestinale pseudo obstructie?

a. bij een mechanische ileus heeft de patiënt buikpijn, bij een pseudo-obstructie niet
b. bij een mechanische ileus ziet men op een staande buikoverzichtsfoto luchtvloeistofspiegels, bij een pseudo-obstructie niet
c. bij een mechanische ileus hoort men altijd hoog klinkende peristaltiek, bij een pseudo obstructie nooit
d. bij een mechanische ileus zit de oorzaak niet in het verwijde darmdeel, bij een pseudo-obstructie wel
 

33. Een moeder bezoekt de huisarts met haar zoontje van 3 weken oud. Daan spuugt sinds 1 dag de flesvoeding uit, huilt meer dan normaal, maar heeft geen koorts, last van hoesten of benauwdheid. Moeder heeft het idee dat Daan darmkrampjes heeft, maar hij lijkt wel honger te hebben. Het braaksel is wit en komt met golven vrijwel direct na de voeding. Een oudere broer van Daan is als pasgeborene geopereerd aan de slokdarm. Bij het lichamelijk onderzoek huilt Daan voortdurend en is niet suf. Behalve een olijfvormige zwelling rechts boven de navel worden bij hem geen afwijkingen gevonden. Waarop rust uw verdenking op basis van deze gegevens en wat is uw volgende stap?

a. niet-gallig braken bij een pasgeborene is een alarmsymptoom en Daan moet direct met de ambulance naar het ziekenhuis
b. laten maken van een echo abdomen op verdenking van een pylorushypertrofie
c. laten maken van een buikoverzichtsfoto met barium contrast op verdenking van een duodenumatresie
d. op verdenking van een lactose-intolerantie de flesvoeding vervangen door lactosevrije voeding
 

34. Welke bewering is onjuist?

a. het ulcus duodeni wordt veroorzaakt door een Helicobacter pylori infectie
b. het ulcus duodeni wordt niet maligne
c. het ulcus duodeni is een stressulcus
d. het ulcus duodeni kan perforeren
 

35. Etiologie van acute pancreatitis: welke van onderstaande stellingen is juist?

a. alcoholgebruik is een belangrijke oorzaak omdat er eiwitpluggen kunnen ontstaan in de ductus pancreaticus waardoor er stasis van pancreasenzymen optreedt
b. acute pancreatitis treedt op bij 2-5%van de patiënten die een ERCP ondergaan
c. galstenen zijn een belangrijke oorzaak omdat ze de papil van Vater kunnen obstrueren en er zo reflux van gal en pancreassappen naar de ductus pancreaticus plaats kan vinden
d. alle bovenstaande antwoorden zijn juist
e. A en C zijn juist
 

36. Welke hormonen zorgen voor secretie van pancreassap?

a. secretine
n. cck
c. a en b
d. geen van bovengenoemde antwoorden is juist
 

37. De ernst van de pancreatitis wordt niet voorspeld door:

a. de Ranson criteria
b. de Imrie criteria
c. de hoogte van het CRP (C-reactive protein)
d. de hoogte van het amylase en lipase
 

38. Micro- en macrovesiculaire steatose in de lever wordt gezien bij:

a. HBV infectie, alcoholgebruik, links decompensatie
b. HCV infectie, alcoholgebruik, rechts decompensatie
c. HBV infectie, rechts decompensatie, medicijngebruik
d. HCV infectie, alcoholgebruik, medicijngebruik
 

39. Bruin pigment in hepatocyten:

a. is altijd lipofuchsine pigment en heeft geen betekenis
b. kan ijzerpigment zijn, maar dat wordt alleen in levercellen gezien bij secundaire ijzerstapeling
c. kan ijzerpigment zijn bij een patient met een erfelijke ijzerstofwisselingsstoornis
d. is geen ijzer en geen lipofuchsine, maar gal
 

40. Bij een chronische hepatitis zegt de samenstelling van het ontstekingsinfiltraat iets over de oorzaak, zoals:

a. plasmacellen wijzen op een auto-immuun hepatitis
b. lymfefollikels wijzen op een alcoholische hepatitis
c. necro-inflammatie wordt vooral bij een HBV infectie gezien
d. neutrofiele granulocyten wijzen op een chronische HCV infectie
 

41. In de hepatocyten komen bij verschillende ziektebeelden typische vormen van leverceldegeneratie voor zoals:

a. counsilman bodies ij NASH
b. mallory bodies bij HCV infectie
c. mallory-weiss bodies bij alcoholische beschadiging
d. groundglass hepatocyten bij HBV infectie
 

42. Bj een erfelijke ijzerstofwisselingsstoornis wordt ijzerstapeling in de volgende organen gevonden:

a. milt, lever, longen, pancreas
b. hart, lever, nieren, prostaat
c. lever, pancreas, hart, synovia
d. synovia, nieren, lever, milt
 

43. Welke virale hepatitis geneest altijd vrijwel restloos?

a. een HAV infectie
b. een HBV infectie
c. een HCV infectie
d. een HDV infectie
 

44. Welk antwoord is niet goed?

a. billiaire pancreatitis is de ernstigste complicatie van galstenen, met een mortaliteit van 5-10%
b. misselijkheid, intolerantie voor vet en intolerantie voor koffie zijn typische door galstenen veroorzaakte klachten
c. galstenen kunnen leiden tot koliekachtige pijn in de rechterbovenbuik, in het midden van de bovenbuik of (minder vaak) achter het borstbeen
d. de meeste galstenen in Nederland bestaan uit cholesterol
 

45. Welke patiënt heeft een hepatitis B?

a. HBsAg positief en anti HBc positief
b. HBeAg positief
c. HBsAg positief en anti HBe positief
d. patiënten a, b en c hebben allemaal hepatitis

 

Antwoorden oefentoets 2008 A

  1. d

  2. a

  3. b

  4. c

  5. c

  6. c

  7. a

  8. a

  9. c

  10. d

  11. b

  12. c

  13. a

  14. b

  15. e

  16. c

  17. d

  18. c

  19. c

  20. d

  21. e

  22. b

  23. a

  24. e

  25. b

  26. a

  27. d

  28. b

  29. d

  30. b

  31. c

  32. d

  33. b

  34. c

  35. d

  36. c

  37. d

  38. d

  39. c

  40. a

  41. d

  42. c

  43. a

  44. b

  45. d

 

Oefentoets 2008 B

Meerkeuzevragen

 

Vraag 1: Bij een jongeman met een febris continua en bij percussie een demping onder in de buik aan de rechter zijde gaat de gedachte differentiaal diagnostisch meer uit naar een appendiculair infiltraat dan een appendiculair abces.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 2: Niet eten uit angst voor het optreden van heftige buikpijn is een klacht die typisch past bij een mesenteriaal trombose,

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 3: De kans op een zogenaamde'negatieve appendectomie' is bij een jongetje van 8 jaar groter dan bij een man van 25 jaar.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 4: Klasse II shock bij een patiënt met een gebarsten aneurysma wordt gekenmerkt door tachycardie en oligurie.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 5: Patiënten met een acute appendicitis geven anamnestisch in ongeveer 50% van de gevallen vervoerspijn aan. Dit percentage verschilt nauwelijks van dat bij patiënten met niet-specifieke abdominale pijn.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 6: Een patiënt met een sinds 12 uur bestaande perforatie-peritonitis heeft bij lichamelijk ondezoek een plankharde buik ('defense musculaire'). Deze beschrijving past beter bij een gepedoreerd ulcus duodeni dan bij een geperforeerde perídiverticulitis,

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 7: Bij de diagnostiek naar acute pancreatitis kan men kiezen tussen het bepalen van het serumamylase of van het serumlipase. Als de klachten van acute pancreatitis 48 uur geleden zijn begonnen heeft bepaling van het serumamylase de voorkeur.

1, Juist

2. Onjuist

 

Vraag 8: Zowel in (intrahepatisch) als onder de lever (subhepatisch) kunnen abcessen ontstaan. Bij een bces na een secundaire peritonitis is dit meestal een intrahepatisch abces.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 9: De klinische verschijningsvorm van een perforatie (lokalisatie pijn en progressie van klachten) hangt af van de ligging van het orgaan of deel van het orgaan ten opzichte van het peritoneum (intraperitoneaal, retroperitoneaal, preperitoneaal). Bij een petforatie tengevolge van een papillotomie (insnijding van de papil van Vater bij ERCP) ontstaat er snel progressieve pijn in de buík.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 10: Welk darmdeel ischemisch wordt, hangt af van de plaats van de afsluiting van een (tak van de) mesenteriaal arterie, De flexura hepatica wordt ischemisch bij een afsluiting van een tak van de arterÍa mesenterica inferior.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 11: Om bij acute buikpijn te differentiëren tussen gastroenteritis en een appendicitis acuta is het uitvragen van de tijdsrelatie tussen de pijn enerzijds en misselijkheid en braken anderzijds niet nuttig.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 12: Een vrouw van 65 jaar, bekend met galstenen, heeft enkele dagen krampende pijn gehad rechts boven in de buik die nu is overgegaan in forse stekende pijn in dezelfde regio, Zij heeft 39 graden Celsius koorts. Bij onderzoek is er druk- en loslaatpijn rechts boven in de buik. Deze klachten en bevindingen passen beter bij een acute cholecystitis dan een acute cholangitis.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 13: Perifere sensitisatie ontstaat o.a. door ontsteking en trauma en is gekenmerkt door verhoging van nociceptieve input uit het aangedane gebied. Het is aannemelijk dat silent afferents een rol spelen bij deze perifere sensitisatie.

1. Juist

2. Oniuist

 

Vraag 14: Bij een vrouw van 30 jaar met pijn in de onderbuik zonder temperatuursverhoging kan differentiaal diagnostisch worden gedacht aan een torsie van een ovariumcyste of een ovulatiebloeding. Tussen beide aandoeningen kan redelijk betrouwbaar onderscheid worden gemaakt op grond van een verschil in tijdsbeloop (snelheid van optreden) van de pijn.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 15: Er zijn verscheidene predisponerende factoren voor divertikelziekte (klachten van divefticulose of diverticulitis) die een relatie hebben met een westerse levensstijl, Tot deze groep van factoren hoort ook een dieet met veel rood vlees.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 16: De meeste patiënten met een chronische pancreatitis krijgen medicatie om de maagzuurproductie te remmen. Hieryoor zijn twee redenen, Eén van die twee redenen is het verbeteren van de voedselverterinq.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 17: Patiënten met IBS (het prikkelbaar darm syndroom) en patiënten met diverticulitis hebben veel overeenkomstige klachten. Een van deze overeenkomstige klachten is verandering in de defecatie.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 18: Motiliteitstoornissen van het colon en psychosociale problematiek zoals een depressie en angststoornis zijn onderwerp van studie geweest om de klachten passend bij IBS te verklaren. Recente prospectieve studies hebben uitgewezen dat psychosociale problematiek de klachten passend bij IBS kan verklaren.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 19: Allodynie en hyperalgesie zijn twee fenomeen die gevonden kunnen worden bij patiënten met pijnsensítisatie. Allodynie is het fenomeen dat een prikkel die normaal niet pijnlijk is als pijnlijk wordt ervaren.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 20: Dyspepsie kan met en zonder pijn in de bovenbuik gepaard gaan. Indien pijn aanwezig is duidt dit op ontsteking van het maagslijmvlies.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 21: Bij niet-acute aandoeningen van de bovenbuik hebben aandoeningen en afwijkingen, die zijn vastgesteld in het verleden van de patiënt, vaak een voorspellende waarde voor het stellen van de diagnose. Een aangetoonde hiatus hernia is een krachtige voorspeller voor aanwezigheid van oesophagitis.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 22: Er zijn tenminste 5 alarmsymptomen die ieder een bepaalde relatieve kans hebben op de aanwezigheid van een maligniteit van de maag of de oesophagus. De juiste volgorde van hoogste relatieve kans tot laagste relatieve kans van deze 5 alarmsymptomen is: 1) dysfagie / passagestoornissen - 2) melaena - 3) onvrijwillig gewichtsverlies - 4) dyspepsie / zuurbranden - 5) algehele malaise

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 23: Vragen over de consistentle van de ontlasting zijn een belangrijk onderdeel van de anamnese bij patiënten met passagestoornissen van het onderste deel van de tractus digestivus en kunnen sterk richting geven aan het stellen van de uiteindelijke diagnose, Het gegeven dat de ontlasting potloodvormig is doet in sterke mate vermoeden dat er sprake is van een carcinoom in het linkszijdige colondeel.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 24: Sucrase-isomaltase-deficiëntie kan leiden tot een verminderde tolerantie bij de inname van bepaalde voedingsmiddelen. Dit betreft het eten van appels'

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 25: Gastro-oesofageale reflux en pylorushypertrofie zijn beide oorzaken van spugen op de zuigelingenleeftijd, De meest frequente oorzaak is gastro-oesofageale reflux.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 26: Een veelvoorkomende oorzaak van obstipatie bij het jonge kind is de ziekte van Hirschsprung'

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 27: Bij een pylorushypertofie treedt door het spugen alkalose op.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 28: Dagelijkse consumptie van 0,5 liter melk geeft bij het overgrote deel van de wereldbevolking aanleiding tot buikklachten.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 29: Bij onbehandelde coeliakie is het serumijzergehalte meestal verlaagd.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 30: Bij een patiënt wordt bij lichamelijk onderzoek graad 2 hemorrhoiden vastgesteld. Dit betekent dus dat de hemorrhoiden bij persen en in rust uitwendig te zien en te voelen zijn.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 31: Verscheidene geneesmiddelen kunnen cholestase geven. Eén van deze geneesmíddelen betreft augmentin (amoxycilline-clavulaan zuur/ een antibioticum)'

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 32: Aan de mate van conjugatie kan bij een verhoogd serumbilirubine vaak de oorzaak van de icterus worden beredeneerd. Indien het serumbilirubine voor 90o/o is geconjugeerd (direct- reagerende type) is hemolyse waarschijnlijk de oorzaak van de icterus'

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 33: Een 75-jarige vrouw meldt zich met jeuk en geelzucht. Er zijn geen pijnklachten. In de rechter bovenbuik is een gladde zwelling met een diameter van ongeveer B cm te voelen. De meest waarschijnlijke oorzaak voor de geelzucht en jeuk is een pancreaskoptumor.

1. Juist

2. Onjuist

 

Vraag 34: Afhankelijk van de lokalisatie in de tractus digestivus kan een bloeding al of niet gepaard gaan met een verandering van het serum ureumgehalte, Een bloeding in het colon leidt tot een verhoging van het serum ureumgehalte,

1. Juist

2. Onjuist

 

Open vragen

 

Vraag 35: Een 65-jarige vrouw/ met een blanco voorgeschiedenis zonder operaties, heeft een klacht dat ze naast urine ook lucht plast. Op een CT scan wordt een uitgebreide peridiverticulitis gevonden.

a) Leg in 1 zin uit wat het pathofysiologische proces is dat ten grondslag ligt aan deze klacht?

b) Welk deel van het colon is het meest waarschijnlijk betrokken bij dit proces en waarom? Geef 2 redenen,

c) Welke karakteristieke tweede klacht zal deze patiënt hebben naast het plassen van lucht?

 

Vraag 36: Een jongeman die sinds 5 jaar bekend is met een ileitis terminalis op basis van de ziekte van Crohn klaagt sinds 3 weken over algemene malaise, gewichtsverlies, pijn rechtsonder in de buik en sinds 5 dagen over pijn bij het lopen. Bij het lichamelijk onderzoek is de temperatuur 38 graden Celsius en er is toename van pijn in de buik bij flexie in de heup tegen weerstand in.

a) Hoe heet het verschijnsel dat de buikpijn rechts toeneemt bij flexie van de rechter heup tegen een weerstand in?

b) Van welke complicatie bij de ziekte van Crohn is hier sprake?

c) Wat is het meest gevoelige vervolgonderzoek om deze complicatie aan te tonen dan wel uit te sluiten? Geef twee redenen.

 

Vraag 37: Een 40-jarige man, die vijf jaar geleden een para-aodale lymfekliervenvijdering heeft ondergaan wegens een gemetastaseerde maligniteit van de testis, bezoekt de huisarts wegens sinds 6 uur bestaande krampende pijn in de buik en braken, Bij lichamelijk onderzoek wordt hoogklinkende peristaltiek gehoord met zogenaamde gootsteengeruisen. De huisarts stelt de diagnose op een ileus en de patiënt wordt doorverwezen naar de spoedeisende hulp voor verdere diagnostiek en behandeling.

a) Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de ileus?

b) Welke darm is het meest waarschijnlijk aangedaan: de dunne darm of de dikke darm en waarom (2 redenen)?

c) Hoe verklaart u pathofysiologisch het gootsteengeruis?

d) Welke 2 laboratoriumonderzoeken worden gedaan om het stadium van de ileus vast te stellen?

e) Wat is anamnestisch een alarmsymproom voor een vergevorderd stadium (complicatie) van deze ileus? Verklaar dit alarmsymptoom in pathofysiologische termen, O Wat zijn de twee belangrijkste conservatÍeve maatregelen die genomen moeten worden ter behandelinq van deze ileus? Motiveer kort uw antwoord'

 

Vraag 38: Een vrouwelijke patient van 22 jaar heeft sinds l jaar recidiverende perioden van heftige pijn in de bovenbuik. De pijn is gerelateeerd aan voedselinname, Op de Echografie en CT scan van de buik worden geen afwijkingen gezien. Differentiaal diagnostisch wordt o.a. gedacht aan een chronische pancreatitis en een IBS. Er is geen sprake van galsteenziekte.

a) Welke twee vragen mogen niet ontbreken om de oorzaak van een eventuele chronische pancreatitis op het spoor te komen?

b) Heeft deze oatiente steatorrhoe? Motiveer met 1 zin uw antwoord,

c) Geef de definitie van steatorrhoe.

d) Welke twee vragen mogen niet ontbreken om IBS meer aannemelijk te maken dan chronische oancreatitis?

 

Vraag 39: Een vrouwelijke patiënt van 68 jaar klaagt sinds 6 maanden over in toenemende mate harde ontlasting, afgenomen defecatiefrequentie en af en toe wat dunnere ontlasting, Zij heeft vage buikpijn en is soms wat misselijk, Ze braakt niet. Ze heeft geen bloedverlies bij de ontlasting maar wel af en toe op het toiletpapier. Ze gebruikt met enige regelmaat NSAID's wegens pijn in de heup. De arts: stelt vast dat er sorake is van obstipatie.

a) In welke twee, voor de kliniek zeer bruikbare, vormen wordt obstipatie onderverdeeld en wat is het onderscheid?

b) Welke vorm komt het meeste voor?

c) Welke twee vragen op het gebied van leefstijl mogen in de anamnese niet ontbreken?

d) Welke twee gegevens in de anamnese maken een een coloncarcinoom als oorzaak voor de obstipatie minder waarschijnlijk?

e) Hoe heet de af en toe optredende dunne ontlasting? Verklaar (maximaal 1 zin gebruikend) het mechanisme bij deze patiënte?

f) De patiënte wordt getest op de aanwezigheid van hypercalciemie en hypothyreoidie om de oorzaak van de obstipatie op te sporen. Geef met enkele (maximaal 3) kofte steekwoorden aan wat de beide mechanismen zijn waardoor hypercalciemie en hypothyreoidie obstipatie veroorzaken.

 

Vraag 40: Een 56-jarige man klaagt over 3 weken bestaande slikklachten. Hij kan met name vlees niet meer goed doorslikken. Hij heeft regelmatig last van hoesten na het eten. Hij is in 4 weken 6 kg afgevallen. Hij rookt 10 sigaretten per dag en drinkt elke dag 2 borrels Sedet 25 jaar.

a) Welke 2 klachten maken de diagnose van een maligne aandoening zeer aannemelijk?

b) Noem de 3 meest waarschijnlijke díagnosen bij deze patiënt.

c) Verklaar op pathofysiologische gronden het hoesten van patiënt na de maaltijd.

d) Noem naast het roken en alcoholgebruik nog 2 risicofactoren voor het ontstaan van een plaveiselcelcarcinoom van de slokdarm

e) Stijgt of daalt de incidentie van het plaveiselcelcarcinoom van de slokdarm in de westelijke wereld?

 

Vraag 41: Een mannelijke patient van 30 jaar klaagt over pijn rond de defecatie die enige tijd hierna aanhoudt, Er zit vaak een spoor bloed op de ontlasting.

a) Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

b) Geef met maximaal zes kernbegrippen/steekwoorden aan wat de opeenvolgende pathofysiologische processen zijn van deze aandoening.

c) Welke twee behandelingen kent u en op welke van deze pathofysiologische processen grijpen deze behandelingen aan?

 

Vraag 42: Een 65-jarige vrouw is bekend met een cholangiocarcinoom (galwegcarcinoom) van de ductus choledochus . Zij had geelzucht en om die reden was 3 maanden tevoren een stent (buisje) ín de galweg geplaatst. Hierna is de geelzucht duidelijk afgenomen. U ziet haar nu met het volgende probleem: zij is weer geel geworden is, heeft hoge koorts en koude rillingen.

a) Wat is de meest waarschijnlijke reden van de koorts?

b) Wat is de reden dat ze opnieuw geel is geworden?

c) Geef de drie onderdelen van de behandeling die wordt ingesteld waardoor de oorzaak en de gevolgen van dit probleem worden bestreden.

 

Antwoorden 2008 B

Meerkeuzevragen

1. 1

2. 2

3. 1

4. 1

5. 2

6. 1

7. 2

8. 2

9. 2

10. 2

11. 2

12. 1

13. 1

14. 2

15. 1

16. 1

17. 1

18. 2

19. 1

20. 1

21. 1

22. 2

23. 2

24. 2

25. 1

26. 2

27. 1

28. 1

29. 1

30. 2

31. 1

32. 2

33. 1

34. 2

 

Open vragen

 

35.

a) Infiltraat waarin de urineblaas zit met fistelvorming/perforatie

b) Sigmoid.

1.Mobiel/ligt dichtbij en

2.Voorkeurslokalisatie diverticulitis

C) Pijn bij plassen/dysurie/pollakisurie/urineweginfectie/blaasontsteking

 

36.

a) Psoasfenomeen/psoasprikkeling

b) Abces/infiltraat

c) CT scan (met contrast)

1. Hoge positief en negatief voorspellende waarde voor intra-abdominaal abces

of 2.Geringe interobserver variatie

of 3.Minder gevoelig voor storende factoren zoals lucht en adipositas in vergelijking met het alternatief nl. Echo

 

37.

a) Streng/verklevingen/adhesies

b) Dunne darm,

1. Braken treedt vroeg in beloop ziekte op

2. Operatieve schade/litteken zit in mediaanlijn, hier kan anatomisch eigenlijk alleen maar dunne darm op vast gaan zitten. Dikke darm zit niet in mediaanlijn.

c) “Botsen”/interactie van gas met vocht.

d) 1. Leucocytengetal/leucocytose/CRP (stijging), 2. Lactaat

e) Overgaan van krampende pijn in continue heftige pijn. Obstructie/stenose met oedeem gaat over in strangulatie met ischemie/necrose/perforatie

f) 1. Infuus, 2. Maagzuigdrainage/maaghevel/maagslang

 

38.

a) 1. Alcoholmisbruik/alcoholgebruik, 2. Erfelijke vorm/hereditaire pancreatitis. „Komt het in de familie voor‟

b) Nee, omdat ze a relatief kort klachten heeft en pancreas (nog) niet afwijkend is op CT scan

c) Verhoogde vetuitscheiding in de ontlasting (als uiting van maldigestie)/>5-7% van totale vetintake wordt uitgescheiden.

d) 1.Afwisselend obstipatie en diarree/veranderd defecatiepatroon/onregelmatige defecatie

of 2.Opgeblazen gevoel (met flatulentie) of

of 3.Pijn vermindert na defecatie

 

39.

a) 1. Organische obstipatie/obstipatie door aantoonbare oorzaak, 2.Functionele obstipatie/geen oorzaak aantoonbaar

b) Functionele obstipatie

c) 1. Vochtinname/-gebruik

of 2. Vezelinname/-gebruik

of 3. Lichaamsbeweging

d) 1. Langere anamnese/langer bestaan van klachten, 2. Geen bloed door de ontlasting/bloedbijmenging van de ontlasting

e) Fausse diarree/overloopdiarree/paroxysmale diarree, Alleeen dunnere ontlasting kan nog (stenos) passeren

f) Hypothyreoidie:verlaagd basaal metabolisme-verminderde peristaltiek, Hypercalciemie:versterkte diurese-vochttekort-obstipatie

 

40.

a) 1. Vermagering/afvallen, 2.Niet kunnen doorslikken van vast voedsel/vlees

b) 1. Oesofaguscarcinoom/hypopharynxcarcinoom

2. Stenose bij (langbestaande) refluxoesofagitis

3. Achalasie

c) Fistel van slokdarm naar bronchiaalboom/long of Aspiratie

d) 1. Geslacht/man, 2. Achalasie, 3. Plummer-Vinson, 4. Verpakte voeding met nitrosocomponenten ,5. Familiaire tylosis

e) Daalt

 

41.

a) Fissura ani/anaal fissuur/fissuur

b) 1. passeren van harde ontlasting/obstipatie)

2. mucosalaesie/scheurtje/ulcus

3. pijn

4. sfincterspasme/kramp kringspier

5. ischemie

6. geen genezing/ulcus

7. pijn

c)  1. Medicamenteus/NO donor/isorbidedinitraat.

Aangrijpingspunt= ischemie/vaatverwijding/sfincterspasme

2. Medicamenteus/lidocainezalf/pijnstillende zalf.

Aangrijpingspunt=pijn

of 3. Medicamenteus/botuline

Aangrijpingspunt=spasme

of 4.Operatie.

Aangrijpingspunt=sfincterspasme

of 5. Conservatieve maatregelen zoals ontlasting zachter maken

Aangrijpingspunt=harde ontlasting/obstipatie

 

42.

a) Cholangitis/galweginfectie

b) Verstopte stent/buisje/endoprothese

c) 1.Behandeling van de algemene verschijnselen van cholangitis/infuus/intraveneus vocht/resuscitatie

2.Antibiotica

3.Vervangen stent/doorgankelijk maken van stent

 

Oefentoets 2007

 

1. Diabetes Mellitus tijdens de zwangerschap

a. voorspelt dat het kind een hogere kans heeft op het krijgen van DM type II

b. voorspelt dat de moeder een hogere kans heeft op het krijgen van DM type II

c. geeft geen hogere kans op DM in een later stadium

d. geeft geen verhoogde kans op DM in een volgende zwangerschap

 

2. Welke van de volgende factoren geeft geen verhoogde kans op DM type II?

1. doorgemaakte Rubella infectie

2. obesitas

3. HLA-DR

4. een broer met DM type II

  1. 1 en 2 zijn  juist
  2. 1 en 3 zijn  juist
  3. 2  en  3  zijn  juist
  4. 2 en 4 zijn juist
  5. 1, 2, 3 en 4 zijn juist

 

3. Het onderscheidt tussen diabetes mellitus type I en II kan gemaakt worden door:
  1. bepalen van C-peptide en eigen insulineproductie
  2. doormaken van een diabetische keto-acidose 

a. 1 is juist, 2 is onjuist

b. 1 is onjuist, 2 is juist

c. 1 en 2 zijn juist

d. 1 en 2 zijn onjuist

 

4. Wat is geen kenmerk van nefropathie in een nierbiopt?

a. hyalinose

b. mesenchymale sclerose

c.  verdikking van de basale membraan

d. intracapsulaire proliferatie

 

5. Irreversibele visusklachten specifiek voor diabetes mellitus kunnen worden veroorzaakt  door:

a. glasvochttroebeling

b. glasvochtbloeding 

c. maculadegeneratie

d. a, b, en c zijn juist

 

6. Welke van de volgende beweringen is onjuist?

Insuline:

a. remt de lipolyse

b. stimuleert de opslag van glucose in glycogeen

c. stimuleert de opname van glucose in spieren en vet

d. stimuleert de hepatische glucose productie

 

7. Welke structuur bevindt zich niet in de portale trias?

a. a. hepatica

b. v. hepatica

c. v. portae

d. ductus hepaticus communis

 

8. Welk structuur is geen anatomische sfincter in de tractus digestivus?

a. sfincter van Oddi

b. pylorus

c. UES

d. LES

e. interne anaal sfincter

 

9. De galcanaliculi in de lever:

a. bevinden zich in de portale gebieden van de leverlobulus

b. produceren gal

c.  liggen altijd tussen hepatocyten en sinusoiden in

d.  hebben een epitheel dat onderdeel is van het celmembraan van de hepatocyten

 

10. Welk antwoord is juist? Bij een patient bekend met diabetes:

a. is een nierbiopt meestal gecontraindiceerd wegens verhoogd risico

b. is een nierbiopt niet vaak gecontraindiceerd, maar het is ook vrijwel nooit zinvol

c. kan een nierbiopt geindiceerd zijn op grond van slechts zeer geringe proteinurie (microalbuminurie)

d. kan een nierbiopt geindiceerd zijn op grond van een snelle achteruitgang van de nierfunctie

 

11. Welk antwoord is onjuist?

a. diabetische nefropathie wordt meestal gezien in patienten met ook andere complicaties, zoals retinopathie en neuropathie

b. slechte regulatie van bloedsuiker en hoge bloeddruk zijn zeer belangrijke oorzaken voor progressie van diabetische nefropathie

c. vrijwel iedere diabetespatient met slechte regulatie van de bloedsuiker en hypertensie ontwikkelt uiteindelijk diabetische nefropathie

d. diabetische nefropathie heeft een sterke negatieve invloed op de prognose van patienten met diabetes.

 

12. Welke bewering is juist:

a. een klauwvoet kan ontstaan door ischeamie van de voet

b. een klauwvoet kan ontstaan door uitval van de temperatuurszin

c. een klauwvoet kan ontstaan door ischaemie en diabetische bindweefselveranderingen

d. een klauwvoet kan ontstaan door uitval van propriocepsis en sensibiliteit

 

13. Bij patiënten met een type 1 diabetes leidt een pneumonie soms tot een diabetische keto- acidose doordat:

a. door de verhoogde concentratie vrije vetzuren de insuline-resistentie toe neemt

b. door het vele vochtverlies de pH gaat dalen 

c. er tijdelijk minder insuline aangemaakt wordt

d. door ontstekingsmediatoren de insuline-resistentie toeneemt

 

14. Parasympathische beïnvloeding van het enteric nervous system leidt in de dunne darm tot:

a.  toename van de motiliteit en van de secretie

b.  toename van de motiliteit en afname van de secretie

c.  afname van de motiliteit en toename van de secretie

d.  afname van de motiliteit en de secretie

 

15. Welke factoren dragen bij aan het ontstaan/onderhouden van intraglomerulaire hypertensie? Wat is onjuist?

a. systemische hypertensie

b. proteinurie

c. dilatatie van vas afferens

d. constrictie van vas efferens

 

16. Welke van de volgende combinaties van laboratoriumuitslagen past goed bij subklinische hyperthyreoïdie (normaal, verlaagd en verhoogd hebben betrekking op het referentiegebied)?

a. TSH verhoogd, FT4 normaal

b. TSH normaal, FT4 verhoogd

c. TSH verlaagd, FT4 verhoogd

d.  TSH verlaagd, FT4 normaal

 

17. Hyperprolactinemie kan het gevolg zijn van:

a. een groot klinisch niet functionerend hypofyse-adenoom

b. zwangerschap

c. sommige geneesmiddelen tegen psychoses

d. alle bovenstaande

 

18. Welke van de volgende beweringen over congenitale bijnierhyperplasie (adrenogenitaalsyndroom) is juist?

a. de lage androgeenspiegels zijn de oorzaak van de hoge ACTH-secretie

b. de hoge androgeenspiegels zijn de oorzaak van de lage ACTH-secretie

c. de lage cortisolspiegels zijn de oorzaak van de hoge ACTH-secretie

d. de hoge aldosteronspiegels zijn de oorzaak van de lage ACTH-secretie

 

19. Aldosteron heeft de volgende effecten:

a. bevordering van natriurese

b. remming van kaliurese

c. bevordering van waterretentie

d. alle bovenstaande

 

20. Een euthyreotisch multinodulair struma dat mechanische klachten veroorzaakt kan goed behandeld worden met o.a.

a. radioactief jodium

b. thyreostatica

c. zowel A als B

d. geen van beide

 

21. Hyperprolactinaemie kan komen door:

a. primaire hypothyreoidie

b. TRH uitval

c. TSH uitval

d. LH/FSH uitval

 

22. Een locaal (craniaal, lateraal) expanderend hypofyseadenoom kan de functie verstoren van de volgende hersenzenuwen:

a. nervus 1

b. nervi 2, 3 en 4

c. nervi 7 en 8

d. nervus 10

 

23. Welk carcinoom onstaat uit de C-cellen?

a. papillair carcinoom

b. folliculair carcinoom

c. medullair carcinoom

d. anaplastisch carcinoom

 

24. Welk carcinoom wordt histologisch gekenmerkt door grote, bleke kernen met een donker chromatine-randje (de zogenaamde orphan Anny eyes)?

a. papillair  carcinoom

b. folliculair  carcinoom

c. medullair carcinoom

d. anaplastisch carcinoom

 

25. Welk carcinoom kan worden gezien in associatie met het MEN 2 syndroom?

a. papillair carcinoom

b. folliculair carcinoom

c. medullair carcinoom

d. anaplastisch carcinoom

 

26. Welke van de volgende klachten/symptomen is geen typische klacht/symptoom voor thyreotoxicose?

a. tachycardie

b. droge handen

c. dikke haren

d. hyperactiviteit

e. exopthalmus

 

27.  Bij welke van volgende ziektebeelden is er geen sprake van hyperthyreodie?

a. Morbus Graves

b. thyreoditis de Quervain

c. toxisch adenoom

d. Morbus Plummer

 

28.  Een 75-jarige man komt bij u, de huisarts, met onverklaard gewichtsverlies. In uw onderzoeksprotocol staat dat ADH geprikt moet worden en dit doet u dan ook. Als u de uitslagen terug krijgt blijkt dat het ADH verlaagd is. Dit is het meest waarschijnlijk ten gevolge van:

a. ectopische ADH-secretie door een tumor

b. excessieve water inname

c.  nefrogene diabetes insipidus

d. hypovolemie door dehydratie

 

29.  Glucocorticosteroiden veroorzaken osteoporose door:

a.  suppressie van vitamine D activatie

b. inhibitie van osteoblast activiteit

c. toename calcium absorptie in de darm

d. toename osteoblast proliferatie

e. toename van osteoclasten

 

30.  Een 40-jarige vrouw klaagt over vermoeidheid, gewichtstoename, afwezige menstruaties, en sinds kort donkere haartjes op haar gezicht, thorax en buik. Bij lichamelijk onderzoek heeft zij een tensie van 160-95 mmHg, een opvallend rond gezicht, obesitas, hirsutisme op gezicht en romp, multipele echymosen en paarse striae op haar buik. Welk van de volgende tests dient als eerste te worden verricht in de evaluatie van haar klachten?

a. CRH-stimulatietest

b.  ACTH-stimulatie test

c.  Aldosteron-suppressie test

d.  Dexamethason-suppressie test

 

31.  Wat is de meest kenmerkende afwijking bij het spastisch bekkenbodemsyndroom?

a. verhoogde druk in het rectum

b. verhoogde druk in de anale sphincter

c. onvoldoende relaxatie van de musculus puborectalis

d. te stompe rectoanale hoek

 

32.  Een 68-jarige vrouw heeft sinds enkele weken pijn in de linker onderbuik. Wat is de minst waarschijnlijke verklaring hiervoor?

a. diverticulitis

b. prikkelbare darmsyndroom

c. obstipatie

d. coloncarcinoom

 

33.  Welk van de onderstaande factoren speelt de minst belangrijke rol in de pathofysiologie van irritable bowel syndroom?

a. afwijkende colonmotoriek

b. verlaagde pijndrempel in het colon

c. lactose-intolerantie

d. doorgemaakte salmonellose

 

34.  De stimulus bij de recto-anale inhibitiereflex bestaat uit distensie van het rectum. De respons wordt gekenmerkt door:

a. relaxatie van de uitwendige anale sfincter

b. relaxatie van de inwendige anale sfincter

c. contractie van de uitwendige anale sfincter

d. contractie van de inwendige anale sfincter

 

35.  Welke beschrijving van het menselijk colon is juist?

a. de haustra worden veroorzaakt door bindweefselschotten

b. de taeniae bestaan uit longitudinaal gerangschikte zenuwbundels

c. de haustra worden veroorzaakt door contracties van circulair spierweefsel

d. de taeniae bestaan uit longitudinale bindweefselstrengen. Deze geven het colon een gehaustreerd uiterlijk

 

36.  Bij een patiënte met dyspeptische klachten wordt een vertraagde maaglediging vastgesteld. Welke van de onderstaande maatregelen en adviezen is onjuist:

a. frequente kleine maaltijden

b. vetbeperkt dieet

c. domperidon (Motilium) 3 x daags voor de maaltijd

d. protonpompremmer 1 x daags na de avondmaaltijd

 

37. Een 55-jarige patient met aanvalsgewijze pijn op de borst wordt naar de maagdarmlever- specialist verwezen. De cardioloog heeft op zijn terrein geen afwijkingen kunnen vinden. Wat is op voorhand de meest waarschijnlijke oorzaak voor de pijn op de borst?

a. notenkrakerslokdarm

b. diffuse slokdarmspasmen

c. achalasie

d. refluxziekte

 

38. Welke van de onderstaande factoren speelt de minst belangrijke rol bij het ontstaan van functionele dyspepsie?

a.  vertraagde maaglediging

b. verhoogde viscerale gevoeligheid

c.  dysaccommodatie van de proximale maag

d.   H. pylori infectie

 

39.  Fistelvorming bij M. Crohn kan verklaard worden door:

a. de discontinue aard van de ziekte

b.  de transmurale inflammatie

c.  de aanwezigheid van granulomen

d. de jonge leeftijd waarop M. Crohn zich vaak manifesteert

 

40.  Welke van de volgende klachten/symptomen is minder waarschijnlijk bij coeliakie?

a.    steatorrhoe

b.    dermatitis herpetiforme

c.  pruritus

d.   koorts

 

41. Welke van de twee onderstaande factoren kunnen in combinatie incontinentie voor ontlasting geven ?

a. dunne ontlasting en hoge interne sfincter druk

b. lage interne sfincterdruk en megarectum

c. lage rectum compliantie en lage externe sfincter druk

d. hoge rectum compliantie en lage interne sfincter druk

 

42. Bij welke van de volgende aandoeningen verwacht u geen/ gering effect van biofeedback ballontraining?

a.  diabetische autonome neuropathie

b.  anismus

c.  incontinentie

d.  chronische obstipatie

 

43. Een 76-jarige man komt bij de huisarts met bloedverlies per anum. Welk anamnestisch gegeven is minder van belang bij het lokaliseren van de bloeding?

a.    lokalisatie van mogelijke pijnklachten

b.    kleur van de ontlasting

c.    frequentie waarmee bloedverlies optreedt

d.   medicijngebruik

 

44. Wat wordt niet geassocieerd met colitis ulcerosa?

a.    toxisch megacolon

b.   vitamine B12-deficiëntie

c.  co-morbiditeit met auto-immuunziekte

d.    voorgeschiedenis met nicotine-abusus

 

45. Bij welke van de volgende aandoeningen verwacht u geen peri-anale pijn?

a.    fissura ani

b.    hemorroiden

c.  chronische diarree

d.   pouchitis

 

46. Faecale incontinentie is vaak idiopatisch, maar kan ook gezien worden bij

a.    hypertensie

b.   diabetes mellitus

c.  peptisch ulcus

d.    hypothyeroidie

 

47.  Een 60-jarige man presenteert zich met een sinds 3 maanden bestaande waterige diarree, buikpijn en gewichtsverlies. Bij aanvullend onderzoek wordt een nodulaire strictuur in het distale ileum gezien, verdacht voor een maligniteit. Op basis van dit klinisch beeld, verwacht u een associatie met

a.    bacteriële overgroei in dunne darm

b.   M. Crohn

c.  tropical sprue

d.   M. Whipple 

e.   Coeliakie

 

48. Wat zijn de typische histopathologische kenmerken van colitis ulcerosa?

a.    granulomen, cryptabcessen

b.    vlokatrofie, intra-epitheliale cytotoxische T-cellen.

c.   mucosale ontsteking, cryptabcessen.

d.    lymphocyten, plasmacellen in submucosa.

 

49. Een granulomateuze ontsteking met meerkernige reuscellen in de dunne darm is

hoogstwaarschijnlijk:

a.    coeliakie 

b.    cholera

c.   M. Crohn

d.    colitis ulcerosa

 

50. Een langer bestaande diffuse mucosale ontsteking in het rectum past het beste bij:

a.    coeliakie 

b.    cholera

c.  M. Crohn

d.   colitis ulcerosa

 

51. Een ulcus duodeni is meestal geassocieerd met een:

a.   Candida Albicans infectie 

b.    virale gastro-enteritis

c.   Helicobacter-gastritis

d.   Giardia Lamblia infectie

 

52. Bij een ernstige colitis ulcerosa kunnen zg ‘pseudo-poliepen’ ontstaan. Dat zijn:

a.    de resten van het overgebleven slijmvlies

b.   multipele adenomen, onstaan door de ontsteking 

c.  poliepeuze vormsels van granulatieweefsel

d.    hele dikke fibrine-beslagen

 

53. Metaplasie in de slokdarm is:

a.  altijd van het intestinale type

b.  altijd pre-maligne

c.  nooit geassocieerd met een Barrett oesofagus

d.    nooit geïnfecteerd met candida albicans

 

54. Welke bewering over het pancreas is juist?

I.  bestaat voornamelijk uit exocriene cellen

II.    wordt geïnnerveerd door de tiende hersenzenuw

III.   bevindt zich in het retroperitoneum

 

a.    alleen I is juist

b.    I en II zijn juist, III is onjuist

c.    I, II en III zijn juist

d.    I, II en III zijn onjuist 

e.    I en III zijn juist

 

55. Welke van de volgende bevindingen vindt je niet bij een pylorus hypertrofie?

a.    projectiel braken

b.    failure to thrive

c.  dehydratie met een metabole alkalose

d.   een compensatoir vertraagde maagperistaltiek

 

56. Welke van de volgende aandoeningen kan niet worden aangetoond met een bariumcontrast foto?

a.    achalasie

b.   Barrett oesophagus

c.  slokdarm divertikel

d.    para-oesophageale Hernia

 

57. Welke bewering over functionele dyspepsie is onjuist?

a.    is een diagnose per exclusionum

b.    er is vaak er sprake van een vertraagde maagontlediging

c.   gaat gepaard met melaena

d.    is de meest voorkomende gastro-intestinale klacht

 

58.  Welke therapie helpt niet bij dysfagie op basis van oesophagusspasmen?

a.    endoscopische oesophagus dilatatie

b.   pro-kinetica

c.  botuline injecties

d.    chirurgische myotomie

 

59. Wat is niet juist met betrekking tot de behandeling van refluxziekten?

a.    bij H2-antagonisten blijft endogene zuurproductie bestaan.

b.    protonpompremmers kunnen hypergastrinaemie veroorzaken

c.   antacida verminderen de endogene zuursecretie

d.   Omeprazol is een voorbeeld van een protonpompremmer

 

60. Welk antwoord is juist? Bij een patiënt met hepatitis B duidt de volgende uitslag op aanwezigheid van veel virus in de circulatie:

a.  HBsAg  positief

b.  HbeAg  positief

c.  HbcAg positief

d.  HCVAg positief

 

61. Welk antwoord is juist? De diagnose hemochromatose is waarschijnlijk als iemand met gestoorde leverbiochemie:

a.    een hoog serum ijzer, een hoog serum ferritine en een lage ijzer bindingscapaciteit heeft.

b.    een hoog serum ijzer, een laag serum ferritine en een lage ijzer bindingscapaciteit heeft.

c.    een hoog serum ijzer, een hoog serum ferritine en een hoge ijzer bindingscapaciteit heeft.

d.    een laag serum ijzer, een hoog serum ferritine en een lage ijzer bindingscapaciteit heeft.

 

62. Welk antwoord is juist? Een niet tegen hepatitis B gevaccineerde persoon prikt zich aan een naald waarmee bloed bij een patient is afgenomen. In geval van een patient met hepatitis B respectievelijk hepatitis C is de kans op infectie ten gevolge van het prikaccident

a.   ongeveer 2 resp. 20% 

b.  ongeveer 20 resp. 2% 

c.   ongeveer 0,2 resp. 20%

d.   ongeveer 20 resp. 0,2 %

 

63. Een toxisch megacolon kan als een ernstige complicatie voorkomen bij een

a.  gecompenseerde levercirrose

b.  obstipatie

c.  coeliakie

d.    colitis ulcerosa

 

64. Een vergrote lever wordt gezien bij :

a.  levercirrose

b.    hepatitis

c.  links decompensatie

d.  hemosiderose

 

65. Bij een syndroom van Gilbert vindt u de volgende bloeduitslagen:

 a.  Verhoogd totaal bilirubine dat vrijwel geheel ongeconjugeerd is en normale transaminasen.

b.  Verhoogd totaal bilirubine dat vrijwel geheel geconjugeerd is en normale transaminasen.

c.  Verhoogd totaal bilirubine dat vrijwel geheel ongeconjugeerd is en verhoogde transaminasen.

d.  Verhoogd totaal bilirubine dat vrijwel geheel geconjugeerd is en verhoogde transaminasen.

 

66. Een alcoholische hepatitis gaat gepaard met de volgende cellulaire veranderingen in de hepatocyten :

a.   Counsilman-bodies

b.   Mallory-bodies

c.  Mallory-Weiss laesies

d.    ground-glass hepatocyten

 

67. Een alcoholische hepatitis wordt gekenmerkt door een ontstekingsinfiltraat van:

a.    lymfocyten

b.   mestcellen

c.  eosinofiele granulocyten

d.   neutrofiele granulocyten

 

68. Een chronische virale hepatitis wordt gekenmerkt door een ontstekingsinfiltraat van:

a.    lymfocyten

b.   mestcellen

c.  neutrofiele granulocyten

d.    eosinofiele granulocyten

 

69. Een kleine lever is typerend voor:

a.    rechts decompensatie

b.    hepatitis

c.  hemochromatose

d.    levercirrose

 

70. Een fistel tussen de dikke darm en de huid kan het gevolg zijn van :

a.    colitis ulcerosa

b.   Morbus Crohn

c.  haarfollikel ontsteking

d.    portale hypertensie

 

71. In  het pathofysiologisch mechanisme van de ziekte coeliakie speelt het volgende een belangrijke rol :

a.    peptische beschadiging van het dunne darm slijmvlies

b.   Helicobacter-infectie

c.   overgevoeligheid voor gliadine

d.    overgevoeligheid voor antibiotica

 

72. Een 73-jarige man presenteert zich met een acute pancreatitis.

a.    antibiotica hebben een centrale rol in de behandeling

b.   een ERCP kan in geval van een biliaire pancreatitis het beloop van de ziekte gunstig beïnvloeden

c.  in het merendeel van gevallen is een chirurgische interventie nodig 

d.    dit wordt in Nederland vrijwel altijd door alcohol veroorzaakt

 

73. Welke van onderstaande beweringen betreffende de verschillende segmenten van de lever is onjuist?

a.    leversegmenten worden bepaald door de veneuze afvloed door de vv. hepaticae

b.    leversegmenten zijn met name van chirurgisch belang

c.  afzonderlijke leversegmenten kunnen gebruikt worden voor levertransplantatie

d.   pathologie van de lever manifesteert zich meestal maar in één segment

 

74. Behandeling met glucocorticosteroiden gaat vaak gepaard met bijwerkingen. Op welke van onderstaande bijwerkingen bent u het meest beducht als u een patiënt met corticosteroiden behandeld?

a.    hypertensie

b.    cataract

c.   osteoporose

d.    buffalo hump

 

75. Welke van onderstaande beweringen betreffende icterus is juist?

a.    hepatische icterus wordt gekenmerkt door een sterk verhoogd ASAT en ALAT

b.    pre-hepatische icterus gaat meestal gepaard met een hoog geconjugeerd bilirubine gehalte

c.  post-hepatische icterus wordt gekenmerkt door levercelschade

d.    post-hepatische icterus geeft een sterkere verhoging van intra-cellulaire enzymen dan canaliculaire membraan enzymen

 

76. In het leverbiopt van een patiënt met leverfalen door medicamenteuze beschadiging verwacht u geen:

a.    bridging necrose

b.   peri-centraal vitale cellen

c.  vitale cellen rond de hepatische trias

d.    zonale necrose

 

77. Een 81-jarige vrouw presenteert zich met geelzucht. In haar voorgeschiedenis heeft zij een klassieke cholecystectomie, ongeveer 25 jaar geleden. Welke van de volgende differentieel diagnostische overwegingen is waar?

a.    cholelithiasis kan worden uitgesloten omdat zij geen galblaas meer heeft

b.    echo van de galwegen sluit bij een normale ductus choledochus steenlijden uit

c.   haar actuele medicatie is misschien een oorzaak van de cholestase

d.    er dient zo snel mogelijk een leverbiopsie gedaan te worden

 

78. Welke van de volgende laboratorium uitslagen verwacht je niet bij cholestase?

a.    een verhoogd geconjugeerd billirubine

b.    een sterk verhoogd GGT en AF

c.    verstoorde stollingsfactoren

d.    verhoogd ASAT en ALAT

 

79. Hepatitis surface antigeen bepaling is een goede diagnostische test voor:

a.    alleen hepatitis A

b.    hepatitis B en hepatitis C

c.   alleen hepatitis B

d.    hepatitis B en hepatitis D

e.    geen van de bovengenoemde

 

80. Welk klinisch kenmerk is minder waarschijnlijk bij haemochromatose?

a.    leeftijd boven de 40 jaar

b.    geen/aspecifieke klachten

c.    leverfunctiestoornissen

d.    verhoogde kans bij een familiare belasting

 

81. Wat is geen risicofactor voor het ontwikkelen van cholelithiasis?

a.    vrouwelijk geslacht 

b.    vruchtbare periode 

c.   alcoholgebruik

d.    ouder dan 40 jaar 

e.    obesitas

 

82. Welke van de volgende beweringen over ascites is juist?

I.  Ovariumcarcinoom is één van de oorzaken van exsudatieve

ascites. II.    Ascites bij levercirrose is ten gevolge van celschade.

a.    I = juist

b.    II = juist

c.  I en II zijn juist

d.    I en II zijn  onjuist

 

83. Welke van de volgende beweringen zijn juist?

I.  Chronische idiopatische intestinale pseudo-obstructie is een vorm van een paralytische ileus.

II.  Een buikoverzichtsfoto differentiërt tussen een mechanische en paralytische ileus

 

a.    I = juist

b.    II = juist

c.  I en II zijn onjuist 

d.    I en II zijn juist

 

84. Een 22-jarige, overigens gezonde, studente komt naar de Spoed Eisende Hulp met sinds een  dag bestaande  hevige  pijn  in  de onderbuik met daarbij misselijkheid  en  braken. Bij lichamelijk  onderzoek  is  er  sprake  van  defense  musculaire  en  een  oppervlakkige ademhaling. Welke van de volgende diagnoses acht u het minst waarschijnlijk?

a.    appendicitis acuta 

b.    torsio tubae

c.   obstipatie

d.    extra uteriene gravidideit

 

85. U bent huisarts en ziet op uw spreekuur een 34-jarige patiënt die u wel vaker ziet in verband met buikpijn klachten. U heeft deze klachten geduid als IBS en de patiënt hierover voorgelicht. Nu zit hij echter ongerust voor u; hij heeft 3 dagen geleden een zwelling in de linker onderbuik bemerkt die maar niet weg gaat. Wat is nu de meest waarschijnlijke diagnose?

a.    tumor door colorectale maligniteit

b.    faecale massa door obstipatie

c.  ontstekingsinfiltraat door gastro-enteritis

d.    abces op basis van divertikulitis

e.    splenomegalie op basis van portale hypertensie

 

86. Welke van de onderstaande beweringen met betrekking tot abdominale pijn is onjuist?

a.    abdominale pijn is vaak te wijten aan pathologie van de buikwand zelf

b.    somatische pijn wordt gekenmerkt door een goed gelokaliseerde pijn

c.  abdominale pijn wordt zelden veroorzaakt door pathologie van niet-holle organen

d.   gerefereerde pijn is een typisch voorbeeld van peritoneale pijn

 

87. Welke laboratorium bevinding is niet waarschijnlijk bij een transudatieve ascites?

a.    verlaagd eiwit

b.    normaal glucose gehalte 

c.  negatieve gram preparaat

d.   pH

 

88.  Welke is de meest efficiënte, kostenbesparende en patientvriendelijkste behandeling van prolaberende hemorroïden?

a.    circulaire mucosectomie

b.    sclerosering met fenol

c.  rubberbandligatie

d.    hemorroïdectomie

 

89. Exsudatieve ascites hoort bij:

a.    cirrhose

b.    alcohol hepatitis

c.   pancreatische ascites

d.    leverfalen

 

90.  Hepatitis B recombinant subunit vaccin bevat:

a.   HbeAg

b.   HBsAg

c.  Anti-HBs

d.   HBcAg

 

Antwoorden oefentoets 2007

1.       b

2.       b

3.       c

4.       d

5.       b

6.       d

7.       b

8.       d

9.       d

10.    d

11.    c

12.    d

13.    d

14.    a

15.    b

16.    d

17.    d

18.    c

19.    c

20.    a

21.    a

22.    b

23.    c

24.    a

25.    c

26.    b

27.    b

28.    b

29.    b

30.    d

31.    c

32.    b

33.    c

34.    b

35.    c

36.    d

37.    d

38.    d

39.    b

40.    d

41.    c

42.    a

43.    c

44.    b

45.    d

46.    b

47.    b

48.    c

49.    c

50.    d

51.    c

52.    a

53.    d

54.    c

55.    d

56.    b

57.    c

58.    b

59.    c

60.    b

61.    a

62.    b

63.    d

64.    b

65.    a

66.    b

67.    d

68.    a

69.    d

70.    b

71.    c

72.    b

73.    d

74.    c

75.    a

76.    b

77.    c

78.    c

79.    c

80.    c

81.    c

82.    a

83.    a

84.    c

85.    b

86.    d

87.    d

88.    c

89.    c

90. b

Extra oefenvragen

Oefententamen 1

  1. Een enzym, dat van groot belang is voor de vertering van ons voedsel, maar zelf niet de omzetting van enige voedselcomponent katalyseert, is:
  2. Pepsine

  3. Trypsine

  4. Enterokinase

  5. Amylase

  6. Pancreas lipase

 

  1. De bloedsuikerspiegel van een proefpersoon in een GTT test is op tijdstip t=2 uur lager dan de t=0 waarde. Uit dit gegeven kun je afleiden, dat de proefpersoon:
  2. Diabetes mellitus type 1 heeft

  3. Diabetes mellitus type 2 heeft

  4. Niet nuchter was op t=0

  5. Een normale insuline respons vertoont

  6. Aan hepatitis lijdt

 

  1. Het enzym, dat tijdens vasten niet door glucagon gestimuleerd wordt, is:
  2. Glycogeenfosforylase

  3. Pyruvaatdehydrogenase

  4. Hormoon gevoelig lipase

  5. Fructose 2,6 bifosfatase

  6. Glucose-6-fosfatase

 

  1. Welke combinatie van producerende cel en product is onjuist?
  2. G cel en Intrinsic factor

  3. Myocyt en Glucose-6-fosfatase

  4. Exocriene pancreas cel en pepsinogeen

  5. Adipocyt en GLUT-4

  6. Enterocyt en VLDL

 

  1. Wat verklaart de afname in de stikstofuitscheiding na enkele dagen vasten?
  2. De glucose behoefte van het lichaam neemt dan af

  3. De nieren beginnen bij te dragen aan de gluconeogenese

  4. De eiwitvoorraad in de spieren begint op te raken

  5. De Cori cyclus neemt toe in capaciteit

  6. De BMR is afgenomen

 

  1. Welke bewering over de werking van een ‘ontkoppelaar’ is juist?
  2. Er vindt ATP productie plaats zonder elektronentransport

  3. Er vindt elektronentransport plaats zonder ATP productie

  4. Zowel elektronentransport als ATP productie zijn geblokkeerd

  5. De TCA cyclus wordt sterk geremd

  6. Complex 1 is geblokkeerd, vanaf complex 2 is er normaal elektronentransport

 

  1. De enige rol, die zuurstof (O2) in onze cellen speelt, is die van:
  2. Oxidator van voedingsstoffen

  3. Reductor van voedingsstoffen

  4. Elektronen donor

  5. Elektronen acceptor

  6. Energieleverancier voor ATP vorming

 

  1. Na een koolhydraatrijke maaltijd ontstaat er in de lever onder invloed van insuline een grote hoeveelheid acetylCOA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:
  2. Glucose productie

  3. Vetzuursynthese

  4. Ketonlichaam productie

  5. Eiwitsynthese

  6. Ureum productie

 

  1. Na een week vasten ontstaat er in de lever onder invloed van glucagon een grote hoeveelheid acetylCoA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:
  2. Glucose productie

  3. Vetzuursynthese

  4. Ketonlichaam productie

  5. Eiwitsynthese

  6. Ureum productie

 

10. In de lever van een alcoholicus ontstaat door de afbraak van alcohol met grote regelmaat veel acetylCoA, met nogal wat gevolgen. Wat is GEEN gevolg hiervan?
  1. De glycolyse wordt geremd

  2. De vetzuurafbraak (bèta oxidatie) wordt geremd

  3. De omzetting van lactaat naar pyruvaat wordt geremd

  4. De omzetting van pyruvaat naar lactaat wordt geremd

  5. De Cori cyclus wordt geremd

 

11. De normale afbraak van een molecuul alcohol (ethanol) door de enzymen ADH en ALDH tot azijnzuur (acetaat) levert uiteindelijk een aantal moleculen ATP op. Hoeveel?
  1. 1

  2. 2

  3. 3

  4. 4

  5. 5

 

12. De vitamine dat nodig is voor de vorming van 1 van de elektronencarriers heet:
  1. Riboflavine

  2. Thiamine

  3. Pantotheenzuur

  4. Cobalamine

  5. Pyridoxine

 

13. Een consequentie van de lage intrathoracale druk is:
  1. De aanwezigheid van de LES om reflux van zure maaginhoud te voorkomen

  2. Dat bij een normale persoon regelmatig een stuk van de maag in de thorax wordt aangetroffen

  3. Dat de oesophagus door het pezige deel van het diafragma wordt omgeven en niet door het spierige deel

  4. De aanwezigheid van twee spierlagen in de oesophagus

 

14. Welk orgaan bevindt zich normaliter volledig retroperitoneaal?
  1. Colon

  2. Milt

  3. Duodenum

  4. Linker nier

 

15. De functionele links-rechts scheiding van de lever is topografisch het meest gerelateerd aan:
  1. Het lig. Falciforme

  2. Het lig. Venosum

  3. De v. cava inferior

  4. Het lig. Coronarium

 

16. De plicae semilunares van het colon:
  1. Dienen voor oppervlakte vergroting

  2. Zijn met peritoneum bedekt

  3. Worden veroorzaakt door contracties van de circulaire colon musculatuur

  4. Zijn bij 1 individu altijd op dezelfde plaatsen in het colon aanwezig

 

17. Welk van de volgende structuren is NIET ontstaan uit het mesogastrium dorsale?
  1. Lig. Gastrosplenicum

  2. Lig. Hepatogastricum

  3. Omentum majus

  4. Lig. Splenorenale

 

18. Een langdurig spasme (samentrekking) van de sfincter van Oddi kan in theorie consequenties hebben voor:
  1. Uitsluitend de afgifte van gal aan het duodenum

  2. Uitsluitend de afgifte van pancreassap aan het duodenum

  3. Noch de afgifte van gal, noch de afgifte van pancreassap aan het duodenum

  4. Zowel de afgifte van gal als de afgifte van pancreassap aan het duodenum

 

19. De bursa omentalis:
  1. Is bekleed met peritoneum

  2. Staat normaliter NIET in verbinding met de rest van de peritoneale holte

  3. Heeft onder meer de rechter nier in zijn achterwand

  4. Bevindt zich in het infracolische deel van de peritoneale holte

 

20. Bloedvaten voor het ileum verlopen in het:
  1. Mesocolon transversum

  2. Mesenterium

  3. Lig. Hepatoduodenale

  4. Omentum majus

 

21. Het meerlagig plaveiselepitheel van de slokdarm zal bij regelmatig contact met maagzuur:
  1. Veel dikker worden en verhoornen

  2. Veel dikker worden maar niet verhoornen

  3. Eenlagig worden en gaan lijken op de luminale bekleding van de maag

  4. Eenlagig worden en gaan lijken op de luminale bekleding van de dunne darm

 

22. Vraag bij FOTO 1: lichtmicroscopische opname van een stukje leverparenchym (HE, 100x): welke van de onderstaande beweringen is juist?
  1. Op deze foto zijn veel leversinussen te zien

  2. Op deze foto zijn geen kernen van endotheelcellen te zien

  3. In het leverparenchym op deze foto lagen in het levende weefsel vrijwel zeker stamcellen

  4. A en c juist, b onjuist

 

23. Tussen veel epitheelcellen in de tractus digestivus komen tight junctions voor. U verwacht tight junctions NIET aan te treffen tussen:
  1. Pepsinogeencellen in de maagkliertjes

  2. Endocriene kliercellen van de eilandjes van Langerhans in de pancreas

  3. In apoptose gaande oude enterocyten en vitale enterocyten

  4. Acinaire pancreascellen tijdens de exocytose van enzymen

 

24. Welke uitspraak over de aanwezigheid van RER in het cytoplasma van de volgende epitheelcellen van de tractus digestivus is juist?
  1. Alle endocriene kliercellen hebben veel RER

  2. Endocriene kliercellen hebben geen RER

  3. Hepatocyten hebben weinig RER en vooral SER

  4. Alle bij a, b en c genoemde uitspraken zijn juist

 

25. Chylomicronen worden na hun synthese in de enterocyt afgevoerd in lymfecapillairen en niet in bloedcapillairen. De reden hiervan is, dat:
  1. Lymfecapillairen een veel wijder lumen hebben dan bloedcapillairen

  2. Tussen de endotheelcellen van lymfecapillairen geen desmosomen of tight junctions voorkomen

  3. Endotheelcellen van lymfecapillairen zeer specifieke receptoren hebben voor de endocytose van chylomicronen

  4. Lymfecapillairen helemaal geen endotheelcellen hebben

 

26. Wanneer het aantal epitheelcellen, dat een darmvillus bekleedt, kleiner wordt, leidt dat op de n duur tot het korten worden van de darmvillus. Welke bewering is in dit verband ONJUIST?
  1. Bij kankerpatiënten die met een cytostaticum (bijv. methotrexaat) zijn behandeld, worden de darmvilli tijdelijk korter

  2. Bij coeliakie-patienten worden de darmvlokken snel korter, totdat de aandoening gediagnosticeerd wordt

  3. De afname van het aantal epitheelcellen na behandeling met cytostaticum en ook die bij de ziekte coeliakie is een gevolg van het feit, dat volwassen epitheelcellen dood gaan

  4. Zowel bij behandeling met cytostatica als bij de ziekte coeliakie neemt het aantal epitheelcellen af doordat de stamcellen inde darmcrypten niet meer delen

27. Welke epitheelcellen, die u in de tractus digestivus bent tegen gekomen, horen qua embryonale herkomst NIET in onderstaand rijtje thuis?
  1. Hepatocyten

  2. Β-cellen uit de eilandjes van Langerhans

  3. Endotheelcellen van leversinussen

  4. HCL-cellen

  5. Slijmbekercellen

 

28. Vraag bij FOTO 2: LiM opname van een stukje weefsel afkomstig uit de pancreas (HE, 400x). welke bewering over het weefsel op deze foto is onjuist?
  1. Op deze foto is exocrien klierweefsel te zien

  2. Op deze foto is endocrien klierweefsel te zien

  3. Dit pancreasweefsel is afkomstig van een proefdier dat pas gegeten heeft

  4. Op minstens 1 plek in het weefsel op deze foto is een celkern uit een schakelstuk te zien

 

29. De b-blokker propranolol wordt door CYP enzymen in de lever gebiotransformeerd. Ethanol wordt voornamelijk door CYP2E1 gemetaboliseerd. In de rubriek ‘interacties’ in het Farmacotherapeutisch Kompas staat vermeld dat alcoholgebruik de plasmaconcentratie van propranolol kan verhogen. Dit is het gevolg van:
  1. Inductie van CYP enzymen in de lever

  2. Inhibitie van CYP enzymen in de lever

  3. Selectieve inductie van CYP2E1 in de lever

  4. Selectieve inhibitie van CYP2E1 in de lever

 

30. Een farmaceutische reclamefolder vermeldt dat geneesmiddel X goed wordt geabsorbeerd en een biologische beschikbaarheid van F = 0.2 heeft. U concludeert hieruit dat geneesmiddel X:
  1. Sterk lipofiele eigenschappen en een sterk First pass effect heeft

  2. Sterk lipofiele eigenschappen heeft en een gering First pass effect heeft

  3. Sterk hydrofiele eigenschappen en een sterk First pass effect heeft

  4. Sterk lipofiele eigenschappen en geen First pass effect heeft

 

31. Een patiënt krijgt een kuur met het antibioticum doxycycline. Het Farmacotherapeutisch Kompas geeft aan, dat gelijktijdig gebruik van ijzerbevattende preparaten de werking van het antibioticum kan verminderen. De oorzaak hiervan is dat ijzerbevattende producten:
  1. CYP enzymen in lever en darm remmen waardoor doxycycline sterker wordt gemetaboliseerd

  2. CYP enzymen in lever induceren waardoor doxycycline sterker wordt gemetaboliseerd

  3. Een complex vormen met doxycycline waardoor slechte absorptie van doxycycline optreedt

  4. CYP enzymen in de darm induceren waardoor doxycycline sterker wordt gemetaboliseerd

 

32. Langdurig gebruik van alcohol veroorzaakt:
  1. Een inductie van ADH en ALDH bij de afbraak van ethanol waardoor de afbraak van andere geneesmiddelen ook kan toenemen

  2. Een inhibitie van ADH en ALDH bij de afbraak van ethanol waardoor de afbraak van andere geneesmiddelen ook kan afnemen

  3. Een inductie van CYP enzymen betrokken bij de afbraak van ethanol waardoor de afbraak van andere geneesmiddelen ook kan toenemen

  4. Een inhibitie van CYP enzymen betrokken bij de afbraak van ethanol waardoor de afbraak van andere geneesmiddelen ook kan afnemen

 

33. Een van de criteria voor het metabool syndroom bij mannen is:
  1. Een BMI van > 25 kg/m2

  2. Een BMI van > 30 kg/m2

  3. Een tailleomtrek van ≥ 94 cm

  4. Een tailleomtrek van ≥ 102 cm

 

34. Wanneer mensen dikker worden, wat is dan het gevolg voor hun vetcellen? De adipocyten:
  1. Worden kleiner

  2. Gaan meer leptine uitscheiden

  3. Worden gevoeliger voor insuline

  4. Hopen zich vooral op onder de huid (subcutaan vet)

 

35. Wat is in essentie de oorzaak van gewichtstoename?
  1. De ruststofwisseling is te laag

  2. Te weinig lichamelijke activiteit

  3. Insulineresistentie

  4. De energieopname is hoger dan het energieverbruik

 

36. Behandeling van obese mensen met leptine zal over het algemeen nauwelijks effect hebben, omdat:
  1. Ze een resistentie tegen leptine hebben ontwikkeld

  2. Ze een inactiverende mutatie in hun leptine gen hebben

  3. Ze een inactiverende mutatie in het gen voor de leptinereceptor hebben

  4. In hun hypothalamus het hormoon POMC niet meer wordt aangemaakt

 

37. Waarom worden zogenaamde genome-wide association studies (GWAS) uitgevoerd?

  1. Om vast te stellen welk percentage van een ziekte erfelijk is bepaald

  2. Om het verband tussen een ziekte en de natuurlijke genetische variatie vast te stellen

  3. Om onderscheid te kunnen maken tussen omgevingsfactoren en genetische aanleg

  4. Om aan te tonen, dat de mensen er zelf niets aan kunnen doen dat ze obees zijn

 

38. Welke moleculen en/of processen horen allemaal (alle vier) bij het mechanisme dat leidt tot uitscheiding van insuline door de beta-cel in de pancreas?
  1. GLUT-2, glucokinase, IAPP, Ca-kanaal

  2. GLUT-4, glucokinase, glycolyse, K-kanaal

  3. GLUT-2, glycolyse, K-kanaal, Ca-kanaal

  4. Glucokinase, ATP, K-kanaal, hyperpolarisatie

 

39. Welke therapie geeft GEEN verbetering van de insuline gevoeligheid van een type 2 diabetes mellitus patiënt?
  1. Sulfonylureumderivaten

  2. Metformine

  3. Thiazolidinedionen

  4. Bewegingstherapie

 

40. Een belangrijk onderscheid tussen type 1 en type 2 diabetes is, dat bij type 1:
  1. Geen complicaties zoals aandoeningen van hart en bloedvaten ontstaan, bij type 2 wel

  2. Het HbA1c niet wordt gebruikt om het effect van therapie te meten, bij type 2 wel

  3. Er een absoluut tekort van insuline is, bij type 2 een relatief tekort

  4. Geen dyslipidemie voorkomt, bij type 2 wel

 

Open vragen

  1. De spieren van een marathonloper hebben veel ATP nodig. Naast het al aanwezige ATP kan er op vier verschillende manieren nieuw ATP gevormd worden uit energierijke verbindingen. Noem deze vier verschillende manieren.

 

  1. Bij de behandeling van hypertensie wordt gebruik gemaakt van de calciumantagonist felodipine. Het Farmacotherapeutisch Kompas vermeldt:
    voor felodipine bedraagt de biologische beschikbaarheid (F) 15%. Het heeft een groot First-pass effect en wordt volledig gebiotransformeerd tot inactieve metabolieten. Grapefruitsap kan de plasmaspiegel van felodipine sterk doen verhogen.

 

  1. Definieer:
  2. Biologische beschikbaarheid:
  3. First-pass effect

 

  1. Leg uit waarop de biotransformatie van geneesmiddelen in farmacokinetische zin gericht is. Leidt dit altijd tot inactieve metabolieten?

 

  1. Leg uit hoe de interactie verloopt tussen grapefruit en felodipine. Geef aan waar deze interactie plaats vindt. Leg uit of de F en het First-pass effect voor felodipine veranderd zijn na het drinken van grapefruitsap.

 

  1. Een man wordt alsmaar dikker, ontwikkelt metabool syndroom en lijdt uiteindelijk aan type 2 diabetes mellitus. Zijn vetcellen nemen in aantal en in volume toe. Ook worden ze minder gevoelig voor insuline, waardoor ze meer vrije vetzuren (FFA, free fatty acids) gaan uitscheiden die vervolgens in het bloed terecht komen.

 

  1. Verklaar het hierboven beschreven verband (insuline resistentie in vetcellen leidt tot uitscheiden van meer FFA).
  2. Noem naast de hierboven beschreven effecten nog 3 veranderingen, die optreden in of verband houden met het vetweefsel van deze man.
  3. Noem naast de verhoogde FFA nog 3 aspecten van de dyslipidemie die deze man zal hebben.
  4. Vooral de macrovasculaire complicaties van diabetes worden veroorzaakt door de dyslipidemie. Noem 3 complicaties van dit (macrovasculaire) type.
  5. Lipotoxiciteit door verhoogde FFA is 1 van de mechanismen, die de beta-cellen in de pancreas aantast. Noem en beschrijf nog 2 processen die tot beta-cel destructie leiden.

 

Oefententamen 2

1. Welke processen worden in de lever door insuline gestimuleerd?
 
2. Kind van 2 jaar. Problemen met suikermetabolisme. Buikpijn. Biopt uit de lever geeft aan dat hepatocyten vol zitten met glycogeen. Bloedsuikerspiegel enkele uren na voeding te laag. Oorzaak in verminderd actief of afwezig….?
3. De patient is gebaat bij?

 

4. Kind van 2 jaar. Problemen vetmetabolisme. Ernstige diarree. Enterocyten zitten vol met triacylglycerol druppeltjes. Plasma bevat geen chylomicronen. Oorzaak?
 
5. Wat voor dieet?
 
6. Insuline stimuleert de glucose-opname in spiercellen. Welke transporters spelen hierbij een rol?
 
7. Met enzymen kun je het ene type brandstof omzetten in een ander type brandstof. Behalve de omzetting:
 
8. Trematol is een giftige stof, die in planten voorkomt. Koeien, die deze planten eten, concentreren trematol in hun melk. Mensen, die deze melk consumeren, krijgen gezondheidsklachten. Het trematol blokkeert de omzetting van lactaat.
  1. Wat doet de lever normaliter, in afwezigheid van trematol, met lactaat?
  2. Hoe heet de metabole cyclus, die door trematol geblokkeerd wordt?
  3. Voor welke cellen is deze cyclus vooral van belang? Geef aan waarom dit proces belangrijk is voor die cellen.
  4. Welk advies, naast het staken van de consumptie van die melk, moet een arts geven aan een patiënt met trematol vergiftiging? (Ga er hierbij van uit, dat de trematol na enkele dagen door de lever grotendeels zal zijn gemetaboliseerd en vervolgens door de nieren uitgescheiden)

 

9. Als je mitochondrien isoleert uit humane hepatocyten en ze vervolgens in een buffer met lage pH brengt, dan beginnen ze meetbaar ATP te produceren. Leg uit waarom dat gebeurt; maak daarbij met twee tekeningetjes duidelijk, welke processen zich normaliter, en nu in dit zure milieu afspelen.

 

10. In ons vetmetabolisme spelen diverse lipasen een rol. Zo kennen we:
  • Sublinguaal (speeksel) lipase
  • Pancreas lipase
  • Lipoproteine lipase (LPL)
  • Hormoon gevoelig lipase
  • Al deze lipasen breken hetzelfde substraat af, waarbij ook steeds dezelfde producten ontstaan. Welk substraat breken ze af en wat zijn de producten?
  • Substraat:
  • Producten:
  • Waar (in welk weefsel en door welke cellen in dat weefsel) worden de 4 genoemde lipasen gemaakt?
  • Welke van de genoemde lipasen worden in hoeveelheid of activiteit hormonaal gereguleerd? Noem de combinatie van lipase en regulerend hormoon.

 

11. a) Wat is het nut van het v. portae systeem in het abdomen ?
b) Beschrijf een drietal anastomosen tussen dit v. portae systeem en het v. cava systeem

 

12. a) Wat zijn de karakteristieken van een intraperitoneaal orgaan ?
b) Beschrijf hoe de lever bevestigd is aan zijn omgeving. Wees zo volledig mogelijk en noem in ieder geval de peritoneale structuren die hierbij een rol spelen.

 

13.
  1. Leg kort uit waar in de lever de ruimten van Disse te vinden zijn, en wat hun functie is.
  2. Er zijn verschillende oorzaken waardoor de galafvoer vanaf de lever naar de darm gestagneerd kan zijn.
Leg kort uit waarom de galafvoer vanaf de lever in geval van infectie met hepatitis A (geelzucht) volledig verstoord kan raken. Realiseer u wat er tijdens zo’n infectie op microscopische schaal met de levercellen en de structuren die met de galafvoer te maken hebben, kan gebeuren.

 

14. Voor een wetenschappelijk experiment moet u 5 personen selecteren. Tijdens het experiment moeten ze in nuchtere (ongevoede) toestand 0,30 g ethanol per kilo lichaamsgewicht drinken. Een half uur later wordt de alcohol concentratie in hun bloed gemeten. U moet de kandidaten zo kiezen, dat nr. 1 naar verwachting de hoogste concentratie alcohol in het bloed zal laten zien, nummer 2 wat lager, enzovoorts. Nummer 5 zal naar verwachting de laagste concentratie hebben. Op welke eigenschappen selecteert u kandidaat 1, zodat u redelijk zeker kunt zijn dat deze persoon de hoogste alcohol concentratie zal laten zien? Geef zo ook de karakteristieken voor kandidaat 2 t/m 5.  (Probeer zoveel mogelijk voor het promillage belangrijke parameters in uw selectie te betrekken. Geef aan waarom een bepaalde eigenschap volgens u bijdraagt aan een hoger of lager promillage)

Proefpersoon 1:

Proefpersoon 2:

Proefpersoon 3:

Proefpersoon 4:

Proefpersoon 5:

 

 

Antwoorden extra oefenvragen

Oefententamen 1
 

NB Deze antwoorden zijn onder voorbehoud. De antwoorden bij de open vragen zijn ter indicatie.

Meerkeuze

1d

2c

3b

4d

5a

6b

7d

8b

9c

10d

11d of e, beide zijn goed

12a

13a

14d

15c

16c

17b

18d

19a

20b

21d

22d

23b

24a

25b

26d

27c

28c

29b

30a

31c

32c

33d

34b

35d

36a

37b

38c

39a

40c

Open vragen

1.

Fosfagene energie (2 manieren):

  • Het aanwezig ATP geeft circa 1 seconde energie
  • Aanwezig creatinefosfaat >> ATP geeft circa 5 seconden energie

Glucogeen (opslag in spier) (2 manieren):

  • Anaerobe verbranding glucose >> Lactaat geeft een aantal minuten energie
  • De aerobe verbranding komt nu goed op gang. Dit komt doordat er eerst voldoende zuurstof aanwezig moet zijn

Glucose en vet (via bloed aangevoerd):

  • Vetverbranding komt op gang, % bijdrage neemt toe met uiteindelijk een evenwicht aan het einde van de marathon van 15% glucose – 85% vetverbranding.

Glucose blijft namelijk tijdens langdurige inspanning nodig voor bijvoorbeeld de hersenen, maar ook voor de efficiënte verbranding van vet!

 

2a.

Biologische beschikbaarheid: Fractie van de dosis van het geneesmiddel dat na passage door de vena porta en de lever onveranderd in de circulatie komt.

First-pass effect: Daling van de plasmaconcentratie van (genees)middelen door afbraak in de lever tijdens de eerste passage van het middel door de lever.

2b.

Het is gericht op oplossing in water en dit leidt niet altijd tot inactieve metabolieten.

2c.

Het First-pass effect bij felodipine: stoffen die via de darm opgenomen worden in de algemene circulatie, passeren eerst de lever en komen daar in contact met enzymen die de stof kunnen biotransformeren. De calciumantagonist felodipine wordt in de darmwand sterk door CYP3A4-enzymen getransformeerd, waardoor slechts 30% van de toegediende dosis de portale vene binnenkomt. Vervolgens biotransformeren CYP3A4-enzymen in de lever felodipine verder, zodat uiteindelijk nog maar 15% van de dosis de algemene circulatie weet te bereiken. Grapefruitsap remt selectief het CYP3A4 in de darmwand, waardoor de orale biologische beschikbaarheid van felodipine met ongeveer een factor 3 toeneemt.

 

3.

  1. Insuline houdt de activiteit in bedwang van HSL, oftewel hormoon sensitief triglyceride lipase. HSL zorgt er in vet voor dat opgeslagen triglyceride wordt omgezet tot FFA voor transport naar andere weefsels. Dus wanneer er insuline resistentie in vetcellen is kan insuline HSL niet remmen. Dit leidt tot uitscheiding van meer FFA door de vetcel.

  2. - vetcellen nemen toe in aantal en volume
    - de leptine uitscheiding neemt toe
    - redistributie van vetcellen à visceraal vet
    - BMI neemt toe
    - de man heeft een verhoogd basaal metabolisme

  3. - HDL waarde gaat omhoog
    - de chylomicronen en de remnants gaan omhoog
    - VLDL en LDL waarden gaan omhoog

  4. - Angina pectoris
    - Claudicatie
    - hartinfarct
    - herseninfarct
    - TIA
    - athero sclerose
    - erectiestoornissen

  5. - uitputting van de beta cel: deze houd het niet vol om zoveel insuline te produceren
    - glucotoxiciteit door verhoogde FFA
    - Een inactief of afwezig kaliumkanaal in de beta-cel met als gevolg een permanente membraan depolarisatie en dus hyper insuline secretie (ook wel PHHI)

Oefententamen 2

1.

Glycolyse en glycogenese

2.

Glucose-6-fosfatase.

Er is wel glycogeenvorming, geen afbraak. Glucokinase werkt want er is glycogeen. Dat geldt ook voor glycogeensynthase. Pyruvaatkinase werkt want het zou de lage bloedsuikerspiegel niet verklaren en er is alleen abnormaal veel glycogeen bij een lage glucosespiegel. (fig vorige blz is handig bij deze vraag)

3.

Koolhydraatarme voeding met frequent suiker bevattende snoepjes tussendoor. Helemaal geen koolhydraten kan niet, want sommige weefsels en cellen hebben koolhydraten nodig. Niet veel geven ivm nog meer glycogeenopslag.

4.

Storing van apolipoproteine. De afbraak van vetzuren en aanmaak van triglycerol gaat goed. Er zijn geen galproblemen of lipases uit de pancreas die defect zijn. Want er is wel triacylglycerol. Het vullen van chylomicronen gaat fout. Eiwitten die onderdeel worden van chylomicronen kunnen gestoord zijn.

LPL zit veel later in de cyclus. Dit komt pas in beeld als deeltjes het vetweefsel bereiken en de cel binnen willen gaan. Dus er is ook geen tekort aan lipoproteine lipase (LPL).

5.

Korte en middellange vetzuren in voedsel.

6.

GLUT 4

7.

Vetzuur naar glycose.

Van vetzuur wordt acetyl-CoA gevormd, maar dit kan niet worden omgezet naar glucose (zie vraag 9 onder ‘Extra inzicht in week 1 en 4’). Glucose kan wel een aminozuur worden via een omzetting naar pyruvaat waar een aminogroep aangezet wordt.

8.

a.

Omzetten in pyruvaat en dan –afhankelijk van de metabole toestand- oxideren tot AcCoA of reduceren tot glucose, via oxaalacetaat en gluconeogenese reacties.

b.

De Cori cyclus (lactaat wordt in de lever weer glucose, in de RBC lactaat, enz.)

c.

RBC; anaerobe afbraak van glucose tot lactaat is de enige energiebron in RBCs, die geen mitochondrien hebben

d.

Rusten, geen plotselinge inspanning; dan geen lactaat productie door spieren, die de lactaat concentraties verder zou verhogen. Na enkele dagen (wat meer drinken zal helpen) moet de toestand weer normaal zijn.

 

9.

Uit het gegeven, dat ATP productie optreedt moet worden afgeleid dat de moleculaire tol in het binnenmembraan gaat draaien; de tol werkt op een gradient van H+ (protonen). In zuur milieu is de concentratie van protonen hoog, kennelijk komen de protonen door de buitenmembraan in de ruimte tussen beide membranen, de concentratie is daar dan hoger dan in de matrix, waar de protonen nu via de tol heen gaan lopen; daarbij wordt uit ADP en fosfaat ATP gevormd.

Normaliter ontstaat de protonengradient als gevolg van protonen, die vanuit de matrix naar de ruimte tussen de membranen gepompt worden door de eiwitcomplexen van de elektronentransportketen in de binnenmembraan, die de benodigde energie verkrijgen uit een reeks van redoxreacties, waarin energierijke elektronen uit voedingsstoffen worden doorgegeven.

Beide processen moeten met een tekening worden geïllustreerd.

 

10.

a.

Substraat: triacylglycerol (triglyceride)

Producten: vetzuren en glycerol, evt. di- en monoacylglycerol

b.

- Speeksel lipase: sereuze speekselklieren

- Pancreas lipase: exocriene pancreas

- LPL: voornamelijk vetweefsel, wordt extracellulair gebracht

- Hormoon-gevoelig lipase: voornamelijk in vetcellen, werkt intracellulair

c.

Pancreas lipase: CCK (activeert productie)

LPL: insuline (activeert productie)

Hormoon gevoelig lipase: glucagon (activeert productie en activiteit)

 

11.

a)

Alles wat uit de tractus digestivus wordt opgenomen en in het bloed terecht komt passeert zo eerst de lever, die veel mogelijkheden heeft (bv. p450 systeem) om schadelijke stoffen onschadelijk te maken.

b)

raakpunten van portaal systeem en perifere bloedsomloop:

capillaire bed in slokdarm, endeldarm en rond de navel

 

12.

a)

worden vrijwel volledig bedekt door visceraal peritoneum (bv. maag, milt), zie Moore, peritoneum and peritoneal cavity

 

b)

Omentum minor (lesser omentum) , ligamentum hepatoduodenalis, ligamentum hepatogastrica, ligamentum falciforme, ligamentum teres hepatica, hepatorenaal ligament, zie Moore, peritoneal ligaments of the liver.

 

13.

a.

De ruimte van Disse ligt in de lever tussen de (gevensterde) endotheel cellen van de bloedvaten (sinussen) en de hepatocyten; er ontstaat zo een met vloeistof gevulde ruimte, waarin nauwelijks stroming is en waarin een goede uitwisseling van stoffen tussen bloed en levercel mogelijk is.

 

b.

Hepatitis A is een virale infectie in de lever. Ten gevolge hiervan zullen hepatocyten afsterven, de inhoud komt vrij, de tight junctions worden verbroken, de agressieve gal kan andere cellen aantasten. Er is infiltratie van bloedcellen, die de resten van de dode cellen opruimen – er ontstaat een ontstekingsreactie en lokale zwelling, waardoor (grotere) galgangen dichtgedrukt kunnen worden. De galafvoer is dus verstoord.

 

14.

Het alcoholpromillage na een consumptie van 0,30 g alcohol per kilo lichaamsgewicht wordt bepaald door een aantal parameters:

Vetgehalte – een lange magere persoon zal een lager alcoholgehalte hebben dan een korte dikke persoon met hetzelfde gewicht (de laatste heeft een hoger vetpercentage)

Geslacht – vrouwen maken aanzienlijk minder ADH in het maagslijmvlies dan mannen, bovendien is het vetpercentage in de weefsels bij vrouwen aanzienlijk hoger. Beide eigenschappen bewerken, dat het promillage bij een vrouw hoger zal zijn dan bij een man van gelijk gewicht.

Genetische achtergrond

Met name in de Aziatische bevolking komen aanzienlijk trager werkende ADH varianten voor, die ertoe bijdragen dat het alcohol percentage bij gelijke consumptie hoger wordt dan bij iemand met een andere genetische achtergrond van hetzelfde gewicht.

Door deze eigenschappen te combineren kunnen voorspellingen gedaan worden over de snelheid van alcohol afbraak bij de te selecteren proefpersonen (een Aziatische vrouw die klein en dik is zal dus naar verwachting het hoogste promillage laten zien)

 

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Stofwisseling - Geneeskunde - Bundel

Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)

Samenvatting Stofwisseling II week 5 (verplichte stof)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.


Verplichte Literatuur Week 5

Acute diarree

Acute diarree komt veel voor. Meestal is het een milde aandoening, die vanzelf weer over gaat. Maar het kan zich ook ontwikkelen tot een levensbedreigende aandoening. Acute diarree duurt minder dan 3 weken. Bij diarree hebben mensen vaak een hogere ontlastingsfrequentie en toegenomen vochtinhoud van de ontlastig.

 

Fysiologie

In de normale situatie komt er per dag 9 liter vocht in de dunne darm. De dunne darm neemt daar een groot deel van op, zodat gemiddeld 1-2 liter vocht overblijft om vervolgens naar de dikke darm te gaan. Van deze 1-2 liter wordt het meeste opgenomen, er is nog ongeveer 100 mL aanwezig in de ontlasting. Het colon kan maximaal 3-5 liter vocht opnemen per dag. Als er meer aanbod aan het colon is, zal er diarree ontstaan. Er is sprake van diarree als het gewicht van de ontlasting >200g is.

Het vocht in de darmen wordt op verschillende manieren opgenomen:

-                  Passieve osmose van water. Dit gebeurt zowel in de dunnen als dikke darm. 

-                  Actief transport over het basaalmembraan, dit wordt gestimuleerd door de Na+ gradiënt (in stand gehouden door de Na/K-pomp).

-                  Cotransport met suikers en aminozuren

 

Diarree

Er zijn vier belangrijke pathofysiologische mechanismen die diarree kunnen veroorzaken.

 

1.               Osmotische diarree

Osmotische diarree ontstaat als een stof die niet absorbeerbaar is accumuleert in de dunne darm. De osmotische gradiënt, die hierdoor wordt opgebouwd, leidt ertoe dat water uit plasma naar het lumen van de dunne darm migreert, met waterige diarree als gevolg. Wanneer de slecht absorbeerbare stof uit het voedsel geëlimineerd wordt zal de diarree meestal verdwijnen.

Voorbeelden van osmotische diarree zijn:

            Carbohydraatmalabsorptie (lactaatdeficiëntie)

            Magnesiumzouten

            Lactulose

            Malabsorptiesyndromen

            Resectie van maag en dunne darm

 

 

2.               Secretoire diarree

Bij een verlaagde ionresorptie of verhoogde ionsecretie door de dunne darm ontstaat secretoire diarree. Meestal wordt dit veroorzaakt door bacteriële toxine. Het nemen van ander voedsel of vasten zal geen invloed hebben op de diarree. Vaak heeft de ontlasting een erg groot volume (>1 liter/ dag)

Voorbeelden van secretoire diarree zijn:

            Bacteriële endotoxines, bijv. cholera

            Non-osmotische laxantia

            Galzouten

Hormoonproducerende maligniteiten, zoals gastrinoom.

 

Bron: http://www.atsu.edu/faculty/chamberlain/Website/Lects/toxin2.jpg

 

            Exudatieve diarree

Inflammatie van de dunne darm leidt tot schade aan de mucosa. Inflammatie van de dikke darm leidt vaak tot bloederige diarree.

Voorbeelden van exudatieve diarree zijn:

            IBD (Morbus Crohn en Colitis Ulcerosa)

            Infecties aan het maagdarmkanaal (bacterieel/ viraal/ parasitair)

            Gluten overgevoeligheid

            Bestralingsschade      

            Coloncarcinoom

            Diverticulitis

 

3.               Versnelde motiliteit

Bij een versnelde passage van voedsel is er minder tijd voor opname en kan er diarree ontstaan.

Voorbeelden van verhoogde motiliteit met waterige diarree als gevolg.....read more

Access: 
Public
Samenvatting Stofwisseling I week 2

Samenvatting Stofwisseling I week 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.


 

Hoorcollege 4

 

De tractus digestivus is een 9 meter lange buis die loopt van mond tot anus. De buis bestaat uit de mond, de pharynx (keelholte), de oesophagus, de maag, de dunne darm (ca. 6 m) en de dikke darm. Daarnaast zijn er een aantal klieren die hun product afgeven aan het lumen van de buis. Zo heb je speekselklieren, de lever/galblaas, de pancreas (exocriene secretie pancreassappen) en verder vele kleine klieren (bijvoorbeeld in de wand van de maag).

 

Oesophagus

De oesophagus heeft een transportfunctie en verbindt de pharynx met de maag. Qua spijsvertering gebeurt er vrij weinig. De belangrijkste functie van de slokdarm is het passeren van de thorax. Door zijn verloop door de thorax worden er specifieke eisen gesteld aan de bouw van de slokdarm. De druk in de thorax is lager dan de druk in het abdomen. Dit heeft te maken met de ademhaling, longen zijn namelijk elastisch en hebben de neiging om in elkaar te klappen. Om dit te voorkomen moet er rond de longen een lage druk heersen. In de thorax heerst dus een sub atmosferische druk. Benige componenten maken deze lage druk mogelijk. Zij geven de stevigheid die hiervoor nodig is.

 

In het abdomen is een hoge druk nodig om alle organen die zich hier bevinden op de juiste plaats te houden. Om deze hoge druk mogelijk te maken bestaat het abdomen voornamelijk uit spieren.

 

De oesophagus heeft aan het begin en aan het eind een kringspier. Deze kringspieren kunnen de oesophagus afsluiten van de mondholte en van de maag. Een dergelijke kringspier wordt een sfincter genoemd. De sfincter die de mondholte kan afsluiten van het begin van de oesophagus wordt de upper esophageal sfincter genoemd, ofwel UES. De sfincter die het eind van de oesophagus kan afsluiten van de maag wordt de lower esophageal sfincter genoemd, ofwel LES. Door de lage druk in de thorax zou de slokdarm zonder UES (upper esophageal sfincter) slijm en lucht aanzuigen vanuit de pharynx en zonder LES (lower esophageal sfincter) maaginhoud aanzuigen vanuit de maag. De LES is in staat om een hoge druk te genereren en is een functionele sfincter. Deze sfincter is moeilijk waar te nemen of te voelen. Het wordt daarom een fysiologische sfincter genoemd. Naast de LES zorgt ook het.....read more

Access: 
Public
Sturing en stofwisseling colleges deel 5

Sturing en stofwisseling colleges deel 5

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.


HC 25 – Obesitas en Metabool Syndroom

Obesitas en type 2 diabetes zijn veel voorkomende problemen onder de Nederlandse bevolking. Bij een BMI van 25 tot 30 is er sprake van overgewicht. Hierboven is er sprake van obesitas. Bij een BMI van hoger dan 40, dan is er sprake van morbide obesitas. In Nederland heeft 50% van de volwassen bevolking een BMI van hoger dan 25. Dit is in de loop van de jaren steeds meer geworden. Bij overgewicht is er een veel groter risico op bepaalde ziekten:

  • Cardiovasculaire ziektes (CVZ), zoals coronaire hart ziekte (CHZ), cerebrovasculair incident (CVA) en trombose
  • Type 2 Diabetes Mellitus
  • Maligniteiten, in onder andere borst, ovarium en prostaat.

Een grafiek waarin het relatieve risico op een bepaalde ziekte (zoals diabetes en astma) is uitgezet tegen het BMI, is een exponentiële curve. Dit laat zien dat een stijging van het BMI een ernstige stijging van het relatieve risico ten gevolge kan hebben. Verder is het zo dat als de middel omvang toeneemt, dat dan de kans op kanker ook toeneemt.

Het percentage van de bevolking dat een chronische aandoening heeft, neemt toe met de leeftijd. Bij 25-39 jaar is er al 40% met een chronische aandoening. Deze chronische ziekte prevalentie is dus zeer hoog. Ziektes die hieronder vallen, zijn onder andere astma, diabetes en reuma.

Bij overgewicht is de energiebalans uit balans: er is meer energie inname dan verbruik. Patiënten met overgewicht eten niet per definitie meer dan een persoon zonder overgewicht. Het gaat uitdrukkelijk om de balans tussen inname en verbruik. Dit verbruik wordt bepaald door de stofwisseling en lichamelijk activiteit. Het kan dus ook zo zijn dat iemand genetisch bepaald een verminderde stofwisseling heeft, waardoor hij overgewicht krijgt.

Wat gebeurt er nou precies als iemand meer vet krijgt? Vetweefsel gaat groeien, waarna er een aantal dingen gebeuren die tot complicaties leiden. Er is macrofaag infiltratie in het vet weefsel. Daar gaan de macrofagen cytokines produceren. Cytokines zijn ontstekingsmediatoren: ze gaan een laaggradige ontsteking veroorzaken. Deze cytokines zijn dus proinflammatoir. Daarnaast gaan ze factoren maken die trombose bevorderen: trombogene factoren/trombokines. Als de vetcellen groter worden, dan gaan ze hormonen maken: adipokines. Deze hormonen hebben meestal negatieve effecten op de stofwisseling.

Obesitas leidt dus tot de productie van cytokines, adipokines en trombokines. Dit is niet per definitie zo. Er zijn een aantal factoren die van belang zijn bij de productie van deze stoffen: leeftijd, genen en fysieke fitness. Hoe ouder iemand is, hoe meer inflammatie er zal zijn. Hoe fitter iemand is, hoe minder inflammatie en dus hoe minder problemen met de stofwisseling. Als deze stoffen wel ontstaan,.....read more

Access: 
Public
Collegeverslagen Stofwisseling I, week 5 (gebaseerd op 2012-2013)

Collegeverslagen Stofwisseling I, week 5 (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


College 11

Obesitas is een chronische ziekte waarbij er een zodanig overmatige vetstapeling in het lichaam bestaat, dat dit aanleiding geeft tot gezondheidsrisico's.

 

Kwantiteit van vetstapeling: hoeveel vet is er

Gewicht en vet gaan vaak samen. Er zijn verschillende manieren om vet te meten:

  • Onderwaterweging. Iemand wordt ondergedompeld in water en je weegt het gewicht onder water. Via een formule en het gewicht boven water kun je vet meten. De dichtheid van vet is kleiner dan die van andere componenten in je lichaam, waardoor iemand met veel vet een negatief gewicht kan hebben onder water. Probleem: Nederland heeft twee geschikte baden om dit te doen.

  • huidplooimeting met een tang voor de biceps, achter de triceps, onder het schouderblad en boven het heupbeen. De gevonden waarden vergelijk je met een tabel. Uit de som van de vier plooien bereken je de hoeveelheid vet. Deze meting is niet heel betrouwbaar. Elke onderzoeker meet andere waarden en hoe meer vet je hebt, hoe onbetrouwbaarder de meting wordt.

  • Levensverzekeringstabellen gingen uit van het ideale gewicht, waarbij de minste ziektekosten werden gemaakt. Deze tabellen gebruikte men vroeger.

  • Quetelet-index of Body Mass Index (BMI) wordt tegenwoordig het meest gebruikt. De Belg Quetelet verzon in 1902 deze formule: BMI = gewicht (kg) / (lengte (m))2 .

Een BMI > 25 betekend overgewicht. Een BMI>30 betekent obesitas. Bij kinderen en bodybuilders klopt de formule niet.

 

Kwaliteit van vetstapeling: waar zit het vet

De plaats van vet, verklaart het risico op ziektes. Er zijn twee soorten figuren voor mensen:

  • appelfiguur. Deze mensen hebben een centrale of androïde vetverdeling met veel vet in de buikholte, rond organen. Dit heet ook wel visceraal of intra-abdominaal vet.

  • peerfiguur. Deze mensen hebben een perifere of gynoïde ververdeling. Ze hebben vet rond de dijen en heupen, genaamd subcutaan vet.

 

Viscerale vetcellen

Subcutane vetcellen

gezondheidsrisico

groot

veel minder / bijna niet

celgrootte

groter

kleiner

cel insulineresistentie

groter

kleiner

celdoorbloeding

beter

slechter

celturnover (verversing) van vrije vetzuren

sterk verhoogd

lager

celgevoeligheid voor hormoon gevoelige lipases (voor turnover)

gevoeliger

minder gevoelig

adipocytokineproductie

meer

minder

Vetcellen maken ook een.....read more

Access: 
Public
Stofwisseling II stamplijst

Stofwisseling II stamplijst

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Stamplijst

WEEK 1

Endocrien orgaan

Maakt stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan

Hypothalamus, schildklier, bijnier, pancreas, ovaria, testes

Endocrien vs neuraal

Endocrien

  • Doel: bloedbaan

  • Specificiteit signaal bepaald door type receptor

  • Ligand-receptor interactie

Neuraal

  • Doel: weefsel

  • Specificiteit signaal bepaald door plaats van afgifte

  • Ligand-receptor interactie

Leptine

Hormoon dat wordt afgegeven door vetweefsel

Functie

  • Remming centrum voor voeding hypothalamus

Peptides

Dubbelfunctie: kunnen zowel hormoon als neurotransmitter zijn

Hormoon(achtigen)

Peptiden

  • Uit eiwitten

  • Voorbeelden: ACTH, PTH

Aminozuren

  • Worden afgesplitst

  • Voorbeeld: thyroxine (vanuit thyronine)

Vetachtig

  • Voorbeeld: cholesterol (wordt opgenomen in bijvoorbeeld bijnier, waar weer cortisol gevormd wordt)

Tripeptides

  • Vaak productie in hypothalamus om hypofyse aan te sturen

  • Voorbeeld: TSH

Lipofiel vs hydrofiel

  • Lipofiel goed diffunderen over membraan

  • Hydrofiel goed oplosbaar in bloed, lipofiele stoffen hebben hiervoor een transporteiwit nodig

Vrije fractie

  • Deel van hormoon dat oplost in het bloed

  • Dit deeltje is biologisch actief

Synthese hormonen

Algemeen

  • DNA > mRNA > translatie tot pre-eiwitten > (pro-hormonen) >

Hypothalamus

  • Activatie hypofyse tot afgifte trofische hormonen

  • Aanzet tot productie endocrien orgaan

  • Negatieve feedback of hypofyse en hypothalamus

Hormoon

  • Wordt geactiveerd en activeert zelf target

  • Effect zorgt voor feedback

  • Niveau en effect hormoon op vaste concentratie

  • Indirecte terugkoppeling

Invloeden hormonen

Hormonen beïnvloeden elkaar

De tijd heeft invloed op de plasmaspiegels van bepaalde hormonen, zoals cortisol en groeihormoon. Deze worden heel pulsatiel afgegeven.

Eiwitbinding heeft invloed op de biologisch actieve en gebonden verhouding in het bloed.

  • Bij eiwitverlies wordt deze verhouding anders en dus ook de activiteit

Slapen

  • Tijdens de slaap stijgt de concentratie van groeihormoon en prolactine

Stress.

  • De belangrijkste stresshormonen zijn cortisol voor chronische stress en adrenaline voor acute stress

  • Bij stress komen ook ACTH, groeihormoon en prolactine vrij

Vasten en voedsel

Hypoglykemie.

De menstruele cyclus

  • Zwangerschap beïnvloedt de hormoonspiegels.

Medicatie

Ziekte

Puberteit

ACTH

Peptide

Synthese

  • Gamma-MSH + CLIP

Functie

  • Activatie bijnier tot opname cholesterol

.....read more
Access: 
Public
Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

Bulletpoint samenvatting Stofwisseling I

Beknopte samenvatting van het gehele vak.

Stamplijst Stofwisseling l

.....read more
  • Term/proces/..

Bijbehorende informatie/definitie

  • Atwater factoren

Kcal/gram eiwit:4, vet:7, koolhydraten:4, alcohol:7

  • Gebalanceerd dieet

Eiwitten: 15%, vetten 35%, koolhydraten 55%

  • Glucose verbindingen

1-4 en 6-6 dwars

  • Triacylglycerol

Glycerol en vetzuren (3)

  • α-amylase

Verteringsenzym koolhydraten; speekselamylase en pancreas amylase

  • Gastrine

Gesecreteerd door G-cellen (in lamina propria van de fundus), hormoon dat zorgt voor stimulatie mest (ECL) cel die parietaalcellen aanzet tot secreteren (HCl)

  • Histamine

Pariëtaalcel stimulerend hormoon,bevindt zich in granules in mestcellen, stimuleert pariëtaalcel tot HCl secretie

  • Papilla van Vater

Uitmonding ductus choledochus en ductus pancreaticus in duodenum

  • Sfincter van Oddi

Sfincter rondom de papilla van Vater die doorstroomhoeveelheid van gal en pancreassap in het duodenum reguleert

  • Secretine

Hormoon, productie door S- cellen in crypten van Lieberkühn, toenam water en bicarbonaatsecretie van de Brunnerklieren, verhoogt insuline secretie

  • CCK

Cholecystokinine, stimuleert contractie galblaas, aanspanning gastroduodenale sfincter, stimuleert pancreas enzymen

  • Gal

Leverproduct, uitgescheiden bij aanwezigheid CCK, dispergeren vetten. Bestaat uit galzouten, glucuronzuur en billirubine

  • Enterokinase

Stimuleert omzetting trypsinogeen in trypsine

  • Trypsinogeen

Pro-enzym van trypsine, geactiveerd onder invloed van enterokinase

  • Trypsine

Darmenzym welke zorgt voor activering van vele verteringsenzymen

  • Permeabiliteit

Mate van doorlaatbaarheid van stoffen door het membraan. Wel: vetzuren, kleine, nonpolaire, dus ongeladen stoffen. Niet: polaire, grote geladen stoffen. +/- water, urea

  • Ionkanaal

Kanaal om ionen over het membraan te brengen

  • Transporter

Symporter, antiporter, uniporter

  • Carrier

ATP afhankelijk, verzadigbaar, competitie!

  • SGLT

Opname glucose uit lumen dunne darm, tegen concentratie gradient in

  • GLUT’s

1/3 – alle cellen, 2 pancreas/lever/darm, 4 spierweefsel/vetweefsel (insuline gereguleerd), 5 fructoseabsorptie (darm)

    Access: 
    Public
    Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I

    Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I

    Oefenvragen met antwoorden gebaseerd op de afgelopen jaren.


    Oefententamen Stofwisseling l

    NB: de antwoorden bij dit oefententamen zijn onder voorbehoud. De antwoorden op de open vragen zijn indicaties.

    1.      Een enzym, dat van groot belang is voor de vertering van ons voedsel, maar zelf niet de omzetting van enige voedselcomponent katalyseert, is:

    a.      Pepsine

    b.      Trypsine

    c.      Enterokinase

    d.      Amylase

    e.      Pancreas lipase

    2.      De bloedsuikerspiegel van een proefpersoon in een GTT test is op tijdstip t=2 uur lager dan de t=0 waarde. Uit dit gegeven kun je afleiden, dat de proefpersoon:

    a.      Diabetes mellitus type 1 heeft

    b.      Diabetes mellitus type 2 heeft

    c.      Niet nuchter was op t=0

    d.      Een normale insuline respons vertoont

    e.      Aan hepatitis lijdt
     

    3.      Het enzym, dat tijdens vasten niet door glucagon gestimuleerd wordt, is:

    a.      Glycogeenfosforylase

    b.      Pyruvaatdehydrogenase

    c.      Hormoon gevoelig lipase

    d.      Fructose 2,6 bifosfatase

    e.      Glucose-6-fosfatase

     

    4.      Welke combinatie van producerende cel en product is onjuist?

    a.      G cel en Intrinsic factor

    b.      Myocyt en Glucose-6-fosfatase

    c.      Exocriene pancreas cel en pepsinogeen

    d.      Adipocyt en GLUT-4

    e.      Enterocyt en VLDL

     

    5.      Wat verklaart de afname in de stikstofuitscheiding na enkele dagen vasten?

    a.      De glucose behoefte van het lichaam neemt dan af

    b.      De nieren beginnen bij te dragen aan de gluconeogenese

    c.      De eiwitvoorraad in de spieren begint op te raken

    d.      De Cori cyclus neemt toe in capaciteit

    e.      De BMR is afgenomen

     

    6.      Welke bewering over de werking van een ‘ontkoppelaar’ is juist?

    a.      Er vindt ATP productie plaats zonder elektronentransport

    b.      Er vindt elektronentransport plaats zonder ATP productie

    c.      Zowel elektronentransport als ATP productie zijn geblokkeerd

    d.      De TCA cyclus wordt sterk geremd

    e.      Complex 1 is geblokkeerd, vanaf complex 2 is er normaal elektronentransport

     

    7.      De enige rol, die zuurstof (O2) in onze cellen speelt, is die van:

    a.      Oxidator van voedingsstoffen

    b.      Reductor van voedingsstoffen

    c.      Elektronen donor

    d.      Elektronen acceptor

    e.      Energieleverancier voor ATP vorming

     

    8.      Na een koolhydraatrijke maaltijd ontstaat er in de lever onder invloed van insuline een grote hoeveelheid acetylCOA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:

    a.      Glucose productie

    b.      Vetzuursynthese

    c.      Ketonlichaam productie

    d.      Eiwitsynthese

    e.      Ureum productie

     

    9.      Na een week vasten ontstaat er in de lever onder invloed van glucagon een grote hoeveelheid acetylCoA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:

    a.      Glucose productie

    b.      Vetzuursynthese

    c.      Ketonlichaam productie

    d.      Eiwitsynthese

    e.      Ureum productie

    10.  In de lever van een alcoholicus ontstaat door de afbraak van alcohol met.....read more

    Access: 
    Public
    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2014-2015)

    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2014-2015)

    Collegeaantekeningen


    HC-01: Inleiding

    Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles.

    Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder.

    Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten.

    • Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen

    • Eerste wet:

    • .....read more
    Access: 
    Public
    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2015-2016)

    Notes bij het vak Sturing & stofwisseling - Geneeskunde - B1 - UL (2015-2016)

    Deze collegenotes zijn gebaseerd op collegejaar 2015-2016.


    Thema 1: Regelkringen

    HC: Inleiding

    Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles. Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder. Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten:

    • Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen

    • Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich uiteindelijk als warmte, arbeid of groei (opslag).

    • Tweede wet: biochemische omzettingen leiden altijd tot warmteverlies zodat minder energie overblijft voor de stofwisselingsprocessen.

    • Derde wet: de lichaamstemperatuur is absoluut.

    De nulde wet

    De lichaamstemperatuur is ongeveer 37 graden met een normale variatie van 1 graden. Afwijkingen worden gediagnosticeerd door temperatuurmeting door bijv. bij het rectum. Als er afwijkingen worden gevonden kunnen er maatregelen worden genomen. Bij hypothermie (onderkoeling): kleding, verwarming etc. Bij hyperthermie (oververhitting): afkoeling met koud water en/of ijs, beschutting, ontstekingsremmers etc.

    De eerste wet

    De eenheid van energie is joule (bewegingsenergie eenheid) en calorie (warmte eenheid). Bij stofwisseling wordt de calorie (cal) en kilocalorie (kcal of Cal) gebruikt. De (oude) definitie van een calorie is de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 gram zuiver water 1 graad omhoog te brengen. De huidige definitie is 1 calorie = 4,1868 joule. Let bij afkortingen altijd goed op of er cal (calorie) of Cal (kilocalorie) staat.

    De tweede wet

    De toename van inwendige energie van het menselijk lichaam is de som van de opgenomen vrije.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 7

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


    Inhoudsopgave

    Week 7: Fysiologie en ontregeling van stofwisseling II

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Hoorcollege 2: Glucose homeostase, hyper- en hypoglyceamie

    Hoorcollege 4: Ondervoeding bij chronische zieken

    Hoorcollege 5: Exogeen en endogeen lipidetransport

    Hoorcollege 6: Ondervoeding wereldwijd

    Hoorcollege 7: Regulatie lichaamsgewicht

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: glucose homeostase, 5 fase beschrijving

    VO 2: regulatieprincipes van metabole routes

    VO 3: Variatie in de bloedsuikerspiegel

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: Effect dieet op lipidentransport

    ZO 2: Ontregeling en contra-regulatiemechanismen

    ZO 3: Protein energy malnutrition (PEM)

    ZO 4: Energiebeheer bij extreme inspanning

    Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen

    Receptoren voor smaak uit de neus en mond voor en voor darmhormonen in het duodenum werken nauw samen. Dit is niet zo gek als je weet dat je reuk en smaak en het duodenum allemaal ontstaan zijn uit de oerdarm. Achterin je neus zit een tweede reukorgaan: het vomeronasale orgaan. Dit beïnvloedt dingen omtrent het paringsgedrag.

    Mensen leven langer bij calorische restrictie, ook de lucht van voedsel moet dan uitgeschakeld worden. Door de reukreceptor Or83b werden fruitvliegjes veel ouder.

    Om de samenwerking tussen tong en duodenum voor smaak aan te tonen werden knock-out muizen gemaakt. Ze hadden wel voedselreceptoren op de tong: Alpha gustducine.

    De muizen proefden wel zoet, maar hadden er niet het darmhormoon. Als gevolg hadden ze een dramatische afname van reactie op de smaak van zoetstof. Darmhormonen bepalen of je iets zoet vindt, dit komt omdat het GLP-1 (afkomstig uit de darm) niet stijgt. Het gevolg is hyperglicaemie, het uitblijven van eerste fase, daarna overshoot. Dat lijkt op type II suiker.

    De resistentie van bepaalde weefsels voor insuline zorgt dat zoogdieren hun levensstijl kunnen volhouden. Het zegt iets over hoeveel insuline je nodig hebt om een bepaalde hoeveelheid suiker uit je bloed weg te werken. Als de tijd tussen maaltijden groot is moet je resistent tegen insuline worden, om de lange tijd van katabolisme te overleven. Je moet moet andere woorden alles opslaan wat je binnenkrijgt.

    Normaal gesproken wordt een lekkere hamburger van de McDonald's als volgt opgeslagen:

    witte vetcellen: Ffa proteines

    lever (kwantitatief verreweg het meest): glycogeen en ffa proteines

    spier: ffa, proteines

    De lever is insulinegevoelig; de 'poort naar de lever' heeft de normale afmeting. Insuline vindt het.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Thema 1.C.1 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie'

    Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges1.C.1

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    HC 2: Dysfagie

    HC 3: De pylorus

    HC 4: Mechanisme en regulatie van maagzuursecretie

    HC 5: Zuurgerelateerde problemen van de tractus digestivus

    HC6: Exocriene pancreasinsufficiëntie

    HC7: Acute en chronische pancreatitis

    Vaardigheidsonderwijs

    VO1: Ondervoeding en darmziekten

    VO2: Tractus digestivus, van maag tot anus

    VO 3 Microscopische anatomie en pathologie van het maag- en darmstelsel

    VO4 Absorptie van vitamines en mineralen

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Verkeerssluizen in het maag-darmkanaal

    ZO2: Maagfunctiestoornissen

    ZO3: Functie en disfunctie van de exocriene pancreas

    Hoorcolleges

    HC 1: Diagnostiek in de MDL

    Methoden: anamnese, LO, laboratorium onderzoek (bloed, urine, feces), endoscopie, röntgen onderzoek, pathologie, bacteriologie en virologie.

    Bloed: In het bloed kunnen de volgende bepalingen worden verricht: Hb, hematocriet, MCV; leuco’s, dif. CRP (een ontstekingsmarker); leverfuncties (bilirubine); amylase, lipase, ALAT (alanine aminotransferase en ASAT (Aspartaat aminotransferase). Bij celverval is ASAt>ALAT, bij virale hepatitis andersom.

    Röntgen: buikoverzichtsfoto, echo abdomen, CT scan, MRI scan.

    Endoscopie met een flexibele scoop - complicaties: retroperitoneale perforatie ). Endoscopie geeft daarnaast als belangrijkste complicatie pancreati tis (5-10%) wanneer de galwegen worden bekeken met contrast (ECRP).

    Coeliakie: villi atrofie > leidt tot anemie, vitamine deficiëntie, groeiretardatie.

    Ziekte van Crohn: komt voor van mond tot anus, maar het meest in de dunne darm, meer bepaald het terminale ileum.

    Colitis ulcerose bevindt zich met name in het rectum en het colon.

    Short bowel disease treedt op als er teveel darm is geresecteerd.

    Linnis plastica: maagkanker.

    NSAID’s, ascal en helicobacter pylori zijn de belangrijkste veroorzakers van een ulcus. Een ulcus is een stuk darm dat ontstoken is doordat de mucosa is opgelost en dus geen bescherming meer biedt. Om dit te voorkomen kun je bij het geven van zuurbeschermers, dit verlaagt de kans op bloedingen.

    Stenose (bij bv. Crohn): ontstekingsremmende middelen en met ballon stenose oprukken > als dit faalt > stukje darm weghalen.

    Witte plekken in dikke darm: darmpoliepen, kanker in wording.

    Adenoom = voorbode carcinoom.

    Van 10-20 jaar ontstaan colon carcinoom.

    Roboticus, and micromachine technology: in de camerapil zitten twee videocamera’s, een batterij, twee lichtbronnen en een zendertje. Maakt vier foto’s per seconde.
    Pillcam vs. endoscopie: pillcam is weinig belastend.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Thema 1.C.2 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 8

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


    Week 8: Voeding en stofwisseling

    Collegeaantekeningen

    Hoorcollege: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding

    Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties

    Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1

    Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2

    Patientendemo 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties

    Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Casus stofwisselingsziekten

    VO 2: Metabole effecten van alcohol

    VO 3: Endocriene pancreas

    Zelfstudieopdrachten

    ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen

    ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme

    ZO 3: Geneesmiddelenafbraak

    ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen

    Hoorcolleges

    Aanvulling Week 7

    Hoorcollege 3: Stikstofbalans, methoden en betekenis

    Redenen voor verhoogde eiwitintake:

    • Eiwitverlies.

    • Anabool

    • Groei

    • Zwangerschap

    • Training

    • Refeeding

    • Herstel na ziekte.

    Het anabolisme en katobolisme moeten in balans zijn, er zijn wel andere aminozuren nodig, dan waaruit de voeding soms bestaat. Door middek van transaminatie (aminogroep van de ene naar de andere, deaminatie, aminogroep van het aminozuur. -> ureumcyclys). Kunnen andere aminozuren gevormd worden. De NH groep niet je ook weer uitscheiden in de vorm van ureum of amoniak.

    Ammoniak wordt omgezet in ureum. Uit de amoniak kun je ook weer een tussenproduct czs vormen.

    De stikstofbalans is te berekenen met de formule stikstofbalans = (proteine inname x0,16)- (totale urine stikstof +3)

    Voor het in balans blijven is nodig:

    1) stikstofinname dieet

    2) Energiegehalte dieet

    3) Kwaliteit eiwit

    4) Metabole toestand.

    Metabole stress.

    20-25% van je dagelijkse energie haal je uit eiwit bij ernstige stress. Eiwitafbraak treedt daarnaast op bij 13-40 uur vasten. Spieren zijn het grootste eiwitreservoir. Er is geen opslag van aminozuren

    Balansonderzoek in wetenschappelijk onderzoek kan opgedeeld worden in:

    • Netto effect

    • per orgaan

    • per metabole fase.

    Voor intensive care zorg geldt: vroegtijdig starten met enterale voeding, dit is de gouden standaard voor de ernstig zieke, want het is beter dan parenterale voeding op het gebied van wondgenezing en het immuunsysteem.

    Week 8: Voeding en stofwisseling

    .....read more

    Access: 
    Public
    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Blok 1.C.2 Thema 'Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie' week 9

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

     


    Week 9: Diabetes type I en II en obesitas

    Hoorcollege 1: Een typische type I en typische type II diabetes patiënt

    Zie bij deze week de casussen op blackboard.

    Naslagwerk: Kumar & Clark, clinical medicine, seventh edition, hfd 19, 'Diabetes mellitus and other disorders of metabolism', pp 1026-1061

    Insuline is geen remedie. Het heeft van een acute fatale ziekte een chronische ziekte gemaakt.

    Gevolgen diabetes:

    cardiovasculaire ziekte

    cerebrovasculaire ziekte

    diabetische neuropathie

    diabetische nefropathie

    diabetische retionpathie

    Diabetes is de meest voorkomende chronische ziekte van de 21e eeuw.

    Het heeft een aantal vaste symptomen, zoals moeheid, afvallen, polyurie en polydipsie, ongeacht om welk type diabetes het gaat.

    Diabetes is op te delen in twee soorten:

    Type I diabetes:

    Absolute insulinedeficiëntie: geen insuline productie, doordat bèta-cellen van eilandjes van Langerhans kapot worden gemaakt. In dit geval zijn autoantistoffen in het bloed positief.

    Type II diabetes:

    relatieve insulinedeficiëntie: insuline resistentie (hoog insulinespiegel in bloed). Diabetes type II geeft relatief milde klachten en de auto-antistoffen zijn negatief.

    Ontregeling van de glucosespiegel in het bloed is op te delen in twee soorten:

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hypo.

    • zweten

    • trillen

    • duizeligheid

    • plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)

    • ongeconcentreerd zijn

    • hoofdpijn

    • moe

    • hongerig

    Hoorcollege 2: Incretinen bij behandeling type II diabetes.

    Incretinen worden afgegeven door de darm in reactie op een maaltijd, ze zorgen ervoor dat er extra insuline wordt afgegeven bij een gezond persoon. Als je glucose inspuit zie je dat de insulineafgifte minder sterk is dan bij orale toediening. Het incretine-effect is de oorzaak van het verschil in afgifte.

    Als je iets eet komt de glucose in de darm. Het wordt door de bètacellen in de pancreas gevoeld door de verhoogde bloedglucosespiegels, maar incretinen, kleine hormooneiwitten hebben ook een functie bij de insulinesecretie.

    Er zijn twee hoofdsoorten:

    GLP-1 en GIP

    L cellen zitten in de dunne darm en vormen uit Proglucagon een GLP-1-voorloper en het actieve GLP-1. Door dipeptidyl.....read more

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 4

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


    Inhoudsopgave

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1: Klinisch redeneren diarree

    Hoorcollege 2: epidemiologie darmmaligniteiten

    Hoorcollege 3: Immunologie van de darm.

    Hoorcollege 4 + 5: IBD inleiding en therapie

    Hoorcollege 6: Ondervoeding bij darmziekten

    Hoorcollege 7: Anemie

    Hoorcollege 8: Sikkelcelziekte

    Hoorcollege 9: Sociale psychologie 1

    Vaardigheidsonderwijs

    VO 1: Endoscopie van de tractus digestivus

    VO 2: Een patiënte met gewichtsverlies en buikpijn

    VO 3: Anemie

    Zelfstudieopdrachten

    ZO1: Heterogeniteit H. pylori

    ZO2: Bloedarmoede: oorzaken en behandeling

    ZO3: Stoornissen in zout- en watertransport door de darm

    ZO4: Diarree met bloed en slijm

     

    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Klinisch redeneren diarree

    Vanuit een symptoom waarmee een patiënt op je spreekuur komt, moet je een differentiaaldiagnose (DD) in je hoofd hebben, om uiteindelijk (goede) vragen te kunnen stellen. Daarom is voorkennis belangrijk, in dit geval is het belangrijk om te weten wat diarree is. Diarree is meer dan 200 gram feaeceslozing per dag. Deze omschrijving moet er zijn omdat er namelijk mensen zijn die vrij dunne ontlasting uit zichzelf produceren.

    Dagelijks wordt er 10 liter intestinaal vocht geproduceerd. De hoeveelheid vocht die het colon bereikt is 1 liter (circa 1 kg). Wanneer een patiënt dus meer dan 1kg poep produceert per dag is er (ook) een probleem in de dunne darm. Bij cholera poept iemand 10 liter per dag omdat er geen terugresorptie mogelijk is.

    Pathofysiologie van diarree: wat is een logische indeling uitgaande van pathosfysiologisch mechanismen?

    • Verlies van water (en elektrolyten) via feaces

    • H2O productie: vasoactieve stof vipoom (zeldzaam), catecholamines

    • H2O resorptie: toxisch (toxine productie micro-organismen), osmose (lactase deficiëntie), snelle passage (hyperthyreoidie), allergie (koemelk-eiwit-allergie), inflammatie (colitus ulcerosa/ Crohn), vasculair (ischemische colitis)

    • Combinatie van a en b: ontsteking (gastro-enteritis)

    Epidemiologisch is de meest voorkomende oorzaak van diarree een infectie.

    Tijdens het college werd er een filmpje getoond met een anamnese afname.

    Introductievraag: wat bracht u bij de dokter? Het doel van deze vraag:

    • Inschatting van de ernst

    • Indruk krijgen van pathosfysiologische richting

    • Inventarisatie van mogelijke complicaties

    Kernpunten verhaal moeder patiëntje:

    Access: 
    Public
    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Thema 1.C.1 "Stoornissen in voeding, metabolisme en hormonale regulatie" week 5

    Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


    Hoorcolleges

    Hoorcollege 1 Koliekpijn en icterus

    In de anatomie van de galblaas in combinatie met de galwegen zit veel variatie. Galsteenkolieken presenteren zich vaak als een heftige pijn rechts in de bovenbuik, met uitstraling naar de schouders, daarbij komend misselijkheid, braken en bewegingsdrang, vaak uitgelokt door vet eten (vet eten zet galblaas aan om te contraheren, waarbij je een drukopbouw krijgt). Maar ook atypische klachten komen zeer vaak voor, bij oudere mensen vaak deze minder typische presentatie.

    Welke mensen krijgen galstenen? De 4 (of 5) F’en: Fat, female, fertile, fair en forty. Je

    hebt cholesterolstenen (die komen veel voor in de westerse bevolking), erfelijk zijn de bilirubine stenen.

    Het vinden van galstenen met bovenbuikpijn kun je niet gelijk verbinden met galweglijden, het kan ook een incidentele bevinding zijn. Cholecystolithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galblaas en is een chirurgische ingreep, namelijk cholecystectomie) is dus niet gelijk aan choledocholithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galwegen en wordt verholpen door MDL arts).

    De incidentie van choledocholithiasis is 6 per 100000. De meerderheid van de stenen vormen zich in de galblaas en verhuizen naar de galwegen. Ongeveer 10% van de patiënten heeft choledocholithiasis zonder cholecystolithiasis. Ongeveer 5% van de mensen krijgt een cholecystectomy waarbij er nog een galsteen in de galwegen zitten.

    Symptomen van choledocholithiasis zijn geelzucht, koliekpijn, koorts (bij bacteriele cholangitis), geschatte incidentie met gecompliceerd galsteenlijden (pancreatitis, cholangitis, icterus) is circa 2-3%, gedurende 10 jaar bij initieel asymptomatische individuen met galblaasstenen. De geschatte prevalentie van choledocholithiasis bij patiënten met symptomatisch galblaasstenen is 10-20%. Tenminste 1/3e van deze stenen passeert spontaan en geeft geen symptomen, dus eigenlijk is de incidentie en prevalentie grotendeels onduidelijk. Een (bilaire) pancreatitis komt voor bij 0,3%-1% van de patiënten met galblaasstenen, 10% leidt tot mortaliteit.

    De diagnose wordt gesteld door labonderzoek om cholestase aan te tonen. Logische markers hiervoor zijn bilirubine en een verhoging van alkalisch fosfatase (deze zijn het meest specifiek). De tweede belangrijke stap is de abdominale echo, hierbij heb je een hoge sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van galblaasstenen, maar een zeer beperkte sensitiviteit voor het aantonen van choledocholithiasis (hoge specificiteit),

    a

    galwegdilatatie kun je bekijken, normaal is deze minder dan 7mm (bij een galblaasoperatie is er meer druk op de galwegen en is normaal minder dan 1cm). De gouden standaard voor het aantonen is de ERCP (Endoscopische retrograde cholangiopancreatografie) maar dit is invasief, veel complicaties (8% kans op pancreatitis), gebruik als diagnosticum voor choledocholithiasis is een.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Stofwisseling 1 - Week 2 - Geneeskunde - B1 - UU (2014-2015)

    Bevat aantekeningen van de colleges en werkgroepen bij het vak uit 2014-2015


    Verplichte stof ‘Anatomie van de tractus digestivus’

    In deze samenvatting zijn afkortingen gebruikt om te verwijzen naar de verschillende leerboeken.
    G: Gray’s Anatomy, door Richard L. Drake, A. Wayne Vogl en Adam W.M. Mitchell, 3rd edition.
    BB: Medical Physiology, door Walter F. Boron en Emile L. Boulpaep, updated 2nd edition.

    De speekselklieren (uit G)

    Speekselklieren scheiden speeksel uit in de mondholte via kleine kanaaltjes. De meeste zijn kleine klieren in de submucosa of het slijmvlies van het orale epitheel langs de tong, het gehemelte, de wangen en de lippen. Naast deze kleine klieren zijn er drie grote klieren aanwezig:

    • De glandula parotis

    • De glandula submandibularis

    • De glandula sublinguale.

    De glandula parotis is de grootste speekselklier. Deze is onder het oor gelegen en voor de kauwspier. Via een kanaaltje mondt de klier uit in de wang.

    De glandula submandibularis is een haakvormige klier, die om de mylohyoïd spier is gelegen. Het submandibulaire kanaal komt uit in het diepe gedeelte van de mondholte, net naast het frenulum van de tong op de sublinguale papilla

    De glandulae sublinguales zijn de kleinste speekselklieren van de drie. Het zijn amandelvormige klieren, die direct aan de mediale zijde van de onderkaak gelegen zijn. De klier mondt uit via vele kleine kanalen onder de tong. De superieure grens van de glandula sublinguale vormt een vouw van mucosa die de sublinguale vouw wordt genoemd.

    Aderen die de glandula parotis van bloed voorzien, zijn afkomstig van de externe halsslagader. De glandula submandibularis en sublinguale worden van bloed voorzien door aftakkingen van de gezichts- en linguale slagaders. Bloed wordt afgevoerd via de halsader en gezichtsaderen.

    De speekselklieren worden aangestuurd door parasympatische innervatie door taken van de nervus facialis.

    De buik (uit G)

    Belangrijke organen in de buik zijn onder andere de slokdarm, maag, dunne darm, dikke darm, lever, alvleesklier, galblaas, milt, nieren, urineleiders, en bijnieren. Verder bevinden zich in de buik allerlei neurovasculaire.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2015-2016


    WEEK 1

    .....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

    Bevat oefenvragen en antwoorden, o.a. gebaseerd op de zelfstudies bij dit blok.


    WG - Vragen over de inleidende onderwerpen van dit blok

    1. Wat zijn de Atwater factoren van koolhydraten, vetten en eiwitten?

    1 gram koolhydraten geeft 4,1 kcal, 1 gram eiwit geeft 4,4 kcal en 1 gram vet geeft 9,4 kcal.

    1. Welke pindakaas zou je bij keuze uit deze drie potten kopen als het aantal calorieën per 100 gram zo laag mogelijk moet zijn?

    Pot 3, deze heeft de minste vetten en vet geeft de meeste kcal. Het heeft wel de meeste koolhydraten, maar die geven de minste kcal.

    1. Illustreer aan de hand van de tabel welke overwegingen bij jou nog meer mee spelen bij de keuze voor een bepaalde pot.

    De hoeveelheid onverzadigd vet en de hoeveelheid suiker tellen ook mee.

    1. Hoeveel zou je volgens het artikel moeten joggen op een vlakke weg om de energie die in 100 gram pindakaas zit weer kwijt te raken?

    0,60 kH/kg/min met een level jog. Neem 70kg als gewicht van de persoon. Je hebt 561 kcal, dit is 2356,2 kJ (pot 3). 0,60 x 70 = 42kJ per minuut verbrand. 2356,2/42= 56,1 minuut moet je joggen om 100 gram pindakaas van pot 3 te verbranden.

    1. Geef kort aan wat er gebeurt met elk voedingscomponent in de tractus digestivus. Waar begint d afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten? Welke moleculen worden uit de verschillende delen van de darm opgenomen? Waar komen ze vervolgens terecht en wat gebeurt er daarna met die moleculen?

    De voedingscomponenten vetten en koolhydraten worden al in de mond (deels) afgebroken door het eiwit amylase dat aanwezig is in het speeksel uit de speekselklieren. De afbraak van eiwitten begint pas in de maag.

    Eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. Deze worden uiteindelijk opgenomen in de enterocyten en via deze cellen komen zij in het poortaderstelsel terecht. Koolhydraten bestaan uit vele monosacchariden. In het verteringsstelsel worden de polysachariden afgebroken tot monosacchariden en daarna door de enterocyten in de darmwand opgenomen. Vanuit de enterocyten komt glucose in de bloedbaan terecht.

    De afbraak van vetten begint in de mondholte. In het speeksel is namelijk een kleine hoeveelheid lipase aanwezig. Deze afbraak.....read more

    Access: 
    Public
    Oefenvragen bij Stofwisseling I

    Oefenvragen bij Stofwisseling I

    Kan gebruikt worden bij het vak Stofwisseling

    Extra oefenvragen (meerkeuze)

    1. Een 5-jarig kind heeft problemen met het suikermetabolisme. Hij krijgt ernstige diarree. Uit biopt van de dunne darm blijkt dat de enterocyten vol met triacylglycerol druppeltjes zitten. Het plasma bevat geen chylomicronen, ook niet kort na een maaltijd. Wat is hier de oorzaak?

    a) storing in de apolipoproteïne synthese

    b) gebrek aan lipasen in pancreassap

    c) te geringe galproductie

    d) tekort aan lipoproteïne lipase (LpL)

     

    2. Welke combinatie bestaat uit stoffen, die je alle drie in bloed (extra-cellulair) verwacht aan te treffen?

    a) glucose, alanine en ATP

    b) glycerol, NADH en glutamine

    c) bilirubine, glucose-6-fosfaat en vetzuur

    d) albumine, lactaat en fructose

     

    3. Wat is de beste mogelijkheid om het probleem bij vraag 2 te verminderen?

    a) zo min mogelijk koolhydraten geven, alleen vetten en eiwitten

    b) koolhydraat-arme voeding met frequent snoepjes tussendoor

    c) veel vetten en koolhydraten geven

    d) een normale voeding, dus helft van de energie uit koolhydraten

     

    4. Welke processen worden in de lever door insuline gestimuleerd?

    a) glycogenese en glycolyse

    b) glycogenese en glycogenolyse

    c) gluconeogenese en glycolyse

    d) gluconeogenese en glycogenolyse

     

    5. De omzetting glucose > glucose-6-fosfaat gebeurd door: 1. glucokinase, 2. fosfofructokinase, 3. hexokinase, 4. glucose-6-fosfatase. Welke enzymen maken de omzetting mogelijk?

    a) 1+2

    b) 1+3

    c) 2+3

    d) 3+4

     

    6. Met behulp van enzymen kunnen er bepaalde omzettingen plaatsvinden. Dit geldt voor allen die hieronder genoemd staan behalve:

    a) vetzuren > glucose

    b) glucose > aminozuren

    c) aminozuren > glucose

    d) glucose > vetzuren

     

    7. Voedingseiwitten kunnen precursors leveren die zorgen voor de novo synthese van alle verbindingen behalve:

    a) vetzuren

    b) thiamine (vitamine B1)

    c) glucose

    d) glucagon

     

    8. Een 8-jarig kind heeft problemen met de suikermetabolisme. Hij heeft ernstige buikpijn. Uit biopt van de lever blijkt dat hepatocyten vol met glycogeen zitten. De bloedsuikerspiegel enkele uren na voeding blijkt te laag te zijn. Welk enzym is minder actief of afwezig?

    a) glycogeensynthase

    b) pyruvaatkinase

    c) G-6-fosfatase

    d) fosfofructokinase

     

    9. Insuline stimuleert glucose opname in de spiercellen door het aantal transporters in de celmembranen van de myocyten te verhogen. Deze GLUT’s zijn van het type:

    a) 1

    b) 2

    c) 4

    d) 5

     

    10. Noem twee hormonen die bijdragen aan de vertering in maag en darm.

     

    11. Hoeveel O2-mol. worden verbruikt bij de volledige verbranding van een molecuul glucose in een cel met de malaatshuttle?

    a) 15

    b) 17

    c) 19

    d) 21

     

    12. Bloed in de v. portae is onder andere afkomstig van:

    a) de milt

    b) de bovenste helft van de oesophagus

    c) de nieren

    d) de lever

     

    13. Welk van onderstaande organen of orgaandelen ligt normaliter retroperitoneaal ?

    a) appendix vermiformis

    b) milt

    c) maag

    d) caput pancreatis

     

     

    14. De bursa omentalis wordt niet begrensd door het:

    a) mesenterium

    b) lig. gastrocolicum

    c) lig. splenorenale

    d) mesocolon transversum

     

    15. Er.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

    Bevat 4 oefententamens bij het blok met antwoordsleutel


    Oefentoets 2010-2011 (meerkeuze en open)

    Meerkeuzevragen

     

    1. De ziekte van Graves wordt veroorzaakt door:

    a. Autonome functie van sommige schildkliergebieden

    b. Auto-antistoffen gericht tegen het enzym thyroid peroxidase (TPO)

    c. Stimulerende TSH-receptor auto-antistoffen (TSI)

    d. Excessieve stimulatie door TSH

     

    2. Hypoparathyreoïdie wordt bij biochemisch bloedonderzoek o.a. gekenmerkt door:

    a. Een verhoogd calcium en een verlaagd fosfaat

    b. Een verlaagd calcium en een verhoogd fosfaat

    c. Een verlaagd calcium en een verlaagd fosfaat

    d. Een verhoogd calcium en een verhoogd fosfaat

     

    3. Welke bewering over prolactine en prolactinoom is juist?

    a. Dopamine-agonisten kunnen tot hyperprolactinemie leiden

    b. Prolactinomen worden gewoonlijk behandeld met somatostatine-analoga waardoor de prolactinesecretie afneemt en het prolactinoom kleiner wordt

    c. Hoge prolactinespiegels remmen de secretie van LH en FSH met hypogonadisme als mogelijk gevolg

    d. Een prolactinoom met zeer hoge prolactinespiegels leidt vrijwel altijd tot galactorrhoe (tepelvloed)

     

    4. Een feochromocytoom

    a. Geeft frequent aanvallen van hypertensie, hartkloppingen en bleekheid

    b. Kan opgespoord worden via de bepaling van aldosteron in de urine

    c. Is afkomstig uit de bijnierschors of sympathische ganglia (dan heet het eigenlijk paraganglioom)

    d. Alle bovenstaande alternatieven zijn juist

     

    5. Een 35-jarige man komt op het spreekuur met een rond ulcus op de bal van zijn voet. Je weet dat hij al jaren een zg. type I diabeet is. Je vindt bij onderzoek: Warme, droge, rode voet, Ulcus met opgeworpen rand (zg. callus) Aanwezige (positieve) enkelpulsaties. Dubieus gevoelsuitval van de voet. Wat is je diagnose? 

    a. diabetische angiopathie

    b. diabetische neuropathie

    c. combinatie van beide vormen

    d. de afwijking heeft niets met diabetes te maken.

     

    6. Welke van onderstaande sfincters bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel ?

    a. m. sfincter ani internus

    b. sfincter van Oddi

    c. lower esophageal sfincter (LES)

    d. upper esophageal sfincter (UES)

     

    7. Ontstaan van de schade aan de glomerulus bij diabetische nefropathie komt met name door:

    a. Een overmaat aan groeifactoren

    b. Glomerulaire hypertensie

    c. VEGF wat de vaatgroei remt d. Glucoseneerslag in de extracellulaire ruimte

     

    Open vragen

     

    1. De snelheid waarmee koolhydraten in een bepaald voedingsmiddel worden omgezet in glucose wordt uitgedrukt met de term …….. ……..

     

    2. Ziekte van Graves.

    a. Wat zijn de 3 typische uitingsvormen van de ziekte van Graves?

    b. Noem 3 klinische symptomen van de oogziekte van Graves

    c Noem 2 behandelingsmogelijkheden voor de actieve vorm van Graves orbitopathie

    d. Noem 2 operatieve behandelingen bij Graves orbitopathie en hun indicatie

     

    3. Hoe behandel je een patiënt met type I diabetes die een diabetische.....read more
    Access: 
    Public
    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

    De onderstaande lijst bevat notes met de relevante thema's bij het vak Stofwisseling 2 (Geneeskunde - UU - Jaar 2) voor het collegejaar 2016/2017:


    Module: Endocrinologie

     

    HC – Endocrinologie, basisprincipes

    Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het binden op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een neurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen.

    Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen. Het is dus lokale afgifte.

    De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:

     

    .....read more
    Access: 
    Public
    Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Notes bij Spijsvertering en stofwisseling - Geneeskunde - VU (2014-2015)

    Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015


    Colleges week 1

    College 1 – openingscollege spijsvertering en stofwisseling

    29-09-2014

    De algemene anamnese wordt toegespitst op orgaansystemen (maag, darm, lever etc).

    Lichamelijk onderzoek

    Je begint met inspectie, vervolgens auscultatie, percuteren en palperen. Je begint niet met palperen, dit is vaak pijnlijk voor de patiënt. Het lichamelijk onderzoek van de dikke darm houdt een rectaal toucher in. Endoscopie en echografie zijn belangrijke aanvullende onderzoeken. Een echo is weinig belastend en goedkoop. Een biopt wordt beoordeeld door de patholoog.

    Behandeling:

    • Leefregels

    • Dieet

    • Medicatie

    • Endoscopie

    • Radiologie

    • Chirurgie; resectie, transplantatie

    Casus 1

    Mevrouw geboren 1973.

    Voorgeschiedenis: laparoscopie choledochus.

    ERCP; endoscopische retrograde cholangeo-pancreografie. Techniek die wordt gebruikt om galstenen te verwijderen of stenoses te verwijderen. Bij de patiënt zat er een steen in de choledochus. De lekkage van de galgang hield op. In de ductus werd een stent geplaatst. Luschka is een zijtak van de lever waar gal door heen gaat.

    Patiënt is opgenomen op IC. Het ging slechter met mevrouw; er was mogelijk een acute buik. Een acute buik is een ziektebeeld waarbij je binnen een aantal uren een diagnose moet hebben en snel moet behandelen.

    Lichamelijk onderzoek: patient ziek in bed, adipeus, pols 130 / min, RR 130/70, sat 98% met 2L 02, drukpijn RBB, vast aanvoelend gebied RBB en epigastrio palpabel. Insteek drain ROB oogt uitwendig rustig.

    LAB:.....read more

    Access: 
    Public

    TentamenTests bij Stofwisseling 1, 2 - Geneeskunde UU - Studiebundel

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

    Stofwisseling 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

    Bevat oefenvragen en antwoorden, o.a. gebaseerd op de zelfstudies bij dit blok.


    WG - Vragen over de inleidende onderwerpen van dit blok

    1. Wat zijn de Atwater factoren van koolhydraten, vetten en eiwitten?

    1 gram koolhydraten geeft 4,1 kcal, 1 gram eiwit geeft 4,4 kcal en 1 gram vet geeft 9,4 kcal.

    1. Welke pindakaas zou je bij keuze uit deze drie potten kopen als het aantal calorieën per 100 gram zo laag mogelijk moet zijn?

    Pot 3, deze heeft de minste vetten en vet geeft de meeste kcal. Het heeft wel de meeste koolhydraten, maar die geven de minste kcal.

    1. Illustreer aan de hand van de tabel welke overwegingen bij jou nog meer mee spelen bij de keuze voor een bepaalde pot.

    De hoeveelheid onverzadigd vet en de hoeveelheid suiker tellen ook mee.

    1. Hoeveel zou je volgens het artikel moeten joggen op een vlakke weg om de energie die in 100 gram pindakaas zit weer kwijt te raken?

    0,60 kH/kg/min met een level jog. Neem 70kg als gewicht van de persoon. Je hebt 561 kcal, dit is 2356,2 kJ (pot 3). 0,60 x 70 = 42kJ per minuut verbrand. 2356,2/42= 56,1 minuut moet je joggen om 100 gram pindakaas van pot 3 te verbranden.

    1. Geef kort aan wat er gebeurt met elk voedingscomponent in de tractus digestivus. Waar begint d afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten? Welke moleculen worden uit de verschillende delen van de darm opgenomen? Waar komen ze vervolgens terecht en wat gebeurt er daarna met die moleculen?

    De voedingscomponenten vetten en koolhydraten worden al in de mond (deels) afgebroken door het eiwit amylase dat aanwezig is in het speeksel uit de speekselklieren. De afbraak van eiwitten begint pas in de maag.

    Eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. Deze worden uiteindelijk opgenomen in de enterocyten en via deze cellen komen zij in het poortaderstelsel terecht. Koolhydraten bestaan uit vele monosacchariden. In het verteringsstelsel worden de polysachariden afgebroken tot monosacchariden en daarna door de enterocyten in de darmwand opgenomen. Vanuit de enterocyten komt glucose in de bloedbaan terecht.

    De afbraak van vetten begint in de mondholte. In het speeksel is namelijk een kleine hoeveelheid lipase aanwezig. Deze afbraak.....read more

    Access: 
    Public
    Oefenvragen bij Stofwisseling I

    Oefenvragen bij Stofwisseling I

    Kan gebruikt worden bij het vak Stofwisseling

    Extra oefenvragen (meerkeuze)

    1. Een 5-jarig kind heeft problemen met het suikermetabolisme. Hij krijgt ernstige diarree. Uit biopt van de dunne darm blijkt dat de enterocyten vol met triacylglycerol druppeltjes zitten. Het plasma bevat geen chylomicronen, ook niet kort na een maaltijd. Wat is hier de oorzaak?

    a) storing in de apolipoproteïne synthese

    b) gebrek aan lipasen in pancreassap

    c) te geringe galproductie

    d) tekort aan lipoproteïne lipase (LpL)

     

    2. Welke combinatie bestaat uit stoffen, die je alle drie in bloed (extra-cellulair) verwacht aan te treffen?

    a) glucose, alanine en ATP

    b) glycerol, NADH en glutamine

    c) bilirubine, glucose-6-fosfaat en vetzuur

    d) albumine, lactaat en fructose

     

    3. Wat is de beste mogelijkheid om het probleem bij vraag 2 te verminderen?

    a) zo min mogelijk koolhydraten geven, alleen vetten en eiwitten

    b) koolhydraat-arme voeding met frequent snoepjes tussendoor

    c) veel vetten en koolhydraten geven

    d) een normale voeding, dus helft van de energie uit koolhydraten

     

    4. Welke processen worden in de lever door insuline gestimuleerd?

    a) glycogenese en glycolyse

    b) glycogenese en glycogenolyse

    c) gluconeogenese en glycolyse

    d) gluconeogenese en glycogenolyse

     

    5. De omzetting glucose > glucose-6-fosfaat gebeurd door: 1. glucokinase, 2. fosfofructokinase, 3. hexokinase, 4. glucose-6-fosfatase. Welke enzymen maken de omzetting mogelijk?

    a) 1+2

    b) 1+3

    c) 2+3

    d) 3+4

     

    6. Met behulp van enzymen kunnen er bepaalde omzettingen plaatsvinden. Dit geldt voor allen die hieronder genoemd staan behalve:

    a) vetzuren > glucose

    b) glucose > aminozuren

    c) aminozuren > glucose

    d) glucose > vetzuren

     

    7. Voedingseiwitten kunnen precursors leveren die zorgen voor de novo synthese van alle verbindingen behalve:

    a) vetzuren

    b) thiamine (vitamine B1)

    c) glucose

    d) glucagon

     

    8. Een 8-jarig kind heeft problemen met de suikermetabolisme. Hij heeft ernstige buikpijn. Uit biopt van de lever blijkt dat hepatocyten vol met glycogeen zitten. De bloedsuikerspiegel enkele uren na voeding blijkt te laag te zijn. Welk enzym is minder actief of afwezig?

    a) glycogeensynthase

    b) pyruvaatkinase

    c) G-6-fosfatase

    d) fosfofructokinase

     

    9. Insuline stimuleert glucose opname in de spiercellen door het aantal transporters in de celmembranen van de myocyten te verhogen. Deze GLUT’s zijn van het type:

    a) 1

    b) 2

    c) 4

    d) 5

     

    10. Noem twee hormonen die bijdragen aan de vertering in maag en darm.

     

    11. Hoeveel O2-mol. worden verbruikt bij de volledige verbranding van een molecuul glucose in een cel met de malaatshuttle?

    a) 15

    b) 17

    c) 19

    d) 21

     

    12. Bloed in de v. portae is onder andere afkomstig van:

    a) de milt

    b) de bovenste helft van de oesophagus

    c) de nieren

    d) de lever

     

    13. Welk van onderstaande organen of orgaandelen ligt normaliter retroperitoneaal ?

    a) appendix vermiformis

    b) milt

    c) maag

    d) caput pancreatis

     

     

    14. De bursa omentalis wordt niet begrensd door het:

    a) mesenterium

    b) lig. gastrocolicum

    c) lig. splenorenale

    d) mesocolon transversum

     

    15. Er.....read more

    Access: 
    Public
    Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I

    Oefenpakket: Oefenvragen Stofwisseling I

    Oefenvragen met antwoorden gebaseerd op de afgelopen jaren.


    Oefententamen Stofwisseling l

    NB: de antwoorden bij dit oefententamen zijn onder voorbehoud. De antwoorden op de open vragen zijn indicaties.

    1.      Een enzym, dat van groot belang is voor de vertering van ons voedsel, maar zelf niet de omzetting van enige voedselcomponent katalyseert, is:

    a.      Pepsine

    b.      Trypsine

    c.      Enterokinase

    d.      Amylase

    e.      Pancreas lipase

    2.      De bloedsuikerspiegel van een proefpersoon in een GTT test is op tijdstip t=2 uur lager dan de t=0 waarde. Uit dit gegeven kun je afleiden, dat de proefpersoon:

    a.      Diabetes mellitus type 1 heeft

    b.      Diabetes mellitus type 2 heeft

    c.      Niet nuchter was op t=0

    d.      Een normale insuline respons vertoont

    e.      Aan hepatitis lijdt
     

    3.      Het enzym, dat tijdens vasten niet door glucagon gestimuleerd wordt, is:

    a.      Glycogeenfosforylase

    b.      Pyruvaatdehydrogenase

    c.      Hormoon gevoelig lipase

    d.      Fructose 2,6 bifosfatase

    e.      Glucose-6-fosfatase

     

    4.      Welke combinatie van producerende cel en product is onjuist?

    a.      G cel en Intrinsic factor

    b.      Myocyt en Glucose-6-fosfatase

    c.      Exocriene pancreas cel en pepsinogeen

    d.      Adipocyt en GLUT-4

    e.      Enterocyt en VLDL

     

    5.      Wat verklaart de afname in de stikstofuitscheiding na enkele dagen vasten?

    a.      De glucose behoefte van het lichaam neemt dan af

    b.      De nieren beginnen bij te dragen aan de gluconeogenese

    c.      De eiwitvoorraad in de spieren begint op te raken

    d.      De Cori cyclus neemt toe in capaciteit

    e.      De BMR is afgenomen

     

    6.      Welke bewering over de werking van een ‘ontkoppelaar’ is juist?

    a.      Er vindt ATP productie plaats zonder elektronentransport

    b.      Er vindt elektronentransport plaats zonder ATP productie

    c.      Zowel elektronentransport als ATP productie zijn geblokkeerd

    d.      De TCA cyclus wordt sterk geremd

    e.      Complex 1 is geblokkeerd, vanaf complex 2 is er normaal elektronentransport

     

    7.      De enige rol, die zuurstof (O2) in onze cellen speelt, is die van:

    a.      Oxidator van voedingsstoffen

    b.      Reductor van voedingsstoffen

    c.      Elektronen donor

    d.      Elektronen acceptor

    e.      Energieleverancier voor ATP vorming

     

    8.      Na een koolhydraatrijke maaltijd ontstaat er in de lever onder invloed van insuline een grote hoeveelheid acetylCOA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:

    a.      Glucose productie

    b.      Vetzuursynthese

    c.      Ketonlichaam productie

    d.      Eiwitsynthese

    e.      Ureum productie

     

    9.      Na een week vasten ontstaat er in de lever onder invloed van glucagon een grote hoeveelheid acetylCoA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:

    a.      Glucose productie

    b.      Vetzuursynthese

    c.      Ketonlichaam productie

    d.      Eiwitsynthese

    e.      Ureum productie

    10.  In de lever van een alcoholicus ontstaat door de afbraak van alcohol met.....read more

    Access: 
    Public
    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

    Stofwisseling 2 - B2 - Geneeskunde - UU - Oefenen

    Bevat 4 oefententamens bij het blok met antwoordsleutel


    Oefentoets 2010-2011 (meerkeuze en open)

    Meerkeuzevragen

     

    1. De ziekte van Graves wordt veroorzaakt door:

    a. Autonome functie van sommige schildkliergebieden

    b. Auto-antistoffen gericht tegen het enzym thyroid peroxidase (TPO)

    c. Stimulerende TSH-receptor auto-antistoffen (TSI)

    d. Excessieve stimulatie door TSH

     

    2. Hypoparathyreoïdie wordt bij biochemisch bloedonderzoek o.a. gekenmerkt door:

    a. Een verhoogd calcium en een verlaagd fosfaat

    b. Een verlaagd calcium en een verhoogd fosfaat

    c. Een verlaagd calcium en een verlaagd fosfaat

    d. Een verhoogd calcium en een verhoogd fosfaat

     

    3. Welke bewering over prolactine en prolactinoom is juist?

    a. Dopamine-agonisten kunnen tot hyperprolactinemie leiden

    b. Prolactinomen worden gewoonlijk behandeld met somatostatine-analoga waardoor de prolactinesecretie afneemt en het prolactinoom kleiner wordt

    c. Hoge prolactinespiegels remmen de secretie van LH en FSH met hypogonadisme als mogelijk gevolg

    d. Een prolactinoom met zeer hoge prolactinespiegels leidt vrijwel altijd tot galactorrhoe (tepelvloed)

     

    4. Een feochromocytoom

    a. Geeft frequent aanvallen van hypertensie, hartkloppingen en bleekheid

    b. Kan opgespoord worden via de bepaling van aldosteron in de urine

    c. Is afkomstig uit de bijnierschors of sympathische ganglia (dan heet het eigenlijk paraganglioom)

    d. Alle bovenstaande alternatieven zijn juist

     

    5. Een 35-jarige man komt op het spreekuur met een rond ulcus op de bal van zijn voet. Je weet dat hij al jaren een zg. type I diabeet is. Je vindt bij onderzoek: Warme, droge, rode voet, Ulcus met opgeworpen rand (zg. callus) Aanwezige (positieve) enkelpulsaties. Dubieus gevoelsuitval van de voet. Wat is je diagnose? 

    a. diabetische angiopathie

    b. diabetische neuropathie

    c. combinatie van beide vormen

    d. de afwijking heeft niets met diabetes te maken.

     

    6. Welke van onderstaande sfincters bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel ?

    a. m. sfincter ani internus

    b. sfincter van Oddi

    c. lower esophageal sfincter (LES)

    d. upper esophageal sfincter (UES)

     

    7. Ontstaan van de schade aan de glomerulus bij diabetische nefropathie komt met name door:

    a. Een overmaat aan groeifactoren

    b. Glomerulaire hypertensie

    c. VEGF wat de vaatgroei remt d. Glucoseneerslag in de extracellulaire ruimte

     

    Open vragen

     

    1. De snelheid waarmee koolhydraten in een bepaald voedingsmiddel worden omgezet in glucose wordt uitgedrukt met de term …….. ……..

     

    2. Ziekte van Graves.

    a. Wat zijn de 3 typische uitingsvormen van de ziekte van Graves?

    b. Noem 3 klinische symptomen van de oogziekte van Graves

    c Noem 2 behandelingsmogelijkheden voor de actieve vorm van Graves orbitopathie

    d. Noem 2 operatieve behandelingen bij Graves orbitopathie en hun indicatie

     

    3. Hoe behandel je een patiënt met type I diabetes die een diabetische.....read more
    Access: 
    Public
    Stofwisseling - Geneeskunde - Bundel
    Follow the author: Medicine Supporter
    More contributions of WorldSupporter author: Medicine Supporter:
    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Comments, Compliments & Kudos:

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.
    Promotions
    Image

    Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

    Werkzaamheden: o.a.

    • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
    • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
    • PR & communicatie werkzaamheden

    Interesse? Reageer of informeer

    Check how to use summaries on WorldSupporter.org


    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

    • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
    • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
    • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
    • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
    • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

    Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
      • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
    2. Use the topics and taxonomy terms
      • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
    3. Check or follow your (study) organizations:
      • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
      • this option is only available trough partner organizations
    4. Check or follow authors or other WorldSupporters
      • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
    5. Use the Search tools
      • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
      • The search tool is also available at the bottom of most pages

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

    Field of study

    Check the related and most recent topics and summaries:
    Activity abroad, study field of working area:
    Access level of this page
    • Public
    • WorldSupporters only
    • JoHo members
    • Private
    Statistics
    3306