Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvattingen: de beste wetenschappelijke artikelen voor sociale psychologie samengevat

Artikelsamenvattingen sociale psychologie

Waar gaat deze pagina over?

  • Soort: samenvattingen van wetenschappelijke artikelen en academische papers
  • Taal: Nederlands
  • Toegang: publiek toegankelijk, deels exclusief (voor wie volledig online toegang heeft)

Waar kan je hierna heen?

Lees verder voor de samenvattingen per artikel

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij Are groups more or less than the sum of their members? The moderating role of individual identification van Baumeiser e.a. - 2016

Artikelsamenvatting bij Are groups more or less than the sum of their members? The moderating role of individual identification van Baumeiser e.a. - 2016

Volgens de auteurs van dit manuscript profiteren groepen ervan wanneer individuen differentiëren. Differentiatie of differentiëren is het proces waarbij een homogeen geheel wordt verdeeld in delen met verschillende eigenschappen. Volgens de auteurs(en veel ander sociaal psychologisch onderzoek) zijn de relaties tussen individuen in groepen niet simpelweg terug te leiden naar eigenschappen van ieder individu apart. Individuen vormen niet de groep, maar spelen een rol binnen het systeem van een groep. De auteurs stellen dat gedifferentieerde rollen binnen een groep zorgen voor meer krachtige en effectieve systemen.

Wanneer we kijken naar de wetenschappelijke literatuur over groepen, blijken niet één maar zelfs twee theorieën te stellen dat de groep niet slechts een som is van de individuen. Echter, deze twee theorieën spreken elkaar tegen. Één lijn van onderzoek, waarvan Le Bon de grondlegger is, stelt dat groepen in het algemeen slechter presteren dan de individuen in hun eentje. De andere lijn van onderzoek, waarvan onder anderen Adam Smith een belangrijke aanhanger is, stelt juist dat groepen veel meer produceren en bereiken dan geïsoleerde individuen ooit zouden kunnen.

In dit artikel stellen de auteurs als eerste dat beide onderzoekslijnen een kern van waarheid hebben. Het is inderdaad zo dat het werken in groepen er soms voor zorgt dat mensen harder werken en beter presteren, maar er ook voor kan zorgen dat mensen er de kantjes van af lopen en slechter presteren dan wanneer ze alleen werken. Ten tweede bieden zij de hypothese dat het verschil tussen deze twee theorieën grotendeels verklaard kan worden door de differentiatie van individuen. Ze stellen dat groepen beter presteren dan individuen wanneer de leden van de groep als individuen worden gezien en verantwoordelijk worden gehouden, en als afzonderlijke eenheden een bijdrage leveren aan de groep. De slechtste uitkomsten van groepsprocessen komen juist wanneer de individuele identiteiten ondergedompeld worden in de groep, en niet meer als individu zijn te herkennen.

De theorie: waarom zouden individuen willen bijdragen aan een groep?

Deel uitmaken van een groepssysteem vraagt van individuen het opzij zetten van een deel van het eigenbelang, ondanks dat de leden van nature liever voor het eigen gewin gaan ten koste van een groep. Het voordeel dat te behalen valt voor een groep, is dus afhankelijk van het overwinnen van de eigen belangen van de leden, zodat zij gaan samenwerken en bijdragen leveren in plaats van profiteren van de groep. 

Er zijn twee redeneringen die mensen zullen motiveren om aan de welvaart van een groep bij te dragen, zelfs als dat ten koste gaat van henzelf. De eerste is wanneer ze zich veel met de groep identificeren – ze zullen dan willen bijdragen aan de welvaart van deze groep en hier ook voldoening uit halen. De tweede reden om bijdragen te leveren aan de groep is omdat andere leden druk op hen leggen om dit te doen (bijvoorbeeld door materiële of sociale stimulansen).

Maximaal individueel profijt kan behaald worden door te profiteren van de voordelen van de groep zonder zelf moeite te hebben gedaan om deze te behalen. Echter, als alle leden van de groep dat proberen, zullen er helemaal geen voordelen te behalen zijn in de groep. Groepen verlenen de leden dus alleen voordelen wanneer deze leden een bijdrage leveren aan de groep, zelfs als dit op korte termijn ten koste gaat van hun eigen belangen.

Er worden twee complementaire stappen gemaakt

De opkomst van een groep kan, heuristiek gezien, in twee stappen worden ingedeeld. De eerste stap heeft te maken met de voordelen van zich in een groep bevinden, in plaats van alleen zijn. Cohesie is een hoge prioriteit voor de groep, omdat het de leden loyaal en gemotiveerd houdt om met de groep samen te werken. Het doel voor het individu is geaccepteerd worden door de groep. Een gedeelde identiteit is het belangrijkste in deze eerste stap. De tweede stap die gemaakt wordt, is het differentiëren van rollen. Dit zorgt voor voordelen en kansen voor individuen. In de eerste stap wordt er dus een duidelijke nadruk gelegd op hoe de leden van een groep hetzelfde zijn, terwijl in de tweede stap de verschillen tussen individuen worden benadrukt.

Het differentiëren van rollen wordt niet gedaan om per se verschillend van elkaar te zijn. Het wordt gedaan om het systeem van de groep te faciliteren. Winst voor het systeem houdt in dat een systematisch georganiseerde groep betere resultaten kan behalen dan hetzelfde aantal individuen die samenwerken zonder systeem. Het cruciale verschil van een systeem, is dat deze afhangt van gedifferentieerde rollen. Specialisatie van de leden zorgt voor meer efficiëntie en een betere kwaliteit.

Toewijding aan de groep (de eerste stap) kan mensen motiveren hun best te doen op korte termijn, maar op lange termijn is het beter om individuele leden verantwoordelijk te houden voor hun daden. Daarom is de tweede stap (differentiatie) nodig. Het doel van het individu verandert ook in deze tweede stap: het op een juiste manier vervullen van zijn eigen rol is nu belangrijk.

Dat mensen zowel een drang hebben om hetzelfde en tegelijkertijd verschillend van elkaar te zijn ligt ten grondslag aan de Optimal Distinctiveness theorie van Brewer. Deze theorie impliceert echter dat mensen differentiëren om zich af te zetten tegen de natuurlijke drang om erbij te horen. De auteurs contrasteren dat idee – zij zien de individuele differentiatie juist als een strategie om er bij te horen.

Gelden deze twee stappen altijd?

Voor deze discussie is het nuttig om onderscheid te maken tussen twee soorten taken: productieve prestatie en het gebruik van informatie (zoals groepsbeslissingen maken en gezamenlijke kennis delen). Beide kunnen profiteren van de gedifferentieerde individuen, maar de rol van de groep is anders in beide situaties.

Wanneer productieve prestatie moeite kost, profiteren groepen van differentiatie in de zin dat de individuele inzet gecontroleerd kan worden, en mensen verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de uitkomsten. Mensen die zich hard inzetten kunnen worden beloond, mensen die de kantjes ervan af lopen kunnen worden gestraft. Voor taken die met informatie te maken hebben, profiteren leden van differentiatie doordat individuele gedachten en meningen worden gestimuleerd, in plaats van dat iedereen maar met de groep meepraat.

Anonimiteit is dus niet het tegenovergestelde van differentiatie, maar beschermt mensen tegen gecontroleerd worden door de groep bij informatietaken. Echter, als het gaat om prestaties kan anonimiteit er juist voor zorgen dat groepsuitkomsten verslechteren – doordat meelifters en andere egoïstische gedragingen niet kunnen worden gestraft.

Hoe zit het dan met morele controle in grote groepen?

Groepen profiteren van het systeem in zoverre dat individuen de regels volgen en doen wat het best is voor de groep – groepen profiteren dus van moreel gedrag. De eerste stap, het identificeren met de groep, kan mensen motiveren om te doen wat goed is voor de groep en kan zo leiden tot meer moreel gedrag. Dit kan soms effectief zijn, vooral wanneer er sterke emotionele banden zijn binnen de groep. In de tweede stap kan de  groep dit gedrag eigenlijk afdwingen, omdat leden verantwoordelijk worden gehouden voor hun daden. Op lange termijn is de tweede stap effectiever in het zorgen voor moreel gedrag. Dit geldt vooral wanneer de groep groter wordt. Uit onderzoek blijkt namelijk dat hoe groter de groep, hoe lager het gevoel van sociale connectie tussen de leden. Grotere groepen zullen dus eerder last hebben van leden die de regels overtreden, en juist daarom is differentiatie van belang in groepen.

Wat zegt eerder onderzoek over deze kwestie?

De centrale hypothese van de auteurs is dat groepen beter presteren wanneer de leden individueel herkenbaar zijn. Zich identificeren met de groep en door de groep geaccepteerd worden is in eerste instantie belangrijk, maar later wordt de differentiatie van het individu de sleutel tot succes in een groep.

Wat zijn de verschillende effecten die groepen hebben op taakprestatie?

Sociale facilitatie houdt in dat mensen harder hun best doen en beter presteren wanneer er anderen aanwezig zijn. Sociale facilitatie wordt gestimuleerd door individuele identificatie/differentiatie, verantwoordelijkheid, en verwachte evaluatie (geldt alleen wanneer men een positieve evaluatie verwacht). Zelfevaluatie speelt geen rol bij sociale facilitatie, slechts de evaluatie door anderen kan positieve effecten uitlokken.

Social loafing is de neiging van mensen om minder moeite te doen wanneer ze zich in een groep bevinden. Deze verminderde moeite leidt tot een verminderd resultaat als groep, doordat de leden van een groep slechter presteren dan zij zouden doen wanneer ze individueel de taak zouden uitvoeren. Dit effect wordt alleen gevonden wanneer leden anoniem zijn, ondergedompeld in de groep. Dit komt doordat de verantwoordelijkheid van de taak dan verdeeld wordt over meer mensen. Wanneer leden (hun prestatie) individueel worden geïdentificeerd, vermindert/verdwijnt dit effect. Ook het gevoel van onmisbaarheid in een groep neemt dit effect van social loafing weg. Mensen werken het hardst wanneer ze geloven dat hun individuele contributies effect hebben op het eindproduct, en wanneer dit eindproduct zowel de groep als het individu ten goede komt.

De verdeling van werk binnen een groep kan ook leiden tot een betere prestatie. Wanneer een geheel proces wordt opgedeeld in kleine taken, wordt ieder lid van een groep gespecialiseerd in één deeltaak. Dit komt de efficiëntie van het proces, alsmede de kwaliteit van het eindproduct ten goede. De voordelen door het verdelen van werk komen niet alleen doordat verschillende mensen met verschillende kwaliteiten ook verschillende dingen doen, maar ook doordat ze deze activiteiten coördineren tot een geïntegreerd systeem. Ook geldt het effect niet alleen voor een fysieke verdeling van het werk, maar presteren groepen ook beter op cognitieve taken wanneer ze het werk verdelen.

Wat is het effect van groepen op een informatieve prestatie?

Het idee achter een beslissing nemen in een groep, is dat iedereen informatie verzamelt en dit met elkaar deelt om tot een goed en volledig besluit te komen. Echter, vaak wordt in onderzoeken gevonden dat groepsleden vooral praten over de informatie die zij allemaal weten, en dat individuele informatie (die dus niet bekend is bij de hele groep) juist niet gedeeld wordt in de discussie en beslissing. Dit effect wordt groter wanneer de groep groter wordt. Doordat niet alle informatie wordt gedeeld zouden groepen dus slechtere beslissingen maken dan individuen. Wanneer een minderheid van de groep het niet eens is met de kwestie – en er dus een meningsverschil is binnen de groep – is de kans wel groter dat de individuele informatie wordt gedeeld. Minder cohesie – of een groter meningsverschil – in een groep komt het beslissingsproces dus ten goede.

Hoe beïnvloeden groepen het proces van brainstormen?

Groepen doen ook vaak aan brainstormen, waarbij inzichten en ideeën worden gedeeld met als doel een creatieve oplossing vinden. Groepen presteren hier beter op wanneer gedifferentieerd wordt tussen individuen. Als dit niet gebeurt, presteren groepen juist slechter dan individuen.

Maakt het uit of iemand graag bij een groep wil horen? Wat is de invloed van conformiteit en groepsdenken?

Tevens kunnen groepen zorgen voor conformiteit in beslissingen. Wanneer men graag wil worden geaccepteerd door een groep, gaat dit lid vaak mee in de denkwijze van de groep – zelfs als die duidelijk foutief is. Dit fenomeen wordt ook wel groepsdenken genoemd. Het geven van een fout antwoord wordt in zulke gevallen als minder erg gezien dan het buiten de groep vallen. Wanneer leden echter anoniem kunnen reageren op een kwestie, komt de individuele mening meer tot uiting waardoor er minder fouten worden gemaakt. Deze bevindingen lijken te contrasteren met het verhaal van social loafing, wat juist tegengegaan werd door anonimiteit weg te nemen. In beide gevallen wordt echter het optimale resultaat bereikt door de persoon zich te laten gedragen als een autonoom, onafhankelijk en verantwoordelijk individu.

Maakt het uit of individuen in een groep verantwoordelijkheid hebben?

Verantwoordelijkheid speelt ook een rol bij groepen. Verantwoording is de verwachting dat iemand zijn overtuigingen, ideeën of acties moet verantwoorden naar anderen. Dit benadrukt voor individuen het autonoom en ethisch handelen, en differentieert op die manier groepsleden van elkaar. De kwaliteit en accuraatheid van de groepsbeslissingen kunnen worden vergroot door individuen verantwoordelijkheid te geven. Door verantwoordelijkheid denken mensen namelijk dieper en beter na over hun taken dan ze anders zouden doen. Echter, soms kan verantwoordelijkheid er ook voor zorgen dat men de vooroordelen van de groep juist versterkt (bijvoorbeeld wanneer de groep een bepaalde uitkomst verwacht, en het lid hier naar gaat handelen).

Uit de literatuur blijken dus zowel voor- als nadelen voor groepen op informatieve taken. De algehele conclusie die wordt ondersteund is dat betere prestatie volgt wanneer leden als individuen worden gezien.

Prosociaal en antisociaal gedrag

Tot nu toe hebben de auteurs beargumenteerd dat taak- en informatieprestatie beide worden gefaciliteerd door differentiatie. Ook stelden ze dat een gebrek aan persoonlijke identificatie kan leiden tot misdragende leden bij een taak die moeite kost, maar juist kan leiden tot betere prestatie op informatietaken. Als het inderdaad zo is dat door publieke identificatie de morele controle van een groep verbeterd, zou een groep moeten leiden tot meer pro-sociaal dan antisociaal gedrag.

Hoe beïnvloeden groepen sociale dilemma’s?

De tragedie van de meent (tragedy of the commons), beschreven door Hardin, is een mooi voorbeeld om te laten zien hoe groepen invloed hebben op sociale dilemma’s. Het beschrijft dat individuen die verantwoordelijk zijn voor een stuk land waar vee op loopt hier duurzaam mee omgaan– ze zorgen dat de dieren de grond niet kapot maken en dat het gras terug blijft groeien. Wanneer dit stuk land echter een gemeenschappelijk goed is, blijven mensen dieren toevoegen aan hun kudde en gebruiken ze het land tot het over geëxploiteerd is. In veel verschillende studies is dit principe aangetoond. Ook is aangetoond dat persoonlijke identificatie en verantwoordelijkheid voor individuele acties deze tragedie kan verminderen. Verantwoordelijkheid verbetert dus pro-sociaal gedrag in sociale dilemma’s: mensen dragen meer bij aan een groep als er een systeem is dat meelifters straft of wanneer ze zich meer identificeren met de groep.

Op welke manier hebben groepen invloed op agressie en bendegedrag?

Een andere opvallende gebeurtenis binnen groepen zijn rellen, hooliganisme, en andere agressieve gedragingen. Deze gebeurtenissen vinden vaak plaats wanneer de individualiteit van de leden verdwijnt en zij ondergedompeld worden in de groep. Door deze verminderde identificatie verliezen mensen vaak het zelfbewustzijn en de persoonlijke verantwoordelijkheid voor hun daden, alsmede het gevoel dat ze beoordeeld worden om hun daden. Differentiatie van individuen is dus hetgeen dat morele controle binnen een groep verzorgt.  

Dus, waar staan we nu wat betreft de prestatie van groepen?

Dit manuscript begon met de stelling dat de bevindingen over groepen twee kanten op ging: groepen kunnen zowel beter als slechter presteren dan individuen. Verschillende geciteerde onderzoeken bevestigen het idee van de auteurs dat er twee stappen zijn in groepsvorming. De eerste stap draagt bij aan de cohesie en identiteit van de groep – wat ervoor kan zorgen dat de egoïstische neigingen van individuele leden verdwijnen door meer moreel gedrag. De tweede stap – differentiatie – waarbij leden identificeerbaar worden, en het gevoel hebben verantwoordelijk en onmisbaar te zijn, draagt volgens verschillend onderzoek bij aan een betere groepsprestatie. Ook blijkt dat groepen die een duidelijke taak hebben, meer differentiëren. Dit steunt het idee dat differentiatie het groepsproces faciliteert.

Wat zijn de implicaties en conclusies van dit manuscript?

We gaan er vanuit dat groepen die complexe sociale systemen hanteren een voordeel hebben over groepen die dit niet hebben. Deze systemen bestaan uit de rollen van de individuen, en daarom is het voor de individuen adaptief geweest om zich in deze rollen te kunnen schikken en deel uit te kunnen maken van een groep. Uit deze beoordeling blijkt dat deze voordelen van sociale systemen vooral afhangen van gedifferentieerde rollen binnen een groep en van de daarbij behorende aspecten van verantwoordelijkheid, autonoom denken, en een systeem waarin gebrek aan inzet wordt gestraft.

De huidige analyse biedt een oplossing voor de schijnende tegenstelling in de literatuur over het presteren van groepen: de differentiatie van individuen is een van de belangrijkste factoren die verantwoordelijk is voor de mogelijke positieve uitkomsten. Negatieve uitkomsten van groepen kunnen namelijk worden verklaard door een gebrek aan differentiatie: veel van de slechte effecten van groepen komen voort uit het onderdompelen van individuele identiteiten in een groep. De verantwoordelijkheid gaat dan verloren, waardoor extreme en antisociale gedragingen mogelijk worden. Een gezamenlijk groepsgevoel en gedeelde identiteit kan nuttig zijn, maar de kern tot succes ligt bij differentiatie. 

Wat voor een reactie kwamen er op het artikel?

Verschillende onderzoekers hebben gereageerd op het artikel van Baumeister, Ainsworth en Vohs, zoals zij ook vroegen in de introductie van het kernartikel. Hieronder volgt een korte samenvatting van de verschillende reacties en de respons van Baumeister en collega’s op deze reacties.

Wat bedoelen Baumeister et al. met het optimale functioneren van een groep?

Het kernartikel stelt dat een systeem ervoor kan zorgen dat leden van een groep betere resultaten behalen dan hetzelfde aantal individuen die samenwerken zonder systeem. Smaldino stelde de vraag: “wat betekent betere resultaten?”. Optimale groepsuitkomsten zijn volgens de auteurs de uitkomsten die ervoor zorgen dat een groep effectief kan concurreren met andere groepen en gestelde groepsdoelen kan behalen.

Belzung et al. stellen dat deze definitie, waarbij gekeken wordt naar betere uitkomsten door een systeem, niet bij iedere groep past. Baumeister et al. bevestigen dit: door de focus op werkgroepen (die met een duidelijke functie samenwerken) kan het inderdaad zo zijn dat niet alle groepen passen bij de definitie die Baumeister et al. aanhangen in hun onderzoek. Zelfs wanneer de groepen wel passen bij het begrip dat zij hanteren, kunnen de voordelen van het systeem per groep verschillend zijn.

Ten slotte voegen Nijstad en de Dreu nog een belangrijk punt toe aan de analyse tot nu toe: differentiatie van individuen kan bij sommige taken veel behulpzamer zijn dan bij andere taken. Niet alleen per groep, maar dus ook per taak kan de effectiviteit van het systeem verschillen.

Wat bedoelen Baumeister et al. met de differentiatie van individuen?

Het oorspronkelijke artikel stelt dat de differentiatie van individuen zorgt voor optimale groepsuitkomsten. Deze differentiatie vindt plaats wanneer groepsleden hun verschillende vaardigheden, kennis, of meningen bijdragen aan een groepstaak. Deze bijdragen zijn uniek ten opzichte van de bijdragen van andere groepsleden. In prestatietaken of morele taken kan deze differentiatie zorgen voor meer persoonlijke verantwoordelijkheid, en daarbij de moeite die individuen doen vergroten. Bij informationele taken kunnen individuen door deze differentiatie juist zorgen voor een open discussie, waarbij ze niet bezwijken onder groepsdruk.

Verschillende onderzoekers stelden dat de definitie van Baumeister et al. twee conceptueel verschillende ideeën bevatte – namelijk die van het individu en de groep. Ondanks dat deze verschillen mogelijk in andere situaties relevant zijn, hebben Baumeister et al. juist naar deze samenvoeging gezocht. Zij stellen namelijk dat de differentiatie niet per se uit een individu voortkomt, maar eerder uit een sociaal systeem. Mensen worden niet verschillend omdat ze dat zo graag willen, maar juist omdat deze gedifferentieerde individuen zorgen dat groepen beter werken.

Als differentiatie van individuen betekent dat mensen verschillende vaardigheden en meningen bijdragen, betekent dit dan dat differentiatie onverenigbaar is met groepsidentificatie?

De commentaren op het artikel zorgden voor verschillende interpretaties van de relatie tussen stap 1 en 2 van het model. Deze stappen zijn niet als tegenstrijdig bedoeld, maar juist als complementair. Differentiatie van individuen biedt vooral voordelen wanneer een persoon zich met de groep identificeert. Dit inzicht versterkt het belang van volgorde in het model dat Baumeister et al. voorstellen: als groepsidentificatie niet komt voordat individuen zich gaan differentiëren, kunnen problemen door egoïstisch gedrag van groepsleden makkelijker voorkomen.

Wat zijn verdere connecties met bestaande theorie?

De reacties boden verschillende mogelijkheden om het huidige werk te verbinden aan dat van andere theoretici en om tevens verdere potentiële uitbreidingen te belichten. Zo kwam Blanton met de connectie tussen het artikel en de Deviance Regulation Theory (DRT). Deze theorie heeft twee hoofddoelen: 1) sociale orde vergroten (zorgen dat mensen zich houden aan bepaalde gedragscodes); en 2) sociale complexiteit verbeteren (groepen profiteren van diversiteit in gedachten). Deze twee doelen komen veelal overeen met de twee stappen die in het artikel worden besproken. De DRT richt zich op hoe groepen beloningen en straffen gebruiken om bepaald gedrag af te dwingen. Volgens de theorie kunnen groepen sociale orde bevorderen door straffen uit te delen aan leden die hiervan afwijken, en sociale complexiteit vergroten door leden te belonen die uitblinken.

Behalve deze theorie kunnen ook verschillen in rang binnen een groep en subgroepen binnen een groep de groepsprocessen ten goede komen, omdat deze verschillen binnen groepen kunnen helpen om complexe acties te coördineren.

Verdere overeenkomsten en kansen voor vervolgonderzoek

Verschillende commentaren hebben aspecten belicht die de theorie koppelen aan andere (onderzoeks)velden en empirisch testbare vragen. Zo stellen bijvoorbeeld Kruger et al. en McDermott dat het belangrijk is om te overwegen hoe gespecialiseerd rollen precies zouden moeten zijn om het maximale uit een groep te halen qua functioneren en prestatie.

Ook stelde Brown dat veel van de bevindingen in het oorspronkelijke artikel gingen om zogenoemde WEIRD situaties. WEIRD staat voor Western, educated, industrialized, rich en democratic, en als Westers-georiënteerd kunnen worden gezien. Hij stelde dat depersonalisatie in andere culturen (die minder WEIRD zijn) misschien wel kon leiden tot positieve groepsuitkomsten.

Nog andere vragen belichten het idee van grenzen: onder welke omstandigheden zal een groep juist niet presteren van een differentiatie van individuen? En hoe kan bijvoorbeeld een agent-based simulatie gebruikt worden om de theorie te testen? Het onderzoek van Baumeister et al. was voornamelijk descriptief en niet prescriptief. Voor al deze suggesties dient dus verder onderzoek gedaan te worden.

Wat is de uiteindelijke conclusie die we uit het artikel en de commentaren kunnen trekken?

Onze theorie had tot doel één van de eeuwige vragen in de sociale psychologie aan te pakken: Welke factoren leiden tot effectief functioneren in een groep? Hierin wordt geconcludeerd dat een belangrijke moderator van de groepsuitkomsten de differentiatie van individuen is. De auteurs zijn optimistisch dat hun theorie continu zal worden herzien op een manier die bijdraagt tot het integreren van de literatuur over groepen en ook nieuw empirisch onderzoek genereert. Het aantal doordachte reacties op het kernartikel heeft al bewezen dat dit kan gebeuren.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Becoming a group: Value convergence and emergent work group identities van Meeussen e.a. - 2014

Artikelsamenvatting bij Becoming a group: Value convergence and emergent work group identities van Meeussen e.a. - 2014

Mensen werken in groepen om gezamenlijke doelen te bereiken. Uit eerder onderzoek blijkt dat wanneer mensen zich identificeren met deze zogenaamde werkgroepen, dit kan leiden tot verschillende positieve uitkomsten zoals betere werktevredenheid, meer bereidheid om zich in te zetten voor gezamenlijke doelen, en zelfs een verhoogde individuele en groepsproductiviteit. Het huidige onderzoek gaat kijken naar hoe de identiteiten van werkgroepen ontstaan in werkelijke situaties, waarbij de focus wordt gelegd op prestatiewaarden.

Voortbordurend op onderzoek naar sociale invloeden in groepen en recentelijke bevindingen over de formatie van sociale identiteit, beargumenteren de onderzoekers dat prestatiewaarden van groepsleden afhankelijk zijn van de sociale invloeden binnen een groep. Wanneer groepsleden samenwerken aan een project of taak, zullen zij elkaars waarden beïnvloeden op zo’n manier dat individuele waarden op een gegeven moment samenvoegen tot groepswaarden. Het idee is dat dit proces van het samenvoegen van waarden ervoor kan zorgen dat een gezamenlijke groepsidentiteit wordt gecreëerd, welke de groepsidentificatie en –prestatie ten goede komt.

Hoe ontstaat een groepsidentiteit?

Volgens de onderzoekers ontstaat een gezamenlijke identiteit door continue interacties, omdat groepsleden hun persoonlijke waarden naar de groep communiceren. Mensen kunnen dan een groep worden door consensus, ze komen dan samen tot een begrip van wie ze zijn en waar ze als groep voor staan. Op deze manier is een gezamenlijke groepsidentiteit meer dan alleen de som van de individuen. Groepsleden zullen hun persoonlijke waarden zo coördineren dat duidelijk wordt wie de groep is en waar de groep voor staat, en kunnen deze gestelde normen en waarden behalve ontwikkelen ook leren aan nieuwe leden van de groep. De huidige studie beoogt het opkomen van een gemeenschappelijke werkgroepidentiteit door middel van het samenvoegen van waarden tussen de leden van de groep te onderzoeken. 

Hoe kunnen prestatiewaarden samenvoegen?

Om als groep effectief te kunnen functioneren, proberen groepsleden een overeenkomst te vinden wat betreft hun ambities als groep en over hoe zij hun tijd en moeite het best kunnen verdelen. Eén van de doelen van een groepsidentiteit is namelijk om de acties van groepsleden zo te sturen dat ze ervoor zorgen dat het doel van de groep behaald kan worden. Groepsdoelen en waarden zijn dus deel van de identiteit van de groep, en dienen als richtlijnen voor het groepsgedrag.

Dit onderzoek richt zich specifiek op prestatiewaarden, omdat de prestatiedoelen en de uitkomsten hiervan belangrijk zijn voor werkgroepen. Prestatiewaarden zijn de oriëntaties van groepsleden naar competentie en succesvolle prestatie van de groep. Er wordt in dit onderzoek niet gekeken naar passende waarden (de gelijkheid van de persoonlijke waarden van groepsleden), maar naar samenvoegende waarden (het continue proces waarbij naar het groepsdoel toe wordt gewerkt door sociale interactie tussen de groepsleden). Hierbij gaan we uit van de door eerder onderzoek bekende strategie van groepsvorming: groepsleden leren eerst elkaar en het aanvaardbare gedrag binnen de groep kennen (‘forming’ fase). Vervolgens kan een periode van conflict voorkomen wanneer gedragsstandaarden worden geschonden en (opnieuw) onderhandeld worden (‘storming’). Tenslotte zullen zij de daadwerkelijke gedeelde groepsnormen en -waarden ontwikkelen (‘norming’), die de groepsprestatie uiteindelijk mogelijk maken (‘performing’).

Wat wordt er precies verwacht in dit onderzoek?

Allereerst wordt verwacht dat de leden van de werkgroepen elkaars prestatiewaarden beïnvloeden door interactie, zodat deze uiteindelijk gezamenlijke prestatiewaarden worden.

Ten tweede verwachten de onderzoekers dat het samenvoegen van de prestatiewaarden zal bijdragen aan de identificatie met de werkgroep. Dit zal echter pas zo zijn nadat de prestatiewaarden gezamenlijk zijn gevormd. Het idee is dat de identificatie met de groep voortkomt uit een opkomende identiteit, wanneer groepsleden een consensus bereiken over wat belangrijk is in de werkgroep.

Tenslotte wordt ook verwacht dat de opkomende identiteit van de werkgroep positief gerelateerd zal zijn aan de prestatie van de werkgroep. Dit zou komen doordat de identificatie met de werkgroep positief gerelateerd is aan verhoogde productiviteit van de groep, zoals ook uit eerder onderzoek al bleek.

Hoe is dit onderzoek opgezet?

Er is een longitudinaal onderzoek gedaan waarbij 68 werkgroepen van in totaal 295 studenten werden gevolgd tijdens een gezamenlijk project. Deelnemende groepen bestonden uit vier tot zes studenten per groep. De studenten kregen een cijfer voor het project, waarbij 90% afhing van het eindproduct van de groep en slechts 10% van persoonlijke contributies. De deelnemers aan het onderzoek waren tweedejaars psychologiestudenten uit België.

Iedere groep moest gedurende 13 weken twee studies over duurzaamheid ontwikkelen, uitvoeren en rapporteren. Op vier momenten in deze weken werd aan deelnemers gevraagd een vragenlijst in te vullen (83% van de deelnemers deed mee aan alle vier de testmomenten). Hierbij werd gevraagd naar de prestatiewaarden, de identificatie met de groep en de ervaren prestaties van de groep (met betrekking tot het eindproject).

Wat zijn de resultaten van dit onderzoek?

Uit de resultaten blijkt dat groepsleden inderdaad elkaars prestatiewaarden beïnvloeden. Dit gebeurt echter niet gelijk aan het begin, maar pas na de eerste periode van de groepsvorming. In de eerste vier weken van het groepsproject (wanneer literatuuronderzoek werd gedaan en hypotheses werden opgesteld) was er geen sprake van beïnvloeding van prestatiewaarden. De samenvoeging van deze waarden vond pas plaats tussen week 4 en 10, wanneer het verslag moest worden geschreven.

Wat betreft de groepsidentificatie werden twee effecten significant gevonden. Ten eerste was het zo dat hoe meer iemands individuele prestatiewaarden leken op die van de andere groepsleden in week 10, hoe meer iemand zich identificeerde met de werkgroep in week 13. Ook was het zo dat, ongeacht van hun eigen waarden, deelnemers zich meer identificeerden met hun eigen groep wanneer de andere leden van de groep gemiddelde nadruk (in vergelijking met erg laag of erg hoog) legden op het belang van de prestatiewaarden. Deze effecten werden pas belangrijk in week 10 tot 13, dus nadat de samenvoeging van prestatiewaarden had plaatsgevonden in de weken 4 tot 10. Deze bevindingen suggereren dat passende waarden op zichzelf geen toename in groepsidentificatie veroorzaken. Niet de initiële waarden, maar de waarden die door de groep zijn bepaald zorgen voor een grotere identificatie met de groep op een later tijdstip.

Ten slotte werd ook gevonden dat de groepsprestatie in week 13 afhing van de identificatie met de werkgroep in dezelfde week. Een betere groepsprestatie kwam voort uit een hogere identificatie met de werkgroep. Dit effect werd ook gevonden nadat gecorrigeerd was voor eerdere prestaties van de student en de tussentijdse beoordeling van groepsprestatie en –identificatie in week 10.

Wat betekenen deze resultaten nou precies?

Allereerst is het belangrijk om te noemen dat de prestatiewaarden niet alleen varieerden tussen de deelnemers, maar ook tussen de verschillende meetpunten en tussen de verschillende groepen. Dit impliceert dat waarden veranderen door de tijd heen en gedeeld worden binnen groepen. Deze dynamische perceptie verschilt erg van het idee dat waarden binnen een persoon stabiel zijn.

Het idee dat groepsleden beïnvloed worden door andere groepsleden, en hen ook tegelijkertijd beïnvloeden, biedt nieuwe inzichten in de processen van de formatie van groepsidentiteit. Vooral het feit dat deze invloeden pas in werking treden wanneer de eerste periode van groepsformatie voltooid is komt overeen met de verschillende perioden van groepsontwikkeling.

Ten slotte ondersteunt het huidige onderzoek het idee van een opkomende groepsidentiteit. Groepsleden identificeren sterker met hun werkgroep wanneer hun prestatiewaarden vergelijkbaar waren met de prestatiewaarden van andere groepsleden. Dit was echter pas waar na een langdurig proces van het samenvoegen van de prestatiewaarden, waaruit blijkt dat niet de initiële waarde, maar juist de waarde na deze samenloop de opkomende groepsidentiteiten vormt.

Wat zou volgend onderzoek anders kunnen doen?

Een beperking van het huidige onderzoek is dat er alleen is gekeken naar studenten aan een universiteit. Ondanks dat de taak die zij moesten voltooien belangrijk voor hen was, dient verder onderzoek uit te wijzen of deze bevindingen ook gelden in andere omgevingen (zoals op het werk). Ook zouden vervolgstudies idealiter niet uitsluitend gebruik maken van zelfrapportage, maar ook objectieve metingen toevoegen aan het onderzoek. 

Dit onderzoek roept ook nieuwe vragen op. Allereerst zou het namelijk zo kunnen zijn dat verschillende werkgroepen op verschillende manieren hun waarden samenvoegen. Zo kan het bijvoorbeeld dat heterogene groepen hier meer problemen mee ervaren dan homogene groepen. Ook kan het zo zijn dat bepaalde groepsleden meer invloed uitoefenen op anderen, zodat hun waarden de groep meer beïnvloeden dan de waarden van andere groepsleden. Ook is de vraag hoe een groepsidentiteit wordt gevormd of verloopt wanneer de groep over een langere tijdsspanne wordt gevolgd.

Wat zijn de praktische implicaties van de resultaten van dit onderzoek?

Concluderend kan gesteld worden dat organisaties en teamleiders mogelijk verder moeten kijken dan de passende waarden voorafgaand aan groepsidentificatie, aangezien dit niet significant bijdraagt aan de groepsprestaties in dit onderzoek. In plaats daarvan kunnen ze effectiever een groep vormen door de leden uit te nodigen om hun verschillende meningen te delen en zelf te laten bepalen wie ze zijn en waar ze als groep naartoe willen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij On the social influence of emotions in groups: Interpersonal effects of anger and happiness on conformity versus deviance van Heerdink e.a. - 2013

Artikelsamenvatting bij On the social influence of emotions in groups: Interpersonal effects of anger and happiness on conformity versus deviance van Heerdink e.a. - 2013

Emoties spelen een belangrijke rol binnen het groepsleven. Veel gebeurtenissen die binnen of buiten groepen plaatsvinden kunnen bepaalde emoties oproepen bij groepsleden doordat ze individuele of groepsgebaseerde belangen betreffen. Emoties die in een groepscontext worden opgeroepen blijven vaak niet privé. Meestal komen ze, bewust of onbewust, tot uitdrukking in gezichtsuitdrukkingen, lichaamshouding, stemtoon, etc.. Wanneer een groepslid dus bepaalde emoties opwekt bij andere groepsleden, kan die expressie van emotie hem iets vertellen over hoe de anderen zich voelen met betrekking tot de situatie. Op deze manier beïnvloeden de groepsleden elkaar continu. Helaas heeft de wetenschap nog niet goed gekeken naar hoe het gedrag van een individu wordt beïnvloed door de emotionele expressies van andere groepsleden. In dit onderzoek wil men kijken wat het effect is van de emotionele expressie van de meerderheid op de neiging van de individu om door te gaan met het deviante gedrag of om zich te conformeren aan de meerderheid. Hierbij focust men op twee emoties, te weten blijdschap en boosheid.

Wat is het sociaal-functioneel perspectief?

Volgens het sociaal-functioneel perspectief hebben emoties bepaalde functies in groepen, en ook tussen groepen. Geuite emoties beïnvloeden het gedrag van andere individuen of groepen via affectieve (bijvoorbeeld emotionele besmetting) of inferentiële processen. Aan de hand van inferentiële processen kunnen individuen uit de emotionele expressies van anderen informatie verkrijgen over de motieven en intenties van die anderen.

Wat is de verhouding tussen deviantie en groepsdoelen?

Deviantie wordt gedefinieerd als elk gedrag of expressie van een idee of mening die bewust of onbewust afwijkt van de gedragingen en meningen van de meerderheid. Er zijn een aantal interessante tegenstellingen met betrekking tot deviantie en groepen:

  • Deviantie gebeurt soms bewust, soms onbewust. Onbewuste deviantie vindt al gauw plaats, omdat de voorkeuren van een individu niet altijd te hoeven overeenkomen met die van de groep. Daarbij vinden sommige individuen het prettig om anders te zijn dan de rest en zijn ze bewust deviant zonder de groep volledig te verlaten.

  • Deviantie wordt soms geaccepteerd, soms afgewezen. Deviantie wordt zeer vaak door de groep afgewezen, wat kan leiden tot bijvoorbeeld pesten en fysieke uitsluiting. Soms probeert men om de deviante individu te hersocialiseren.

  • Deviantie is soms nadelig voor het bereiken van de groepsdoelen, en soms juist vereist. In sommige situaties is deviantie zelfs nodig (denk aan groepsdoelen die creativiteit vereisen), terwijl het in andere situaties het bereiken van de groepsdoelen in de weg staat (denk aan het verlangzamen van de besluitvorming).

Om effectief om te kunnen gaan met deviantie moet de groep in staat zijn om deviantie te reguleren. Het idee hier is dat de uitingen van blijdschap of boosheid van de groep een sociale functie kunnen vervullen, doordat blijdschap de deviantie kan aanmoedigen terwijl boosheid mogelijk kan leiden tot de conformiteit van het deviante individu.

Wat is de relatie tussen blijdschap en boosheid?

De verwachting is dat deviante individuen de emotionele expressie van de meerderheid over het gedrag van het individu gebruiken om informatie af te leiden over hun positie in de groep, welke het individu vervolgens kan aanmoedigen om zijn gedrag te veranderen. Zo kan bijvoorbeeld boosheid en blijdschap aan een deviant groepslid worden geuit, en deze kan daaruit informatie afleiden over zijn inclusionary status. Met betrekking tot de expressies van boosheid en blijheid van de meerderheid aan het deviant groepslid worden twee verwachtingen geuit:

  • Wanneer de meerderheid met blijdschap reageert op het deviante gedrag van het individu, zal de individu zich aangemoedigd voelen en het gevoel hebben een veilige positie te hebben binnen de groep. Dit is gebaseerd op verschillende onderzoeksresultaten. Zo wordt blijdschap vaak geassocieerd met doelcongruentie, veiligheid en goede sociale relaties.

  • Wanneer de meerderheid met boosheid reageert op het deviante gedrag van het individu, zal de individu zich afgewezen voelen door de groep. Dit is gebaseerd op onderzoek dat laat zien dat boosheid vaak gerelateerd is aan pogingen om iemands gedrag te veranderen, sociale afstand, onveiligheid en een onzekere positie in de groep.

Wat is de rol van conformiteit?

De reactie van de meerderheid kan de individu aanmoedigen om ofwel deviant te blijven, of om te conformeren. Door te conformeren kan de individu weer het gevoel krijgen bij de groep te horen. Conformiteit wordt gedefinieerd als de handeling van het veranderen van het deviante gedrag op zo’n manier dat het meer in overeenstemming komt met de groepsnorm. Conformiteit betreft een beweging in de richting van de groepsnorm. Het geeft de individu een kans om te laten zien dat hij betrokken is bij de identiteit van de groep, en de groepsleden zullen niet langer een bedreiging voor die identiteit ervaren. Conformiteit kan op die manier worden gezien als een gedragsstrategie om acceptatie van de groep te verwerven. Uit onderzoek kan worden afgeleid dat conformiteit plaatsvindt wanneer een individu zich afgewezen voelt, gemotiveerd is om acceptatie te zoeken in een bepaalde groep, en wanneer conformiteit tot acceptatie zal leiden omdat het zowel gezien als gewaardeerd wordt door de groep.

Wat voor theorie is hierover ontstaan?

Het theoretische model in dit onderzoek begint met de eerder genoemde hypothese (zie blijdschap en boosheid). Vervolgens beïnvloedt deze subjectieve interpretatie van de emotionele expressie van de groep het gedrag van het individu. Wanneer de groep met blijdschap reageert zal dit de individu niet aanmoedigen om zijn gedrag te veranderen of voor meer deviant gedrag zorgen. Wanneer de groep met boosheid reageert kan dat de individu motiveren om zijn sense of belonging te herstellen en zich te conformeren. Of een deviant individu zich conformeert of niet hangt af van de mate waarin a) de deviante persoon is gemotiveerd om zijn acceptatie terug te winnen, en b) conformiteit dat kan bewerkstelligen of niet. Dit is in vijf studies onderzocht.

Studie 1

In de eerste studie werd de relatie tussen de emoties van de meerderheid en de gevoelende acceptatie of afwijzing van het deviante individu onderzocht. Uit de resultaten blijkt dat het deviante individu zich minder geaccepteerd (meer afgewezen) voelt wanneer de groepsmeerderheid boosheid uit. Ook voelt het deviante individu zich meer geaccepteerd (minder afgewezen) wanneer de groepsmeerderheid blijheid uit. Niet alle negatieve emotionele reacties leiden tot gevoelens van afwijzing, want er blijkt ook dat wanneer de groepsmeerderheid teleurgesteld in plaats van boos reageert, het deviante individu zich niet meer afgewezen voelt.

Studie 2

In de tweede studie werd bekeken of de emoties die door de groepsmeerderheid worden geuit de keuze tussen conformeren en het verlaten van de groep beïnvloeden. De hypothese is dat deze keuze afhankelijk is van de beschikbaarheid van alternatieve groepen om zich bij aan te sluiten. Als er alternatieven beschikbaar zijn, is de kans op het verlaten van de groep hoger voor de individuen die een boze reactie hebben gekregen (en zich meer afgewezen voelen) dan voor de individuen die een blijde reactie hebben gekregen (en zich meer geaccepteerd voelen). Als er geen alternatieve groepen beschikbaar zijn, zullen de individuen bij de groep blijven, ongeacht of zij zich afgewezen voelen of niet. De hypothesen worden in dit onderzoek bevestigd. Opvallend is dat na een blijde reactie, de deviante individuen zich vaak alsnog gingen conformeren. Dit zou kunnen betekenen dat de blijde reactie van de groepsmeerderheid leidt tot een verhoogd verlangen om in de groep te blijven, in plaats van een verlangen om acceptatie terug te winnen.

Studie 3

In de derde studie is bekeken in welke situaties de emotionele expressies van de meerderheid er toe leiden dat deviante individuen zich conformeren als gevolg van subjectieve gevoelens van acceptatie of afwijzing. In coöperatieve settings is gecoördineerde actie nodig om de groepsdoelen te bereiken, en deviantie kan het bereiken van dat doel in de weg staan. Dus met name in coöperatieve settings kan een individu bewijzen dat hij een goed groepslid is door zich te conformeren. De hypothese is dat gevoelens van afwijking leiden tot conformering wanneer het individu de situatie als coöperatief beschouwd, maar niet wanneer deze de situatie als competitief beschouwd. Deze hypothese wordt bevestigd. In situaties die als meer coöperatief worden beschouwd, wordt meer druk ervaren om te conformeren wanneer men meer boosheid en minder blijdschap ervaart. Deze relatie wordt gemedieerd door gevoelens van afwijking en wordt niet gevonden in competitieve situaties.

Studie 4

In de vierde studie werd onderzocht of boosheid, wanneer geuit in een coöperatieve setting, kan leiden tot conformiteit door het opwekken van gevoelens van afwijzing. Er werd een experiment uitgevoerd waarin een groep van drie participanten een probleem moesten oplossen. Twee van de leden kregen instructies om met blijheid of boosheid te reageren op een idee van de derde participant. Er werd ook gebruik gemaakt van een non-emotionele conditie, waarbij de participanten de instructies kregen om geen emotie uit te drukken. Conformiteit werd geoperationaliseerd als de relatieve invloed van de derde participant (wanneer geconfronteerd met een blijde of boze meerderheid) op de uitkomst van de groepstaak. De hypothese is dat wanneer het individu wordt geconfronteerd met een boze meerderheid hij zich afgewezen zal voelen, en zich zal conformeren. De invloed van de twee boze groepsleden zou dan relatief hoog moeten zijn vergeleken met de relatieve invloed van het individu. De deviante individuen die te maken hebben met een boze meerderheid hebben dus relatief minder invloed in hun groep dan de deviante individuen die te maken hebben met een blijde meerderheid of de deviante individuen in de non-emotionele conditie.

Deze verwachting werd door het onderzoek bevestigd. Er moet vermeld worden dat wanneer de meerderheid met blijdschap reageerde, de resultaten gemengd waren. Dit zou kunnen komen doordat ze in de non-emotionele setting niet in staat waren hun blijdschap te verbergen, waardoor de deviante individuen alsnog blijdschap ervoeren. Dit wijst op de moeilijkheid van het hebben van een non-emotionele categorie in een naturalistische setting. Met betrekking tot de relatieve invloed wordt de conformiteitinterpretatie bevestigd. Hier kan echter over worden opgemerkt dat de deviante individuen mogelijk gebruik hebben gemaakt van een passieve strategie. Omdat de deviante individuen zich niet fysiek konden terugtrekken uit de situatie hebben zij zich geconformeerd. Dit wordt conformiteit door omissie genoemd.

Studie 5

In de laatste studie werd een experiment uitgevoerd waarin maximale experimentele controle mogelijk was en waarin conformiteit direct kon worden gemeten. Ook werd gecontroleerd voor de invloed van de prototypischheid van het individu. Prototypischheid verwijst naar de mate waarin een lid kenmerken van groepslidmaatschap heeft. Prototypische groepsleden hebben vaak een centrale positie in de groep en zijn zekerder van hun positie. Niet-prototypische groepsleden bevinden zich meer aan de buitenkant van de groep en zijn drukker met het beheren van de groepsgrenzen en het behouden van hun positie. De verwachting is dat periferische groepsleden zich meer conformeren bij een boze meerderheidsreactie (als er geen alternatieve groepen beschikbaar zijn), omdat zij zich meer bezig houden met het verkrijgen van acceptatie van de groep. Prototypische leden worden minder beïnvloedt door de mening van de meerderheid, omdat ze al een stabiele positie hebben. Deze verwachtingen worden in het onderzoek bevestigd. Ook bleek dat de conformiteit stabiel was over tijd, en dat na een aantal weken de individuen zich nog altijd conformeren aan de groepsnorm.

Wat voor algemene discussie is hierover ontstaan?

De theorie over de eerder genoemde sociale functies van emoties wordt in dit onderzoek bevestigd. In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen drie sociale functies van emoties op het groepsniveau:

  • Collectief gedeelde emoties helpen individuen bij het identificeren van de groepsgrenzen en groepsleden.

  • Emoties helpen de individuen bij het definiëren van en onderhandelen over de groepsrollen en groepsstatussen.

  • Collectief emotioneel gedrag helpt groepen bij het oplossen van problemen.

Uit het onderzoek blijkt dat emotionele expressies van de meerderheid gevolgen hebben voor de gepercipieerde status van het deviante individu, wat weer invloed heeft op de groepsgrenzen. Ook wordt bevestigd dat de emoties functioneel werken bij het reguleren van het gedrag van de groepsleden om groepsdoelen te kunnen bereiken. De effectiviteit van boosheid om verandering teweeg te brengen bij deviante groepsleden is afhankelijk van een aantal situationele factoren, waaronder de gepercipieerde competitiviteit van de situatie en de mate waarin een deviant groepslid prototypisch is.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Intergroup contact and intergroup conflict van Hewstone e.a. - 2014 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij Destined to die but not to wage war: How existential threat can contribute to escalation or de-escalation of violent intergroup conflict van Jonas & Fritsche - 2013

Artikelsamenvatting bij Destined to die but not to wage war: How existential threat can contribute to escalation or de-escalation of violent intergroup conflict van Jonas & Fritsche - 2013

Onderzoek toont aan dat wanneer mensen herinnerd worden aan de dood (bijvoorbeeld door oorlogsrapportage in de media), mensen intoleranter en agressiever worden naar outgroups. Het onderzoek naar terrorisme management laat zien dat dit komt doordat mensen proberen het terrorisme rond hun eigen leven onder controle te krijgen. Zich meer aansluiten bij de ingroup, hun eigen culturele wereldbeelden te beschermen en het zelfvertrouwen te vergroten, kan dienen om mensen te verzekeren van een collectief bestaan en persoonlijke transcendentie van de dood. Echter, deze neigingen kunnen juist leiden tot een escalatie van conflict – wat juist voortbrengt waar men zo bang voor is. In de huidige analyse wordt gesteld dat er enkele omstandigheden zijn waarin het conflict niet uit de hand hoeft te lopen, of zelfs omgekeerd kan worden.

Wat heeft onderzoek naar de terror management theorie (TMT) tot nu toe vastgesteld?

De TMT stelt dat in mensen hun instinct is vastgelegd dat ze willen overleven. Echter, ze zijn zich bewust van hun eigen sterflijkheid en hebben hierdoor continu de mogelijkheid om bang te zijn om te sterven. Volgens de TMT biedt onze eigen cultuur ons bescherming voor deze angst, omdat we onszelf kunnen zien als waardevol deel van een onsterfelijke collectieve entiteit. Specifieker gesteld, volgens de TMT wordt angst voor de dood vermindert door een culturele buffer die bestaat uit twee componenten: 1) een cultureel wereldbeeld – een gedeelde mening van de realiteit die betekenis, orde en stabiliteit, standaarden, normen en waarden biedt waardoor men zich waardig kan voelen en waarbij men beloofd wordt dat, bij naleving van deze waarden, een symbolische transcendentie voor de dood hen te wachten staat; en 2) zelfwaarde – het geloof dat iemand voldoet aan deze cultureel gestelde waarden. Deze psychologische constructies worden gezien als een manier waarop mensen omgaan met hun eigenlijk sterfelijkheid.

Door deze benadering te integreren met onderzoek naar intergroepsprocessen en sociale identiteit, wordt de centrale rol van groepslidmaatschap in het bufferen van de angst benadrukt. Mensen reageren op een aanval op hun bestaan door te veranderen naar collectieve (in plaats van persoonlijke) categorisatie, omdat sociale groepen vaak meer kans hebben te overleven dan het individu. Het individu voelt zich door dit groepsgevoel vervolgens minder sterfelijk.

De afgelopen twintig jaar hebben veel bewijs voor de TMT opgeleverd. Zo blijkt inderdaad dat herinneringen aan de dood ervoor zorgen dat mensen op zoek gaan naar meer bescherming en moeite doen om hun zelfvertrouwen te beschermen of te vergroten. Ook het idee van het collectieve zelf wordt ondersteund door verschillende onderzoeken. Door zich te identificeren met de eigen culturele groep is er sprake van ingroup-favoritisme en outgroup discriminatie en geweld, wat kan leiden tot vicieuze cirkels van geweld en tegengeweld.

Op welke twee manieren wordt de informatie verwerkt? En tot welke verdedigingsmechanismen leidt dit?

Uit onderzoek blijkt dat er een verschil is tussen bewuste en onbewuste herinneringen aan de dood. Het duale verwerkingsmodel van terroristisch management benadrukt dat de bewuste consequenties zijn dat mensen hun kwetsbaarheid ontkennen en dat ze gedachten over de dood onderdrukken. Dit is een proximale verdedigingsstrategie, die dient om het probleem uit het bewustzijn van mensen te duwen. Als dit succesvol gebeurt, gaan de gedachten over de dood voort in het onbewuste van de mens. Dit leidt tot distale verdedigingsmechanismen, waarbij mensen gaan werken aan hun zelfwaarde en culturele wereldbeeld. Deze distale verdedigingsmechanismen maken het moeilijker om in vrede samen te leven met mensen van andere groepen.

Welke effecten kan het identificeren met een groep met zich meebrengen?

Wanneer mensen zich met een groep identificeren (de ingroup) distantiëren ze zichzelf van andere groepen (outgroups). Deze identificatie met de ingroup hangt samen met ingroup favoritisme, en soms ook met outgroup haat. Deze mechanismen worden getriggerd wanneer mensen worden herinnerd aan de dood: uit onderzoek blijkt dat mensen na herinneringen aan de dood meer aansluiting voelen met racistische ideologieën en dat dit zich ook kan uiten in fysieke agressie tegen de outgroup. Dit ingroup favoritisme en outgroup haat zijn vooral voor minderheden in een maatschappij een probleem – zij krijgen meer negatieve reacties en worden gediscrimineerd ten opzichte van de meerderheid. Uit onderzoek blijkt namelijk ook dat mensen die herinnerd zijn aan de dood meer vertrouwen op stereotypen (onderdelen van hun culturele wereldbeeld), en hierbij meer letten op stereotype-consistente dan –inconsistente informatie. Hierdoor worden negatieve stereotypen behouden en soms zelfs versterkt, waardoor het conflict nog meer uit de hand kan lopen. Ook worden mensen door herinneringen aan de dood meer rigide en minder flexibel in hun manier van denken, wat nog meer bijdraagt aan ingroup favoritisme, stereotypering en discriminatie.

Op welke manier ontstaan herinneringen aan de dood in gewelddadige conflicten? En wat zijn de effecten hiervan?

Veel gewelddadige conflicten zoals oorlog of terroristische aanslagen zorgen voor een omgeving waarin herinneringen aan de dood en de fragiliteit van het leven alom vertegenwoordigd zijn. Deze herinneringen kunnen dus leiden tot een katalysator van het conflict, waardoor een vicieuze cyclus van geweld ontstaat. Tevens werd gevonden dat herinneringen aan de dood ervoor kunnen zorgen dat het vredesherstellende werk van internationale militaire troepen kan falen. Bedreigingen behouden de traditionele percepties van vriend en vijand en kunnen zo leiden tot een verminderd potentieel voor positieve verandering tussen de twee groepen. Dit proces verloopt deels via de self-fulfulling prophecy, wanneer iemand verwacht gezien te worden als vijand zal hij zich ook meer zo gaan gedragen.

De media speelt een belangrijke rol in deze herinneringen aan de dood: door rapportages over oorlogen of aanslagen worden mensen hiermee geconfronteerd. Echter, deze herinneringen aan de dood hebben ook invloed op hoe en wat journalisten schrijven. Uit onderzoek blijkt dat journalisten meer negatieve feiten over een outgroup rapporteren wanneer zij herinnerd zijn aan de dood. Ook door te rapporteren over bedreigingen voor het wereldbeeld van mensen, wordt de angst voor de outgroup versterkt.

Alles bij elkaar is er dus een hoop bewijs voor de negatieve effecten van herinneringen aan de dood. Existentiële bedreigingen verergeren de escalatie van conflict tussen groepen doordat mensen meer gemotiveerd worden hun sociale ingroups en wereldbeelden te steunen en verdedigen. Dit veroorzaakt vijandige attitudes en gedrag tussen de groepen, welke vervolgens het conflict kunnen escaleren en uiteindelijk kunnen zorgen voor een nog grotere existentiële bedreiging. De auteurs stellen echter dat existentiële bedreiging niet onvermijdelijk hoeft te leiden tot een tragedie: herinneringen aan de dood in combinatie met bepaalde modererende variabelen kan de escalatie van het conflict mogelijk vermijden.

Hoe kan de vicieuze cirkel worden verbroken?

Perceptie van bedreiging

De meest directe manier waarop de vicieuze cirkel kan worden verbroken is door de perceptie van bedreiging weg te nemen. Echter, dit is niet altijd mogelijk. Denk bijvoorbeeld aan militairen of families die in oorlogsgebied werken of wonen. Ook gebruiken politici deze herinneringen vaak als strategie om mensen klaar te maken voor een eventuele oorlog.

Zelfdeterminatie en zelfcontrole

Volgens onderzoek vinden mensen de dood vooral eng omdat ze hier geen controle over hebben. Door mensen te herinneren aan dat dat in sommige situaties wel zo is (bijvoorbeeld euthanasie) kunnen de effecten van herinneringen aan dood verminderen. Ook zijn de effecten van herinneringen aan dood minder uitgesproken in mensen die een hoge interne locus van controle hebben.

Religie

Herinneringen aan de dood zorgen er soms voor dat mensen meer gaan geloven in een religie. Religie schijnt mensen dus te helpen met het omgaan met angsten voor de dood. Als een religieuze beweging bijvoorbeeld gelooft dat iemands ziel altijd door zal blijven leven, verkleint dit de angst voor de dood. Op deze manier kan religie er ook voor zorgen dat mensen minder snel hun wereldbeeld gaan beschermen, en het conflict dus minder uit de hand loopt.

Welke alternatieve buffers van angst zijn er verder nog?

De activatie van deze buffers kan zorgen voor minder negatief gedrag tussen groepen, omdat ze zorgen voor existentiële zekerheid waardoor mensen minder kwetsbaar worden voor angst en de toegankelijkheid van dood-gerelateerde gedachten verminderen.

Eigenwaarde

Eigenwaarde zorgt voor een gevoel van persoonlijke waarde, verkregen doordat men gelooft dat hij/zij leeft naar de culturele standaarden van zijn/haar wereldbeeld. Uit onderzoek blijkt dat herinneringen aan de dood zorgen voor een streven naar een hogere eigenwaarde, dat dit streven zorgt voor een buffer van de angst, en dat verhogingen van de eigenwaarde het effect van herinneringen aan de dood vermindert.

Echter, het streven naar een hogere eigenwaarde kan ook schadelijke effecten hebben. Dit gebeurt wanneer men probeert hun eigenwaarde te verhogen door anderen te kleineren of te indoctrineren.

Integratie in culturele ingroups

Het beschrijven jezelf in termen van een maatschappelijke ingroup kan de angst van de dood bufferen, omdat het een gevoel van collectieve onsterfelijkheid geeft. Eerder stelden we dat dit kon leiden tot ingroup favoritisme. Echter, een veiliggestelde integratie in een sociale ingroup zou er ook voor moeten zorgen dat men verder niet meer de sociale wereldbeelden hoeft te verdedigen. Dit zou dan moeten leiden tot een minder defensieve reactie op herinneringen aan de dood.

Om door immersie in een ingroup minder defensief te reageren, moet ten minste aan drie basisvoorwaarden worden voldaan: 1) individuen moeten goed geïntegreerd zijn in de groep, of zichzelf zien als lijkend op het prototype van de groep; 2) mensen moeten het gevoel hebben dat de groep aan bepaalde eigenschappen voldoet, zoals collectieve continuïteit; 3) de relevante sociale identiteit moet niet worden aangevallen, omdat mensen dan juist de neiging hebben hun identiteit te verdedigen.

Bevestiging van het wereldbeeld

Wanneer mensen een bevestiging van hun wereldbeeld krijgen, kunnen deze beelden dienen als een buffer voor herinneringen aan de dood. Wanneer dit wereldbeeld versterkt wordt (en dus wordt gezien als een stabiel en zeker beeld) zal dit een buffer zijn voor angst. Hierdoor hoeven mensen hun wereldbeeld niet meer te verdedigen, wat de negatieve effecten vermindert. Tevens zorgt een bevestiging van het wereldbeeld ervoor dat mensen meer open staan voor andere culturen.

Goede relaties

Goede relaties kunnen ook dienen als buffers voor angst, en er zo voor zorgen dat mensen zich minder defensief gaan gedragen wanneer zij bang zijn voor de dood. Juist wanneer mensen zich bewust zijn van de dood gaan ze sociale relaties ontwikkelen en hierin investeren. Het nadenken over scheiding van deze partner kan er dan dus juist voor zorgen dat herinneringen aan de dood meer toegankelijk zijn…

Kinderen

Kinderen kunnen dienen als een symbolische vorm van onsterfelijkheid: in hun kinderen leven mensen door. Verschillende studies bevestigen inderdaad dat herinneringen aan de dood ervoor zorgen dat mensen meer kinderen willen. Ook blijken beelden van pasgeboren dieren herinneringen aan de dood te verminderen. Het hebben van kinderen saillant maken, kan voor een angstbuffer zorgen en op die manier defensief gedrag over een wereldbeeld verminderen.

Hoe kunnen pro-sociaal gedrag en normen invloed hebben op conflictsituaties?

Escalatie van een bedreigende situatie kan ook nog op een andere manier voorkomen worden: mensen verdedigen namelijk de ideeën en gedragingen die voorgeschreven worden door hun wereldbeeld en door de groep waar ze bij horen. Dit impliceert dat herinneringen aan de dood kunnen zorgen voor het nakomen van collectieve normen en waarden. Herinneringen aan de dood leiden tot het volgen van normen die het meest prominent in het bewustzijn zijn op dat moment. Er zijn drie verschillende soorten normen: 1) persoonlijke normen – ons geïnternaliseerde gevoel van hoe we ons moeten gedragen; 2) injunctieve normen – wat uit het morele perspectief van de samenleving zou moeten worden gedaan; en 3) descriptieve normen – standaarden die we ontwikkelen uit onze waarnemingen van het gedrag van anderen. Al deze normen bieden de mogelijkheid om in te gaan tegen de vijandige reacties die normaal gesproken door herinneringen aan de dood worden uitgelokt. Verschillende voorbeelden laten zien dat herinneringen aan de dood de reacties van individuen polariseert – positieve reacties kunnen dus voortkomen uit positieve normen. De specifieke situatie bepaalt welk deel van de normen naar boven komt, en welke norm hier dus bij hoort.

Er zijn verschillende onderzoeken die ook een re-categorisatie van in- en outgroup bevestigen en laten zien dat de grenzen tussen ingroup en outgroup kunnen vervagen (een Duitser kan worden gezien als outgroup door een Nederlander, wat zo negatief gedrag kan veroorzaken. Echter, zien Nederlanders deze Duitser als mede-Europeaan, gaan ze hem behandelen als lid van de ingroup). Herinneringen aan een bredere ingroup kan dus positieve effecten tussen groepen teweeg brengen en de effecten van herinneringen aan de dood teniet doen.

Als we dan niet gemaakt zijn om oorlog te voeren, wat moeten we dan nu?

Het uit de hand lopen van conflicten is dus niet per se nodig. Er zijn verschillende manieren waarop dit voorkomen kan worden, zoals hierboven besproken. De kneedbaarheid van de effecten van dreiging op attitudes tussen groepen is de belangrijkste boodschap van dit artikel. Deze kneedbaarheid leent zich voor wetenschappelijk onderzoek, maar zeker ook voor een toegepast of politiek perspectief.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij You focus on the forest when you’re in charge of the trees van Smith e.a. - 2006

Artikelsamenvatting bij You focus on the forest when you’re in charge of the trees van Smith e.a. - 2006

You focus on the forest when you’re in charge of the trees: Power priming and abstract information processing (Smith & Trope, 2006)

Korte samenvatting

In dit experiment is onderzocht of meer macht leidt tot betere verwerking van abstracte informatie doordat meer macht gepaard gaat met meer psychologische afstand van anderen, aan de hand van de ‘construal level theory’. Dit, omdat men beter abstract kan denken, meer kan focussen op de stimuli, patronen kan ontdekken en stimuli kan categoriseren. In onderzoek werd dit bevestigd, ondanks dat men wel slechter presteerde. Veder bleek dat wanneer men werd geprimed met hogere macht tijdens abstract denken, men een hogere rechter hersenhelft activiteit vertoonde.

Macht verandert mensen, zowel positief als negatief. Wanneer men meer controle heeft over anderen, zichzelf en eigen uitkomsten, heeft dit ook invloed op hoe men de wereld ziet. Leiders moeten een visie hebben; de organisatie-eenheid bewaren en van een missie voorzien. De volgers voeren de details van dit grotere plan uit. Om deze reden is macht gelinkt aan abstract denken. Men moet namelijk een idee hebben van ‘het grote plaatje’ en stimuli aan elkaar kunnen verbinden wanneer nodig, ook al zijn de stimuli op eerste gezicht niet verbonden.

Eerdere theorieën op macht en informatie verwerking

Men stelt dat er de afgelopen jaren twee theorieën zijn die zich bezig houden met de relatie tussen macht en cognitieve processen:

1.            Het power-as-control (PAC) model (macht-als controle): dat stelt dat men de mensen onder hem stereotypeert. Dit kan via twee routes. (a) onbewust of per ongeluk via mindere aandacht aan stereotype-ontkrachtende informatie, of (b) via meer aandacht aan stereotype-bevestigende informatie. Stereotypering die per ongeluk plaats vind gebeurd onvoorwaardelijk, maar stereotypering by design gebeurd alleen wanneer de persoon met de macht denkt dat hij het recht heeft anderen te beoordelen. Dit gebeurt dus alleen onder bepaalde omstandigheden. De mensen met weinig macht zullen juist zoeken naar onderscheidende informatie over de gene boven hun zodat dat zij hun beter kunnen begrijpen en hun gedrag kunnen voorspellen.

2.            De approach-inhibition theory (benadering-inhibitie): die stelt dat wanneer men meer macht heeft het behavioral approach system (BAS) geactiveerd wordt en dat bij mensen met minder macht het behavioral inhibitie systeem (BIS) geactiveerd wordt, dat gedrag reguleert als antwoord op dreiging en straf. Machtige mensen zouden dus meer positieve gevoelens hebben, minder inhibitie voelen en hun omgeving als minder dreigend beschouwen dan mensen met weinig macht. Verschillende theorieën linken positieve gevoelens aan meer automatische informatie verwerking. Men denkt dus minder complex waardoor men ook eerder vatbaar is voor stereotypering.

Samen bereiken ze dus de conclusie dat machtige mensen minder diepgaand over hun sociale wereld nadenken, minder uitgebreid, meer automatisch en gebruiken meer heuristieken. Dit is echter nooit getest. Dit automatische proces van informatie verwerking bestaat uit verminderde aandacht, bewustzijn, efficiency en controle. Echter, dit geld alleen voor de sociale verwerking van de mensen onder hun. Het is niet zo dat machtige mensen alles op een versimpelde manier waar nemen.

The abstractie hypothese

De schrijvers stellen dat mensen met veel macht niet informatie met minder moeite verwerkt, maar wel op een meer abstracte manier. Om machtig te worden en dit te behouden moet men namelijk ook het grotere plaatje kunnen zien, vooruit plannen en hogere doelen in de gaten houden. Macht kan deze manier van denken bewerkstellen omdat men sneller een psychologisch afstandelijk perspectief aan neemt van de situatie. Macht zorgt ervoor dat men verschillen ervaart in afhankelijkheid. Wanneer persoon A kan controleren wat er gebeurd met persoon B (straffen en belonen), meer dan dat persoon B dit bij persoon A kan doen, dan heeft persoon A meer macht over persoon B en is persoon A ook minder afhankelijk van persoon B om te krijgen wat hij wil. Dit houdt in dat degene met de meeste macht het meeste zichzelf kan zijn, en degene met de minste macht zich aan moet passen aan de heersende sociale normen en wat de ander wil. Hoe onafhankelijker men is, hoe meer men zich van anderen denkt te onderscheiden. Daarnaast zijn er veel meer mensen met weinig macht en heel weinig mensen met veel macht, vandaar dat ze zich ook eerder anders voelen en psychologisch afstandelijk van andere mensen. De sociale identiteitstheorie van leiderschap stelt dus dat naar mate van tijd de leider steeds meer afstand neemt van de groep.

Op basis van de construal level theory stelt men ook dat door de macht die men heeft en de psychologische afstand die dit met zich mee brengt, dat men ook eerder de beschikbare informatie abstract zal verwerken. Volgens de theorie zal namelijk elke factor die ervoor zorgt dat een persoon zich psychologisch afstandelijk voelt ten opzichte van een object, ook ervoor zorgen dat men meer abstracte representaties van dit object maakt. Dit effect kan zelfs optreden wanneer deze afstand indirect wordt gecreëerd. Abstract denken gaat vooral gepaard met het zoeken naar de kern van een boodschap. Hiermee komt men achter de achterliggende, diepere boodschap van een stimulus. Men gaat dus verder dan de exacte details. Abstract denken gaat dus over de structurele relaties onderliggend aan de stimulus. Stimuli die abstract worden gecategoriseerd zullen dus meer in een allesomvattend, superieur level gezet worden.  

Abstract denken gaat dus top-down denken, waarbij het nier per se nodig is dat men al kennis over zaken heeft, het gaat om de relaties die bestaan tussen de delen van het geheel. Het verschil tussen abstract en concreet zit hem dus in wáár men hun aandacht op richt niet op wel niveau (van gedetailleerd tot heel groot). Vandaar dat de abstractie hypothese dus ook stelt dat abstract denken geen versimpelde manier is om naar de wereld te kijken of dat het minder moeite kost. De abstractie hypothese wordt ook ondersteund door verschillend onderzoek.

Het huidige onderzoek

In het onderzoek is gebruikt gemaakt van priming om men macht te laten ervaren en zo bewustzijn en intentie uit te schakelen. Men zal cues voorgeschoteld krijgen die te maken hebben met veel macht of machteloosheid. Voorgaand onderzoek heeft laten zien dat het niet uit maakt of men daad werkelijk de machtsrol op zich krijgt of hiermee geprimed werd, er werden dezelfde resultaten gevonden. Dit ook, omdat door men te primen met macht men het natuurlijke verloop van de ene keer meer macht hebben en in de andere situatie minder macht ervaren kan nabootsen, zoals dit ook voorkomt in het dagelijkse leven. Men wilt kijken of het gevoel van veel macht ervoor zorgt dat men (a) de onderliggende kern van de boodschap kan vinden, op de centrale aspecten kan focussen, structuur kan ontdekken en (b) op een hoger niveau data kan categoriseren ten opzichte van mensen met weinig macht.

Om ervoor te zorgen dat er geen derde variabelen het verband tussen macht en abstract denken zou beïnvloeden werd voor de factor stemming gecontroleerd. Daarnaast werd ook in de meeste experimenten gebruik gemaakt van een controle groep om zo te kunnen kijken of het hebben van veel macht abstract denken doet verhogen en het hebben van weinig macht het verlaagd, of dat ze beide een effect hebben.

Experiment 1 (N = 73)
Er werd getest of verhoogde macht verband heeft met een vergrote  breedte van categorisatie. De priming manipulatie was een schrijf opdracht over wanneer de persoon macht voelde. Er werd ook gebruik gemaakt van een controle groep. Men moest daarna aan geven of a-typische voorbeelden in een bepaalde categorie paste. Men ging ervan uit dat wanneer men meer macht voelde men ook meer voorbeelden in de categorie plaatsen. Omdat hoge en lage macht gelinkt is met positieve gevoelens (BAS) en negatieve gevoelens (BIS) moet er naar stemming gekeken worden als potentiële mediator en dus moest men ook hun stemming rapporteren.

Het bleek dat macht inderdaad goed werd gemeten, dit was betrouwbaar. Vervolgens bleek dat mensen met hoge macht inderdaad meer items categoriseerden, net als de controle groep, dan de mensen met lage macht. Verder zagen de mensen met hoge macht  en de controle conditie de zwaktste items als meer prototypisch dan de mensen met minder macht. Tot slot bleken deze effecten niet gemedieerd door stemming.

Experiment 2 (N= 76)
Ook hier werd de relatie tussen macht en hoger niveau categorisatie getest. Echter werd nu gebruik gemaakt van een zinnen taak en moest men geen items maar gedrag categoriseren.

Het bleek dat de mensen met hoge macht inderdaad gedrag hoger categoriseerde dan mensen met lage macht of de controle groep. De controle groep en de lage macht groep verschilden echter niet. Hoewel mensen met hogere macht zich beter voelden na het onderzoek en de lage macht groep zich slechter, kan men toch stellen dat het effect niet veroorzaakt werd door stemming omdat het verband significant bleef nadat hiervoor gecontroleerd werd.

Experiment 3 (N= 53)
Men stelt dat men met een hoog gevoel van macht eerder in staat is verbanden/samenhang te zien. Samenhang valt uit een in een ‘guiding’ fase waarbij men de samenhang opmerkt en de ‘integrative’ fase waarbij de representatie van de samenhang bewust wordt. Door gebruik te maken van een test met woorden die gelinkt zijn aan een ander woord moest men kijken of dit inderdaad klopte.

Het bleek dat de hoge macht participanten beter in staat waren de onsamenhangende items op de sporen en te bestempelen als onsamenhangend. Dit effect was echter niet significant. Men zag dus niet in eens alles als meer samenhangend wanneer men geprimed werd door macht. Dit werd eigenlijk aan het begin van het onderzoek ook al gesteld.

Experiment 4 (N = 113)
Men kan stellen dat de vorige resultaten erop duiden dat meer macht leidt tot meer accuraatheid of motivatie om te presteren, en om de doelen te halen die nodig zijn moet men meer abstract denken. Men wil weten of men dus abstract denkt omdat men meer macht voelt of juist omdat men door het gevoel van macht meer wil presteren.

Om dit te testen wordt er gebruik gemaakt van een taak waarbij men door abstract te denken slechter presteert.

Wanneer men bij dit zo gehete false recognition paradigma de kern van de boodschap eruit wil halen, zal men meer false recognition rapporteren en dus slechter presteren. De test wordt dusdanig aangepast zodat men veel moeite moet doen om abstract te denken en op alleen bepaalde kritieke incidenten false recognition rapporteert.

Het bleek dat men met hoge macht inderdaad op de kritieke incidenten meer false recognition vertoonde dan mensen met lage macht. Dit gold ook voor de controle conditie. De priming van macht bleek geen effect te hebben op andere items, alleen wanneer de essentie van de woorden eruit gehaald moest worden. Het was niet duidelijk of dit ook meer moeite koste voor de mensen met hoge macht. Wel kan hierdoor gesteld worden dat meer macht gelinkt is aan abstract denken en niet wordt beïnvloed door de wil goed te presteren.

Experiment 5 (N = 140)
Bij dit experiment en het volgende zal men vooral de nadruk leggen op de perceptuele effecten. In dit experiment krijgt men delen van een plaatje te zien en moet dan de structuur hierachter rapporteren.

Uit het onderzoek bleek dat participanten met hoge macht even veel gokte als mensen met lage macht maar wel accuratere gokken maakten, die beter bij de data pasten. Net als de controle conditie. De gokken die de hogere macht participanten maakten waren ook nog eens op hoger niveau van categorisatie dan de lage macht participanten of de controle conditie. Stemming had geen invloed op deze resultaten. Men stelt dat het zou kunnen dat lage macht participanten meer creatief zijn en daardoor minder goede oplossingen maken, echter is dit niet logisch want abstract denken zou eerder tot creatief denken leiden en dus eerder hogere bij hogere macht participanten optreden. Het lijkt dus dat meer macht ervoor zorgt dan men meer structuur ziet in de omgeving. Hogere orde categorisatie helpt deze mensen bij het aanbrengen van deze structuur en het eerder juist interpreteren van de data.

Experiment 6 (N = 125)
Het is per situatie afhankelijk wat men primair belangrijk vind aan een object of idee en wat secundair komt. Omdat men met hogere macht in staat is de essentie van iets eruit te halen en dus meteen kijkt naar wat het belangrijkste is, zouden deze mensen het ook makkelijker moeten vinden om de hoofdzaken van bijzaken te onderscheiden. In de taak moet men in een groot figuur een kleiner figuur onderscheiden dat meer taak relevant is dan de rest van het patroon, en dus ook belangrijker is. Men stelt dat mensen met hoge macht hier beter in zijn.

Dit bleek inderdaad te kloppen; hoge macht participanten hadden meer correcte responsen dan lage macht participanten en de controle conditie. Deze twee laatste verschilden niet van elkaar. De mensen met hogere macht bleken de taak wel moeilijker te vinden dan de rest, echter beïnvloedde dit niet de prestatie op de taak. Dit werd dus niet beïnvloed door stemming, motivatie of moeite die men in de taak steekt. De hogere macht participanten kunnen dus inderdaad beter primaire en secundaire zaken van elkaar scheiden.

Experiment 7 (N= 97)
Abstract denken is geassocieerd met activiteit in de rechter hersenhelft. Deze helft houdt zich namelijk vooral bezig met globale verwerking van hiërarchische stimuli en is ook van belang bij creatief denken. Men stelt dus ook dat mensen met hogere macht grotere relatieve activiteit hebben in hun rechter hersenhelft. Om dit te testen maakt men gebruik van een test met centraal doorgesneden lijnen. Men moet aangeven of de lijn meer doorgesneden is naar rechts of naar links. Wanneer men kiest voor rechts, stelt men dus eigenlijk dat men vindt dat de linker kant langer is dan de rechter kant, wat duidt op rechter hersenhelft activiteit. Mensen met gevoel van hogere macht, zouden hier dus vaker voor kiezen.

Het bleek dat mensen met hogere macht inderdaad meer voor de rechter kant kozen dan mensen met lage macht en de controle conditie. Deze twee laatste verschilden niet van elkaar. Ook had dit effect niks te maken met links of rechtshandigheid. Stemming beïnvloedde de uitkomsten niet ondanks dat de lage macht groep zich minder negatief voelde na de taak. Mensen met meer macht hebben dus een relatief grotere rechter hersenhelft activiteit.

Discussie

Er wordt gesteld dat groter onafhankelijkheid en een gevoel van afstand samen met macht ervoor zorgt dat men een meer afstandelijk perspectief op zaken heeft. Deze afstand zorgt er weer voor dat men meer abstract informatie verwerkt. De eerste 6 experimenten laten zien dat hoge macht ervoor zorgt dat men zich meer richt op de centrale aspecten, structuur ziet, de essentie uit dingen haalt en stimuli op een hoger level categoriseert dan mensen met lage macht.

Om alternatieve verklaringen weg te halen werd stemming meegenomen in het onderzoek. Maar vaak bleek stemming geen invloed te hebben en wanneer dit wel het geval was kon stemming als nog niet de effecten medieren. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat men meer motivatie heeft om de taak goed uit te voeren wanneer men meer macht ervaart. Op vragen over motivatie werd er echter niet anders geantwoord en bij taken waarbij er geen goede of foute uitkomst was, dacht men met meer macht toch meer abstract. Tot slot werd in experiment 4 hier ook rekening mee gehouden. Het bleek niet zo te zijn dat men meer motivatie vertoonde om te presteren, anders maakten ze niet meer fouten bij de worden die de essentie van de lijsten weergaven.

In de meesten experimenten (2,5,6,7) werd er een asymmetrisch effect gevonden waarbij de groep met macht verschilde van de groep met lage macht en de controle groep, maar de controle groep en de groep met lage macht niet van elkaar verschilden. Om dit te verklaren stelt men dat het kan zijn dat wanneer men een hoge behoefte heeft aan controle maar wanneer deze mensen dan geprimed worden met lage macht, denken ze dat dit anderen over komt. Men dissocieert lage macht dan van de ingroep en van zichzelf en priming van macht zou dan leiden tot een contrast effect (zich ten over gesteld hiervan gedragen). Wanneer dit effect echter niet sterk is treed er bijna altijd een null effect op. Echter, er waren ook experimenten waarbij de hoge macht groep en de controle groep niet van elkaar verschilden. Men kan dit verklaren door vroegere ervaringen van weinig of veel macht. Als men sterkere herinneringen heeft aan weinig macht en toch geprimed wordt met veel macht, zal dit moeilijker zijn of zal men eerder in staat zijn dit niet op zichzelf te betrekken. Ook hierdoor treedt een verminderd effect op.

Implicaties

De abstractie hypothese stelt niet dat mensen met meer macht ook perse meer of minder stereotyperen. Dit hangt heel sterk af van de situatie. Vandaar dat gesteld mag worden dat macht een fundamenteel psychologisch fenomeen is. Wanneer men dan een individu ziet, zal men eerder gebruik maken van abstracte denkbeelden en dus ook stereotypes, wanneer men geen andere informatie heeft over deze mensen. Wanneer deze informatie wel beschikbaar is, richt men zich op zowel de bevestigende informatie als de ontkrachtende informatie. Het is dan dus moeilijk te zeggen welke richting dit op zal gaan. Ook tussen verschillende groepen en tussen zelf en de groepen zal men meer gelijkheid zien, wat leidt tot verminderde stereotypering. Echter  zullen ze, wanneer gefocust op enkel een andere groep, de leden van deze groep meer als een samenhangend geheel zien, in dit geval leidt dit dus ook tot meer stereotypering.

Doordat mensen met meer macht eerder zich op de hoofdzaken richten zal dit ook van invloed zijn bij het maken van besluiten. Acties kunnen geëvalueerd worden aan de hand van ‘desirability, wat de waarde van de uitkomst van de actie is en ‘feasibility’ wat aan geeft hoe makkelijk of moeilijk het was die eind staat te bereiken. Iemand met meer macht zal eerder voor desirability kiezen als uitkomst. Dit wil niet per se ook zeggen dat men daarom betere beslissingen maakt. Soms is het beter als men ook bepaalde details in ogen schouw neemt dan zich alleen te focussen op het grotere plaatje.

Tot slot stelt de abstractie hypothese dat macht zelfregulatie van een persoon beïnvloedt. Deze mensen zullen eerder geleid worden door hun primaire overkoepelende doelen en door deze normen worden beïnvloed. Wanneer men veel mensen met macht bij elkaar zet, zullen zij binnen de groep zich heel anders ten opzichte van elkaar gedragen. Zij vertonen meer heterogeen gedrag dan mensen met weinig macht. Dit wil niet zeggen dat mensen met macht altijd hun eigen pad volgen ongeacht de omstandigheden. Men houdt namelijk de essentie van de situatie in de gaten en stelt hun acties daarop af. Macht zou volgens het model namelijk leiden tot meer zelfcontrole, omdat zelf controle in houdt dat men korte termijn doelen nastreeft om zo langer termijn doelen te behalen. Mensen met macht stellen hun overkoepelende langer termijn doel als belangrijkste en zullen daar goed zijn in het halen van korte termijn doelen en zelfcontrole om dit te bereiken.

Conclusie

Macht heeft een unieke manier van beïnvloeding op het verwerken van informatie. Hoewel macht gelinkt is aan positieve stemming en motivatie hebben deze allemaal een onafhankelijk effect op het verwerken van informatie.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Power, approach and inhibition van Keltner e.a. - 2000

Artikelsamenvatting bij Power, approach and inhibition van Keltner e.a. - 2000

Korte samenvatting

Dit artikel zal in gaan op de relatie tussen macht en gedrag. Macht gaat samen met verhoogde beloningen en vrijheid en zal daardoor toenaderingsgerichte gedragingen in werk stellen. Bij machteloosheid is er eigenlijk sprake van het tegenover gestelde. Dit is namelijk geassocieerd met inhibitie gerelateerde gedragingen. Men zegt dat macht in verband staat met (a) positieve gevoelens (b) aandacht voor beloningen (c) automatische informatie verwerking en (d) ongeremd gedrag. Machteloosheid is gerelateerd aan (a) negatieve gevoelens (b) aandacht voor dreiging, straf, andermans belangen en doelen (c) gecontroleerde informatie verwerking en (d) geremd sociaal gedrag.

Macht is van invloed op sociale relaties, druk op situaties en de structuren en dynamiek van persoonlijkheid. De auteurs stellen dat macht word geassocieerd met bepaalde positieve gedragingen (zie hierboven beschreven) en minder macht juist met de tegenovergestelde negatieve gedragingen (zie ook hierboven beschreven).

Definitie van macht en gerelateerde constructen

Macht wordt op vele verschillende manieren omschreven. De auteurs gebruiken de definitie van macht als de relatieve capaciteit van de individu om ander staten te modificeren door het geven of terug houden van bronnen of het uitdelen van straffen. Deze capaciteit is het product van de eigenlijke straffen of beloningen die men uit kan delen aan anderen. Deze kunnen materieel zijn, maar ook sociaal en de waarde ervan wordt bepaald door de mate waarin andere afhankelijk zijn van deze bronnen. De mate van vrijheid die men hierin heeft geeft ook aan hoeveel macht iemand heeft. Men richt zich echter vooral op de capaciteit om andermans staten te beïnvloeden en gaat ervan uit dat macht in bijna alle contexten aanwezig is.

Status is gerelateerd aan macht maar is niet het zelfde. Het is namelijk een uitkomst van een evaluatie van attributen die verschillen aanbrengen in respect en prominentie. Het kan voor een grootdeel de toevoer aan bronnen bepalen in een groep en dus zo ook de macht van de individuen. Dit wil niet zeggen dat men geen macht kan hebben zonder status of status hebben zonder macht.

Autoriteit is een vorm van macht die ontstaat door institutionele rollen. Macht op zich zelf kan ook zonder dat er sprake is van autoriteit, bijvoorbeeld in informele groepen.

Dominantie is gedrag waar kenmerken van macht in zitten en opnieuw hoeft iemand die machtig is niet ook dominant te zijn. Echter zijn status, autoriteit en dominantie wel determinanten van macht, zoals deze door de auteurs beschreven wordt.

Empirische tradities in de studie naar macht

Empirisch onderzoek tot nu toe is geleid door 3 vragen:

1) Hoe ontstaat macht? Het blijkt dat dwang, expertise, autoriteit, referent power en beloningen hier sterk mee te maken hebben. Verder kunnen bepaalde gedragingen de verschuiving van macht beïnvloeden zoals roddelen en plagen. Verder blijkt macht gerelateerd aan lidmaatschap van de meerderheidsopinie, een hoge sociaal economische status (SES) en de aanname van autoriteitsrollen in een groep.

2) Wat zijn de correlaties van de belevenis van macht? Macht blijkt te correleren met hogere niveaus van cortisol en testosteron. Verder relateert het ook met non verbale activiteiten zoals gezichtsuitdrukkingen, staar patronen en uitingen van het postuur. Tot slot is macht geassocieerd met competentie, afhankelijkheid, vrijheid, controle en positieve boordeling van karakteristieken.

3) Wat zijn de consequenties van macht? Veel onderzoek gaat over de gevolgen die het heeft op de gene die de macht ondergaan in plaats van over de gene die de macht uitoefenen. Dit onderzoek zal dit verder uitzoeken.

Consequenties van macht

Macht heeft invloed op degene die dit bezit. Zo wordt gesteld dat macht ervoor zorgt dat men corrupte gedragingen uit voert. Maar dit is niet het enige. Wanneer men gericht is op zichzelf zal men meer corrupte gedragingen uiten, terwijl wanneer men zich meer richt op de gemeenschap men meer in een onzelfzuchtige manier handelt. Omdat macht het BAS activeert (dit gebeurd onbewust) zal men eerder streven naar dingen die men voor zichzelf belangrijk vind.

Power-vigilance hypothese (macht-opvallendheid): stelt dat mensen met weinig macht letten op anderen om  zo stand te houden in de sociale omgeving en dat mensen met veel macht juist aandacht krijgen van anderen. Omdat vrouwen in het algemeen minder macht hebben dan mannen kunnen zij ook beter non-verbale signalen interpreteren en zichzelf duidelijker uiten dan mannen omdat zij meer op anderen letten (subordination hypothesis). Ook hierdoor kan men verklaren waarom mensen met minder macht minder stereotyperen dan mensen met veel macht.

Macht, toenadering en inhibitie

Macht kan worden geassocieerd worden met verschillende persoonlijkheidskarakteristieken zoals extraversie, dominantie, sociale vaardigheden, charisma en soms machiavellisme. Ook fysieke kenmerken spelen een rol zoals grootte, spieren, kaaklijn en aantrekkelijkheid. Daarnaast word het bepaald door relationele (dyadische) variabelen. Hoe veel macht men hiervan krijgt is afhankelijk van de mate waarin de volger behoefte heeft aan de bronnen waartoe de gene met macht beschikking heeft en of de volger ook eventueel op een andere manier aan deze bronnen kan komen of niet. Daarnaast kunnen determinanten binnen de groep bepalen of men macht krijgt en tot slot ook tussen groep determinanten zoals SES, etniciteit, sekse en klasse die dit ook mede bepalen. Men weet niet hoe deze variabelen met elkaar verband hebben of in elke situatie optreden of wat er gebeurd als bepaalde determinanten elkaar tegen spreken.

Al vanaf oudsher zijn benaderings- en inhibitie gedragingen kenmerken van organismen als reactie op beloning en straf in de omgeving. Deze gedragingen die gericht zijn op promotie of preventie kunnen ook sterk stemming beïnvloeden. Zo leidt het eerste tot een positieve stemming en het tweede tot een negatieve stemming. Het BAS is gerelateerd aan beloning (zoals sex, eten, veiligheid, prestatie, agressie en sociale binding) en doelen die in verband staan met deze beloningen. Men wordt hierdoor gemotiveerd en actief. Het BIS is echter gerelateerd met straf, dreiging en onzekerheid.

Dit gaat weer samen met een verhoogde angst, oplettendheid en inhibitie. Macht activeert het BAS omdat macht ten eerste correleert met bronnen en omdat men meer bronnen heeft, kan men ook ongeremd door anderen handelen en hun doelen beter nastreven. Omdat mensen met weinig macht juist van anderen afhankelijk zijn van bronnen, zijn zij meer sensitief op de evaluaties van anderen en de eventuele beperkingen die anderen hun opleggen.

Voorstel 1: meer macht leidt tot een verhoging van de belevenis en uiting van positieve stemming.
BAS zou gerelateerd zijn aan meer linker frontale activiteit en meer dopamine wat een positieve stemming veroorzaakt. Hypothese 1 is dus dat meer macht gepaard gaat met een positieve stemming en dat dit ook de kans op een positieve gevoelens verhoogd (Hypothese 2). Uit verschillende onderzoeken in verschillende contexten (studentenvereniging, basketbalkamp) bleek dat beide hypotheses werden bevestigd.

Voorstel 2: minder macht leidt tot een verhoging van de belevenis en uiting van negatieve stemming.
Zelf rapportages van negatieve stemmingen correleren met metingen van inhibitie gedragingen en meer activiteit in de rechter hersenhelft. Hypothese 3 is daarom dat minder macht gepaard gaat met de beleving en uiting van negatieve stemming. Uit verschillende onderzoeken van kinderen en volwassen met een lage SES en etnische minderheden bleek dat zij inderdaad meer negatieve gevoelens rapporteren zoals depressie en angst. Gezien deze vindingen denkt men ook dat mensen met minder macht ook eerder inhibitie gerelateerde emoties vertoond zoals schaamte en vrees (Hypothese 4). Ook dit werd bevestigd.

Hoewel de hypothesen worden bevestigd is er nog ruimte over voor meer onderzoek. Zo kan men medierende variabelen nog niet uitsluiten zoals extraversie, wat gelinkt is aan een verhoogde SES en positieve emotie. Ook de relatie tussen macht een woede moet verder onderzocht worden. Men kan in ieder geval stellen dat macht emoties kan reguleren.

Voorstel 3: meer macht leidt tot een verhoging in de gevoeligheid voor beloning.
Toenadering wordt geleid doordat de aandacht gericht is op beloning en het krijgen van deze beloning. Ook dit gaat samen met meer dopamine en impulsiviteit. Vandaar dacht macht ook gelinkt is aan meer aandacht op beloning. Hypothese 5 is daarom dat mensen met meer macht eerder kansen voor materiële beloning zien en geconditioneerde stimuli zoals geld. Dit werd gemeten met de TAT ( thematic Apperception Tests), macht werd niet direct gemanipuleerd maar de hypothese werd wel bevestigd. Daarnaast stelt men dat meer macht ervoor zorgt dat men beloningen en kansen in onduidelijke situaties en interacties kan opmerken (hypothese 6).

Voorstel 4: minder macht leidt tot een verhoging in de gevoeligheid voor dreiging en straf.
Men stelt dat mensen met weinig macht zich meer selectief richt op straffen en dreigingen (Hypothese 7). Uit onderzoek met o.a. de Stroop test bleek dit inderdaad te kloppen echter werd er alleen een correlatie gevonden. Daarnaast stelt men dat mensen met minder macht ook onduidelijke situaties eerder als dreigend beschouwen (Hypothese 8). Dit bleek ook te worden bevestigd in een onderzoek naar kinderen en volwassen met een lage SES. Ook blijkt uit onderzoek dat sociale dreiging voor mensen met weinig macht de cognitieve capaciteiten kan aantasten (Hypothese 9). Dit blijkt wel uit het zogenaamde stereotype-treat van bijvoorbeeld etnische minderheden en vrouwen.

Voorstel 5: meer macht zorgt ervoor dat men de neiging heeft van anderen te profiteren om hun eigen doelen te gebruiken.
Omdat mensen met meer macht gericht zijn op het bereiken van beloningen, zullen ze anderen zien in de mate waarin zij doelen en verlangens kunnen bereiken (hypothese 10). Dit is niet direct getest maar wel bleek dat machtige mensen andermans prestaties toeschrijft aan hun eigen macht dan aan de moeite van de ander.

Voorstel 6: minder macht zorgt ervoor dat men de neiging heeft om zichzelf te laten gebruiken voor andermans doelen.
Hypothese 11 stelt dan ook mensen met minder macht zichzelf zien als instrument door de doelen van anderen. Dit noemt men ook wel zelf-objectivicatie en vooral vrouwen lijken hier last van de hebben. Het leidt daarnaast ook tot meer angst, schaamte en verstoring van mentale capaciteiten.

Onderzoek moet nog nader uitwijzen of dat mensen met meer macht inderdaad meer gericht zijn op beloningen of dat dit komt omdat mensen met meer macht in een omgeving verkeren met meer beloningen. Men heeft daarnaast ook geen rekening gehouden met de macht van de andere personen waarop de gene met veel of weinig macht invloed op uitoefent.

Voorstel 7: meer macht zorgt voor een verhoging in het automatisch denken over de sociale wereld.
Mensen met meer macht letten mindere op de consequenties van hun acties omdat ze cognitief zwaarder belast worden doordat ze anderen mensen moeten aansturen. Vandaar dat hypothese 12 ook stelt dat mensen met meer macht meer stereotyperen dan mensen met minder macht. Het bleek dat macht er inderdaad voor zorgde dat men met meer macht meer aandacht schonk aan stereotype conformerende informatie (top-down processen) en minder aandacht schonk aan stereotype ontkrachtende informatie. Groepgebaseerde macht zorgt ook voor meer stereotypering, omdat wil zien dat hun eigen groep meer overheersend ziet dan andere groepen. Men heeft de sterke neiging tot ingroep preferentie en toeschrijving van bronnen aan de eigen groep en daarom dus ook uitgroep discriminatie wat zich uit in een meer onsystematische onjuiste beoordeling van anderen.

Omdat mensen met meer macht anderen in een onjuiste manier zien, zou men ook andermans mening, interesses en posities minder accuraat waarnemen (Hypothese 13). Dit bleek inderdaad zo te zijn.

Voorstel 8: minder macht zorgt voor een verhoging in gecontroleerd denken over de sociale wereld.
BIS is geassocieerd met meer aandacht, oplettendheid en vooral vernauwde aandacht. Daarom stelt men dat mensen met minder macht meer gecontroleerd nadenken over hun sociale omgeving (hypothese 14). Dit bleek inderdaad te kloppen. Mensen met meer macht kunnen echter wel beter inschatten hoe anderen over zichzelf denken, terwijl mensen met minder macht dit niet goed kunnen bij mensen met meer macht. Men is vooral gefocust op de evaluaties van anderen van hun gedrag. Verder stelt men ook dat mensen met minder macht op meer complex zal redeneren (hypothese 15). Dit houdt in dat verschillende stimuli en hun karakteristieken goed worden overwogen. Dit werd getest aan de hand van U.S. supreme court justices te bekijken.  Het bleek inderdaad dat wanneer er een meerderheid was men minder complex redeneerde. Verder stelt men dat mensen met meer macht in groepsverband succes toeschrijven aan eigen acties en dat mensen met weinig macht dit toeschrijven aan anderen (hypothese 16).

Ook deze hypothese werd bevestigd. Echter gezien hier ook automatische processen aan de gang kunnen zijn of juist meer diepgaande redenering, zou men juist denken dat mensen met meer macht automatisch denken en dus het succes toeschrijven aan anderen (hypothese 17). Dit is echter nog niet getest. 

Voorstel 9: meer macht leidt tot meer toenaderingsgedrag.
Men stelt dat macht meer toenaderingsgedrag in werk stelt (hypothese 18), dit bleek inderdaad het geval (meer mannen, hogere SES en ouder zijn bleek tot meer toenaderingsgedrag te leiden). Onder toenaderingsgedrag verstaat men ook seksueel gedrag. Men stelt dus ook dat mensen met meer macht hier meer toenadering naar zoeken en hier minder geinhibeerd in zijn (hypothese 19), dit werd wederom bevestigd.

Voorstel 10: minder macht leidt tot meer inhiberend gedrag.
Er wordt gesteld dat minder macht leidt tot inhibitie van sociaal gedrag (hypothese 20). Dit bleek ook te kloppen men uitte minder emotionele gezichtsuitdrukkingen en zijn vaak meer passief en terug getrokken en spreken ook minder in groepen. 

Voorstel 11: meer macht leidt tot meer consistentie en samenhang van sociaal gedrag,
We stellen dat mensen met meer macht in een meer staat en trek gerelateerde manier zich gedraagt (hypothese 21). Dit bleek te kloppen: mensen die meer uitwisseling georiënteerd waren gedroegen zich vooral egocentrisch en mensen met een meer gemeenschappelijke oriëntatie gedroegen zich meer altruïstisch. Persoon karakteristieken voorspellen vooral gedrag wanneer men zich in een situatie machtig voelt. Het omgekeerde stelt men ook: namelijk dat mensen met minder macht zich vooral laten leiden door de situatie qua gedrag. Staten en gedrag van mensen met meer macht zouden meer betrouwbaar beoordeeld moeten worden omdat men meer observeerbaar gedrag vertoond. Mensen met minder macht uiten hun staten en emoties veel minder en er wordt tenslotte ook minder op hun gelet dan dat er wordt gelet op mensen met meer macht.  

Voorstel 12: mee macht zorgt voor meer sociaal onaangepast gedrag.
Gezien mensen met meer macht minder letten op anderen en vooral hun aandacht focussen op beloning zullen deze mensen ook eerder in sociaal ongepast gedrag vertonen (hypothese 23). Het blijkt dat mensen die graag macht willen eerder gokken, drinken en losbandige seksuele relaties hebben. Daarnaast zullen ze ook eerder de fatsoenlijkheidnormen overtreden. Ze praten meer en onderbreken anderen dus ook meer. Dit blijkt ook uit het experiment met het opeten van het laatste koekje. Verder uiten machtige mensen ook meer agressie (hypothese 24) en zullen ook meer plagen op een kwetsende manier. Daarnaast kan het de kans op seksuele aanranding voorspellen, zeker in bepaalde culturen. Echter, men kan zich juist ook op een sociale manier gedragen door normen te doorbreken, wanneer dit bijvoorbeeld in een noodgeval nodig is, of wanneer andere mensen niks durven doen of zeggen.

De moderatoren van de effect van macht op stemming, cognitie en gedrag

Gezien al deze uitkomsten wil het natuurlijk niet zeggen dat mensen met macht nooit angstig zijn of zich geremd voelen. Macht is namelijk sterk afhankelijk van de situatie waarin het zich afspeelt. Macht is niet statisch maar context afhankelijk. Wanneer een machtig persoon wel de bronnen heeft maar niet de vrijheid om te straffen of te belonen of de bronnen toe te kennen zal dit leiden tot verminderd toenaderingsgedrag. Men stelt dat drie variabelen remmingen kan stellen op mensen met macht.

Dit zijn namelijk: (1) stabiliteit van machtsrelaties en dreiging, (2) toerekenbaarheid en (3) sociale waarden in de cultuur en individu.

1.            Stabiliteit van machtsrelaties en dreiging: sociale systemen zijn variabel qua macht. Zeker bij groepsvorming is hiërarchie onstabiel. Wanneer er dreigingen bestaan in de hiërarchie perkt dit de vrijheid in van het individu met de macht waardoor het BIS wordt geactiveerd bij deze personen. Dit leidt dus ook tot meer negatieve gevoelens (hypothese 25), meer aandacht op anderen en meer geinhibeerd handelen. Wanneer hiërarchie wankel is zullen ook de minder machtige meer gaan spreken en meer politieke toenaderingsgedragingen gaan uiten.

2.            Toerekenbaarheid (dat iemands acties van die persoon zelf zijn en door anderen geëvalueerd kunnen worden): mensen die macht hebben weten dat zij meer verantwoordelijkheid hebben bij bepaalde acties dan anderen. Gezien dit vergaande gevolgen voor anderen kan hebben stelt men dat dit leidt tot meet inhiberend gedrag, diepere denkpatronen en meer aandacht aan anderen (hypothese 27). Dit ziet men vaak terug in politici die in hun werk meer behoedzaam zijn maar in hun privé leven het tegenovergestelde.

3.            Individuele en culturele verschillen: cultuur bepaald voor een groot deel hoe macht zich uit, of het geaccepteerd word, of bevochten kan worden. Daarnaast stelt men dat mensen die van zichzelf al toenaderingsgedrag vertonen (dominantie, extraversie) eerder ook machtgerelateerde gedragingen, gevoelens en cognities hebben. (hypothese 28). Mensen die van zichzelf geremd zijn, zijn ook automatisch minder vatbaar voor de toenaderingsgedragingen van macht en dit vaak juist inhibitie doet vergroten. Men stelt hieruit ook dat  culturen die een hoge machtsafstand hebben (dus machtsverschillen toestaan) machtige toenaderingsgedrag vergroten en bij de machtelozen inhibitie vergroten (hypothese 29) dit verband geldt omgekeerd voor culturen met een lage machtsafstand.

Samenvatting en conclusie

Macht blijkt samen te gaan met BAS, positieve emoties en versimpelde cognitie. Weinig macht gaat samen met BIS, negatieve emoties en complexe cognitie. Seksuele en agressieve gedragingen door machtige mensen is te verklaren omdat zij door hun verminderde aandacht in anderen, andermans intenties en overtuigingen verkeerd interpreteren. Daarnaast zullen zij dus ook eerder stereotypes gebruiken, omdat ze minder aandacht hebben en omdat mensen met minder macht ook minder duidelijk gevoelens en gedrag uiten. Maar er worden minder stereotypes tegen machtige mensen gebruikt omdat zij niet alleen duidelijker gedrag en emoties tonen maar ook door meer mensen beoordeeld worden. Zo hebben machtige mensen ook meer invloed op anderen. Echter, macht is situatie afhankelijk.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Power and perspectives not taken van Galinsky e.a. - 2006

Artikelsamenvatting bij Power and perspectives not taken van Galinsky e.a. - 2006

Power and perspectives not taken (Galinsky, Magee, Ena Inesi & Gruenfeld, 2006)

Voor iemand met veel macht is het moeilijk om iemand anders zijn perspectief te nemen of naar iemand anders mening te luisteren, deze te begrijpen en motivaties, behoeften en emoties van een ander te kunnen volgen. Dit is logisch gezien macht volgens de power-approach theory leidt tot meer doelgerichte gedragingen, waardoor men minder let op anderen. Mensen met macht doen dit meer en met meer afwisseling dan de mensen zonder macht.

Macht en perspectief name: verschillende effecten

Er zijn meerdere redenen waarom macht perspectief name doet verminderen. Ten eerste hebben de mensen met macht beschikking over bronnen en zijn daarom minder afhankelijk van anderen. Men hoeft niet anderen te accuraat te begrijpen om zijn doelen te kunnen halen. Ten tweede heeft macht invloed op het vermogen van aandacht, het is moeilijk voor degene met de macht om hun aandacht op al hun volgers te focussen. Daarnaast werken macht en perspectief name op verschillende manieren. Dit ziet men bijvoorbeeld in een relatie waarbij degene met de macht het meeste zichzelf kan blijven en de gene met minder macht zich aanpast. Dit effect van macht gaat zelfs door in sociale perceptie. De mensen met macht zijn minder goed in het inschatten van de interesses en posities van andere mensen en zullen eerder posities aan nemen die goed voor zichzelf zijn. Mensen die perspectief nemen zullen dit juist omgedraaid doen. Dit komt omdat mensen met macht minder complexe interpersoonlijke ideeën hebben dan mensen met minder macht en in plaats daarvan hun verwachtingen vormen op basis van stereotypen. Hieruit volgt dat perspectief name gerelateerd is aan altruïstisch en hulpgedrag en macht gelinkt is met slechte sociale gedragingen en seksuele intimidatie.

Vandaar dat men de hypothese stelt dat macht perspectief name doet verminderen en andersom. Dit werd getest met verschillende experimenten waarbij men altijd als eerste een vragenlijst invulde om te meten hoe hoog men scoorden op zowel macht als perspectief name.

Experiment 1

In het eerste experiment werd gekeken naar het effect van macht op de kunde iemands visuele perspectief over te nemen, dit is van belang bij het begrijpen van de overtuigingen en intenties van een ander. Dit deed men door de letter E op het voorhoofd te schrijven: zoals men het zelf zou zien (dus een omgekeerde E) of zodat anderen het kunnen lezen. Men stelt dat mensen met meer macht eerder een omgekeerde E zullen tekening omdat deze meer zelfgeoriënteerd is. Omdat rechts dan wel linkshandigheid dit effect kon beïnvloeden werd hiervoor gecontroleerd, net als voor sekse. Het bleek dat mensen met meer macht veel meer zelf georiënteerd waren dan mensen met minder macht en dat een hogere mate van macht eerder leidde tot een hogere mate van zelf oriëntatie.

Experiment 2

Onder effectieve communicatie valt het perspectief en kennis nemen van degene waarmee gecommuniceerd wordt. Men gaat ervan uit dat men bij de communicatie vooral als eerste op de eigen kennis en overtuiging gericht is en pas later zich zal aanpassen aan de anderen. Vandaar dat het voor mensen met meer macht moeilijker is deze aanpassing te maken.

Experiment 2a: er werd gevraagd aan de participant hoe een vriend een boodschap zouden verklaren die zij kregen met een sarcastische achterliggende gedachte die alleen door achtergrond kennis van de spreker begrepen kon worden. Het bleek dat mensen met meer macht er vaker vanuit gingen dat de vriend het sarcasme zou begrijpen. Dit betekent dat deze mensen inderdaad veel meer aandacht schenken aan hun eigen opinie dan het perspectief van een ander.

Experiment 2b: er werd een extra onderzoek gedaan om te kijken of macht niet zou leiden naar meer sarcastische indrukken. Dit was echter niet het geval.

Experiment 3

De voorgaande experimenten suggereren dat macht de accuraatheid in sociale beoordeling doet verminderen. Daarom stelt men ook dat macht ervoor zorgt dat men de emotionele staat van een ander minder begrijpt en minder aandacht geeft. Hiervoor heeft men ook empathie nodig. Empathie wordt omschreven als de kunde om anders mans emoties accuraat waar te nemen. Omdat hierbij ook perspectief namen van belang is, maar dan van andermans emoties heet dit ook wel affectieve perspectief name. Men stelt dat mensen met meer macht hier slechter in zijn dan mensen met minder macht. Ook mannen, die in het algemeen meer macht hebben dan vrouwen, zijn hier slechter in. Er werd gebruik gemaakt van de DANVA test waarbij men plaatjes van mensen met een bepaalde emotie uitdrukking die emotie moesten uitleggen in zowel kwaliteit als intensiteit. Het bleek dat mannen meer fouten maakten dan vrouwen en dat mensen met meer macht meer fouten maakten dan de participanten in de controle conditie. Hogere macht leidt dus tot minder accuraatheid in het detecteren van andermans emotie, wat ook een onderdeel is van perspectief name en empathie.

Discussie

Het bleek dus dat macht geassocieerd was met een verminderde moeite andermans perspectief, intenties, gevoelens en overtuigingen te begrijpen. Een deel van deze relatie vind onbewust plaats. Men kiest er niet bewust voor om minder aandacht aan de perspectieven van anderen te schenken. Het is meer een soort psychologische staat die ervoor zorgt dat men minder aandacht aan je ander en de wereld om hun heen schenkt. Men stelt dat dit voor een deel komt door het nastreven van doelen wat hoge macht bewerkstelligt. Het is in bepaalde situaties namelijk voor mensen met meer macht heel handig om minder aandacht aan anderen te schenken om zo efficiënt te werken. De resultaten zijn consistent met de vindingen dat macht leidt tot meer objectificatie en zij andere mensen en hun kwaliteiten alleen zien wanneer deze helpen met het behalen van doelen. Juist door minder aandacht te schenken aan de emoties en perspectieven van een ander kan men ook de anderen eerder gebruiken als middelen voor hun doelen. Daarnaast zorgt perspectief namen voor minder stereotypering, waardoor mensen met meer macht eerder stereotypes gebruiken. Dit alles behoort tot het hebben van meer macht omdat het voor deze personen dit type denken helpt om in controle te blijven. Echter, men moet wel opletten want te weinig rekening houden met een ander kan ook leiden tot afname van macht omdat volgers zich hier tegen gaan verzetten. Verder is het ook niet zo dat mensen met macht áltijd een verminderde perspectief name hebben maar dat dit afhankelijk is van wat van nut is om de gewenste doelen te behalen. Verder speelt cultuur ook een rol in hoeverre de persoon met macht het perspectief van andere neemt of meer egocentrische zelffocus heeft. Ook wanneer men meer verantwoordelijkheid voelt voor zijn of haar daden zal dit tot meer perspectief name leiden. Cultuur, verantwoordelijkheid en toerekenbaarheid voor acties kunnen ervoor zorgen dat mensen met meer macht juist wel perspectief nemen en dit helpt hun weer hun macht te kunnen behouden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The essential tension between leadership and power van Maner & Mead - 2010

Artikelsamenvatting bij The essential tension between leadership and power van Maner & Mead - 2010

The essential tension between leadership and power: When leaders sacrifice group goals for the sake of self-interest (Maner & Mead, 2010)

In dit onderzoek word er gekeken naar situaties waarbij leiders kiezen voor hun eigen belang in plaats van het belang van de groep. Meestal gedroegen leiders zich in voordeel van de groep. Echter wanneer hun macht onzeker was, kozen leiders met veel dominantie voor hun eigen belang. Zo hielden ze belangrijke informatie achter, sloten ze een vaardig groepslid buiten en zorgen ervoor dat belangrijke groepsleden zich niet konden bemoeien met de taak. Dit belemmerende gedrag vertoonde de leider echter niet wanneer de groep tegen een rivale groep aan het strijden was.

Al van oudsher zijn leiders van belang voor het functioneren van groepen. Ze kunnen het welzijn van de leden van de groep waarborgen en ze helpen doelen te bereiken. Echter gaat leiderschap vaak samen met macht en macht kan ook nadelen hebben wanneer de leider macht gebruikt om er zelf beter van te worden.

De essentiële spanning tussen leiderschap en macht

Over het algemeen zorgen leiders voor een stabiele strategie die de groep helpt functioneren en hun doelen bereiken. Echter blijkt uit theorieën dat er een fundamenteel conflict bestaat tussen de motieven van leiders en volgers. Doordat leiders de groep helpen hun doelen te bereiken krijgen zij macht omdat zij controle krijgen over de bronnen die nodig zijn doelen te bereiken, gezien de volgers bepaalde macht en bronnen afgeven aan te leider, waardoor zij het gevaar lopen uitgebuit te worden. Het kan daarom zijn dat groepsleden proberen het gat te dichten van macht tussen hen en de leider. Leiders zullen juist eerder geneigd zijn dit gat zo groot mogelijk te houden, omdat macht voor hun persoonlijk tot voordelen kan leiden zoals een grotere vriendenkring, respect, status, gezondheid en geluk. Het blijkt zelfs dat mensen met meer macht meer kans hebben zich succesvol voort te planten. Om macht te behouden zijn zij dus minder geinhibeerd in het bereiken van hun doelen en zullen ze anderen eerder objectiveren. De gedane studie onderzoekt verschillende variabelen die een invloed hebben op de balans om voor het groepsdoel te kiezen of voor eigen belang te gaan. Dit zijn: (a) verschillen van het individu in dominantie motivatie, (b) de stabiliteit van de groepshiërarchie en (c) de mate van intergroeps conflict.

Verschillen in machtsgerelateerde motieven

Volgens de evolutionaire theorie van status en leiderschap zijn er twee variabelen die werken om mensen meer machtig te maken, namelijk dominantie en prestige. Dominantie (= personaliseerde macht) is een staat waarin mensen macht krijgen en behouden door dwang en egoïstische manipulaties van groepsbronnen. Prestige (= sociale macht) is een staat waarin mensen infloed krijgen omdat zij respect hebben en over bepaalde kennis en vaardigheden beschikken die nodig zijn voor het behalen van groepsdoelen. Prestige en dominantie zijn twee verschillende strategieën die men kan gebruiken om macht te krijgen in hiërarchische groepen. Men stelt dat de mate van dominantie van de leider bepaald in hoeverre hij zal kiezen voor eigenbelang in plaats van de groepsdoelen. Wanneer men namelijk over minder dominantie beschikt vind men macht niet zo belangrijk en zal ook niet zo graag het gat tussen zichzelf en de volgers willen verkleinen en eerder gaan voor het vervullen van de groepsbelangen. Daarnaast stelt men ook dat mensen die machtig zijn geworden door prestige het belang van de groep voorop stellen, ook omdat zij minder geïnteresseerd zijn in het verkrijgen van macht.

Instabiliteit binnen de groepshiërarchie

Dat leiders het gat tussen hun en de volgers extra wil vergroten komt vooral voor in situaties waarbij de hiërarchie niet heel erg stabiel is. Deze instabiliteit kan een gevaar zijn voor de machtspositie van de leider. In een hele stabiele hiërarchie zou het zelfs voor leiders die erg dominant zijn niet de moeite waard zijn eigen belang voorop te stellen, dit doen zij alleen wanneer de hiërarchie onstabiel is. Daarnaast zou dit ook leiden tot meer conservatieve besluitvorming van de leider om zo de ‘status quo’ van hun macht te beschermen.

De aanwezigheid van intergroep competitie

Er bestaat een spanning tussen de motivatie van een persoon om omhoog te klimmen in de hiërarchie van een groep en om de groep positief te kunnen vergelijken met andere groepen. wanneer de individuele identiteit opvallend is zal men streven naar meer status binnen de groep, maar wanneer de groepsidentiteit opvallend is zal men willen winnen van andere groepen. wanneer er dus een rivale groep is waarmee de groep in competitie moet zal dus de groepsidentiteit belangrijker worden en zal men minder focussen op intragroep competitie. Omdat intergroep competitie meer competitief is en samen gaat meer gevaar, angst en dreiging zal door de competitie tussen groepen men binnen de groep ook beter samenwerken. Individuele belangen doen er dan steeds minder toe. In plaats van de andere groepsleden als competitoren te zien, worden het nu bondgenoten. Men stelt dat door de aanwezigheid van een rivale groep, zelfs dominante leiders zullen kiezen voor het groepsbelang.

Experiment 1

Om te kijken of leiders die hoog scoorden op dominantie, keek men of deze leiders hun groep van belangrijke informatie zou onthouden terwijl zij een taak moesten uitvoeren. Verder werden de leiders verdeeld in een onstabiele leiders groep, een stabiele leiders groep en een controle groep. Om dit te onderzoeken werd gebruik gemaakt van de RAT (remote associates test) waarbij men een woord moet kiezen dat drie anderen worden met elkaar verbind.

Het bleek dat wanneer de leiderschapsrol in een groep onzeker was, sommige leiders ervoor kiezen om informatie achter te houden en dat de groep dus minder goed zou presteren. Deze effecten werden alleen waargenomen bij participanten die hoog scoorden op dominantie. Er waren geen effecten voor de mensen die hier laag op scoorden, of bij participanten die hoge prestige behoeftes hadden. Informatie werd wel gedeeld wanneer de leiderschapsrol niet onzeker was. En uit onderzoek naar mediatie bleek inderdaad dat de neiging om informatie achter te houden werd gemedieerd door de wil eigen macht te beschermen in de groep, zelfs als dit ten koste ging van de groepsprestatie en geldbeloningen. 

Experiment 2

Groepsleden die veel talent en vaardigheden hebben, zijn zeer belangrijk voor groepsprestaties. Vandaar dat men denkt dat mensen met hogere score op dominantie in een onstabiele leiderschapspositie groepsleden die heel belangrijk blijken te zijn buiten willen sluiten van de groep om zo ervoor te zorgen dat zij niet hun plaats in kunnen nemen, ook al leidt dit tot slechtere groepsprestatie. Wanneer de participanten moesten kiezen of ze hun eigen machtsrol zouden beschermen of voor het groepssucces moesten kiezen, kozen de participanten die hoge dominantie beschikten voor hun eigen belang boven de doelen van de groep. Wanneer de positie van de leider onstabiel was, kozen deze participanten er ook voor het best presterende groepslid buiten de taak te houden.

Deze keuze voor eigen belang, werd alleen gemaakt door de leiders die dominant waren en wanneer de hiërarchie onstabiel was en de leiderschapsrol in gevaar kwam. Er werden net als in experiment 1 geen effecten van prestige gevonden, wat bevestigd dat de effect voortkwamen uit een wil naar macht in plaats van status of respect.

Experiment 3

Men stelt dat intergroep competitie de mind-set van dominante georiënteerde leiders doet veranderen van mij versus jij naar ons versus hen. Men zal hierdoor de neiging hebben om ingroep leden te zien met meer verwantschap en dus ook het hoogst presterende teamlid en hiermee willen samenwerken. Het bleek inderdaad dat leiders die hoog scoorden op dominantie het hoogst presterende groepslid meer als bondgenoot zag, wanneer er een rivale outgroep aanwezig was in contrast met experiment 2.

Experiment 4

Men stelt dat in de afwezigheid van intergroep competitie de leiders met hoge dominantie het hoogst scorende teamlid weer als bedreiging zullen gaan zien en er werd weer gekeken of dit niet het geval was wanneer intergroep competitie wel aanwezig was, net als in experiment 3. Dit werd getest met word-stem afmaak test. Het bleek dat in afwezigheid van intergroep competitie, dominantie georiënteerde leiders inderdaad het hoogst scorende lid als bedreigend beschouwde. Wanneer een rivale outgroep aanwezig was was dit niet het geval.

Experiment 5

Men stelt dat bij intergroep competitie een dominant gerichte leider ervoor kiest dat het succes van de groep het belangrijkste is en een belangrijk groepslid een kern rol in de uitvoering van de groeptaak te geven. Het blijkt dat de keuzes van de leider sterk afhankelijk waren van de aan of afwezigheid van rivale groepen. Wanneer deze groepen afwezig waren kozen de leiders ervoor om de talentvolle individu in een rol te zetten waarbij ze weinig invloed hadden. Echter, als er wel competitie heerste met een andere groep plaatsen ze deze individu juist in een meer invloedrijke en machtigere rol. Dit alles duidt dus sterk op een verandering van mind-set van de leider.

Algemene discussie

Dat leiders hun eigenbelang voorop stelde boven het groepsdoel werd alleen waargenomen bij leiders die hoge mate van dominantie bezaten. Dit was niet het geval bij leiders met hoge prestige die respect en aanzien belangrijker vonden dan macht. Verder trad dit effect ook alleen op bij een onstabiele hiërarchie, waarbij de leider zijn rol als leider niet zeker was. Deze neiging werd echter omgekeerd bij de dreiging van een rivale uitgroep waar de groep in competitie mee moest. Dit laat zien dat een intergroep competitie ervoor zorgt dat dominantie gerichte leiders een verschuiving laten zien in mind-set van ik versus jij naar ons versus hen.

Implicatie van het huidige onderzoek

Dit onderzoek stelt dat wanneer men binnen een groep een stabiele hiërarchie kan vormen, de leider minder bezorgd is om zijn positie en ervoor kiezen het belang van de groep voorop te stellen. Het beste zou zijn wanneer de leider verantwoordelijk gehouden wordt voor de acties die hij onderneemt namens de groep (denk hierbij aan een democratisch politiek systeem) en bij niet goed functioneren zal worden afgezet. Dit geldt zeker aan het begin van een groepsfase waarbij hiërarchie onduidelijk is. Een meer democratisch systeem zou hierbij kunnen helpen. Daarnaast ziet men tegenwoordig vaak dat organisaties de macht in handen leggen van maar een hele kleine groep mensen.

Bij een meer platte hiërarchie, waarbij er meer mensen zijn met de macht en verschillende kennis en expertise is er een kleinere kans dat men kan of zal streven naar het eigen belang. De leiders die vooral kozen voor hun eigen belang waren de dominante leiders, deze leiders hebben ook de grootste drang naar macht. Men zou, voorafgaand aan het kiezen van een leider testen kunnen uitvoeren om te kijken welke persoon een hoge machtsbehoefte heeft en welke persoon bijvoorbeeld meer streeft naar prestige.

Limitaties en mogelijkheden voor onderzoek

Meer onderzoek naar dit onderwerp zou gebaad zijn bij experimenten of testen in het veld, in echte organisatie in plaats van in een lab. Ook zou men situaties kunnen onderzoeken waarbij een leider een minder gelegitimeerde machtspositie in neemt om te kijken of deze resultaten ook hiernaar gegeneraliseerd kunnen worden. Verder is het onderzoek gericht op expliciete, observeerbare vorm van macht, zoals dominantie. Maar er zijn natuurlijk ook meer impliciete processen aan de gang die en effect hebben op de leiderschapskeuzes. Hiernaar zou verder onderzoek gedaan kunnen worden. Tot slot is er bij dit onderzoek alleen gelet op de psychologie van de leider en niet die van de volgers, terwijl zij natuurlijk wel een effect hebben op de leider en zijn of haar keuzes.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Harnessing the science of persuasion van Cialdini - 2001

Artikelsamenvatting bij Harnessing the science of persuasion van Cialdini - 2001

Harnessing the science of persuasion (Cialdini, 2001)

Er is maar een klein groepje mensen dat van zichzelf een goede overtuigingskracht heeft. Het lastige hieraan is dat het ook nog eens moeilijk uit te leggen is waarom sommige mensen deze overtuigingskracht wel hebben en anderen niet. In deze tijd waar veel grote bedrijven bestaan is overtuigingskracht voor een baas telkens belangrijker en het ‘omdat ik het zeg’ wordt niet meer gezien als een goed argument. Dus nu het telkens belangrijker wordt maar omdat deze skill lastig is om door te geven wordt wetenschap ingeschakeld.

Liking

Mensen houden van mensen die ook van hen houden. De reden waarom Tupperware parties zo succesvol zijn is de gezellige sfeer en de sociale druk die er is. De gasten willen de host niet teleur stellen en kopen daarom ook. Managers kunnen deze techniek ook gebruiken door vriendelijke contacten op te bouwen met hun werknemers.

Preciprocity

Geef wat je wilt ontvangen. Goede doelen leven van wederkerigheid. Mensen worden lid van goede doelen omdat ze een kleine cadeautjes krijgen. Dit kan je ook op de werkvloer toepassen door cadeaus te geven tijdens kerst maar ook met kleine beloningen door het jaar heen of kortingen.

Social Proof

Groepsgedrag, mensen volgen altijd om erbij te willen horen. Omdat we sociale wezens zijn, zijn we erg geneigd er bij te willen horen. Dit kan je ook toepassen binnen het bedrijfsleven. Uit een sociaal experiment bleek dat mensen uit New York veel meer geneigd zijn om een portemonnee terug te brengen als ze horen dat er andere New Yorkers het ook hebben gedaan.

Consistency

Stem mensen af met duidelijke commitment. Naast dat mensen van je moeten houden en een warm klimaat gecreëerd moet worden. Moet er ook constante commitment zijn. Deze moet actief, pubiek en vrijwillig zijn.

Authority

Mensen zijn aangetrokken tot experts. Dit kan gebruikt worden maar het werkt niet door alleen je diploma’s aan de muur te nieten. Je moet laten zien dat je inderdaad veel kan en je plaats verdient.

Scarity

Verkopers maken gebruik van de gedachte dan mensen willen hebben wat ze niet willen hebben. Dit kunnen managers ook gebruiken.

Ondanks dat dit allemaal aparte componenten zijn, zijn ze alleen effectief wanneer je ze allemaal samen neemt. Bijvoorbeeld omdat social proof alleen werkt als er ook daadwerkelijk commitment is. En commitment heeft ook te maken met autoriteit en scarity.

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Samenvattingen: de beste wetenschappelijke artikelen voor psychologie en gedrag samengevat

Samenvattingen: de beste wetenschappelijke artikelen voor psychologie en gedrag samengevat

Artikelsamenvattingen pychologie en gedrag

Waar gaat deze pagina over?

  • Soort: samenvattingen van wetenschappelijke artikelen en academische papers
  • Gebieden o.a: Arbeidspsychologie, biopsychologie, klinische psychologie, ontwikkelingspsychologie, psychopathologie, sociale psychologie
  • Taal: Nederlands
  • Toegang: publiek toegankelijk, deels exclusief (voor wie volledig online toegang heeft)

Waar kan je hierna heen?

Hoe kan je verder naar je samenvattingen?

  • Scrol naar een van de artikelgidsen die je per studiegebied of werkveld ziet aangegeven, en klik op de artikelgids op deze te openen
  • Selecteer de artikelsamenvatting of artikelgids waarnaar je zoekt
  • Klik op de artikelsamenvatting of artikelgids en start met verkennen, leren en versterken!
Access: 
Public
Psychology and behavorial sciences - Theme

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Submenu: Summaries & Activities
Follow the author: Psychology Supporter
Statistics
294
Search for summaries and study assistance

Select any filter and click on Apply to see results