Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
1. De moedersterfte in een land is 12. Dit betekent dat 12 vrouwen tijdens of binnen 42 dagen na het beëindigen van de zwangerschap overlijden per 10.000 levend geboren kinderen.
A. juist
B. onjuist
2. Het hartminuutvolume neemt tijdens de zwangerschap toe. Dit wordt veroorzaakt door een stijging van de hartfrequentie en door een toename van het slagvolume.
A. juist
B. onjuist
3. Het gevoel van ademnood bij een zwangere, met name in de tweede helft van de
zwangerschap, ontstaat door de verlaagde PO2 in het bloed van de zwangere.
A. juist
B. onjuist
4. Tijdens de eerste maanden van de lactatie krijgt het vaginaepitheel een atrofisch aspect. Dit wordt veroorzaakt door de lage progesteronspiegel.
A. juist
B. onjuist
5. Bij de monochoriale biamniotische tweeling vindt de splitsing later plaats dan bij de monochoriale monoamniotische tweeling.
A. juist
B. onjuist
6. Bij Rhesus D sensibilisatie wordt de Rhesus D positieve foetus anaemisch door beenmergsuppressie en haemolyse.
A. juist
B. onjuist
7. Bij een allo-immuuntrombocytopenie bij een neonaat zijn ook bij de moeder de trombocyten laag.
A. juist
B. onjuist
8. Het roken van sigaretten tijdens de zwangerschap verhoogt de kans op een vroeggeboorte met circa 15%.
A. juist
B. onjuist
9. Een eclamptisch insult komt in het kraambed zeer zelden voor.
A. juist
B. onjuist
10. Een vrouw verliest drie dagen na de bevalling telkens als zij hoest, een klein beetje urine. Dit is typsich voor een overloopblaas.
A. juist
B. onjuist
11. Een vruchtwaterpunctie bij 16 weken is een screeningstest voor het syndroom van Down.
A. juist
B. onjuist
12. Bij echoscopisch onderzoek bij een zwangerschapsduur van 30 weken wordt een polyhydramnion gezien in combinatie met een maag zonder maagvulling (meerdere keren). Dit wijst op een darmobstructie.
A. juist
B. onjuist
13. Als een zwangere voor het eerst met toxoplasmose wordt besmet in het derde trimester van de zwangerschap, is de kans op besmetting van de foetus groter dan als de besmetting in het eerste trimester plaats vindt.
A. juist
B. onjuist
14. De pulsatiliteitsindex van de arteria umbilicalis is een maat voor de weerstand in het placentaire vaatbed.
A. juist
B. onjuist
15. In de eerste weken van de zwangerschap is een verhoogd HbA1c gehalte van een zwangere met type II diabetes geassocieerd met een verhoogde kans op aangeboren afwijkingen bij het kind.
A. juist
B. onjuist
16. Een vrouw heeft een kind met een spina bifida. Het advies bij een volgende
zwangerschap zal zijn om 0,4-0,5 mg foliumzuur per dag te gebruiken (4 weken
preconceptioneel tot 10 weken postconceptioneel)
A. juist
B. onjuist
17. Pasgeborenen van moeders met juveniele diabetes mellitus (type 1) hebben een verhoogd risico op het optreden van hypoglycaemie door:
A. Hypoglycaemie van de moeder
B. Insulinetransport door de placenta
C. Hyperinsulinisme bij de pasgeborene.
18. Direct na de geboorte zijn belangrijke complicaties bij dysmaturen:
Welk antwoord is NIET juist
A. Hypoglycaemie
B. Hypothermie
C. Hyponatriaemie
D. Asfyxie post partum
19. Welke van de volgende pasgeborenen heeft GEEN verhoogde kans op een
hyperbilirubinemie?
A. Een voldragen pasgeborene, geboortegewicht: 2975 gram
B. Een prematuur
C. Een pasgeborene met een infectie
20. Bij een dreigende premature geboorte kan de longrijping van een foetus worden versneld door toediening van corticosteroiden aan de moeder. Dit is
A. juist
B. onjuist
21. De normale ademhalingsfrequentie voor een à terme pasgeborene op de derde levensdag bedraagt:
A. ± 20/min
B. ± 40/min
C. ± 60/min
D. ± 80/min
22. De viscositeit van het bloed bij kinderen met een polycythemie zal met name tot symptomen leiden bij een hematocriet tussen de:
A. 40-50%
B. 50-60%
C. 60-70%
23. Icterus neonatorum is verontrustend wanneer die optreedt:
A. Omstreeks 72 uur na de geboorte
B. Omstreeks 48 uur na de geboorte
C. Binnen 24 uur na de geboorte
24. De overdracht van moeder op kind vindt bij één van de genoemde bacteriën vooral bij de geboorte plaats. Bij welke is dit?
A. Staphylococcus epidermidis
B. Staphylococcus aureus
C. Pseudomonas aeruginosa
D. Groep B streptococcen
E. Enterokokken (Streptococcus faecalis)
25. Mevrouw De Brink heeft een kind gekregen met het syndroom van Down. Mevrouw heeft chromosoomonderzoek laten verrichten en zij blijkt draagster van een gebalanceerde reciproke translocatie. Hoeveel chromosomen telt haar karyogram?
A. 44
B. 45
C. 46
D. 47
26. Welke chromosoomafwijking (aanwezig in alle cellen) leidt zeker NIET tot een
levendgeboren kind.
A. 47,XY,+11
B. 47,XX,+13
C. 47,XY,+18
D. 47,XXX
E. 45,X
27. Dragerschap van een gebalanceerde reciproke translocatie kan leiden tot herhaalde miskramen en tot de geboorte van kinderen met aangeboren afwijkingen/verstandelijke handicap. De kans op miskramen is het grootst wanneer
A. de getranslokeerde segmenten klein zijn, dat wil zeggen dat de breukpunten
relatief dicht bij het telomeer liggen
B. de getranslokeerde segmenten groot zijn, dat wil zeggen dat de breukpunten
relatief dicht bij het centromeer liggen
28. Welke cytogenetische oorzaak voor het Down syndroom komt het MINST vaak voor?
A. Trisomie chromosoom 21
B. Duplicatie van de kritische regio chromosoom 21
C. Robertsoniaanse translocatie waarbij chromsoom 21 betrokken is
29. Er worden meer chromosomale afwijkingen gevonden bij een vlokkentest (rond 10e week) dan een vruchtwaterpunctie (rond 16e week), omdat de vlokkentest eerder wordt uitgevoerd
A. juist
B. onjuist
30. Een 27-jarige vrouw heeft drie miskramen gehad, daarom werd bij haar chromosoomonderzoek verricht. Zij bleek draagster van een Robertsoniaanse translocatie tussen beide chromosomen 21 (45,XX,der(21;21)(q10;q10)). Hoe groot is haar kans op een levendgeboren kind zonder verstandelijke handicap
A. 1
B. 1/2
C. 1/4
D. 1/6
E. 0
31. De placenta bestaat uit twee componenten:
A. een moederlijk deel: de decidua basalis en een foetaal deel: het chorion frondosum
B. een moederlijk deel: de decidua capsularis en een foetaal deel: het chorion
frondosum
C. een moederlijk deel: de decidua basalis en een foetaal deel: het chorion laeve
D. een moederlijk deel: de decidua capsularis en een foetaal deel: het chorion laeve
32. Het primaire palatum ontwikkelt zich uit de:
A. processus frontalis
B. processus intermaxillaris
C. processus maxillaris
33. De ductus nasolacrimalis ontwikkelt zich uit het ectoderm van de groeve tussen de:
A. processus nasalis medialis en de processus maxillaris
B. processus nasalis lateralis en de processus maxillaris
C. processus nasalis lateralis en de processus nasalis medialis
De nummers 1/m 3 in de frontale coupe van het hoofd van een embryo van 7 weken geven aan:
A. 1=processus maxillaris, 2=processus mandibularis, 3=processus intermaxillaris
B. 1=processus maxillaris, 2=processus mandibularis, 3 =neusseptum
C. 1=processus palatinus, 2=tong, 3=neusseptum
D. 1=processus palatinus, 2=tong, 3=processus intermaxillaris
35. Uniparentale disomie (UPD) van chromosoom 15 geeft kans op Prader-Willi syndroom.
Om na te gaan of er UPD bestaat voor chromosoom 15 worden de allelen van een variable number of tandem repeats (VNTR) marker van chromosoom 15, bij de vader, de moeder en de foetus bepaald.
De foetus heeft één allel met 10 repeats en één allel met 12 repeats.
De moeder heeft één allel met 10 en één allel met 12 repeats.
De vader heeft voor beide allelen 15 repeats.
Op basis van deze uitslag moet u concluderen dat er
A. geen uitspraak is te doen over het wel of niet aanwezig zijn van UPD
B. geen sprake is van UPD
C. sprake is van maternale UPD
D. sprake is van paternale UPD
1. B
2. A
3. B
4. B
5. B
6. B
7. B
8. A
9. B
10. B
11. B
12. B
13. A
14. A
15. A
16. B
17. C
18. C
19. A
20. A
21. B
22. C
23. C
24. D
25. C
26. A
27. B
28. B
29. A
30. E
31. A
32. B
33. B
34. C
35. C
Add new contribution