Samenvatting inleidende artikelen tot de pedagogiek

Deze set met samenvattingen biedt een introductie tot de pedagogische wetenschappen, zoals eerder aangeboden voor het vak Inleiding Pedagogiek aan de Universiteit Groningen - bachelor 1

Image

Check summaries and supporting content in full:
The language of psychology and the science of parenting - Ramaekers, Suissa (2012) - Artikel

The language of psychology and the science of parenting - Ramaekers, Suissa (2012) - Artikel

Dit is een hoofdstuk uit het boek The Claims of Parenting (pp.1-34) van Ramaekers, Suissa (2012).

Psychologisering van de opvoeding

Door de tijd heen is de manier waarop we spreken over het grootbrengen van kinderen drastisch veranderd. Zo wordt er tegenwoordig vaak gebruikgemaakt van psychologische termen wanneer er gesproken wordt over de opvoeding. Dit wordt ook wel de psychologisering van de opvoeding genoemd. Een voorbeeld hiervan is een brief die een docent stuurde naar de ouders van haar leerlingen over het omgaan met het Sinterklaasfeest. Zo was zij van mening dat Sinterklaas tegenwoordig al veel te vroeg aankomt waardoor de kinderen al láng voor het daadwerkelijke feest aan het stressen zijn. Het leuke van het Sinterklaasfeest is er dan al vanaf voordat het feest daadwerkelijk plaatsvindt. Ouders zouden hun kinderen dan ook niet bang moeten maken met uitspraken zoals 'Sinterklaas hoort en ziet alles' maar juist moeten proberen om het weer een stressvrij feest te maken. Dit voorbeeld illustreert twee dingen, ten eerste dat de docente er automatisch vanuit gaat dat ouders advies nodig hebben over hoe ze met hun kinderen om zouden moeten gaan en ten tweede dat ouders samen moeten werken met de school om zo te voorkomen dat de opvoeding en het onderwijs verstoord worden door bijv. negatieve gevoelens. Tegenwoordig wordt er van ouders verwacht dat zij een zekere vorm van expertise hebben als het op opvoeden aankomt. Ouders dienen zich te verdiepen en te professionaliseren. De professionalisering en de psychologisering van de opvoeding worden samen ook wel de verwetenschappelijking van de opvoeding en ouder-kind relatie genoemd.

Psychologisering van de opvoeding

We gebruiken niet alleen psychologische termen wanneer we over de opvoeding spreken, maar eigenlijk ook wanneer we het over andere belangrijke aspecten van ons leven hebben (psychologisering). Niet alleen de mate waarin we gebruikmaken van deze termen is toegenomen, maar ook de manier waarop we gebruikmaken van deze begrippen. Een steeds meer specialistische, technische manier. Technische concepten, afgeleid uit wetenschappelijk onderzoek, worden steeds meer opgenomen in ons dagelijks taalgebruik. Maar wat heeft dit eigenlijk voor invloed op de manier waarop we kijken naar de opvoeding en de relatie tussen ouder en kind? Psychologische termen hebben al snel een waarde-oordeel aan zich verbonden, wat ertoe leidt dat mensen sneller normatieve opvattingen vormen over bijv. het ouderschap. Er wordt met een steeds smallere blik gekeken naar de opvoeding.

De psychologisering van de opvoeding uit zich op steeds meer gebieden. Zo krijgen kinderen die afwijkend gedrag vertonen sneller een psychologisch label opgeplakt. Kinderen zijn niet langer druk, maar hebben ADHD. Daarnaast stellen ouders andere criteria aan speelgoed dan voorheen. Speelgoed moet niet alleen leuk zijn om mee te spelen maar ook stimulerend werken, het dient de ontwikkeling van het kind op een positieve manier te beïnvloeden. Bovendien komen er steeds meer boeken en tijdschriften waaruit ouders adviezen en tips kunnen halen om zo de ontwikkeling van hun kind nog meer te stimuleren.

De neuro-wetenschap en pedagogisch handelen

Nog meer dan in de ontwikkelingspsychologie kijkt de neuro-wetenschap naar oorzaken voor bepaalde gedragingen en handelingen. Het verklaart wat we in veel gevallen al wisten/vermoeden, waardoor we door deze aanvulling (eindelijk) zeker weten hoe het zit. Wat ons nu interesseert is hoe deze vorm van onderzoek invloed heeft op hoe we (verwacht worden) met kinderen om te gaan. Hebben we nu eindelijk echt kennis van iets dat we eerst wel wisten maar misschien niet zeker genoeg om van kennis te kunnen spreken? En als we nu over deze kennis beschikken, weten we dan ook precies wat we zouden moeten doen, als het neerkomt op de manier waarop we met kinderen omgaan?

De verhouding tussen wat er is en wat we zouden moeten doen is echter lastiger dan hier wordt voorgedaan. Zo is uit onderzoek gebleken dat er daadwerkelijk een achterliggende reden is voor het feit dat tieners meer moeite hebben met vroeg opstaan. Doordat hun hersenen nog aan het groeien/ontwikkelen zijn hebben ze meer slaap nodig. Maar betekent dit dat we hier nu direct anders mee omgaan? Nee. Misschien helpt het ouders om meer begrip te tonen maar uiteindelijk moeten ze nog steeds opstaan om op tijd op school te komen. Het gevolg van deze extra informatie is dus niet dat ouders zich anders op gaan stellen tegenover hun kinderen maar eerder dat zij beter op de hoogte dienen te zijn van de verschillende ontwikkelingsfasen die hun kind doormaakt. De ontwikkelingsfase van het kind is dus het hoofdargument bij het maken van beslissingen van ouders.

Naar aanleiding van verschillende onderzoeken in de neuro-wetenschap is de nadruk in de opvoeding steeds meer komen te liggen op de mate van hechting tussen ouder en kind. Zo zou veilige hechting een voorwaarde zijn voor een goede ontwikkeling van het kind (hechtingstheorie). Hechting is van belang om later goed met anderen om te kunnen gaan, juist te handelen in lastige situaties en om verder te kunnen ontwikkelen. Voelt het kind zich niet veilig dan zal het ook minder op ontdekking uitgaan, wat de ontwikkeling van het kind op een negatieve manier zal beïnvloeden.

Ouderschap: professionaliteit vs. ervaring

Opvoedingsstijlen kunnen niet los gezien worden van de sociale en culturele context waarin zij voorkomen. Zelfs neutraal en universeel lijkende normen en waarden zijn vaak sterk beïnvloed door de cultuur en geschiedenis van een bepaalde omgeving. Daarnaast is de betekenis die we op dat moment toekennen aan een bepaald begrip van invloed op de opvoedingsstijl die op dat moment veel voorkomt. Een voorbeeld hiervan is het slaan van kinderen. Dit is niet goed of fout, wat van belang is, is of het acceptabel is. Dit verandert echter constant. Of kinderen geslagen mogen worden ja of nee is dus afhankelijk van de manier waarop er op dat moment tegenaan wordt gekeken. Het is dus meer een morele/ethische aangelegenheid dan een normatief vraagstuk. Classificatie en advies zijn niet gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek maar op wat men in een bepaalde sociale en culturele omgeving waardeert.

Neem bijvoorbeeld de permissieve opvoedingsstijl. In de jaren '60 en '70 was dit de meest voorkomende opvoedingsstijl en werd het gezien als de bevrijding van kinderen van autoritaire sociale mechanismen. De mens moest bevrijd worden, er moest verandering komen. Nú daarentegen, is men van mening dat ouders die hun kinderen op deze manier opvoeden hun kinderen tot op zekere hoogte verwaarlozen. Alles mag en het kind bepaald. Doordat de normen en waarden die in onze samenleving heersen veranderd zijn is ook onze blik op opvoeden veranderd. Wat eerst positief was is nu negatief.

Marginalisatie

In onze huidige maatschappij, waar van ouders verwacht wordt dat ze advies nodig hebben maar waar tegelijkertijd ook van ze verwacht wordt dat ze zelf over een bepaalde mate van professionaliteit beschikken, worden ouders opgezadeld met een nieuwe vorm van schuldgevoel. Het gevoel om altijd tekort te schieten. Het gevoel om altijd tekort te schieten als gevolg van het verlangen om een goede ouder te zijn. Het gevoel om altijd te kort te schieten als gevolg van het betrekken van ouders in het wetenschappelijke proces. Dit vraagt om professionele ondersteuning. Dit plaatst ouders in een lastige positie. Ten eerste worden ouders aan de ene kant toeschouwers van hun eigen situatie, ouders zijn niet meer degene die opvoeden. Ouders werken samen met hulpverleners om zo de opvoeding tot een succes te maken. Er wordt van ouders verwacht dat ze een stapje terug doen om een duidelijk overzicht te krijgen van wat er gaande is en wat er dient te gebeuren. Terwijl aan de andere kant van ouders verwacht wordt dat ze niet meer redeneren vanuit hun eigen perspectief maar vanuit het perspectief van de experts. Ten tweede worden ouders 'blind' naar hun eigen kinderen toe. Ouders zien hun kind niet meer als 'hun kind' maar als 'een kind' of 'het kind'. Dit komt doordat ouders steeds meer met een professionele blik naar hun eigen kinderen gaan kijken als gevolg van de verwetenschappelijking van de opvoeding.

Verantwoordelijkheid

De verwetenschappelijking van de relatie tussen ouder en kind zorgt ervoor dat er een steeds smallere definitie wordt gehanteerd voor de verantwoordelijkheid van de ouders. Er wordt voornamelijk gekeken naar wat het kind, volgens de psychologie en de neurowetenschap, nodig heeft, en of de ouders hiervoor zorgen. Zo worden de ouders als verantwoordelijk gezien als ze er voor zorgen dat het kind de ruimte en mogelijkheid krijgt om zich optimaal te ontwikkelen. Daarnaast dienen de ouders de ontwikkelingsfase van het kind goed in de gaten te houden. Ouders dienen waakzaam en oplettend te zijn, elke dag brengt weer nieuwe uitdagingen met zich mee. In de vorm van ontwikkelingsmogelijkheden of bijvoorbeeld gevaren.

Access: 
Public
Pedagogische ondersteuning en de spilfunctie van het CJG - Distelbrink, Pels (2012) - Artikel

Pedagogische ondersteuning en de spilfunctie van het CJG - Distelbrink, Pels (2012) - Artikel

Pedagogische ondersteuning en de rol van het CJG

De ondersteuning van opvoeders is tegenwoordig een belangrijk onderdeel van het preventief beleid voor jeugd en gezin. Door een luisterend oor en vroegtijdige hulp te bieden bij kleine vragen, twijfels of beginnende problemen kan escalatie van opvoed- en opgroeiproblemen voorkomen worden. De effectieve realisatie van deze vorm van ondersteuning vraagt echter nog de nodige aandacht. De uitvoeringsverantwoordelijkheid voor preventieve laagdrempelige opvoedingsondersteuning in Nederland ligt sinds enkele jaren niet meer bij de overheid maar bij de gemeenten. De ingevoerde Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) heeft de verantwoordelijkheid voor lichte opvoedsteun, informatie en advies, signalering van problemen en zorgcoördinatie, in combinatie met de taken van de jeugdgezondheidszorg, neergelegd bij de gemeentelijke Centra voor Jeugd en Gezin. Deze centra dienen een link te leggen met andere netwerken van professionele medeopvoeders. Ook al zijn de CJG's nog volop in ontwikkeling, intussen komen er alweer nieuwe taken op de gemeente af, de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg.

Er is een aantal voorwaarden waaraan voldaan dient te worden om preventieve pedagogische ondersteuning te kunnen bieden. Zo dient er een gezamenlijke visie op de pedagogische opdracht van de CJG's te zijn. Er dient aandacht geschonken te worden aan drempelverlaging en er dient samengewerkt te worden met partijen in de 'frontlinie' oftewel partijen die dicht bij de ouders staan. Om een goed beeld te krijgen van de huidige situatie dient er eerst gekeken te worden naar de maatschappelijke context waarin gemeenten anno 2010 opereren. Er zijn drie belangrijke elementen te onderscheiden. Ten eerste de beleidscontext, en dan met name de grote nadruk op horizontale samenwerking en verantwoording. Men dient op zoek te gaan naar nieuwe verbindingen tussen verschillende instellingen, de pedagogische infrastructuur dient uitgebreid te worden. Dit wordt ook wel 'horizontale governance' genoemd, wat sinds de invoering van de Wmo steeds belangrijker is geworden. Één van de relevante aandachtspunten in het kader van de Wmo is de versterking van de burger zelf en de vrijwillige inzet rond het gezin.

Ten tweede speelt de toegenomen opvoedingsonzekerheid bij professionals een belangrijke rol (handelingsverlegenheid). Duidelijke kaders voor wat goed is en wat fout is in de opvoeding zijn er niet meer. Het wordt daarom ook steeds belangrijker om goed af te stemmen met ouders en andere professionals wat de rol van de medeopvoeder is. Maatschappelijke ontwikkelingen zoals voortschrijdende individualisering en de toenemende invloed van de media, vragen om meer afstemming rondom opvoeden. Tot slot hangt de maatschappelijke context samen met het multi-etnische karakter van de moderne samenleving. Er dient gezocht te worden naar nieuwe 'standaarden' om zo duidelijkheid te scheppen in het vraagstuk van de onzekerheid. Er dient gekeken te worden naar een manier om de diverse populatie adequaat te ondersteunen en een manier om ook de migrantenouders te bereiken. Deze deelpopulatie wordt over het algemeen minder goed bereikt, hetgeen een zorgelijke constatering is, gezien het hogere aantal vragen waarmee zij lijken te worstelen.

Dit is met name het gevolg van wantrouwen, onbekendheid en onvoldoende aansluiting van het hulpaanbod bij de referentiekaders en vragen van ouders. Wat tot gevolg heeft dat ouders een beperkt beroep doen op hulp bij de opvoeding.

De pedagogische opdracht van het CJG

Een van de voorwaarden voor het realiseren van een laagdrempelige pedagogische infrastructuur rond gezinnen is het ontwikkelen van een gezamenlijke visie op de pedagogische opdracht van het CJG. Naast een visie op de doelgroep die men bedient, een visie op de opvoeding en op de ontwikkeling van kinderen is ook de definitie van en visie op opvoedingsondersteuning van belang. Denk hierbij bijvoorbeeld aan rolafbakening tussen ouders en professionals, de omgang met ouders in het algemeen, maar ook de kernbegrippen als 'laagdrempelig werken' en 'ouders versterken'. Daarnaast zou 'diversiteitgevoelig werken', het verbeteren van het bereik en de kwaliteit van voorzieningen voor gezinnen van diverse afkomst een kernelement moeten zijn van de visie op de pedagogische opdracht van het CJG. Zeker door de toenemende diversiteit van de te bedienen gezinnen wordt dit steeds belangrijker.

In de praktijk lijkt er echter weinig ruimte over te blijven voor visievorming. Er wordt vooral veel aandacht besteed aan procedures voor samenwerking wat de totstandkoming van een duidelijke visie in de praktijk een beetje in de weg staat. Dit heeft met name te maken met de grote druk waaronder de CJG's op dit moment tot stand komen, ze zijn dan ook nog volop bezig met ontwikkelen. Zo dient er een basisaanbod samengesteld te worden en moeten er netwerken opgezet worden. Daarnaast zorgt de onduidelijkheid rond de inhoud van de visie én de onduidelijkheid rond de rol van de pedagogische professionals, voor verdere beperkingen als het gaat om het ontwikkelen van een visie op de pedagogische opdracht van het CJG. Moet het CJG één normatief-pedagogische visie uitdragen? Of gaat dat te veel richting 'staatspedagogiek', ? Daarnaast is dat niet de beste aanpak als je ouders van verschillende achtergronden goed wil kunnen helpen en aanspreken.

Wat duidelijk naar voren komt in discussies over het desbetreffende onderwerp is dat er zeker ook visie nodig is op opvoedingsondersteuning en de vormgeving ervan: aandacht voor bereik van en omgang met ouders moet voorop staan. Maatwerk kan nuttig zijn maar er moet ook gekeken worden naar waar de grenzen liggen. Waar is cultuurspecifiek aanbod nodig en waar voldoet regulier aanbod. Tegenover ouders is het ook van belang om vanaf het begin helder te zijn over het aanbod.

Eén visie op opvoeding

De meeste opvoedprogramma's zijn ontwikkeld vanuit westerse theorievorming over opvoeding en ontwikkeling, en niet getoetst op hun werking voor migrantengezinnen. Gemiddeld ligt de nadruk in de opvoeding bij migrantengezinnen meer op conformiteit en presteren, ook al doet zich veel variatie en ontwikkeling voor. Het geloof en opvattingen die domineren in de eigen etnische gemeenschap of bij familieleden zijn belangrijke referentiekaders.

Als het doel van opvoedingsondersteuning is om de ouders te versterken dan is het van belang dat er goed op hun opvattingen, vragen en behoeften wordt aangesloten. Dit kan door professionals samen casussen te laten bespreken om op deze wijze dit type vraagstukken te expliciteren. Professionals in het CJG dienen gezamenlijk de culturele sensitiviteit te ontwikkelen die nodig is om met een diverse populatie om te gaan (een open houding en reflectie op de eigen normen).

Drempelverlaging

Door een gebrek aan visievorming en de grote druk van het opbouwen van samenwerkingsrelaties bestaat het risico van een gebrek aan aandacht voor de gewenste laagdrempeligheid van het CJG. Dit terwijl het CJG bedoeld is als inloop voor kleine opvoedingsvragen (“public health”-benadering). Daarentegen is er (onbedoeld) vaak sprake van een 'risicobenadering'. Vooral in de leeftijdsgroep van het voortgezet onderwijs kan veel gewonnen worden met een brede samenwerking die opvoedsteun dichterbij álle ouders brengt. Scholen zijn bij uitstek geschikt om op zoek te gaan naar aanknopingspunten voor brede pedagogische ondersteuning, waarbij ouders ook onderling met elkaar in gesprek kunnen gaan (community-benadering). De 'inloopfunctie' van het CJG, dat maar moeilijk gerealiseerd lijkt te kunnen worden, kan daar misschien een plek krijgen voor ouders met tieners. Scholen nemen tegenwoordig zelf ook steeds meer het initiatief om in contact te komen met de ouders van leerlingen, vooral mentoren zijn voor ouders een direct en logisch aanspreekpunt voor de opvoeding. Het probleem is echter dat ouders niet precies weten wat ze van de school kunnen verwachten, en evenmin wat de school van hen verwacht. Omgekeerd vragen mentoren en de schoolleiding zich af hoever ze kunnen gaan wanneer het geen directe problemen betreft. Om hier wat meer duidelijkheid in te kunnen scheppen is het van belang dat er een goede samenwerking ontstaat in de driehoek ouders - CJG - school.

Migrantenorganisaties

Een andere vorm van samenwerking die juist bij een etnisch diverse samenleving van belang kan zijn is de samenwerking met migrantenorganisaties. Wanneer migrantenorganisaties betrokken worden bij de reguliere opvoedondersteuning voelen zij zich niet langer als een 'doorgeefluik' van ouders maar als inhoudelijk betrokkene. Wat voor iedereen beter is, aangezien er juist binnen dit soort organisaties vaak relevante inzichten aanwezig zijn over de gevoeligheden van ouders; soms is er ook sprake van een eigen aanbod dat goed lijkt aan te slaan. De bestaande afstand tussen enerzijds het reguliere aanbod en anderzijds de zelforganisaties wordt veroorzaakt door onder andere beperkte continuïteit aan de kant van de migrantenorganisaties en het ontbreken van onderzoeksmatig bewijs dat de zelf ontwikkelde aanpakken ondersteund. Zelfs bij intensieve samenwerking ontbreekt vaak de vertrouwensrelatie, zowel de spelende ongelijkheid, de onbekendheid als het gebrek aan visie zijn hier redenen voor.

Daarnaast wordt er vanuit migrantenorganisaties vaak wantrouwend naar het CJG gekeken, het zou een 'wit-bolwerk' zijn dat ouders en kinderen niet adequaat kan ondersteunen en waar ouders dreigen hun kinderen te verliezen als zij er hulp vragen.

Er zal dus goed nagedacht moeten worden over een manier om ouders het idee te geven dat ze hun vragen over opvoeding kunnen stellen in een instelling die tegelijkertijd ook doorverwijst naar geïndiceerde zorg.

Access: 
Public
Opvoedingsondersteuning bij de preventie en aanpak van overgewicht: de rol van opvoedstijlen - Bastiaans, Baerveldt, Jansen (2012) - Artikel

Opvoedingsondersteuning bij de preventie en aanpak van overgewicht: de rol van opvoedstijlen - Bastiaans, Baerveldt, Jansen (2012) - Artikel

Inleiding

Overgewicht bij kinderen lijkt een steeds urgenter probleem te worden: de afgelopen 25 jaar is het aantal kinderen met overgewicht in Nederland verdubbeld. Deze kinderen hebben een grotere kans op medische en psychosociale problemen.

Het al dan niet ontwikkelen van overgewicht lijkt onder invloed te zijn van de opvoedingsstijl van ouders. Zo heeft een permissieve opvoedingsstijl een hoger risico op overgewicht bij kinderen tot gevolg. Deze opvoedingsstijl wordt gekenmerkt door warmte en sensitiviteit, maar ouders met deze stijl hebben lage verwachtingen over zelfcontrole en discipline bij hun kinderen. 37% van de ouders in Nederland hanteren deze opvoedingsstijl.

Ouders met een autoritaire opvoedingsstijl worden gekenmerkt door een grote controle over hun kinderen, maar zijn weinig betrokken. Door hun striktheid in het bepalen van regels over eten en bewegen kunnen kinderen hun eetgedrag slecht reguleren en beleven zij minder plezier in bewegen. Deze kinderen hebben een verhoogd risico op overgewicht en obesitas.
Kinderen van ouders met een autoritatieve opvoedingsstijl hebben het laagste risico op overgewicht. De ouders zijn betrokken, hebben duidelijke regels, hebben een gezond voedselaanbod en helpen kinderen zelf te bepalen wat en hoeveel ze eten. In Nederland gebruikt 51% van de ouders deze opvoedingsstijl.
Hoewel er bekend is dat de opvoedingsstijl van ouders invloed heeft op het gewicht van kinderen en de mate waarin en de wijze waarop opvoedingsondersteuning effectief kan zijn, is minder bekend over de behoefte van ouders aan ondersteuning in hun opvoeding met betrekking tot overgewicht.

Het huidige onderzoek is uitgevoerd om dit beter in kaart te brengen, met de volgende vraagstellingen:

  • Wat doen ouders om kinderen te stimuleren tot een gezond eet- en beweegpatroon?
  • Welke behoefte(s) aan ondersteuning hebben ouders daarbij?
  • Aan welke criteria dient die opvoedingsondersteuning te voldoen?

Methode

Achttien ouders zijn geïnterviewd met een halfgestructureerd interview over de eet- en beweeggewoonten van hun kinderen, de problemen hierbij, welke oplossingen ze toepassen en waarbij ze hierin ondersteuning zouden willen hebben. De behoeften aan ondersteuning werden in categorieën ondergebracht met het ASE-model (A=attitude en kennis, S=sociale norm, E=eigeneffectiviteit).

Resultaten

Er is in dit onderzoek een verband tussen de opvoedingsstijl en de aard van de gewenste ondersteuning. In het huidige onderzoek hadden alle kinderen met overgewicht ouders die een permissieve opvoedingsstijl hanteren. Hoewel deze ouders over voldoende kennis beschikten met betrekking tot voeding en beweging werden problemen hierin niet effectief behandeld, door het kind voedsel te laten weigeren of ongezonder voedsel te laten eten. Voor die ouders is een reden om niet in te grijpen dat de ouders henzelf niet in staat achtten het gedrag te kunnen veranderen. Ouders met de autoritatieve opvoedingsstijl stelden duidelijke regels over eten, zoals het aantal tussendoortjes, onderhandelden met hun kinderen en probeerden zelf het goede voorbeeld te geven.
Er was geen duidelijke vraag naar ondersteuning op de gebieden van attitude of kennis (A in het ASE model), als ook de sociale norm (S in het ASE model). Desondanks zou een aantal ouders baat hebben bij ondersteuning in bovenstaande gebieden, omdat zij het eetprobleem niet als zodanig herkennen en de risico’s op overgewicht onderschatten. Daarnaast hebben, behalve de ouders, ook andere familieleden invloed op het eetgedrag van de kinderen, die bijvoorbeeld de regels over eten van de ouders ondermijnen.

Ouders wilden wel ondersteuning bij hun opvoedingsgedrag, omdat zij naar hun eigen mening niet beschikken over de vaardigheden om kinderen te stimuleren tot een gezondere leefstijl, ook wel eigeneffectiviteit genoemd. Dit gebrek aan eigeneffectiviteit wilden zij graag aanpakken. Deze behoefte groeide naarmate het kind meer overgewicht heeft. Ook de moeite met ingrijpen is een probleem wat zij wilden aanpakken.

Conclusie

Het onderzoek geeft duiding aan een betere ondersteuning van ouders voor een goede opvoeding. Het is zinvol om de opvoedingsstijl in kaart te brengen om te verduidelijken welke ondersteuning passend is. Daarnaast is het bij permissieve ouders nuttig om de opvoedingsstijl te veranderen, en voornamelijk te ondersteunen in de eigeneffectiviteit.

Access: 
Public
Het communicatieproces II: functie, werking en receptie - Rita Ghesquière (2009) - Artikel

Het communicatieproces II: functie, werking en receptie - Rita Ghesquière (2009) - Artikel

Dit is hoofdstuk 5 uit het boek: Jeugdliteratuur in perspectief van Ghesquière (2009).

De functies van jeugdliteratuur

Dahrendorf (1973) maakt onderscheid tussen functie en werking van een tekst. De functie van de tekst is de mogelijke werking van een tekst en hoeft niet overeen te komen met het doel van de tekst van de auteur. De werking is de wijze waarop deze doelen effectief gerealiseerd worden, het is het waarneembare effect wat de tekst teweeg brengt.

Hoezo geletterdheid?

Literatuur maakt onderdeel uit van de cultuur op een formele en inhoudelijke wijze. Formeel gezien is dat het vermogen om contact te krijgen met de cultuur, inhoudelijk gezien is het de overdracht van cultuurinhouden. Desondanks blijkt in de praktijk dat het formele niveau en het inhoudelijke niveau in elkaar samenlopen. Bij de bestudering van de functie van een tekst kan de studie om die reden niet beperkt worden tot het inhoudelijke niveau.
Geletterdheid is in eerste instantie de technische vaardigheid om te kunnen lezen en schrijven. Echter, daarnaast bestaat er culturele geletterdheid: het daadwerkelijk begrijpen van een tekst (Hirsch, 1987). Achtergrondkennis is hierbij van groot belang, wat vergroot wordt door een intellectuele opvoeding. In onderzoeken komt een verband tussen lezen en culturele geletterdheid naar voren. Kinderen die veel lezen vergroten hun woordenschat, waardoor zij weer sneller kunnen lezen. (Op bladzijde 114 staan nog meer onderzoeken die het belang van culturele geletterdheid onderstrepen).
Taal is belangrijk voor de intellectuele ontwikkeling van een kind. Prikkels van buitenaf zijn hierbij van groot belang. Literatuur stimuleert daarnaast het verbeeldingsvermogen en het verstand, doordat het kind verbanden zoekt en gaat begrijpen in boeken. Daarnaast vervult het ook een pedagogische functie, waarin het boek het kind iets bijbrengt. Het past in een opvoedingsmodel, welke opgedeeld wordt in drie functies: de psychologische, de maatschappelijke en intellectuele functies.

De psychologische functie

Literatuur zou door middel van herkenning het identificatieproces bevorderen. In de jaren tachtig begon men hierop in te spelen door realistische karakters in boeken naar voren te laten komen. Desondanks is het begrip ‘identificatie’ veel ingewikkelder dan ‘herkenning’. Freud noemde het een verdedigingsmechanisme, wanneer iemand zijn gevoelens beperkt door zich te identificeren met iemand die die gevoelens niet kent. Bakker benadrukt juist de ontwikkelings- of anaclitische identificatie, waarbij iemand zich wil identificeren met een persoon die juist begerenswaardig gedrag vertoont. Boeken helpen bij identificatie wanneer ze de eigen gevoelswereld beter leert te begrijpen of modellen aanbiedt die het groeiproces stimuleren. Dit wordt ‘lebenshilfe’ genoemd. Bovendien leert het kind zich inleven in de situatie van anderen, hetgeen de empathie verhoogt (Selman, 2007).

In tegenstelling tot deze positieve visie wordt er ook een wensvervullende of escapistische functie toegeschreven aan literatuur. Het vervult de behoefte aan veiligheid en geborgenheid, maar laat het kind geen reële problemen oplossen. Vooral fantasieverhalen en/of sprookjes wordt deze functie toebedeeld. Echter, lebenshilfe hoeft niet alleen voor te komen in realistische verhalen. Het wensvervullend lezen kan daarnaast ook gestalte geven aan de droom van vrijheid en geluk, het kind afleiden van heftige gevoelens, verveling, eenzaamheid en spanning verlichten. Daarnaast lijken kinderen op de lagere school een behoefte te hebben aan helden.

Bibliotherapie bouwt hierop verder en zet boeken in om in probleemsituaties te helpen. Door middel van identificatie met de personages die problemen verwerkt, zou de lezer zelf ook meer inzicht krijgen in de verwerking van de eigen situatie. Wanneer ouders voorlezen uit een boek waarin het personage met (soort)gelijke problemen zit als het kind zou dit helpen bij de verwerking.
Naast lebenshilfe biedt literatuur ook ontspanning. Jongeren associëren literatuur hier ook sterk mee, maar ook kennisverwerving staat de laatste tijd steeds hoger in het vaandel (Clark & Foster, 2005). Ontspanning verschilt per persoon en kan voor ieder kind wat anders betekenen, de één geniet bijvoorbeeld meer van het oplossen van het probleem in een boek, waar de ander juist liever een griezelboek leest.

De maatschappelijke functie

De maatschappelijke functie overlapt met de psychologische functie, omdat de mens zich altijd in een bepaalde maatschappelijke context ontwikkeld. Deze context geeft eisen in wat van iemand verwacht wordt. Literatuur kan een socialiserende functie hebben, wat inhoudt dat het kind uit vele mogelijkheden een beperkt aantal mogelijkheden kiest in het feitelijke gedrag.

Jeugd- en kinderboeken dragen manifest of latent vooroordelen, gedragspatronen, normen en waarden over. Een boek is maatschappelijk bevestigend wanneer het de bestaande sociale modellen aanmoedigt. Latente vooroordelen worden vaak indirect gegeven in boeken, zoals wanneer een buitenlander ‘stuntelig’ spreekt in een boek. Deze wordt onbewust aangemerkt als dom. Wat wel of niet politiek correct is verschuift in de tijd. De vraag rijst of er in vroegere kinderboeken aanpassingen gedaan moeten worden om het boek meer politiek correct te maken.

Kohl (1995) weerspreekt dit en noemt dat de invloed van het boek daarnaast ook bevestigd moet worden door de omgeving. Wanneer dit niet gebeurt zijn vooroordelen in boeken niet schadelijk. De volwassene heeft in deze de rol de vooroordelen uit te lichten en te weerleggen.

Normen en waarden kunnen daarentegen ook juist weerlegd worden door jeugdboeken, hetgeen men een emanciperende functie wordt genoemd. Het boek eist een verandering in rechten.

Het boek kan de aandacht verschuiven naar een minderheidsgroep in de bevolking om zodoende vooroordelen tegen te gaan. Dasberg (1980) noemt de lastigheid om de juiste snaar te raken om vooroordelen weg te werken. Ze waarschuwt hierin voor overcompensatie en zielige boeken.
Soms gaat de neiging tot emancipatie in jeugdliteratuur te ver. Het goed en kwaad wordt te zwart-wit neergezet, waardoor het niet meer realistisch is. Daarnaast verschillen de fundamentele waarden in boeken.

Deugdethiek is de neiging om jezelf met concrete handelingen te verbeteren (Van Tongeren, 2003). Daarin is ook de attitude van belang om het gedrag als een daadwerkelijk onderdeel van je persoonlijkheid te laten worden. Echter, op verschillende gebieden van het leven heeft een ieder een andere rol waarin keuzes gemaakt moeten worden. Door middel van verhalen kan men leren wat de beste keuze in een bepaalde situatie is. Volgens Van Tongeren staan deugden in het midden tussen andere gedragingen. Deze deugden kunnen in de tijd verschillen door de tijdsgeest. Volgens Carlsen is het niet zozeer van belang dat een verhaal de lezer één bepaalde kant opstuurt, maar dat het verhaal de lezer aanzet tot nadenken.

Boeken kunnen op bovenstaande manieren jonge lezers al bewust maken van sociale en ethische waarden die zich afspelen in de samenleving en om daarover van gedachten te wisselen in deze samenleving.

De intellectuele functies

De intellectuele functie bestaat uit de informatieve, de filosofische en de esthetische functie. De populariteit van het zakelijke boek benadrukt de interesse in intellectuele vorming en kunst. Ouders kiezen liever een intellectueel boek voor hun kinderen, in de hoop dat deze het boek nogmaals lezen. Voornamelijk jongens lijken spontaan een voorkeur voor deze boeken te ontwikkelen (Clark & Foster, 2005).
Niet alleen zakelijke boeken, maar ook fictieve boeken bevatten veel informatie. Lipman betoogt dat vooral de wijze waarop informatie gebracht wordt belangrijk is, en niet de informatie op zich. Hij ziet daarom meer in heil in verhalen om op die manier kinderen te leren kritisch te denken, creatief te denken en zorgzaam te denken. Dit verlangen komt voort uit de behoefte aan rechtvaardigheid door in het leven dingen te ervaren die ze niet begrijpen. Ook filosofische vragen, zoals de metafysische en antropologische vragen, komen naar voren in kinderboeken.

Daarnaast besteden kinderboeken veel aandacht voor taal en verschillende taalspelen. Deze esthetische functie heeft, in tegenstelling tot bovenstaande twee functies, geen direct doel. Het ondersteunt wel de andere functies, door een tekst bijvoorbeeld prettig te lezen te maken en deze niet te moraliserend te maken. De functie kan samengevat worden als het vermogen om een kind een notie te geven van de creatieve kracht van de taal. Ook de opbouw van het verhaal is hierbij van belang.

Tot slot zijn er nog een aantal aanmerkingen met betrekking tot de functies van literatuur. Een functie kan gaan verschillen wanneer een boek een ander lezerspubliek krijgt. Te denken valt aan de oorspronkelijke maatschappelijke boodschap van sprookjes, die weggewerkt wordt of veranderd door een kind als lezerspubliek te krijgen.

De visie die men heeft op literatuur staat in verband met de functie die men benadrukt. De idealistische visie benadrukt de mogelijkheid om een mens te voltooien. De individuele vorming staat centraal. De utopische functie onderstreept voornamelijk het belang van het aanbieden van een alternatief. Op deze manier wordt rigiditeit tegen gehouden en bekleed literatuur voornamelijk een maatschappelijke functie.
Jeugdboeken hebben tegenwoordig vaak een open einde om te relativeren dat zowel volledige emancipatie als traditie geen oplossing bieden en ondersteunt zodoende de aanvaarding van onveranderbare situaties.

De werking

Hoewel functie verband houdt met de mogelijke werking van literatuur verwijst werking naar het daadwerkelijke effect van literatuur bij de lezer. In de kinderliteratuur wordt onderzocht of het denken en gedrag van kinderen wordt beïnvloedt door het lezen van boeken.

De boodschap van het boek kan inwerken op het weten, het inzicht en het gedrag (Klingberg, 1973). Het weten is de feitelijke informatie van een boek, waar inzicht veel dieper gaat. Inzicht is het begrip van binnenuit, het begrip van de bredere context. Aan de hand van inzicht kan het daadwerkelijke gedrag veranderen. Het is belangrijk in het achterhoofd te houden dat er pas een effect plaatsvindt wanneer de verandering ondersteunt wordt door de omgeving.
Verschillende elementen kan de werking beïnvloeden, zoals de auteur, de lezer, de tekst en de leessituatie. Voor de auteur is geloofwaardigheid van het grootste belang om de werking positief te beïnvloeden. Voor de tekst heeft het oplossen van problemen een gunstig effect, waar onopgeloste problemen een negatieve werking hebben. Vooral tegenargumenten en alternatieve oplossingen verhogen de actieve deelname van de lezer. Het vertelstandpunt kan enerzijds het inlevingsvermogen verhogen, anderzijds kan het een afstand creëren. Dit staat in dienst van het verhaal. Inhoudelijk gezien is de socioculturele omgeving van de lezer van belang. Als het verhaal zich afspeelt in dezelfde omgeving als die van de lezer zal het verhaal meer indruk maken. De situatie waarin de tekst wordt gelezen kan gunstig werken wanneer de nuttigheid van het boek benadrukt wordt, door bijvoorbeeld opdrachten over het boek. De factoren van de lezer die de werking beïnvloeden zijn onder andere de beïnvloedbaarheid, de intelligentie en psychologische kenmerken.

Problemen en mogelijkheden van het receptieonderzoek

Het is lastig leeservaringen te systematiseren. Hoewel leesgedrag, leesattitudes en genrevoorkeuren makkelijk in kaart gebracht kunnen worden, is dit moeilijker voor de tekstverwerking zelf. Met het empirisch-experimentele receptieonderzoek probeert men de tekstverwerking te meten. Een aantal problemen komen hierbij naar voren (Davis, 1998). Kinderen beschikken niet over de taalvaardigheid om hun eigen ideeën goed te kunnen verwoorden. Met enige creatieve aanpassingen poogt men dit te onderzoeken. Hieronder volgen een aantal resultaten uit kleinschalige onderzoeken met deze aanpassingen.
Gedurende de lagere school vindt er een ontwikkeling plaats van emotioneel reageren naar interpretatie en evaluatie. Emotionele betrokkenheid wordt benadrukt door meerdere onderzoeken. Voornamelijk tot de leeftijd van 14-15 jaar, wanneer de lezers zich identificeren met personages en zij zich inleven in hun wereld. Pas later wordt de situatie vertaald naar de eigen leefwereld en worden personages geanalyseerd en beoordeeld. Het Reading Comprehension Research onderzoekt hoe teksten verwerkt worden en besteedt aandacht aan zowel kleine teksteenheden als grote teksteenheden. Daarnaast wordt aandacht besteedt aan de invloed van literatuur op het sociale bewustzijn.

Een eerste voorwaarde voor het begrijpen van een tekst is de woordenschat. Naarmate een kind een grotere woordenschat heeft, kan deze de tekst vlotter lezen en breiden daarmee ook weer hun woordenschat uit. Salz (1979) vond dat lezers van 7-8 jaar impliciete betekenissen nog niet kunnen begrijpen. Dit kan pas vanaf de leeftijd van 10-11 jaar. Volgens Winner (1988) kan dit wel eerder, maar ontbreekt het de falende kinderen aan achtergrondinformatie.
Wanneer kinderen jong zijn kunnen zij moeilijk een verhaal objectief navertellen. Wanneer dit wel lukt ontbreken relaties en verbanden in het verhaal nog. Kinderen van 7-8 jaar kunnen de hoofdlijn van een verhaal vertellen, waarbij zij vooral de belangrijkste elementen onthouden.

Rond de leeftijd van 11-12 jaar kunnen kinderen lege plekken invullen in verhalen, door het noemen van redenen, oorzaken of bedoelingen. Toch lijken scholieren in de leeftijd van 11 tot 16 jaar nog moeite te hebben met het formuleren van de essentie van een verhaal. Dit probleem doet zich vooral voor bij de jongsten in deze groep.

In onderzoek van Applebee (1978) kwam naar voren dat twee basistechnieken van belang zijn voor de opbouw van het concept ‘verhaal’: ‘centering’ en ‘chaining’. Door deze begrippen ontstaat samenhang. Het middelpunt waaromheen het verhaal zich kan opbouwen wordt centering genoemd. Het vervolgens aan elkaar rijgen van gebeurtenissen, chaining, geeft weer een andere samenhang. De combinatie van de twee zorgt voor een volledige verhaalstructuur. Daarnaast kwam naar voren dat kinderen al vrij vlot traditionele openings- en slotzinnen, stereotiepe personages en verleden tijd begrijpen.
Naast woordenschat en verhaalstructuren is inzicht in de brede achtergrondcontext, of culturele geletterdheid, van belang. De leerkracht kan hierin ondersteunen met gerichte vragen.

Tot de leeftijd van 5-6 jaar kan een kind moeilijk onderscheid maken tussen fantasie en realiteit. Ook genres met een combinatie van werkelijkheid en magie worden pas later als fictie herkend.

Met betrekking tot de evaluatie van teksten door kinderen blijkt complexiteit voor kinderen geen voorwaarde voor waardering. Integendeel, uit empirisch onderzoek komt naar voren dat kinderen een genrevoorkeur of lievelingsauteur hebben in de categorie van stripverhalen en series. De evaluatie van teksten ontwikkelt stapsgewijs, waarbij er eerst een sterke ik-gerichtheid is. Bij de beoordeling wordt gekeken naar kleine details, onbelangrijk voor de verloop van het verhaal. In het volgende stadium wordt het kind zich bewust van de relatie tussen het boek en zichzelf. Zij maken hierin geen onderscheid tussen de objectieve beoordeling van een boek en hun eigen subjectieve reactie (“Het is mooi omdat ik ervan hou”). In de operationele fase van Piaget komt er een onderscheid tussen deze twee reacties en gaat het kind op zoek naar een objectieve basis voor zijn of haar oordeel. Pas in de leeftijd van 13 tot 17 jaar vindt de beoordeling plaats in een ruimere context en maken kinderen bewuste vergelijkingen met bijvoorbeeld andere boeken. Het kind wordt genuanceerder en maakt onderscheid tussen de objectieve en subjectieve respons.

Spanning en humor worden door jongeren het meest gewaardeerd in boeken, hoewel spanning voor jongens wat anders betekent dan voor meisjes. Voor jongens betekent spanning avontuur, terwijl bij meisjes dit ook emotionele geladenheid kan zijn. Bovendien is spanning in boeken voor jonge lezers belangrijker dan voor volwassenen.

Humor: wie lacht waarom?

Onderzoek ondersteunt de stelling dat kinderen stereotypie grappig vinden. Daarnaast vinden veel onderzoeken een verband tussen de emotionele en intellectuele ontwikkeling enerzijds en de waardering van bepaalde types humor anderzijds. Humor is leeftijdsgebonden en dit komt door de complexiteit van humor, welke bestaat uit incongruentie, verdrijving, ambiguïteit en absurditeit. De waardering wordt vervolgens bepaalt door de snelheid waarmee de spanning tussen deze elementen achterhaald wordt. Voor kinderen is het overigens ook grappig dingen te herkennen die in werkelijkheid niet kunnen. Volgens Chukovsky (1963) is nonsens voor kleuters grappig. Door te ontdekken wat niet klopt hebben kinderen het gevoel ergens superieur aan te zijn en inzicht te hebben.

Taboedoorbreking is ook afhankelijk van de leeftijd. Pas op de leeftijd van 11-12 jaar worden grapjes subtieler door bijvoorbeeld taalhumor en ironie. Herhaling en overdrijving, door bijvoorbeeld stereotiep gedrag, maakt lezers ook aan het lachen.

Doordat kinderen op jonge leeftijd nog erg op zichzelf zijn gericht kunnen zij zelfironie van het hoofdpersonage in boeken niet waarderen. Zij identificeren zich te sterk met het hoofdpersonage. Zelfs op 14-jarige leeftijd is dit onvermogen nog aanwezig. Pas op de leeftijd van 17 jaar kunnen kinderen deze vorm van humor waarderen.

Samenvattend

Uit onderzoek van de Arizona State University (1980) komt naar voren dat er een negatief verband bestaat tussen de boeken die volwassenen aanprijzen en de boeken die kinderen lezen. Integendeel, populaire boeken worden zelden bekroond of besproken. De interpretatie van onderzoekers van dit gegeven is bijzonder. Zij onderscheiden drie niveaus in literatuur: het ‘verbal level’, het ‘behavioral level’ en het ‘transcendent level’. Het verbal level weergeeft de primaire gebeurtenis in het verhaal. Het behavioral level houdt het gedrag van de personages in, en geeft de geloofwaardigheid van de personages weer. Het transcendent level is de ware betekenis van het boek. Kinderen letten bij hun beoordeling vooral op het verbal level, terwijl volwassenen meer waarde hechten aan de ware betekenis van het boek. Dit maakt dat volwassenen andere boeken als waardevol voor kinderen bestempelen.

Hoewel volwassenen hopen dat boeken een goede invloed op kinderen hebben met betrekking tot het verminderen van bijvoorbeeld discriminatie en seksisme, lijken deze effecten slechts tijdelijk (Leming, 1997).

Selman en de Group for the Study of Interpersonal Development (GSID) denken desondanks dat inzicht in verhalen wel degelijk helpt bij het verminderen van discriminatie. Boeken zouden helpen bij het vermeerderen van perspectieven, het verhogen van sociale vaardigheden en het kritisch denken te stimuleren. Uit onderzoek blijkt dat meisjes meer reageren op een gericht aanbod om attitudes te veranderen (Schulz, Barr en Selman, 2001).
Hoewel receptieonderzoek veel interessante informatie oplevert is het noodzakelijk om de informatie samen te voegen en systematisch te analyseren. Daarnaast moet dit aangepast worden aan het huidige aanbod van literatuur voor kinderen.

Conclusies en aanbevelingen

Bij de beoordeling van kinderboeken hebben zowel volwassenen als kinderen hun eigen referentiekader. Om de vormende waarde van kinderboeken gaan volwassenen, wellicht te naarstig, op zoek naar waarden en visies in het boek. Mogelijk gaan deze boodschappen volledig aan kinderen voorbij.
Hoe deze discrepantie weg te werken is blijft vooralsnog onduidelijk. De leraar en ouder kan hier mogelijk een rol in spelen door de diepere boodschap van een boek naar boven te halen samen met het kind. Dit blijft zelfs bij oudere kinderen, die al zelfstandig kunnen lezen, belangrijk.

Access: 
Public
De leefsituatie als explanans en explanandum bij multiprobleem-gezinnen - Tausendfreund et al (2012) - Artikel

De leefsituatie als explanans en explanandum bij multiprobleem-gezinnen - Tausendfreund et al (2012) - Artikel

Vergelijking van multiprobleemgezinnen in Duitsland en Nederland

Zowel in Amerika als in Nederland wordt vaak gesproken van multiprobleemgezinnen wanneer het een gezin betreft dat te kampen heeft met een chronisch complex van socio-economische en psychosociale problemen, waarvan de betrokken hulpverleners vinden dat het gezin te weerbarstig is voor hulp. In de Duitse literatuur daarentegen lijkt er geen vergelijkbaar begrip te bestaan. Daar spreken ze van 'sozialpädagogische Familienhilfe' wat ook een vorm is van thuisbegeleiding. Het begrip multiprobleemgezin wordt terzijde geschoven aangezien het niet verenigbaar zou zijn met centrale Duitse hulpverleningsprincipes zoals de 'Ressourcen-orientierung' wat inhoudt dat men zich met name richt op de (potentiële) krachten en vaardigheden van het gezin in kwestie en het 'Sozialstaatlichkeitsprinzip' wat voorschrijft dat de overheid verplicht is om ongelijke kansen zoveel mogelijk op te heffen. Alternatieve concepten die genoemd worden zijn, armoede en deprivatie. De focus ligt dus, anders dan in Nederland, op de houding of visie van de hulpverlening en de overheid ten opzichte van een groep burgers of cliënten. In Nederland daarentegen ligt de focus op het omschrijven van een doelgroep. Daarnaast hanteert Duitsland het Lebenslagekonzept (dat vertaald kan worden als leefsituatie). Het gaat hier om een multidimensioneel concept dat centraal staat in de analyse en beschrijving van armoede in Duitsland.

De begrippen 'armoede', 'sociale uitsluiting' en 'leefsituatie'

In Duitsland wordt een 'breed' begrip van armoede gehanteerd, wat betekent dat er onder armoede niet alleen een financieel tekort wordt verstaan maar ook deprivatie op een aantal maatschappelijk relevante leefgebieden. Het concept 'Lebenslage' (leefsituatie) wordt dan ook niet alleen gebruikt om het effect van inkomen-gerelateerde armoede op kinderen te onderzoeken, maar ook om het effect van andere vormen van armoede op kinderen te onderzoeken. In Nederland daarentegen wordt een striktere, meer financieel-economische, definitie gehanteerd. Armoede zal dan ook vaak gepaard gaan met sociale uitsluiting. Voor elk van deze drie begrippen, armoede, sociale uitsluiting en leefsituatie, zijn geen sluitende definities te vinden.

Toch zijn er een aantal kenmerken die in bijna elke definitie overeenkomen.

Aangezien de exacte definitie hier niet echt van belang is zullen we ons hier met name op gaan richten. Er vallen vier hoofdkenmerken te onderscheiden bij het conceptualiseren van armoede en sociale uitsluiting als leefsituatie.

Elk van deze kenmerken zal worden behandeld aan de hand van concrete voorbeelden uit sociaal-wetenschappelijk onderzoek.

  1. Multidimensionaliteit

  2. Multiple niveaus

  3. Objectiviteit en subjectiviteit

  4. Dynamiek en relativiteit

1. Multidimensionaliteit

Dit kenmerk kan opgesplitst worden door naar verschillende leefgebieden te kijken die samen de leefsituatie vormen. Er zijn verschillende indelingen mogelijk, sub dimensies, domeinen of bijvoorbeeld twee hoofddimensies, zoals economisch-structureel en sociaal-cultureel. Multidimensionele conceptualisering heeft een aantal voordelen, zo wordt de informatie beperkt maar wordt de karakteristieke complexiteit wel behouden. Door een begrip op te delen in verschillende aspecten, kan elk van deze aspecten nader geanalyseerd worden. Verder biedt het de mogelijkheid om zowel één verschijnsel vanuit verschillende perspectieven te bekijken als een overkoepelende analyse te doen van factoren in meerdere gebieden.

De definities die Nederland hanteert voor de begrippen 'armoede' en 'sociale uitsluiting' zijn volgens Duitsland eenzijdig en unidimensioneel. Zo zijn zij van mening dat de leefsituatie van multi-probleemgezinnen gekenmerkt worden door een accumulatie van problemen op meerdere leefgebieden en dat dit in de Nederlandse definitie niet voldoende benadrukt wordt. Zelf omschrijven ze deze gezinnen ook wel als gezinnen die 'multiple gedepriveerd' zijn, families met existentiële problemen op alle leefgebieden, gezinnen in chronische structuurcrisis of families in multi-probleemsituaties. Maar kijkend naar het kenmerk multi-dimentionaliteit valt vooral de overeenkomst op tussen de Duitse en de Nederlandse omschrijvingen. Zo worden ook in Nederland multi-probleemgezinnen omschreven als gezinnen die te kampen hebben met een accumulatie van problemen op meerdere leefgebieden.

Daarnaast lijkt ook de 'eenzijdigheid' van het Nederlandse begrip wel mee te vallen. Ook in Nederland wordt namelijk de interactie tussen de hulpverlener en het gezin benadrukt in de meeste definities.

2. Multiple niveaus

Het concept 'leefsituatie' geeft niet alleen de mogelijkheid om te ordenen maar ook om factoren op verschillende niveaus te bekijken. Traditioneel worden daarbij een micro-, meso- en macro-niveau onderscheiden.

  • Micro-niveau, omschrijft de kleinste sociale eenheid, namelijk de interactie tussen mensen.

  • Meso-niveau, omschrijft de institutionele inbedding en blijft dus in de organisatorische sfeer.

  • Macro-niveau, omschrijft het sociale in het algemeen, in de maatschappelijke sfeer.

Deze opbouw in verschillende niveaus biedt de mogelijkheid om verbanden en achterliggende factoren te analyseren. Vervolgens kan dit geïntegreerd worden in een theorie en gekwalificeerd worden. Met kwalificeren wordt hier bedoeld dat er niet alleen een onderscheid gemaakt kan worden tussen wenselijke en onwenselijke gevolgen maar dat er ook uitspraken gedaan kunnen worden over mogelijkheden en grenzen van directe en indirecte veranderbaarheid.

Dit is een fundamenteel verschil met sociaal-ecologische theorieën in de pedagogische wetenschappen aangezien hier de micro-, meso- en macro-niveaus erg dicht bij elkaar liggen en gekoppeld worden aan het individu dat in het midden staat van alles. In de orthopedagogiek daarentegen wordt met name gekeken naar het micro- en meso-niveau en wordt het macro-niveau als constant verondersteld. Door ook apart naar het macro-niveau te kijken kunnen het hulpverleningssysteem, het overheidsbeleid en de maatschappelijke ontwikkelingen ook als factoren worden meegenomen, wat een aanvullend perspectief biedt.

De Duitse kritiek op het begrip 'multiprobleemgezin' richt zich, onder andere, op het feit dat er in Nederland voornamelijk gekeken wordt naar het micro- en meso-niveau en dat het macro-niveau constant verondersteld wordt. Zo zijn zij van mening dat de politiek, het beleid en de zorg met elkaar verbonden moeten worden om tot een passende oplossing te komen. In de Duitse sociaal-pedagogische opvatting komt dan ook naar voren dat het de verantwoordelijkheid van de overheid is om te compenseren voor ongelijke kansen bij kwetsbare kinderen en gezinnen.

3. Objectiviteit en subjectiviteit

Een derde hoofdkenmerk is de theoretische koppeling tussen objectieve voorwaarden of mogelijkheden waarin het individu verkeert (de daadwerkelijke situatie) en de subjectieve invulling die hij of zij daaraan geeft (handelingen of gedrag). Dit maakt het mogelijk om overeenkomsten of conflicten tussen individuen en zijn of haar omgeving weer te geven.

Bemiddeling bij conflicten tussen het subject en de omgeving is kenmerkend voor de jeugdzorg en gezinsondersteuning in Duitsland (Resourcen-orientierung). De nadruk ligt hierbij met name op het mobiliseren van krachten en vaardigheden waarover het individu in kwestie reeds beschikt. Deze aanpak is vergelijkbaar met empowerment- of oplossingsgerichte gezinsbenaderingen in Nederland.

4. Dynamiek en relativiteit

Het laatste overkoepelende kenmerk van zowel het concept 'leefsituatie' als het concept 'sociale uitsluiting' is dat het een dynamisch en relatief concept is. Een leefsituatie is aan verandering onderhevig en is afhankelijk van omstandigheden en ontwikkelingen in de gehele populatie. Daarnaast geldt voor zowel het concept 'leefsituatie' als het concept 'sociale uitsluiting' dat ze zowel het verklarende begrip zijn (explanans) als ook het te verklaren begrip (explanandum) kunnen zijn. Er dient dus rekening gehouden te worden met de wisselwerkingen en veranderingen in de loop van die tijd, die samenhangen met individuele, sociale en culturele ontwikkelingen, verspreid over verschillende niveaus van handelen en functioneren. Een belangrijk voordeel van het beseffen dat deze concepten zowel dynamisch als relatief zijn, is dat het eigenlijk automatisch al vraagt om voorzichtigheid bij interpreteren van, het trekken van conclusies over en het ontwikkelen van oplossingen voor en met een individu en/of gezin.

De Duitse kritiek benadrukt het belang van het ontwikkelen van een adequate houding en basisprincipes voor de hulpverlening, dit zou belangrijker zijn dan het identificeren van doelgroepkenmerken. Deze opvattingen vinden we ook terug in een aantal Nederlandse studies. Hier ligt echter ook een gevaar in verborgen, zo ontstaat het risico dat structureel-maatschappelijke problemen geïndividualiseerd worden.

Conclusie

Dat armoede en sociale uitsluiting als dringende sociale kwesties worden gezien is zowel in Nederland als in Duitsland duidelijk, Maar hoe deze sociale vraagstukken beantwoord en geconceptualiseerd dienen te worden is minder voor de hand liggend en blijft dan ook een nationale kwestie. Verschillen in aanpak dienen geen probleem te vormen maar kunnen juist een bron van inspiratie zijn. Overeenkomsten daarentegen kunnen aanleiding geven tot het ontwikkelen van een gezamenlijke aanpak voor sociale vraagstukken, die over de landsgrenzen heen aan de orde zijn.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Segmented assimilation in the Netherlands? Young migrants and early school leaving van de Graaf & van Zenderen - 2009

Artikelsamenvatting bij Segmented assimilation in the Netherlands? Young migrants and early school leaving van de Graaf & van Zenderen - 2009

Jonge migranten en vroegtijdig schoolverlaten

Tweede-generatie migranten verlaten vaak vroegtijdig de middelbare school en hebben hierdoor een grotere kans om door de arbeidsmarkt en de rest van de samenleving buiten gesloten te worden.

Hier zijn meerdere redenen voor te vinden:

  1. De kwalificaties die men nodig heeft om tot de arbeidsmarkt toe te kunnen treden zijn veranderd.

  2. Het blijkt lastig om het opleidingsniveau van de desbetreffende migranten omhoog te krijgen.

  3. Het bestaan van gesegregeerde gemeenschappen helpt niet mee.

  4. Er is sprake van discriminatie op de arbeidsmarkt.

  5. Migranten maak vaak gebruik van ineffectieve zoekstrategieën, als het gaat om het vinden van een baan.

Een nadere analyse van dit onderwerp komt voort uit de ontdekking dat de verwachte (geleidelijke) integratie van migranten feitelijk niet plaats heeft plaatsgevonden. Daarnaast lijken migranten steeds meer weg te zakken in de onderste lagen van de samenleving en hebben veel van hen te kampen met armoede. Economische integratie met behoud van eigen normen en waarden zou daarvoor een oplossing kunnen zijn. Net als in Amerika gaat het met het overgrote deel van de migranten goed maar er is echter ook een groep die minder succesvol is. Deze groep lijkt steeds verder achtergesteld te worden wat in sommige gevallen resulteert in criminaliteit.

Een interessant onderwerp om verder onderzocht te worden dus, zeker op dit moment nu er bij zowel de regering als bij de bevolking het idee heerst dat de integratie van migranten geheel mislukt is. Daarbij komt nog dat van de vroegtijdig schoolverlaters in Nederland een groot deel bestaat uit 'migrantenjeugd'. Het percentage migranten onder de vroegtijdig schoolverlaters is namelijk groter dan het percentage migranten onder de jongerenpopulatie. Dit lijkt mensen er alleen maar meer van te overtuigen dat alle migrantenjeugd problemen met zich meebrengt en niet voldoende participeert in de samenleving. Vroegtijdig schoolverlaten lijkt gezien te worden als de bevestiging dat de integratie mislukt is. Deze opvatting lijkt het probleem echter eerder te vergroten dan te verkleinen. Het is daarom ook van belang dat de overgang van school naar werk goed bekeken wordt.

De etnische diversiteit in Nederland is groot, te groot om in dit artikel geheel te bespreken. Vandaar dat het voornamelijk gericht zal zijn op de vier hoofdgroepen migranten, Marokkanen, Turken, Surinamers en Antilianen. De algemene sociaal-economische positie van deze groepen is niet bepaald gunstig. De allochtone jongeren zijn minder hoog opgeleid dan de autochtone jongeren, hebben een hoger percentage vroegtijdig schoolverlaters, hogere werkeloosheid en hun positie op de arbeidsmarkt is kwetsbaar. De positie van de migrantenjeugd lijkt grotendeels te verklaren door het relatief lage opleidingsniveau van de ouders.

Opleidingsniveau en vroegtijdig schoolverlaten

Er valt een verschil te ontwaren tussen het opleidingsniveau van de allochtone jeugd en de autochtone jeugd. Dit verschil lijkt al aanwezig bij het afronden van de basisschool. Zo heeft de migrantenjeugd gemiddeld één tot twee jaar achterstand als het gaat om taal en rekenen, wat mede tot gevolg heeft dat zij gemiddeld een lagere vorm van middelbaar onderwijs zullen gaan volgen. De aantallen vroegtijdige schoolverlaters zijn bijna twee keer zo hoog onder migranten als onder autochtone jongeren. Het verschil in opleidingsniveau tussen allochtone en autochtone jongeren is daarentegen de afgelopen jaren wel afgenomen. Op de lange termijn betekent dit dat steeds meer migrantenjongeren in het bezit komen van de kwalificaties die nodig zijn om toe te kunnen treden tot de arbeidsmarkt. Daarnaast zijn er steeds meer migrantenjongeren die hoger onderwijs genieten. Binnen de deelpopulatie migrantenjeugd nemen de verschillen echter toe. Er lijkt een steeds duidelijker onderscheid gemaakt te kunnen worden tussen succesvolle migranten en minder succesvolle migranten.

De overgang van school naar werk

Doordat het vroegtijdig verlaten van de middelbare school negatieve gevolgen met zich meebrengt voor de latere mogelijkheden op de arbeidsmarkt heeft de Nederlandse overheid besloten om een startkwalificatie in te stellen. Een startkwalificatie is een diploma op het niveau van havo, vwo, mbo 2 of hoger. Met een startkwalificatie heeft een jongere meer kans op een baan. Onder jongeren met een startkwalificatie is de werkloosheid lager dan onder jongeren zonder zo'n kwalificatie.

Bestaande gegevens over vroegtijdige schoolverlaters

Er zijn een aantal dingen waar je tegenaan loopt als je op zoek gaat naar de exacte cijfers betreffende vroegtijdig schoolverlaten:

  1. De data betreffende voortijdig schoolverlaters zijn over het algemeen incompleet. Het idee is, dat scholen deze cijfers doorgeven aan het RMC (Regional Report and Coördination Points). Dit gebeurt echter niet op regelmatige basis en de doorgegeven cijfers zijn vaak niet precies. Een reden hiervoor is dat scholen afgerekend kunnen worden op het aantal vroegtijdig schoolverlaters, wat hun reputatie zou kunnen schaden.

  2. Er worden verschillende definities gehanteerd, waardoor het lastig is om de gevonden cijfers met elkaar te vergelijken. Zo kijkt de ene onderzoeker naar jonge mensen tussen de 12 en 22, terwijl de ander zich richt op de leeftijdscategorie 18 tot 24 jarigen. Inmiddels is men opzoek gegaan naar een nieuw en hopelijk preciezer meetinstrument.

Ondanks dat de aantallen verschillen per bron valt er wel een algemeen profiel van de gemiddelde vroegtijdige schoolverlater samen te stellen. Zo zijn het vaker jongens dan meisjes en komt het voornamelijk voor onder de 17- en de 18-jarigen. Tevens blijkt dat de gemiddelde 'drop-out' al een achterstand had, wat betreft zijn of haar schoolwerk, voor hij of zij besloot te stoppen. Bovendien komen deze jongeren vaak uit achterstandswijken, waar veel mensen in de bijstand zitten en waar veel migranten wonen. Daarnaast is het aantal schoolverlaters twee keer zo groot in de stedelijke gebieden als op het platteland en dan met name in de stedelijke gebieden waar relatief veel armoede heerst.

Tot slot kunnen ook de familieomstandigheden van een scholier invloed hebben op de uiteindelijke beslissing om te stoppen met school voor het behalen van het diploma. Denk hierbij aan eenoudergezinnen of jongeren die zelf al `ouder` zijn.

Er is aanvullend onderzoek gedaan naar jongeren die in de risicogroep vallen en dus een grotere kans hebben op non-participatie. Dit houdt in dat zij zowel niet werken als niet naar school gaan. Oftewel niet deelnemen aan de samenleving. In deze categorie vallen jongeren die geen enkel diploma hebben behaald, deze groep wordt ook wel de prioritaire groep genoemd. Van het totale aantal vroegtijdige schoolverlaters valt ongeveer 35% (in 2005) in de categorie migrantenjongeren. Dit percentage ligt beduidend hoger dan het percentage migrantenjongeren onder de totale jongerenpopulatie. Dit percentage is wel gedaald ten opzichte van 2004 (41%). Alleen kijkend naar het percentage migranten in de prioritaire groep daarentegen schetst een iets minder gunstig beeld. Bovendien wordt er een onderscheid gemaakt tussen schoolverlaters die in een risicocategorie vallen en non-problematische schoolverlaters.

Schoolverlaters in de risicocategorie lopen zowel binnen als buiten de school vaker tegen problemen aan wat het lastig maakt om naar school te blijven komen. Non-problematische schoolverlaters daarentegen zijn scholieren die andere verplichtingen hebben en daarom geen zin meer hebben om naar school te blijven gaan. Stoppen is voor deze groep dus een bewuste keuze. Ten derde is er een groep jongeren die niet over de vereiste startkwalificatie beschikt, daarnaast niet werkt en niet wil werken en ook niet ingeschreven staat bij het UWV. Dit maakt het lastig om een goed beeld te krijgen van het precieze aantal, al lijkt dit aantal redelijk stabiel te zijn. Tot slot zijn er de jongeren die al voor langere tijd, langer dan 6 maanden, werkloos zijn.

Overschatting

Er zijn veel discussies gaande over het onderwerp, maar is het wel daadwerkelijk zo'n groot probleem als men denkt ? Uit onderzoek is gebleken dat een startkwalificatie niet per definitie een voorwaarde is voor het vinden van werk. Veel vroegtijdig schoolverlaters hebben dan ook gewoon een baan gevonden. Het niet in het bezit zijn van een schooldiploma lijkt dus helemaal niet zo'n groot obstakel als het gaat om het vinden van werk. Het behalen van je schooldiploma is geen voorwaarde voor het vinden van werk maar een uitbreiding van je mogelijkheden. Werk lijkt juist een integrerende functie te hebben in het leven van een 'drop-out'. Om te voorkomen dat het probleem overschat wordt dienen de eigenschappen van de groep jongeren zonder kwalificaties verder geanalyseerd te worden. Deze groep is namelijk niet homogeen. Er dient een verschil gemaakt te worden tussen jongeren die hun diploma niet kunnen behalen als gevolg van hun sociale omstandigheden en jongeren die niet beperkt worden door hun omgeving.

Daarnaast lijkt het vroegtijdig stoppen met school een beslissing gebaseerd op een combinatie van push- en pullfactoren. Zo hebben bedrijven de laatste jaren de neiging om jongeren net voordat zij hun opleiding afgerond hebben een baan aan te bieden, dit wordt ook wel 'green picking' genoemd. Al is dit natuurlijk wel afhankelijk van de economische situatie waarin het land zich verkeerd.

Wanneer er weinig banen beschikbaar zijn zal de scholier er sneller voor kiezen om zijn of haar opleiding af te maken dan wanneer de banen voor het oprapen liggen. Veel vroegtijdige schoolverlaters halen veel voldoening uit hun huidige baan en hebben geen spijt van hun beslissing om vroegtijdig te stoppen. Stoppen met school, voor het behalen van een diploma, hoeft dus helemaal geen problematische gevolgen te hebben voor je kansen op de arbeidsmarkt.

Onderschatting

Het is daarentegen ook mogelijk dat het aantal vroegtijdige schoolverlaters de afgelopen jaren is onderschat. Zo is het aantal sterk afhankelijk van de manier waarop je het berekent. Neem je alleen de nieuwe schoolverlaters mee in je berekening of ook de al eerder gestopte die het nieuwe jaar weer besluiten om niet te komen? Tel je deze groep jongeren er namelijk nog bij op dan neemt het aantal nog veel verder toe. Daarnaast is er wel een kleine daling te zien in het aantal vroegtijdige schoolverlaters maar deze afname is minimaal en lang niet voldoende om aan de Europese standaarden te voldoen.

Dit zou betekenen dat het een vrij hardnekkig probleem is dat lastig bestreden kan worden. Ten slotte moet er rekening gehouden worden met het feit dat de verhouding tussen kwalificaties en werk sterk afhankelijk is van de economische situatie. Wanneer het wat minder gaat met de economie raken de mensen zonder kwalificaties namelijk als eerste hun baan kwijt. Dit betekent dat de mensen die in deze categorie vallen een kleinere kans hebben op duurzame arbeidsparticipatie. Oftewel het aantal 'drop-outs' is afhankelijk van de economische ontwikkelingen, het opleidingsniveau van een persoon, de sociaal-economische status van een persoon en de persoonlijke en sociale problemen waar een persoon mee te kampen heeft.

Van school naar werk

In 1996 werd de norm van de startkwalificaties ingevoerd in het praktijkonderwijs met als doel de leerweg te flexibiliseren en te individualiseren en het aantal vroegtijdig schoolverlaters terug te dringen. Het nieuwe onderwijssysteem bevat meer theoretische elementen wat niet bij iedereen even goed ontvangen is. Het behalen van het schooldiploma lijkt moeilijker geworden wat het aantal vroegtijdig schoolverlaters juist heeft doen toenemen. Leerprestaties worden tegenwoordig vertaald naar competenties, zowel professionele als sociale competenties. 'Harde' en 'zachte' vaardigheden. Deze nieuwe benadering wordt ook wel het 'nieuwe leren' genoemd. Leerlingen dienen zowel zelfstandig als in groepsverband te kunnen werken en docenten dienen zich op te stellen als een soort coaches. Er komt echter steeds meer naar voren dat deze manier van leren het leerproces niet echt ondersteund. Zeker voor de migrantenjeugd lijkt deze nieuwe manier van leren nadelig te zijn aangezien hun culturele achtergrond hen niet heeft voorbereid voor deze mate van zelfbestuur. Een andere ontwikkeling die heeft plaatsgevonden in het praktijkonderwijs is dat de leerplicht is verlengd. Eerst waren jongeren verplicht om tot hun 16de naar school te gaan en inmiddels is deze leeftijd omhoog gegaan naar 18 jaar, tenzij hij of zij al eerder een diploma behaald heeft. Dit wordt ook wel de kwalificatie verplichting genoemd.

Alle jongeren tussen de 16 en 18 zijn dus verplicht om full-time naar school te gaan, indien zij niet in het bezit zijn van een basiskwalificatie, om zo hun basiskwalificatie alsnog te behalen.

Het bestrijden van schooluitval en werkeloosheid onder jongeren

Er vallen drie hoofdstrategieën te onderscheiden als het gaat om het bestrijden van schooluitval en werkeloosheid onder jongeren, namelijk:

  1. De strategie van toezicht en verplichting.

  2. De strategie die zich richt op het creëren van meer banen en stageplekken.

  3. De strategie die zich bezig houdt met het hervormen van het praktijkonderwijs om het op deze manier beter aan te laten sluiten op het werkveld wat de mogelijkheden op de arbeidsmarkt voor de studenten zou moeten vergroten.

Doordat de nadruk constant wordt gelegd op het feit dat de migrantenjeugd de vaardigheden niet bezit die nodig zijn om mee te komen in het huidige schoolsysteem ga je bijna denken dat er misschien sprake is van een 'self-fulfilling prophecy'. Zou het kunnen dat de verwachtingen die men heeft de prestaties van de migrantenjeugd belemmeren?

Access: 
Public
Gender differences in primary and secondary education: Are girls really outperforming boys? - Driessen, van Langen (2013) - Artikel

Gender differences in primary and secondary education: Are girls really outperforming boys? - Driessen, van Langen (2013) - Artikel

Genderverschillen in lagere en middelbaar onderwijs

In veel landen brak in de jaren '90 paniek uit toen men erachter kwam dat meisjes de jongens langzamerhand aan het inhalen waren op school. Voorheen was het probleem juist omgedraaid. Dit probleem wordt ook wel aangeduid als de 'sekse kloof' tussen jongens en meisjes (gender gap). Maar doen jongens het wel echt slechter op school?

De verschillen in schoolprestaties worden op een gefragmenteerde manier weergegeven wat het risico op overschatting vergroot. Jongens presteren beter in sommige vakken en meisjes in andere. Nu is de vraag of dit verschil tussen jongens en meisjes de afgelopen jaren is toegenomen ja of nee. De één zegt dat de sekse kloof inderdaad groter is geworden, in het voordeel van de meisjes, terwijl de ander aangeeft dat iedereen beter is gaan presteren, onafhankelijk van de sekse van het kind. Er zijn verschillen tussen jongens en meisjes, nu rest de vraag of deze verschillen uniek zijn voor bepaalde landen of dat het een universeel probleem betreft. Als de verschillen afhankelijk zouden zijn van het land, zou het kunnen zijn dat de verschillen het gevolg zijn van het schoolsysteem. Daarnaast zijn er nog andere denkbare factoren die invloed zouden kunnen hebben op de ongelijkheid in het onderwijs. Namelijk het sociale milieu waar het kind uit komt en de etniciteit van het kind. Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee verschillende vormen van ongelijkheid:

  • Verticale onderwijs ongelijkheid: Met verticale onderwijs ongelijkheid wordt gedoeld op de oneerlijk verdeelde mogelijkheden die kinderen geboden krijgen. Een voorbeeld hiervan is dat kinderen van migranten vaak minder goed presteren op de basisschool terwijl ze dit later in hun schoolcarrière weer redelijk inhalen. Doordat in Nederland de schoolprestaties van een kind op de basisschool bepalend zijn voor de te volgen vorm van middelbaar onderwijs wordt deze groep kinderen dus achtergesteld. Het deelnemen aan hoger onderwijs is voor hen lastiger gemaakt.

  • Horizontale onderwijs ongelijkheid: Horizontale onderwijs ongelijkheid daarentegen kijkt meer naar de keuzes die leerlingen zelf maken. Welke vakkenpakketten kiezen jongens en meisjes en wat heeft dit voor gevolgen voor de ongelijkheid tussen de twee. Meisjes kiezen namelijk nog altijd voor richtingen met minder carrière mogelijkheden waardoor, ook al zijn zij beter gaan presteren op de middelbare school, hun positie op de arbeidsmarkt nauwelijks tot niets verbeterd.

De verklaringen die gegeven worden voor het 'onderpresteren' van jongens hebben vier verschillende niveaus, namelijk:

  1. Het individuele niveau: Hier wordt met name gekeken naar biologische en genetische verklaringen. Zo zouden de interesses van jongens anders zijn dan die van meisjes wat tot gevolg heeft dat ze minder gemotiveerd zijn om goed te presteren in sommige vakken.

  2. Het niveau waar de invloed van ouders en de sociale omgeving de verklarende factor is: Ouders zouden zich anders opstellen tegenover hun zoon dan ten opzichte van hun dochter wat hun schoolprestaties zou kunnen beïnvloeden en een verschil zou kunnen creëren (genderspecifiek opvoeden). Daarnaast is de 'peer group' een invloedrijke factor als het gaat om de houding die jongeren hebben tegenover school en hun opleiding. Zo is het onder jongens vaak niet 'cool' om goed je best te doen op school terwijl dit onder meisjes vaak juist aangemoedigd wordt.

  3. Het niveau waar de invloed van de school en de docenten de verklarende factor is: De school is vervrouwelijkt, er staan meer vrouwelijke dan mannelijke docenten voor de klas en bijvoorbeeld de houding van de docenten tegenover de leerlingen zou anders zijn tegenover jongens dan tegenover meisjes. Dit zou een verschil kunnen creëren tussen de twee.

  4. Het niveau van de sociale context: Het schoolsysteem zou zo ingericht zijn dat het beter aansluit bij wat meisjes nodig hebben dan bij wat jongens nodig hebben. Aspecten van het schoolsysteem waar je dan bijvoorbeeld aan kan denken zijn de mate van differentiatie en specialisatie maar ook de algemene houding tegenover sekse ongelijkheid en emancipatie die er heerst op de school.

Het probleem is vastgesteld, nu dient er alleen nog een oplossing gevonden te worden. Er zijn drie hoofdcategorieën vast te stellen waar verschillende strategieën in onder gebracht kunnen worden.

  1. Ten eerste de pedagogisch-didactische maatregelen. Hier wordt met name naar de docenten gekeken en hoe zij ingezet en getraind kunnen worden om de sekse ongelijkheid op scholen te bestrijden.

  2. Ten tweede de sociaal-culturele maatregelen. Hier richt men zich vooral op het stimuleren en motiveren van de leerlingen die achterop zijn geraakt.

  3. Ten derde zijn er de organisatorische interventies die kijken naar de inrichting van het schoolsysteem. Maatregelen om het schoolsysteem te 'de-feminiseren'. Het aannemen van meer mannelijke docenten, single-sekse educatie etc.

Cognitieve en non-cognitieve competenties

Wanneer er gekeken wordt naar zowel de testscores van jongens als meisjes is er wel degelijk een verschil te vinden. Of deze verschillen significant te noemen zijn is echter nog maar de vraag. Jongens presteren over het algemeen iets beter als het vakken zoals wiskunde, Engels en wereldoriëntatie betreft terwijl meisjes het beter doen bij de vakken Nederlands en lezen. Als er daarentegen voornamelijk gefocust wordt op non-cognitieve competenties, denk hierbij aan gedrag en houding, dan is er wel degelijk een verschil te vinden. Jongens lijken erg gefocust op onderlinge competitie en meisjes worden beduidend beter beoordeeld als het gaat om gedrag en taakgerichtheid. Uit zelfrapportage op de middelbare school komt ook naar voren dat jongens minder meegaand denken te zijn dan meisjes, meer zelfvertrouwen denken te hebben dan meisjes en emotioneel stabieler denken te zijn dan meisjes. Ook in het speciaal onderwijs komt naar voren dat jongens vaker last hebben van gedragsproblemen, externaliserend probleemgedrag, terwijl meisjes vaker last hebben van achterstanden op het gebied van taal en rekenen en meer internaliserend probleemgedrag vertonen.

Eigenschappen van de schoolloopbaan

Kijkend naar het percentage leerlingen met een VMBO advies is er een klein verschil te vinden tussen jongens en meisjes, al bedraagt dit verschil minder dan 1%. In het speciaal onderwijs daarentegen zijn de verschillen wel wat groter, zo zijn er beduidend meer jongens met een rugzakje, en ook duidelijk meer jongens in het speciaal onderwijs. In het middelbaar onderwijs komt uit de cijfers duidelijk naar voren dat het verschil tussen jongens en meisjes steeds groter wordt naarmate ze ouder worden. Jongens zijn gemiddeld al ouder als ze aan de middelbare school beginnen dan meisjes wat betekent dat ze op de basisschool gemiddeld al vaker zijn blijven zitten. Daarnaast zijn jongens in de lagere onderwijsniveaus sterker vertegenwoordigd en ligt het aantal vroegtijdige schoolverlaters onder jongens hoger. Wanneer jongens en meisjes beginnen aan de 'Tweede Fase' van het middelbaar onderwijs komen de sekseverschillen tot uiting in de gekozen vakkenpakketten. Jongens kiezen vaker voor de technische vakken terwijl meisjes zich vaker interesseren voor de meer sociale vakken.

Conclusie

Valt er daadwerkelijk te spreken van een 'boy's problem'? Uit dit onderzoek komt duidelijk naar voren dat meisjes de afgelopen jaren beter hebben gepresteerd op vakken zoals lezen en taal. Jongens daarentegen doen het weer beter als het gaat om vakken als wiskunde en techniek. Al deze gevonden verschillen zijn minimaal. Er valt echter wel een significant verschil te vinden als er gekeken wordt naar non-cognitieve competenties zoals gedrag en houding.

Meisjes gedragen zich in alle vormen van onderwijs beter dan jongens. Er zijn dan ook meer jongens te vinden in het speciaal onderwijs dan meisjes, dit heeft met name te maken met gedragsproblemen. Wanneer er begonnen wordt aan de middelbare school hebben de jongens al een kleine achterstand. Zo zijn ze gemiddeld wat ouder en ligt het gemiddelde schoolniveau iets lager. Gedurende hun middelbare school periode blijven jongens vaker zitten dan meisjes. Tot slot is er een duidelijk verschil in de vakkenpakketten die jongens en meisjes kiezen. Jongens kiezen vaker voor de technische vakken terwijl de meisjes vaak meer de sociale vakken de voorkeur geven. Als je alle uitkomsten van het onderzoek bij elkaar neemt lijkt er geen duidelijk verschil met de situatie van 10 jaar geleden, de situatie is in elk geval niet verslechterd. Er is dus geen sprake van een 'boy's problem'.

De gevonden sekse ongelijkheid kan eerder verklaard worden aan de hand van de verschillende interesses van jongens en meisjes die leiden tot verschillende keuzes en verschillende mate van interesse voor bepaalde vakken.

Access: 
Public
‘Soft’ pedagogy? The invention of ‘feminine’ pedagogy as a cause of educational crises - Timmerman (2011) - Artikel

‘Soft’ pedagogy? The invention of ‘feminine’ pedagogy as a cause of educational crises - Timmerman (2011) - Artikel

Feminine pedagogiek

Regelmatig worden onderwijsproblemen gezien als gevolg van de feminisering van het onderwijs. Zo werd onlangs het falen van het 'studiehuis' toegeschreven aan dit fenomeen. Het studiehuis was opgericht om scholieren op de middelbare school te motiveren tot autonomie en zelfstudie. Volgens critici daarentegen was het een typisch voorbeeld van een initiatief voortgekomen uit de tegenwoordig heersende 'feminiene pedagogiek', ontwikkeld door verschillende vrouwelijke schoolhoofden en politici. Gedurende de afgelopen 150 jaar zijn er regelmatig discussies geweest over de veronderstelde negatieve consequenties die de feminisering van het onderwijs met zich mee zouden brengen, zo zouden bijvoorbeeld de schoolprestaties van jongens er onder leiden en zou het negatief zijn voor de samenleving als geheel. Deze discussies waren het gevolg van het toenemende aantal vrouwen dat voor de klas kwam te staan aan het eind van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw. Mensen waren van mening dat de school niet meer aansloot bij wat jongens nodig hebben om te ontwikkelen, de school werd ingericht op een vrouwelijke manier. Vrouwen zouden teveel aandacht besteden aan het aanmoedigen van sociale, emotionele en morele groei wat ten koste zou gaan aan de intellectuele ontwikkeling van het kind. Wanneer er gesproken wordt over de feminisering van het onderwijs wordt er niet alleen gedoeld op het toenemende aantal vrouwen voor de klas maar vooral ook op de vrouwelijke manier van lesgeven.

Hervorming van het onderwijs na de Tweede Wereldoorlog

Vanaf de late jaren '40 tot begin van jaren '70 (ook wel 'the late 1950's' genoemd) vonden er drastische veranderingen plaats in de samenleving maar ook in het onderwijs. De welvaart nam toe, langzaam werden alle barrières doorbroken (bijv. religieuze barrières), zowel in het onderwijs als in de samenleving zelf vond democratisering plaats en het feminisme kwam geleidelijk aan op. Dit alles veranderde de manier waarop men naar de verschillende seksen keek en dus ook de manier waarop men naar het onderwijs keek. Eén jaar na de oorlog begon men met het opstellen van een hervormingsplan, onderdeel van de hervormingspedagogiek ('reform pedagogy'). Naast de intellectuele ontwikkeling van de jongeren ging men zich op school nu ook richten op de fysieke, esthetische, culturele en sociale ontwikkeling. In 1968 werd de Mammoet Wet van kracht, waarin het nieuwe onderwijssysteem geïntroduceerd werd.

Er diende een brugklas te komen waarin vastgesteld kon worden wat het niveau van het kind was en welk opleidingsniveau hij of zij na dat jaar moest gaan volgen. Ten tweede werden er nieuwe eisen gesteld aan de kwalificaties van docenten. Er werd een nieuw trainingsprogramma's ontwikkeld voor docenten (het NLO) en de focus kwam meer te liggen op de pedagogische en methodische kanten van het lesgeven.

Feminisering van het onderwijs

Er worden twee verschillende vormen van feminisering onderscheiden in het onderwijs, ten eerste is er sprake van numerieke feminisering, het aantal vrouwen in het onderwijs is de afgelopen jaren gigantisch toegenomen. Daarnaast is er sprake van culturele feminisering, een culturele verandering als gevolg van de integratie van vrouwelijke normen en waarden. Zo is de nadruk in het onderwijs steeds meer komen te liggen op samenwerking, zorg, onderhandelen en communicatie, vaardigheden die met name door de vrouwelijke helft van de samenleving erg gewaardeerd worden. Deze tweede vorm van feminisering wordt vaak gezien als een gevolg van de eerst genoemde vorm. Voorheen werd er voornamelijk gesproken van feminisering van het basisonderwijs, hiermee werd vooral bedoeld dat vrouwen meer aandacht besteden aan de relatie tussen docent en leerling en misschien iets minder aan het leren en de cognitieve ontwikkeling van het kind. Er is echter weinig empirisch onderzoek dat aantoont dat men daadwerkelijk kan spreken van een feminiene pedagogiek.

Tot voor kort werd het middelbaar onderwijs amper beïnvloed door de feminisering. Het aantal vrouwelijke docenten op de middelbare school bleef dan ook lang rond de 20% fluctueren. Sinds de jaren '80 daarentegen, mede als gevolg van de vrouwenemancipatie, zijn er ook steeds meer vrouwen te vinden in het middelbaar onderwijs. In dit onderzoek wordt gekeken naar de ontwikkeling van het pedagogisch professionalisme en de rol die vrouwen gespeeld hebben in dit proces. Met pedagogisch professionalisme wordt gedoeld op het proces waarin men in toenemende mate de nadruk ging leggen op de pedagogische aspecten van het onderwijs. De definitie die hier gehanteerd wordt voor het begrip 'pedagogiek' is zowel instructie als leiding. Hoe les te geven en waar dient het lesgeven toe te leiden.

De analyse en de resultaten

Rond 1950 begonnen de discussies over het pedagogisch professionalisme, dit als gevolg van een aantal dringende problemen. Scholieren hadden niet genoeg kennis wanneer zij klaar waren met de middelbare school en er waren te veel scholieren die ergens in hun schoolcarrière een keer een jaar over moesten doen. De nadruk in het onderwijs, en dan met name het talenonderwijs, leek te veel te liggen op het lezen en schrijven en er werd te weinig aandacht besteed aan het actieve aspect. Hoe gebruik je een taal in de praktijk? Kijkend naar andere landen viel vooral op dat daar pedagogische adviseurs waren aangenomen die docenten advies gaven bij het lesgeven. Nederland liep achter en er moest iets veranderen. Docenten beschikten niet over de benodigde pedagogische en methodische kennis. De democratisering van het onderwijs, ook wel de 'massificatie' van het onderwijs genoemd, droeg hier niet aan bij. Het werd tijd dat er ook in Nederland meer aandacht werd geschonken aan de pedagogisch-didactische kant van het onderwijs.

In vakbladen werd dan ook steeds meer aandacht hieraan geschonken. Het talenlaboratorium werd opgericht, een modern hulpmiddel dat hielp bij het aanleren van een vreemde taal. Steeds meer scholen gingen hun klaslokaal op deze wijze inrichten, om zo de prestaties van de leerlingen te verbeteren.

Het probleem bleek echter dat docenten niet voldoende verstand hadden van het hulpmiddel om de voordelen ervan ook daadwerkelijk te ervaren.

Tegelijkertijd ging het proces van pedagogisering door. Er werd meer en meer gepubliceerd over het onderwerp en met name het talenonderwijs was aan verandering onderhevig. Communicatieve onderwijsdoelen werden ook wel gezien als competenties. Communicatieve competenties zijn alles dat een leerling moeten weten van een taal om deel uit te kunnen maken van de communicatieve gemeenschap. Men ging zich minder richten op kennis en meer op de praktische aspecten van een taal. Het doel was, dat wanneer scholieren de middelbare school verlieten, ze communicatief vaardig zouden zijn.

De rol van vrouwelijke docenten bij de ontwikkelingen in het onderwijs

In hoeverre hebben de vrouwelijke docenten invloed gehad op deze recente ontwikkelingen in het onderwijs? Het antwoord is simpel. De vrouwelijke docenten hebben geen invloed gehad op de veranderingen in het onderwijs.

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1653