SECTION B |
Elektrisch potentiaal | = potentiaal verschil = potentiaal. Het verschil in voltage tussen twee punten. |
Stroom | Verplaatsing van elektrische lading. In biologische systemen wordt dit veroorzaakt door de verplaatsing van ionen. |
Weerstand | Belemmering van de beweging door een bepaalde substantie, buis of opening. |
De wet van Ohm | Wet die het effect van het voltage en weerstand op de stroom weergeef. De stroom (I) is evenredig aan het voltage (E) en omgekeerd evenredig met de weerstand (R). Hierdoor ontstaat de formule: I = E/R |
Rustmembraan potentiaal | Voltage verschil tussen de binnenkant en de buitenkant van de cel, zonder excitatoire of inhibitoire stimulatie. Ook wel het rustpotentiaal genoemd. |
Equilibrium potentiaal | Voltage verschil over het membraan die een flux veroorzaakt van een bepaald ion die gelijk is, maar tegenovergesteld aan de flux die wordt veroorzaakt door de concentratiegradiënt van hetzelfde ion. Bij een equilibrium potentiaal voor een ion is er geen netto verplaatsing van het ion omdat de tegenovergestelde fluxes gelijk zijn en de potentiaal niet veranderd. |
Nernst vergelijking | Vergelijking waarmee berekend kan worden wat het elektrochemische equilibrium over het membraan is voor elk ion. Eion=(61/Z)log(Cout/Cin) Eion = equilibrium potentiaal voor een bepaald ion in mV Cout = extracellulaire concentratie van een ion Cin = intracellulaire concentratie van een ion Z = valentine van het ion 61 is een constant waarde die de universele gas constante, de temperatuur (37 graden) en de elektrische Faraday constante omvat. |
Goldman-Hodgkin-Katz (GHK) vergelijking | Vergelijking waarmee berekend kan worden wat het elektrochemische equilibrium is wanneer het membraan permeabel is voor meer dan 1 ion. |
Lek K+ kanalen | Kaliumkanalen die openstaan wanneer het membraan in rust is. |
Elektrogenische pomp | Actief transportsysteem die de elektrische lading scheidt, waarbij een potentiaal verschil wordt geproduceerd. |
Gepolariseerd | Staat waarin de buitenkant van de cel een andere lading heeft ten opzichte van de binnenkant van de cel. |
Gedepolariseerd | Staat waarbij het membraanpotentiaal minder negatief wordt dan het rustpotentiaal (dus dichter bij 0) |
Repolarisering | Het terugkeren van het transmembraan potentiaal naar het rust niveau |
Hyperpolarisering | Verandering van het membraanpotentiaal zodat het interior van de cel negatiever wordt dan zijn rustpotentiaal. |
Gegradeerde potentialen | Decrementale membraanpotentiaal verandering van de variabele amplitude. Er is geen treshold of refractieperiode. Gegradeerde potentialen zijn beperkt tot een relatief klein gebied van het plasma membraan. Wanneer zo´n potentiaal ontstaat, beweegt de lading van de plaats van ontstaan van het potentiaal naar de plekken van het plasmamembraan die in rustpotentiaal zijn. Positieve lading in de cel zal door de intracellulaire vloeistof weg van het gedepolariseerde gebied en naar de meer negatieve rustpotentiaal gebieden gaan. Buiten de cel zal de positieve lading echter van de meer positieve regio van het rustende membraan naar de positieve regio´s van de depolarisatie stromen. De potentialen kunnen zowel in hyperpolariserende of depolariserende richting werken. De sterkte van het potentiaal is gerelateerd aan de sterkte van de initiërende prikkel. |
Overshoot | Deel van het actiepotentiaal waarbij het membraanpotentiaal boven de nul komt. |
Ligad-gevoelige ionkanelen | Membraan kanaal dat wordt gereguleerd door de binding van specifieke moleculen aan de kanaaleiwitten. |
Mechanisch-gevoelige ionkanalen | Membraan ionkanalen die worden geopend of gesloten door deformatie of stretch van het plasmamembraan. |
Voltage-gevoelige ionkanalen | Celmembraan ion kanaal dat wordt geopend of gesloten door veranderingen in het membraan potentiaal. |
Decrementaal | Verlaging van de amplitude. |
Summatie | Wanneer een additionele stimuli verschijnt voordat het gegradeerde potentiaal is uitgedoofd, kan deze additionele stimuli worden toegevoegd aan de depolarisatie van de eerste stimulus. |
Excitabel membraan | Membraan dat elektrische actiepotentialen kan produceren. |
Excitabiliteit | Het vermogen om elektrische signalen te produceren. |
Lokale anesthetica | Medicatie die de generatie van actiepotentialen voorkomt. Bijvoorbeeld procaine (Novocaine) en lidocaine (Xylocaine). De werking berust op het blokkeren van de voltage-afhankelijke natrium kanalen. |
Inactivation gate | Deel van de voltage-gevoelige natriumkanaal of kaliumkanaal dat het kanaal sluit |
Threshold potentiaal | Membraan potentiaal boven het niveau wat moeten worden bereikt om in een excitable cel om actiepotentialen af te vuren. |
Positieve feedback | Karakteristiek voor control systemen waarbij een initiële verstoring een reeks aan acties activeert die de verstoring verder vergroten. |
Afterhyperpolarization | Verlaging van het membraanpotentiaal in neuronen aan het eind van het actiepotentiaal om de voltage-gevoelige kalium kanalen te openen. |
Negatieve feedback | Karakteristiek control systeem waarbij systemen tegenovergesteld werken aan de originele verandering in het systeem. |
Threshold stimuli | Stimulus die in staat is het membraan net tot de drempelwaarde te stimuleren. |
Subthreshold potentiaal | Depolarisatie die minder is dan het depolarisatie potentiaal |
Subthreshold stimuli | Stimulus die in staat is het membraan te depolariseren, maar niet genoeg om de drempelwaarde te bereiken. |
Absolute refractie periode | De tijd waarin een exitabel membraan geen actiepotentiaal kan genereren in respons tot een stimulus. |
Relatieve refractie periode | De tijd waarin een exitabel membraan een actiepotenitaal kan genereren, mits de stimulus is sterker dan de sterkte van de normale drempelwaarde. |
Actiepotentiaal propagatie | De verplaatsing van een actiepotentiaal langs een axon. In gemyeliniseerde axonen gebeurd het via sprongsgewijze geleiding. |
Sprongsgewijze geleiding | Geleiding van actiepotentialen langs een gemyeliniseerd axon zodat de actiepotenitalen van de ene knoop van Ranvier in de myelineschede naar de volgende. |
Receptor potentiaal | Gegradeerd potentiaal dat ontstaat in het uiteinde van een afferente neuron of een gespecialiseerde cel die er intiem mee geassocieerd is, in reactie op de stimulatie. |
Pacemaker potentiaal | Spontane gegradeerde depolarisatie tot de drempelwaarde van sommige neuronen en spiercellen van het plasmamembraan. |
SECTION C |
Excitatoire synaps | Synaps die, wanneer hij geactiveerd is, ervoor zorgt dat het postsynaptisch neuron meer actiepotentialen ondergaat of de frequentie van de bestaande actiepotentialen verhoogt. |
Inhibitoire synaps | Hyperpolariserend gegradeerd potentiaal dat ontstaat in de postsynaptische neuron in reactie op de activatie van de inhibitoire synaptische uiteinden. |
Convergens (neuronaal) | Veel presynaptische neuronen synapsen op 1 postsynaptisch neuron |
Divergens (neuronaal) | 1 presynaptisch neuron synapst met veel postsynaptische neuronen |
Elektrische synaps | Synaps waar lokale stroompjes als gevolg van elektrische activiteit tussen de twee neuronen stromen via gapjuctions |
Chemische synaps | Synaps waarbij neurotransmitters die worden vrijgelaten door het ene neuron diffuseren over een extracellulaire ruimte om vervolgens een tweede neuron te beïnvloeden. |
Synaptische vesikels | Cellulaire structuur dat de neurotransmitter vasthoudt en uitscheidt in de synaps. |
Postsynaptische dichtheid | Gebied in de postsynaptische celmembraan dat de neurotransmitter receptoren en structurele proteïnen die belangrijk zijn voor de synaptische functie bevat. |
Synaptische spleet | Smalle extracellulaire ruimte die de pre- en postsynaptische neuronen van elkaar scheidt bij een chemische synaps. |
Cotransmitter | Chemische messenger die samen met een neurotransmitter van een synaps of neuroeffector junction wordt uitgescheiden. |
Actieve zone | Regio in het axon uiteinde waar neurotransmitter vesikels zijn geklusterd, klaar voor secretie |
SNARE-eiwitten | Oplosbaar N-ethylmaleimide-sensitive fusion protein attachment protein receptor. Zorgen ervoor dat de neurotransmitters in de vesikels opgeslagen liggen. Synaptotagmines zorgen ervoor dat en een conformatie verandering in het SNARE complex optreedt wat leidt tot membraanfusering en neurotransmitter afgifte. |
synaptotagmines | Proteïn in de wand van de synaptische vesikel dat bindt aan calcium en zo het proces van exocytose stimuleert. Het zorgt voor een verandering in het SNARE complex. |
Ionotrope receptor | Membraan eiwit waardoor de ionenstroom wordt gecontroleerd door de binding van extracellulaire signaal moleculen |
Metabole receptor | Membraan receptor in neuronen die de formatie van second messengers bevordert wanneer een ligand wordt gebonden |
Heropname | Actief proces dat overtollige neurotransmitters terug in de presynaptische cel in transporteert. |
Excitatoire postsynaptische potentiaal (EPSP) | Depolariserend gegradeerd potentiaal dat in een postsynaptisch chemisch neuron in antwoord op activatie van een excitatoire synaps. |
Inhibitoire postsynaptisch potentiaal (IPSP) | Hyperpolariserend gegradeerd potentiaal dat ontstaat in een chemisch postsynaptische neuron in antwoord op activatie van inhibitoire synaptische uiteinde. |
Temporale summatie | Membraan potentiaal dat wordt geproduceerd als twee of meer inputs, die ontstaan op verschillende tijdstippen, samen worden gevoegd. De potentiaal verandering is groter dan bij een potentiaal dat wordt veroorzaakt door een enkele input. |
Spatiële summatie | Membraan potentiaal dat wordt geproduceerd als twee of meer inputs, die ontstaan op verschillende plaatsen, samen worden gevoegd. De potentiaal verandering is groter dan bij een potentiaal dat wordt veroorzaakt door en enkele input. |
Presynaptische inhibitie | Inhibitoire input naar neuronen door de synapsen bij het uiteinde van het axon. |
Presynaptische facilitatie | Excitatoire input naar neuronen door synapsen bij het uiteinde van de neuron. |
Axo-axonische synaps | Presynaptische synapse waar een axon het presynaptische uiteinde van een ander axon stimuleert. |
Autoreceptoren | Een receptor op een cel die beïnvloed wordt door een chemische messenger die door die zelfde cel wordt vrijgelaten. |
Receptor desensitisatie | Tijdelijk onvermogen van een receptor om te reageren op zijn ligand, als gevolg van een eerdere ligandbinding. |
Agonist | Chemische messenger die aan een receptor bindt en de respons van een cel triggert. Het verwijst vaak naar een medicijn dat de actie van stof in het lichaam normaal gesproken nadoet. |
Antagonist | Molecuul dat competeert met een ander molecuul voor een bepaalde receptor en bindt aan de receptor maar de respons van de cel niet triggert. |
Neuromodulatoren | Chemische messenger die reageert met neuronen, meestal door een second-messenger systeem, om zo te reageren op een neurotransmitter. |
Acetylcholine | Neurotransmitter dat door de pre- en postganglionaire parasympathische neuronen, preganglionaire sympathische neuronen, somatische neuronen en sommige CNS neuronen wordt uitgescheiden. |
Cholinerg | Betrekking tot acetylcholine. Een verbinding dat werkt zoals acetylcholine of een neuron dat acetylcholine bevat. |
Acetylcholinesterase | Enzym dat acetylcholine afbreekt in acetaatzuur en choline. |
Nicotine receptor | Achethycholine receptor die reageert op nicotine. Primair receptoren op de motor eindplaten en op postganglionaire autonome neuronen. |
Muscarine receptor | Acetylcholine receptor die reageert op het paddenstoel gif muscarine. Gelokaliseerd op gladde spieren, hartspieren, sommige CNS neuronen en klieren. |
Biogene amines | Familie van neurotransmitters die een basisformule hebben: R-NH2. Hieronder vallen dopamine, norepinephrine, epinephrine, serotonine en histamine. |
Dopmaine | Biogenische amine (catecholamine) neurotransmitter en hormoon. De precursor voor epinephrine en norepinephrine. |
Norepinephrine | Biogenische amine (catecholamine) neurotransmitter, uitgesschieden bij de meeste sympathische postgangionaire uiteinden, van het bijniermerg en in veel CNS regio’s. |
Epinephrine | Aminehormoon dat wordt uitgescheiden door het bijniermerg en betrokken is bij de regulatie van organisch metabolisme. Een biogenische amine (cathecholamine) neurotransmitter, ook wel adrenaline genoemd. |
Catecholamines | Dopamine, epinephrine of norepinephrine, welke allemaal dezelfde chemische structuur hebben. |
L-Dopa | Precursor voor dopamine vorming, ook wel levodopa genoemd. |
Monoamine oxidase (MAO) | Enzym dat catecholamines in axon uiteindes en synapsen afbreekt. |
Adrenerg | Betrekking hebbend tot norepinephrine of epinephrine. Verbindingen die werken zoals norepinephrine of epinephrine. |
Alpha-adrengerge receptoren | Type plasmamembraan receptor voor epinephrine en norepinephrine. Worden ook wel alpha adrenorecptor genoemd. |
Beta-adrenerge receptoren | Werken met behulp van stimulatoire G eiwitten om zo de cAMP concentratie in de postsynaptische cel te vergroten. |
Serotonine | Biochemische amine neurotransmitter. Paracriene stof in bloedplaatjes en spijsverteringskanaal. |
Excitatoire aminozuren | Aminozuur dat werkt als een excitatoire (depolariserende) neurotransmitter in het zenuwstelsel. |
Aspartaat | Excitatoire neurotransmitter in het centrale zenuwstelsel. De geïoniseerde vorm van het aminozuur aspartaatzuur. |
Glutamaat | Anion gevormd door het aminozuur glutamaatzuur. Een belangrijke neurotransmitter in het excitatoire CNS. |
AMPA receptoren | Receptor eiwit die wordt gevonden in het membraan van sommige hersenneuronen. |
NMDA receptoren | Ionotropische glutamaat receptor die betrokken bij leren en geheugen. |
Long/term potentiatie (LTP) | Proces waarbij synapsen een langdurige verhoging in effectiviteit ondergaan wanneer ze intensief worden gebruikt. |
Excitotoxiciteit | Verspreidende schade aan de hersencellen dankzij uitscheiding van glutamaat van een gescheurd neuron. |
GABA | Aminozuur neurotransmitter, veelvoorkomend bij inhibitoire synapsen in het CNS. |
Glycine | Aminozuur, een neurotransmitter in sommige inhibitoire synapsen in het CNS. |
Neuropeptide | Familie van meer dan 50 neurotransmitters die ontstaan uit 2 of meer aminozuren. Functioneren vaak ook als chemische messengers in niet neurale weefsels. |
Peptidergic | Neuron dat peptiden (eiwitten) uitscheidt. |
Endogene opioïden | Voorbeeld van neuropeptides – endorphine, dynorphine of enkephaline. |
Beta-endorphine | Mogelijk hormoon, vrijgelaten vanuit de hypofyse voorkwab, waarvan wordt gedacht dat het een rol speelt in de adaptatie van stress en pijn verlichting. Werkt ook als neurotransmitter. |
Dynorphine | Een van de groep van endogene opioïde peptides die werken als neuromodulatoren in de hersenen. |
Enkephaline | Peptide neurotransmitter, bij sommige syanpsen geactiveerd door opiate medicijnen. Een endogene opioïd. |
Substance P | Neutopeptide neurotransmitter, uitgestoten door afferente neuronen in zowel de pijn pathway als andere wegen. |
Nitraat oxide | Gas dat functioneert als intracellulaire messenger, inclusief neurotransmitters. Is een endotheel-verkregen relaxing factor. Vernietigt intracellulaire microben. |
Carbon monoxide | CO, gas dat reageert met hemoglobine. Verlaagt de zuurstoftransporterende werking van bloed en zorgt voor verschuiving van de zuurstof-hemoglobine dissociatie curve naar links. Het werkt ook als een intracellulaire messenger in neuronen. |
Hydorgen sulfide | Type gas dat soms functioneert als neurotransmitter. |
ATP | Adenosine trifosfaat , nucleotide die energie van metabolisme naar cel functies transporteert gedurende afbraak van ADP en afgifte van P. |
Adenosine | Een nucleoside, gemaakt van adenine gebonden aan een ribose suiker. Het is ook een neurotransmitter in het centrale zenuwstelsel. |
Verschillen tussen gegradeerde potentialen en actie potentialen |
Gegradeerd potential | Actiepotentiaal |
Amplitude is afhankelijk van de initiërende prikkel | Alles of niets. Wanneer het membraan eenmaal gedepolariseerd is tot de drempelwaarde, is de amplitude onafhankelijk van de grootte van de initiërende prikkel. |
Potentialen kunnen bij elkaar worden opgeteld | Potentialen kunnen niet bij elkaar worden opgeteld |
Hebben geen drempelwaarde | Hebben meestel een drempelwaarde van 15 mV depolarisatie t.o.v. het rustpotentiaal |
Hebben geen refractaire periode | Hebben wel een refractaire periode |
De geleiding vindt decrementaal plaats, de amplitude neemt af naarmate de afstand vanaf de depolarisatie afneemt | De geleiding vindt niet decrementaal plaats. De depolarisatie wordt op een constant niveau gehouden, gezien over het hele membraan. |
De duur varieert met de initiërende omstandigheden | De duur is constant voor een gegeven cel type onder constante omstandigheden. |
Kan zowel depolarisatie als hyperpolarisatie zijn. | Is alleen depolarisatie |
Wordt geïnitieerd door een stimulus uit de omgeving (receptor), door een neurotransmitter (synaps) of spontaan | Wordt geïnitieerd door een gegradeerd potentiaal |
Mechanisme is afhankelijk van ligand-gevoelige kanalen of andere chemische of fysiologische veranderingen. | Mechanisme is afhankelijk van voltage-gevoelige kanalen. |
Add new contribution