Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
- A. HET MENSELIJK FUNCTIONEREN
- B. GEBEURTENISSEN TIJDENS STRESS
- C. HET HART
- D. STRESS, DIABETES EN METABOLISME
- E. STRESS, EETLUST EN MAAGZWEREN
- F. STRESS EN GROEI
- G. STRESS EN VOORTPLANTING
- H. STRESS, HET IMMUUNSYSTEEM EN ZIEKTEN
- I. STRESS EN PIJN
- J. STRESS EN GEHEUGEN
- K. STRESS EN NACHTRUST
- L. VEROUDERING EN STERFTE
- M. PSYCHOLOGISCHE STRESS
- N. STRESS EN DEPRESSIE
- O. PERSOONLIJKHEID, TEMPERAMENT EN STRESS
- P. STRESS, DOPAMINE, PLEZIER EN DRUGSGEBRUIK
- Q. RANGORDES EN ARMOEDE
- R. OMGAAN MET STRESS
A. HET MENSELIJK FUNCTIONEREN
A.1 Inleiding
Gedurende de laatste decennia is er een hoop verandert in de hedendaagse ziektepatronen. Onder meer door vooruitgang in het ontwikkelen van medicijnen zien de patronen er nu heel anders uit en zijn ze niet meer vergelijkbaar met bijvoorbeeld ziektes waar onze voorouders aan zijn overleden. Vandaag de dag krijgen meer mensen te maken met hartfalen en vaatziektes, dan met infecties en ondervoeding. Samenhangend met de wijziging in ziektepatronen is ook het beeld van hoe we tegen ziektes aankijken verandert. We hebben ontdekt dat er een sterk verband is tussen onze emoties en de biologische processen in ons lichaam. Onze gedachten, gevoelens en persoonlijkheden beïnvloeden deze processen in ons lichaam, wat ervoor zorgt dat twee mensen die dezelfde ziekte krijgen beide een verschillend ziekteverloop doormaken. Ook stress heeft invloed op onze gezondheid en kan er zelfs voor zorgen dat we ons ziek voelen. Stress kan er echter ook voor zorgen dat het lichaam zich aanpast in bepaalde situaties om te kunnen overleven. Zo kunnen de neuronen in ons brein vijf minuten zonder zuurstof overleven tijdens een hartaanval, zonder dat daar later schade aan wordt ondervonden.
Naast verschillen tussen de mens van nu en de mens van vroeger zijn er ook verschillen op te merken tussen mens en dier, voornamelijk op het gebied van hoe zij stress ervaren. Dieren ervaren stress bij acute fysieke crisissituaties. Een voorbeeld hiervan is een zebra die wordt opgejaagd door een tijger. De zebra zal het plotseling op een rennen moeten zetten, om zichzelf in veiligheid te brengen voor de tijger. De zebra kan zelfs al verwond zijn door de tijger en alsnog uit alle macht proberen te vluchten. Er wordt dan fysiek ineens heel veel geëist van de zebra. Het lichaam blijkt echter prima in staat te zijn om met dit soort stress om te gaan. Mensen daarentegen ervaren vaak chronische fysieke stress. Wanneer de gewassen van een boer bijvoorbeeld door beesten zijn opgegeten, zal hij gedurende een lange periode zijn eten ergens anders moeten halen. Hij zal dan bijvoorbeeld iedere keer veel verder moeten lopen om aan wat eten te komen. Doordat hij iedere keer, gedurende een lange tijd meer inspanning moet leveren voor zijn eten, staat hij onder chronisch fysieke stress. Het lichaam kan redelijk goed omgaan met deze vorm van stress.
Naast acute en chronische fysieke stress bestaat er nog een derde vorm: psychische en sociale stress. Deze vorm van stress is kenmerkend voor mensen en bestaat eigenlijk alleen in ons hoofd. We kunnen heftige emoties ervaren die het resultaat zijn van enkel onze gedachten. Onze lichamen kunnen dezelfde reacties geven op psychische en sociale stress als op fysieke stress. Ons lichaam kan zich heel goed aanpassen om te kunnen omgaan met acute stress die een korte tijd aanhoudt. Dit is echter anders wanneer de stress chronisch lijkt te zijn en we ons stresssysteem vaak en lang activeren.
Het lichaam is hier niet op ingesteld, want de fysiologische verdedigingsmechanismen zijn oorspronkelijk bedoeld om het lichaam in staat te stellen snel en efficiënt te reageren op een plotselinge bedreiging. Gedurende een zekere tijd zal het lichaam weerstand bieden aan de psychologische stress, maar daarna volgt onvermijdelijk uitputting. Hierdoor kunnen er stressgerelateerde ziekten ontstaan.
Het lichaam is voortdurend bezig om een staat van homeostase te bereiken. Dit houdt in dat het lichaam bestaat uit verschillende mechanismen en dat elke van deze mechanismen een optimale waarde heeft. Homeostase betekent dat het lichaam volledig in balans is, dus dat alle mechanismen hun optimale waarde hebben bereikt. De hersenen krijgen bijvoorbeeld precies genoeg zuurstof en het bloed wordt in een gelijkmatig ritme rustig door het lichaam gepompt. Het lichaam is altijd bezig om deze balans te bereiken. Er zijn echter een aantal dingen die het lichaam uit de homeostase halen. Dit noemen we stressoren, alle gebeurtenissen die buiten het lichaam plaats vinden en ons uit de homeostatische balans halen. Het lichaam reageert hierop door middel van een stress-respons, het gaat activiteiten ondernemen om weer de homeostase te bereiken.
Een stressor hoeft echter niet alleen datgene te zijn dat op dit moment plaatsvindt. Mensen zijn in staat om vooruit te kijken en zorgen in de toekomst te zien. Daarop kan men anticiperen, we kunnen een stress-respons uitlokken door na te denken over potentiële stressoren. De stress-respons wordt dus niet alleen opgewekt bij fysieke of psychologische dreigingen, maar ook in afwachting hiervan. Dit werd voor het eerst ontdekt door Selye, ongeveer vijfenzestig jaar geleden. Selye deed een onderzoek bij ratten. Zijn ratten kregen dagelijks een injectie met een extract van een eierstok. Maar doordat hij wat onhandig was, vielen ze vaak en dan moest hij ze de halve ochtend zoeken, voordat hij ze kon injecteren. Aan het eind van het onderzoek bleek dat de ratten last hadden van vergrote bijnieren en maagzweren. Om uit te sluiten dat deze verschijnselen het resultaat waren van de injecties gebruikte Selye een controlegroep die geïnjecteerd werden met een zoutoplossing. Ook deze ratten vielen regelmatig op de grond en werden opgejaagd door Selye in een poging hun te pakken te krijgen. De controlegroep bleek dezelfde verschijnselen te vertonen als de experimentele groep, wat Selye tot de conclusie bracht dat deze lichamelijke verschijnselen werden veroorzaakt door de stress die ontstond als hij de gevallen ratten achterna zat.
Selye kwam tot twee conclusies:
Het lichaam hanteert gelijke responsen voor uiteenlopende stressoren. Selye noemde dit het algemene aanpassingssyndroom, nu wordt dit verschijnsel de stress-respons genoemd.
Stressoren die te lang aanhouden kunnen tot ziekte leiden.
A.2 Allostase
Het oorspronkelijke concept van homeostase was gebaseerd op twee ideeën:
Er is één optimaal level of optimale hoeveelheid voor alle meetbare dingen in het lichaam, zoals bijvoorbeeld de ideale bloeddruk, temperatuur, enz.
Je bereikt dit optimale level of deze optimale hoeveelheid door een lokaal regulerend mechanisme.
Dit concept bleek echter niet te kloppen en is daarom uitgebreid met de theorie van allostatse. Met betrekking tot het eerste idee houdt dit in dat er verschillende optimale levels zijn, afhankelijk van wat je aan het doen bent. De optimale waarde voor hartslag is veel lager als je ligt te slapen, dan wanneer je aan het trainen bent voor de marathon. Er is dus niet één optimale waarde. Voor het tweede idee houdt dit in dat er niet één manier is waarop de ideale waarde bereikt kan worden, maar dat dit via verschillende wegen kan. Iedere manier heeft zijn eigen consequenties. Grof gezegd is het verschil tussen homeostase en allostase dat homeostase bij een tekort alleen het verantwoordelijke mechanisme aanspreekt en dat allostase ervoor zorgt dat de hersenen veranderingen in het hele lichaam, en daarbij vaak ook in gedrag, teweeg brengen. Een voorbeeld: stel dat je lichaam water tekort komt. Bij homeostase zouden alleen de nieren aangesproken worden om minder urine te produceren. Allostate doet dit ook, maar onttrekt daarnaast water uit andere lichaamsdelen en zorgt ervoor dat je dorst krijgt.
Het lichaam hoeft overigens niet alle complexe regulerende processen stop te zetten om een bepaalde waarde weer te herstellen. Bovendien is het lichaam in staat om te anticiperen op waarden die af zullen gaan wijken van hun optimale level. De hersenen kunnen dus vooraf al bepaalde lichaamsfuncties aansturen, die er voor zullen zorgen, dat een bepaalde waarde niet zijn optimale level zal verliezen.
Dit komt overeen met het feit dat het lichaam kan reageren op een stressor voordat deze daadwerkelijk plaatsvindt.
A.3 Aanpassen aan een acute stressor
In deze aangepaste theorie wordt een stressor gezien als al datgene wat je uit je allostatische balans haalt en de stress-respons als de poging van je lichaam om de allostase te herstellen.
Hoewel het gebruikelijk is om te denken dat specifieke uitdagingen voor het lichaam om specifieke aanpassingen vragen, geeft iedere stressor dezelfde stress-respons af.
Bij mensen ligt het kernpunt van de stress-respons in het feit dat de spieren in het lichaam veel harder dan normaal moeten werken. Als eerste moet er glucose worden gemobiliseerd, wat zorgt voor energie. De glucose wordt vervolgens door het opvoeren van de hartslag, bloeddruk en ademhaling razendsnel door het lichaam vervoerd. Het sypmatische systeem wordt geactiveerd, terwijl andere processen in het lichaam juist worden stopgezet. Voorbeelden hiervan zijn de spijsvertering, groei en voortplanting.
Ook het immuunsysteem zal tijdelijk worden onderdrukt. De energie die hiermee bespaard wordt zal worden ingezet om het sympatische systeem harder te laten werken. Het parasympatische systeem wordt tijdelijk uitgezet.
Ook kan tijdens acute stress de waarneming van pijn uitgeschakeld worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een soldaat die tijdens het gevecht niet doorheeft dat hij gewond is geraakt. Pas als het gevecht voorbij is zal de waarneming van pijn weer terugkomen.
Tijdens acute stress vindt er tevens een verandering plaats in cognitieve en sensorische vaardigheden. Bepaalde delen van het geheugen verbeteren, waardoor je razendsnel kan herinneren of je al eerder in een soortgelijke situatie bent geweest en hoe je eruit kan komen. Bovendien worden je zintuigen scherper. Tijdens een acute stresssituatie kun je al schrikken van het piepen van een deur, terwijl je dit normaal amper waarneemt.
Selye ontwierp een drie fasen theorie over stress-responsen. De eerste fase is de alarmfase, waarin de stressor wordt opgemerkt. Dit kan worden vergeleken met een alarm wat afgaat in je hoofd en je vertelt dat er iets aan de hand is. De tweede fase is de fase van aanpassing of weerstand, waarin het systeem voor de stress-respons is gemobiliseerd en het lichaam een poging doet om terug te komen in de allostatische balans. Bij aanhoudende stress kan de derde fase van uitputting ingaan. Hierbij ging Selye echter de fout in, door te denken dat je ziek werd omdat de hormonen die worden afgescheiden tijden de stress-respons op raakten. Dit kan echter niet het geval zijn, omdat deze hormonen zo cruciaal zijn dat we nooit zonder komen te zitten. De stressrespons kan een schadelijk effect hebben op het lichaam als hij voldoende geactiveerd wordt. De stressrespons is vooral schadelijk als de stressor psychologisch is. Vooral bij langdurige (psychologische) stress en wanneer je vaak last hebt van stress, kunnen de gevolgen groot zijn. Doordat je zo vaak je energie vrij maakt als reactie op de stress heeft het lichaam niet de tijd om te herstellen en opnieuw reserves op te bouwen. Doordat je dus geen reserves opbouwt, zal je lichaam sneller uitgeput raken. Mensen die onder chronische stress staan hebben ook vaak last van stoornissen in de voortplanting Ook heb je meer kans op onder andere diabetes en hoge bloeddruk, omdat het cardiovasculaire systeem chronisch geactiveerd wordt. Maar bovendien wordt het immuunsysteem vaak onderdrukt, waardoor je meer vatbaar bent voor infectieziekten en er meer moeite mee hebt deze ziektes uit te schakelen. Als laatste kunnen ook bepaalde hersenfuncties worden aangetast als een bepaald hormoon telkens tijdens stress wordt afgescheiden.
Wanneer je veel stress hebt en dus vaak stresshormonen uitscheidt, is het iedere keer weer moeilijker om de balans van allostase te vinden. De volgende problemen kunnen ontstaan:
Het kost heel veel energie om telkens weer deze balans te proberen te vinden. Deze energie kan niet meer gebruikt worden voor processen die op de lange termijn plaatsvinden, zoals het opslaan van energie.
Door het gebruik van stresshormonen wordt de stressor wel verholpen, maar hierdoor worden wel vaak kleine processen in het lichaam uit balans gebracht. Zo wordt er nog steeds geen volledige allostase bereikt.
Ziekte kan ook ontstaan wanneer de stress-respons te langzaam wordt uitgezet, of wanneer verschillende onderdelen op verschillende tijden worden uitgezet. Zo kan het zijn dat de waarden van één stresshormoon weer terug zijn bij normaal, terwijl de waarden van een ander hormoon nog heel hoog zijn.
Dat het hebben van een stress-respons belangrijk is blijkt uit het bestuderen van mensen die vanwege een ziekte de stress-respons niet hebben. Tijdens stress worden twee belangrijke hormonen afgescheiden. Bij de ziekte van Addison en ‘Shy-drager-syndroom’ zijn mensen niet in staat deze hormonen af te scheiden, wat ervoor zorgt dat er geen stress-respons wordt geactiveerd. Wanneer mensen met de ziekte van Addison geconfronteerd worden met een trauma gaan ze in een zogenaamde ‘Adissonian’ crisis, wat inhoudt dat de bloeddruk omlaag valt en ze in shock raken.
Het Shy-drager-syndroom is een ziekte waarbij de bloeddruk sterk daalt wanneer de patiënt opstaat. De hoeveelheid zweet, traanvocht en speeksel vermindert, het gezichtsvermogen is slecht, urinelozing verloopt moeilijk en er is sprake van impotentie.
Als je herhaaldelijk je stress-respons activeert of wanneer je moeite hebt de stress-respons weer uit te schakelen als de stressvolle situatie voorbij is, is het mogelijk dat de stress-respons uiteindelijk schadelijk is voor het lichaam. Het is echter niet de stress of de stressor die je ziek maakt. Chronische stressoren of stressoren die vaak terugkomen vergroten enkel het risico om ziek te worden. Ook vergroten zij de kans dat verdedigingsmechanismen de bestrijding van een ziekte niet goed aankunnen. Er zitten namelijk verschillende stappen tussen het krijgen van een ziekte en het daadwerkelijk ziek worden. Dit zorgt ook voor individuele verschillen.
B. GEBEURTENISSEN TIJDENS STRESS
Dat wat je denkt kan van invloed zijn op je hele lichaam. De gedachte aan iets beangstigends, kan ervoor zorgen dat je licht gaat zweten, ook al is er in werkelijkheid nog niets aan de hand. Wat er in je lichaam gebeurt wordt aangestuurd door de hersenen.
B.1 Stress en het zenuwstelsel
Je hersenen sturen de rest van je lichaam aan door signalen af te geven aan de zenuwen die vanuit de hersenen omlaag langs de ruggenmerg lopen. Dit kan bewust gebeuren, wanneer je bijvoorbeeld je spieren aanstuurt om naar huis te lopen. Deze handelingen worden aangestuurd door het vrijwillige zenuwstelsel. Maar handelingen kunnen ook onbewust gebeuren. Wanneer je het koud hebt, krijg je vaak kippenvel zonder dat je zelf bewust je lichaam hebt aangestuurd om kippenvel te maken. Deze signalen gaan dus automatisch en zijn onvrijwillig. Wanneer je bijvoorbeeld bloost, wil je dit vaak zelf helemaal niet, maar je kan er niks aan doen.
De set van zenuwen die dit soort automatische, onvrijwillige processen aanstuurt, wordt het autonomische zenuwsysteem genoemd. Dit systeem is erg belangrijk bij de stressrespons. De helft van dit autonomische zenuwsysteem wordt geactiveerd tijdens een stressrespons, de andere helft wordt onderdrukt. De helft die geactiveerd wordt, wordt het sympatische zenuwstelsel genoemd. De helft die onderdrukt wordt, wordt het parasympatische zenuwstelsel genoemd. Beide systemen beginnen in de hersenen en gaan via het ruggenmerg naar praktisch alle plekken in je lichaam, zoals organen, bloedvezels en zweetklieren.
Het sympatische systeem wordt geactiveerd in noodgevallen, of wanneer je denkt dat er een noodgeval is. Je zou ook wel kunnen zeggen dat het geactiveerd wordt in geval van vluchten (flight), vechten (fight), angst (fright) en seks.
De sympatische zenuwcellen scheiden epinephrine (adrenaline) en norepinephrine (noradrenaline) uit. Epinephrine wordt uitgescheiden door de klieren die net boven de nieren zitten (adrenale klieren). Norepinephrine wordt uitgescheiden door alle andere sympathische zenuwuiteinden.
Het parasympatische systeem regelt de rustige, tijdrovende activiteiten in het lichaam, zoals de opslag van energie en groei. Het sympatische en het parasympatische systeem zijn dus tegengesteld aan elkaar en kunnen niet gelijktijdig op eenzelfde proces in het lichaam werken.
B.2 De hersenen
De hersenen sturen de stressrespons dus aan via de zenuwen in het sympatische systeem. Dit is niet de enige manier. De hersenen scheiden ook hormonen uit.
Een neuron (een cel uit het zenuwstelsel) kan een neurotransmitter uitscheiden. Een neurotransmitter is een chemische boodschapper, die razendsnel naar een ander neuron kan reizen om deze iets anders te laten doen dan dat waar hij op dat moment mee bezig is. Zo kan een sympathisch zenuwuiteinde bijvoorbeeld norepinephrine uitscheiden in het hart, waardoor de hartspier anders gaat werken.
Een neuron kan echter ook een boodschapper sturen die in het bloed terecht komt in plaats van bij een ander neuron en kan ver door het lichaam reizen. Zo’n boodschapper is een hormoon. Sommige hormonen worden geactiveerd tijdens stress, terwijl anderen juist gestopt worden.
Vroeger dacht men dat de lichaamsdelen die de hormonen uitscheiden (perifere klieren), zoals de alvleesklier (pancreas) en de testes zelf wisten wanneer ze hormonen moesten uitscheiden en wanneer niet.
Zo dachten ze dat het feit dat de seksuele driften van mannen afnemen met de leeftijd, komt doordat de testikels minder testosteron uitscheiden. De oplossing zou dan makkelijk zijn: de mannen testosteron geven! Deze testosteron extracten werden uit dieren gehaald en geïnjecteerd in de mannen. Dit werkte echter niet. Patiënten werden namelijk geïnjecteerd met een extract op waterbasis, en testosteron lost niet op in water. Maar al had het wel opgelost, dan had het nog niet gewerkt. Want het feit dat de testes minder testosteron uitscheiden, komt niet door de testes, maar doordat een ander orgaan (namelijk de hersenen) hen niet meer vertelde dat ze dat moeten doen. Tot deze ontdekking kwamen wetenschappers ook. Eerst dachten ze dat de hypofyse (pituitary gland) deze perifere klieren aanstuurde. Zij scheiden namelijk pas hormonen uit nadat de hypofyse een hormoon heeft uitgescheiden, wat de perifere klieren tot actie aanzet. Wanneer de hypofyse beschadigd is, wordt de hormoonhuishouding verstoord.
In de jaren ’50 kwam men erachter dat de hypofyse niet de ‘master gland’ was. Men had de hypofyse verwijderd, en in een soort fles met voedingsstoffen gedaan. Het resultaat was dat bepaalde hormonen die normaal gesproken uitgescheiden worden, nu niet vrijgelaten werden, terwijl andere hormonen juist in hele grote aantallen vrijgelaten werden. Zo kwam men erachter dat de hypofyse niet op zichzelf werkt, als dit wel het geval was geweest dan had de hypofyse namelijk tijdens het onderzoek dezelfde hoeveelheden hormonen moeten hebben afgescheiden als dat het normaal deed. Men kwam erachter dat de hypofyse de orders opvolgt van de hersenen. Dit werd onderzocht door delen van de hersenen die vlakbij de hypofyse lagen te beschadigen, met als resultaat dat de hypofyse van slag raakte en in de wilde weg hormonen uit ging scheiden.
Eén vraag blijft over: hoe bewerkstelligen de hersenen dit? Er lopen namelijk geen zenuwen van de hersenen naar de hypofyse. In 1944 kwam fysioloog Geoffrey Harris op het idee dat het weleens zo zou kunnen zijn, dat het brein óók hormonen vrijlaat, die vervolgens naar de hypofyse gaan en de acties van dit orgaan regelen. Sommige hormonen stimuleren de uitscheiding van hormonen, andere hormonen zorgen ervoor dat hormonen niet uitgescheiden worden. Guillemin en Schally onderzochten dit en kwamen na jaren van onderzoek erachter dat dit inderdaad het geval is.
We weten nu dat de hersenen aan het hoofd staan van het afscheiden van hormonen. Aan de basis hiervan ligt de hypothalamus, die een grote hoeveelheid aan verschillende hormonen kan afscheiden. De hypothalamus kan de hypofyse aansturen door één hormoon uit te scheiden. Dit hormoon is dan activerend en inhiberend. De hypothalamus kan de hypofyse ook aansturen, door middel van een activerend en een inhiberend hormoon. Dan is er sprake van duale controle. Bovendien is het mogelijk dat de hypothalamus meerdere verschillende hormonen uitscheidt om de hypofyse aan te sturen.
B.3 Hormonen en stress
Hormonen zijn zeer belangrijk bij stress. De twee hormonen die het meest belangrijk zijn bij de stress-respons zijn de al eerder besproken epinephrine en norepinephrine die beide worden uitgescheiden door het sympathisch zenuwstelsel. Ook glucocorticoïden zijn erg belangrijk voor de stressrespons. Glucocorticoïden behoren tot de steroïde hormonen (hieronder vallen: androgeen, oestrogeen, progestine, mineralocorticoïden en de glucocorticoïden). Zij worden uitgescheiden door de bijnieren, die vlak boven de nieren liggen (zie voor een plaatje bladzijde 31).
De glucocorticoïden lijken wat betreft de werking op epinephrine. Maar epinephrine werkt al binnen enkele seconden, terwijl glucocorticoïden pas na een paar minuten tot een paar uur werken. Men zou kunnen stellen dat glucocorticoïden de activiteiten van epinephrine overneemt.
Ook de uitscheiding van glucocorticoïden worden gecontroleerd door de hersenen. Wanneer er iets gebeurt wat stressvol is of waarvan je denkt dat het stressvol is, scheidt de hypothalamus verschillende hormonen uit naar de hypofyse. Dit is een circulerend systeem. Het belangrijkste hormoon wat de hypothalamus uitscheidt, is CRH (corticotropin releasing hormone). Binnen ongeveer vijftien seconden zet de CRH de hypofyse aan om het hormoon ACTH (corticotropin) uit te scheiden. ACTH komt dan in de bloedsomloop en bereikt zo de adrenale klieren. In de bijnieren zorgt ACTH ervoor dat er glucocorticoïden worden uitgescheiden.
Samen met de werking van het sympathisch zenuwstelsel (met name de uitscheiding van epinephrine en norepinephrine) zorgen de glucocorticoïden voor de belangrijkste reacties van het lichaam op stress.
Tevens wordt je alvleesklier tijdens stress gestimuleerd om het hormoon glucagon uit te scheiden. Glucagon, glucocorticoïden en het sympathisch zenuwstelsel zorgen ervoor, dat de suikerspiegel (glucose) in het lichaam verhoogd wordt. Dit zorgt voor meer energie. Ook scheiden de hersenen en de hypofyse endogene, morfineachtige stoffen uit, namelijk endorphine en enkephaline. Deze zorgen er onder andere voor, dat je nauwelijks tot geen pijn waarneemt. De hypofyse scheidt bovendien nog een antidiuretisch hormoon (vasopressin) uit, dat ervoor zorgt dat er weinig urine uitgescheiden wordt, ten behoeve van waterconservering in het lichaam.
Naast de activering van bepaalde hormonen, zijn er ook hormonen die juist onderdrukt worden tijdens de stress-respons. Het gaat hierbij vooral om hormonen die te maken hebben met voortplanting, groei en de afgifte van insuline, wat er normaal gesproken voor zorgt dat het lichaam energie opslaat om later te kunnen gebruiken.
B.4 Complicaties
De stressrespons is dus: vechten of vluchten. De onderzoekster Taylor betwist echter of deze respons voor mannen en vrouwen gelijk is. Onderzoek heeft uitgewezen dat de vecht of vluchtrespons eigenlijk bijna alleen maar in mannen voorkomt. Mannen zijn vaak veel agressiever dan vrouwen. Daarom zullen mannen dan ook veel sneller een gevecht aangaan. Vrouwen moeten echter ook rekening houden met hun kinderen, waardoor ze vaak niet in staat zijn om te vechten of te vluchten. Zij zouden dan hun kinderen achter moeten laten. ‘Pas op en wees een vriend’ (tend and befriend) is daarom een meer geziene stressrespons in vrouwen. Dit is voor hen vaak veel nuttiger dan vechten of vluchten.
Tijdens stress scheidt de hypofyse bij vrouwen ook het hormoon oxytocin uit. Dit hormoon zorgt er bij vrouwen onder andere voor, dat ze bij één man en dus monogaam blijven. Daarom past dit hormoon veel beter bij de theorie van Taylor over oppassen en bevriend raken. Er zijn tegenstanders die zeggen dat vrouwen net zo goed agressief kunnen zijn en kunnen vluchten, maar vaak zijn vrouwen pas agressief als er een bedreiging voor hun kinderen is.
Over het algemeen wordt de theorie van Taylor geaccepteerd. Men ziet in dat het lichaam niet alleen op stress reageert door het lichaam voor te bereiden op vechten en vluchten. Bovendien realiseert men zich dat er belangrijke sekseverschillen zijn in de fysiologie en de psychologie van stress.
Een andere complicatie is dat sommige kenmerken van de stressrespons anders zijn voor verschillende dieren. Nog een complicatie is het verschil in tijd van de werkingen van epinephrine en glucocorticoïden. Bij mensen werkt epinephrine al binnen enkele seconden, terwijl glucocorticoïden pas na enkele uren werken. Voor sommige diersoorten is dit echter helemaal niet handig. Wanneer je de zebra bent die opgejaagd wordt, hoef je de vluchtrespons geen uren vol te houden. De werking van de glucocorticoïden zou dus te laat komen. Bij dit soort dieren blijken glucocorticoïden juist meer te zorgen voor het herstel na de stressrespons. In sommige gevallen kunnen glucocorticoïden ook werken als voorbereiding op de volgende stressor.
Epinephrine en glucocorticoïden kunnen ieder er bij de ander voor zorgen dat ze uitgescheiden worden, omdat ze beiden uitgescheiden worden door de bijnier.
Hierdoor is je stressrespons vaak hetzelfde voor alle stressoren. Het is echter gebleken dat niet alle stressoren voor dezelfde stressrespons zorgen. De snelheid en hoeveelheid van het sympathische systeem en de glucocorticoïden variëren per stressor. Bovendien worden niet altijd alle andere endocrine componenten van de stressrespons geactiveerd. Dit verschilt per stressor. Zo verschillen ook de uitgescheiden hormonen en hun exacte hoeveelheid per stressor. Het kan echter zo zijn, dat twee verschillende stressoren een uitscheiding van precies dezelfde hoeveelheid van dezelfde hormonen tot gevolg hebben. In dit geval zal de sensitiviteit voor de beide stressoren verschillen in verschillende lichaamsdelen. Dit betekent dat sommige lichaamsdelen niet op de ene stressor zullen reageren, maar wel op de andere.
C. HET HART
C.1 Het hart en stress
Met behulp van het sympathisch zenuwstelsel en wat glucocorticoïden is het vrij gemakkelijk om het cardiovasculaire systeem (cardiovascular system, hart en vaten) te activeren.
Om te beginnen gaat je hart sneller slaan, door het sympathisch zenuwstelsel te activeren en het parasympathisch zenuwstelsel te remmen. Glucocorticoïden zorgen ervoor dat er neuronen in de hersenstam geactiveerd worden. Deze zorgen er vervolgens voor dat de sympathische arousal gestimuleerd wordt door de effecten van epinephrine en norepinephrine op de hartspier te versterken. Het sympathisch zenuwstelsel zorgt er ook voor dat je bloed met meer kracht door je aderen stroomt. Daardoor wordt het ook weer met meer kracht tegen de hartwanden aangepompt, waardoor deze met meer kracht gaan kloppen. Om het cardiovasculaire systeem te activeren moeten dus eerst de hartslag en de bloeddruk omhoog.
Daarna is het van belang dat het bloed door het lichaam wordt verspreidt. De aderen die naar de spieren leiden relaxen, waardoor er meer bloed doorheen kan en er meer zuurstof aan de spieren wordt geleverd. Daarnaast krijgen de delen van het lichaam die niet van belang zijn tijdens de stressrespons, zoals de spijsvertering, minder bloed.
Wanneer de hoeveelheid bloed in je lichaam vermindert door uitdroging of doordat je gewond bent, is het belangrijk om zo snel mogelijk water uit de rest van je lichaam te halen. Dit water kan dan de rest van je bloed aanlengen en dus vermeerderen, zodat er toch nog genoeg bloed naar de spieren kan. Dit water kan uit de urine, die nog in de nieren aanwezig is, gehaald worden. De nieren werken namelijk in twee richtingen: water kan erin gestopt worden, maar ook weer eruit gehaald worden.
Bij de blaas kan dit echter niet. De blaas kan alleen vocht ontvangen, maar niet meer terugsturen in het lichaam.
Daarom zenden de hersenen in zo’n geval een signaal naar de nieren, om geen urine aan te maken en het water uit de reeds gemaakte urine te absorberen. Dit water komt dan weer in het circulaire systeem in je lichaam. Bovendien wordt in zo’n geval de bloedtoevoer naar de nieren verminderd. Dit alles wordt bewerkstelligd door het hormoon vasopressine, ook wel antidiuretisch hormoon genoemd, en door verwante hormonen, die voor de waterbalans in het lichaam zorgen.
Je kunt ook stress ervaren waarbij het juist van cruciaal belang is om stil te zijn en niet op te vallen. Bijvoorbeeld een zebra die een tijger langs ziet lopen, maar die nog niet door de tijger gezien is. De zebra zal uiterst stil moeten zijn om niet op te vallen. In zo’n geval gaat de doorbloeding juist trager en ontstaat er weerstand van het vaatsysteem in het hele lichaam.
Wanneer een stressor voorbij is, zorgt het parasympathisch zenuwstelsel ervoor dat je hart weer rustiger gaat kloppen door middel van de vaguszenuw. Je lichaam wordt dan weer rustig.
C.2 Hart- en vaatziekten
In geval van acute stress gaat je hart dus sneller kloppen, je bloed stroomt met meer kracht door je aderen en er gaat meer bloed en energie naar bepaalde spieren. Dit is erg nuttig. Maar wanneer je rustig zit en alleen maar aan een bepaalde stressor denkt, wordt hetzelfde systeem geactiveerd, terwijl je er dus geen direct gebruik van maakt. Je hoeft hiervoor geen lichamelijke inspanning te leveren. Dit kan op de lange termijn schadelijk zijn.
Je activeert dus je hart en vaten tijdens een stressrespons. Maar wanneer je deze regelmatig activeert, raken ze sneller versleten.
In het geval van chronische stress gaat ook je bloeddruk chronisch omhoog. We spreken in deze situatie van een verhoogde bloeddruk.
Wanneer het heel vaak voorkomt dat de hartslag en bloeddruk omhoog gaan als gevolg van stress, wordt de kans op hartziekten vergroot. Wat is de reden daarvan? Wanneer je chronische stress hebt, zet je dus ook chronisch meer kracht op bepaalde bloedvaten, omdat deze bloedvaten leiden naar belangrijke spieren. Deze bloedvaten moeten daarom dus vaak harder werken, met als gevolg dat ze dikkere spieren om zich heen ontwikkelen, zodat ze deze krachtige bloedtoevoer beter aankunnen.
Maar deze dikkere, gespierde bloedvaten gaan meer weerstand bieden aan de bloedtoevoer. Daardoor gaat je bloeddruk weer omhoog en zo kom je in een vicieuze cirkel terecht. Bovendien komt het bloed dan ook met meer kracht aan in het hart, waardoor ook het hart dikkere spieren gaat ontwikkelen. Dit gebeurt echter alleen aan de linkerkant, omdat het bloed daar het hart inkomt en er rechts weer uitgaat. Dit wordt ‘linker ventriculaire hypertrofie’ genoemd: de massa van de linker ventrikel wordt groter. Doordat je hart nu aan één kant meer ontwikkeld is, kan er een onregelmatige hartslag ontstaan. Bovendien is het mogelijk dat de linkerhartkamer nu, vanwege de extra spiermassa, meer bloed nodig heeft dan de aderen kunnen aanleveren. Dit is de op een na beste voorspeller van hartziekten, wanneer men rekening houdt met de leeftijd.
Een kenmerk van de bloedsomloop is dat de grote bloedvaten zich op verschillende punten gaan vertakken in kleinere bloedvaten. Deze kleinere bloedvaten vertakken zich vervolgens in nog kleinere bloedvaten, enzovoort. Dit proces wordt bifurcatie genoemd. De bifurcatiepunten zijn vaak erg kwetsbaar en raken snel beschadigd.
Als deze punten beschadigd zijn, helpen de immuuncellen om deze beschadiging te herstellen. Dit doen ze door daar vette voedingsstoffen (schuimcellen genaamd) te vormen. Tevens zorgt het sympathisch systeem er met behulp van epinephrine voor dat het bloed kleveriger wordt. Tijdens stress gaat er namelijk ook energie door de bloedvaten. Deze energie bevat vet, glucose en de slechte soort cholesterol.
Stress kan er dus voor zorgen dat het bloed kleveriger wordt en dat er meer en meer bloedvaten beschadigd zullen raken. Het gevolg daarvan is dat vet, glucose en cholesterol die in het lichaam circuleren zich aan de beschadigde bloedvaten zullen vasthechten.
Wetenschappers hebben jarenlang geprobeerd om het risico op het krijgen van hart- en vaatziekten vast te stellen. Hiertoe onderzochten zij met name wat voor cholesterollevel je mag hebben zonder dat je (verhoogd) risico loopt op hart- en vaatziekten. Cholesterol zit namelijk ook in verschillende producten, zoals eieren.
Cholesterol bleek echter niet zo’n belangrijke voorspeller te zijn als men aanvankelijk dacht. Er zijn namelijk veel volken, die last hebben van een (te) hoog cholesterollevel, zonder dat zij hart- en vaatziekten krijgen. Bovendien heeft maar de helft van de mensen die overlijdt aan een hartaanval last van een te hoog cholesterollevel. Daarom is cholesterol geen goede voorspeller voor een hartaanval, ondanks het feit dat het wel een duidelijke risicofactor is.
De afgelopen jaren is het duidelijk geworden dat het aantal beschadigde bloedvaten een belangrijkere voorspeller is dan onder andere de hoeveelheid cholesterol die door het lichaam circuleert.
De hoeveelheid schade aan de bloedvaten wordt gemeten met een C-reagerend proteïne, CRP genaamd. CRP wordt aangemaakt in de lever en wordt pas uitgescheiden als er een signaal komt dat er ergens een wond is. CRP verplaatst zich naar de gewonde bloedvaten om te helpen met genezen. Maar daar zorgt CRP er onder andere voor, dat slecht cholesterol zich aan de bloedvaten zal hechten.
Het gehalte CRP in het lichaam is een veel betere voorspeller van hart- en vaatziekten dan cholesterol, zelfs al jaren voordat de ziekte ontstaat.
Al met al kan stress dus leiden tot een verhoogde bloeddruk en atherosclerose. Atherosclerose is het ophopen van –onder andere- cholesterol in de beschadigde bloedvaten.
Kaplan heeft onderzoek gedaan bij apen. Hij ontdekte dat ook zij last krijgen van atherosclerose. Wanneer je een groep apen bij elkaar zet, zal degene die de laagste sociale positie heeft vaak atherosclerose ontwikkelen. Dit komt doordat hij als laagste in de sociale rangorde het niet alleen fysiek zwaarder heeft (hij mag bijvoorbeeld pas als laatste ergens van eten), maar ook sociaal-emotioneel. Daardoor heeft zo’n aap dus meer last van stress, met alle gevolgen van dien.
Wanneer je echter een groep apen steeds verandert van samenstelling, zal vooral de aap die het hoogste in de hiërarchie staat last krijgen van stress en vaak ook atherosclerose. Hij is zich namelijk niet zeker van zijn dominante positie, want in een nieuwe groep zit misschien wel weer een sterkere aap.
Kortom, de aap met de grootste sociale stress kreeg het vaakst last van atherosclerose. Dit gebeurde ook als de apen voeding kregen die vetarm was. Wanneer de apen bètablockers kregen, trad er geen atherosclerose op.
Hieruit kan men dus concluderen dat men ook last kan krijgen van atherosclerose wanneer men vetarm eet. Het vet dat namelijk door de bloedvaten stroomt tijdens stress, is het vet dat al in het lichaam opgeslagen is, niet het vet dat net in je eten zat.
Wanneer je echter een vetrijk dieet volgt en bovendien ook vaak last hebt van stress worden de effecten vergroot. Er zullen dan onder andere meer bloedvaten beschadigd raken.
Wanneer je bloedvaten dermate verstopt zitten dat er niet genoeg bloed naar de onderste helft van je lichaam stroomt, wordt dat claudicatie genoemd. Er komt dan te weinig zuurstof en glucose in de onderste helft van je lichaam. Dit doet erg veel pijn aan je benen en borst. Dit kan verholpen worden met een bypass-operatie.
Als dit zelfde in de buurt van je hart gebeurt, kun je verschillende hartziekten krijgen.
Als het bloed met veel kracht door de aderen gaat, wordt de kans vergroot dat plaque afbreekt. Zo’n losgeschoten stukje heet een thrombus. Als deze thrombus in een kleiner bloedvat terecht komt, raakt dit bloedvat volledig verstopt.
Als zo’n losgeschoten stukje in een ader vlakbij het hart komt, kun je een hartinfarct krijgen. Als het in een ader in de buurt van je hersenen komt, kun je een herseninfarct krijgen.
Wanneer je om moet gaan met een acute stressor en je hart en vaten zijn in een goede conditie, dan werkt alles in het lichaam, zoals het hoort te werken. Maar wanneer de vaten die naar je hart leiden verstopt zijn, kunnen er grote problemen ontstaan. Het hart krijgt dan namelijk te weinig zuurstof en energie aangeleverd. Daardoor zullen de kransslagaders (de aders die naar je hart leiden) zich gaan samentrekken in plaats van uitweiden. Je hart krijgt dan veel te weinig voedingsstoffen. Dit wordt myocordiale ischemia genoemd. Hierdoor krijg je dus pijn op de borst tijdens stress.
In de jaren ’70 werd ambulatory electrocardiography uitgevonden. Dit is een soort kleine camera, die je op de borst kunt binden en waarmee je dan het hart ziet kloppen en de bloedtoevoer ziet. Toen bleek dat ischemia zich vaak ongemerkt ontwikkelt. Het kan ontstaan door allerlei soorten dagelijkse, psychische stress, zoals het geven van een presentatie, zonder dat je pijn ervaart. Als je hart en vaten eenmaal beschadigd zijn, ben je veel gevoeliger voor acute stressoren, zowel fysieke als psychische.
Als je heel vaak gestresst bent, en dus heel vaak het sympathische zenuwstelsel activeert, schakel je tevens chronisch het parasympathisch zenuwstelsel uit. Hierdoor wordt het steeds lastiger om na een stressrespons het sympathisch zenuwstelsel weer uit te schakelen en weer rustig te worden.
Het parasympathisch zenuwstelsel stuurt de vaguszenuw aan, om de hartslag kalmer te maken. Het is te meten of de vaguszenuw zijn werk doet. Je hartslag is namelijk sneller als je inademt, omdat je sympathisch zenuwstelsel dan ingeschakeld wordt. Als je uitademt, wordt je parasympathisch zenuwstelsel ingeschakeld en is je hartslag dus langzamer. Door heel nauwkeurig de hartslag te meten, kun je vaststellen of de vaguszenuw nog goed werkt. Er moet namelijk een klein verschil zitten tussen de hartslag tijdens het inademen en tijdens het uitademen. Wanneer er geen of nauwelijks een verschil tussen zit, betekent dit dat de vaguszenuw niet goed werkt. Hij wordt dan dus niet goed geactiveerd door het parasympathisch zenuwstelsel. Hieruit kun je concluderen, dat je té vaak het sympathisch zenuwstelsel activeert en dat het parasympathisch zenuwstelsel daardoor chronisch wordt uitgeschakeld.
C.3 Plotselinge hartproblemen
Een sterke, ongunstige emotie, zoals het verliezen van een dierbare, verdubbelt de kans op een hartaanval tijdens de komende twee uren.
Het is erg moeilijk om te onderzoeken wat de concrete (biologische) oorzaken zijn van zo’n hartaanval, omdat je de persoon achteraf vaak niet kunt interviewen. Op deze manier kan je niet nagaan wat iemand op zo’n moment voelde. Bovendien is het moeilijk te voorspellen wat er zal gebeuren. Iedereen reageert namelijk anders op verschillende situaties.
Maar cardiologen zijn het er wel over eens dat het een extreme vorm is van acute stress, zoals een sterfgeval, bedreiging, acuut verdriet, verlies van status of zelfachting, een verjaardag, triumf of enorme vreugde. Irritatie en vreugde hebben verschillende effecten op groei, het immuunsysteem e.d., maar op het hart hebben ze ongeveer dezelfde effecten. Het maakt niet zozeer uit in welke richting we uit onze allostatische balans zijn geraakt, als wel hoe veel.
Zo’n plotselinge dood door een hartaanval heeft te maken met het sympathisch zenuwstelsel en komt dan ook meestal voor bij mensen van wie het hartweefsel al wat beschadigd is en bij mensen die lijden aan atherosclerose. Maar vaak zijn mensen zich er nog niet van bewust dat hun hart en vaten beschadigd zijn. Zolang andere vaten onbeschadigd zijn en de taken overnemen van de beschadigde vaten, zal iemand waarschijnlijk niets merken en zich dus nog kerngezond voelen. Daarom is zo’n hartaanval vaak zo plotseling.
Fibrillatie (fibrillation) blijkt een erg belangrijke gebeurtenis te zijn bij een hartaanval. De hartspier van een beschadigd hart wordt namelijk sterker elektrisch geladen. Daardoor is de kans op fibrillatie groter.
Tevens stuurt het sympathische zenuwstelsel twee symmetrische zenuwprojecties naar het hart. Tijdens sterke emotionele opwinding worden deze twee symmetrische inputs dusdanig geactiveerd, dat ze ontregeld kunnen worden.
Het bovenstaande kan niet alleen bij een sterke ongunstige emotie gebeuren, maar ook bij een sterke gunstige emotie (bijvoorbeeld het winnen van de loterij).
C.4 Hartziekten bij vrouwen
Hartziekten komen tot nu toe minder voor bij vrouwen, maar hartziekten zijn toch de grootste doodsoorzaak bij vrouwen in de Verenigde Staten. Ook stijgt het percentage hartziekten bij vrouwen, terwijl het percentage bij mannen afneemt. Het blijkt echter ook dat vrouwen ongeveer tien jaar later last krijgen van hartziekten dan mannen. Doordat zij ouder zijn, herstellen ze echter ook slechter.
Stress zorgt er voor, dat vrouwen tegenwoordig steeds meer hartziekten krijgen.
Ook het aantal mensen met obesitas neemt toe, en obesitas vergroot het risico op hartziekten.
En hoewel het aantal mensen dat rookt afneemt in de VS, neemt het bij vrouwen langzamer af dan bij mannen. Bovendien werken vrouwen vaker buitenshuis. Nu vergroot het buitenshuis werken op zich niet de kans op hart- en vaatziekten, maar wel het feit dat vrouwen ook het huishouden moeten doen, en kinderen thuis hebben.
Men heeft heel lang gedacht dat oestrogeen beschermt tegen hart- en vaatziekten. Vandaar, dachten ze, dat deze ziekten bij vrouwen niet zo vaak voorkomen, tot aan de menopauze, wanneer hun oestrogeengehalte daalt. Stress zorgt voor een daling van het oestrogeengehalte. Kaplan’s stressapen hadden oestrogeengehaltes zoals je die vindt bij apen waarvan de eierstokken verwijderd zijn. Men onderwierp apen jarenlang aan stress, behandelde ze vervolgens met oestrogeen en het atheroscleroserisico verdween. Men verwijderde de eierstokken en ze waren niet langer beschermd tegen atherosclerose. Toen kwam in 2002 een studie met duizenden vrouwen. Het doel was om de effecten te detecteren van acht jaar ‘replacement therapy’ met oestrogeen en progestin. Op een gegeven moment zag men de resultaten, en toen bleek het onethisch de studie voort te zetten, omdat… oestrogeen plus progestin het risico op hartziekten heel erg vergrootte. Vanwaar zo’n verschil met eerdere statistische gegevens? Studies zoals die van Kaplan hadden betrekking op oestrogeen, en deze studie ging over oestrogeen plus progestin. Misschien maakt de hoeveelheid hormonen wel een verschil, alsmede het soort oestrogeen. Bovendien beweren de laboratoriumstudies dat oestrogeen beschermt tegen de vorming van atherosclerose, in plaats van dat het atherosclerose vermindert, wanneer het al aanwezig is.
Een groot raadsel is de psycho-fysiologische dood, ook wel bekend als voodoo-dood. Wanneer iemand in traditionele, niet-westerse culturen verboden voedsel eet, het stamhoofd beledigt, slaapt met een vreemde, of iets gewelddadigs doet, roept de stad iemand in die een voodoopop maakt, of iemand behekst. Spoedig daarna overlijdt de behekste persoon. Soms komt dit doordat hele zieke mensen behekst worden, en de persoon overlijdt dan door gif of doordat hij/zij geen eten meer krijgt. Er komen echter ook gevallen voor die een raadsel blijven. Er wordt wel over gespeculeerd hoe dit komt. Richter dacht dat dit het gevolg was van teveel activiteit in het parasympathisch zenuwstelsel. Volgens hem geeft degene die vervloekt wordt de hoop op, waardoor de vaguszenuw erg actief wordt. Deze vertraagt de hartslag steeds meer, totdat die uiteindelijk stopt. Cannon dacht juist, dat het een gevolg was van teveel activiteit van het sympathisch zenuwstelsel. De persoon wordt erg zenuwachtig omdat hij vervloekt is en krijgt daardoor last van stress. Hierdoor gaat het sympathisch zenuwstelsel dus langdurig zijn werk doen. De bloedvaten zullen gaan samentrekken, waardoor de bloeddruk steeds lager wordt, totdat de persoon overlijdt. Uit onderzoek is gebleken dat Cannon waarschijnlijk gelijk heeft.
D. STRESS, DIABETES EN METABOLISME
D.1 Energie-opslag
Wanneer je in een acute stresssituatie komt, zoals de zebra die opgejaagd wordt door de tijger, heb je direct energie nodig. Je hebt dan echter geen tijd om te eten en zo energie binnen te krijgen of om energie te halen uit voedsel dat nog niet helemaal verteerd is. Je lichaam haalt de benodigde energie dan uit vet, de lever of uit spieren die niet gebruikt worden.
Voedsel dat je eet wordt door je lichaam uit elkaar gehaald om het op te kunnen slaan en het te kunnen gebruiken. Het wordt opgedeeld in moleculen zoals aminozuren (de bouwstenen van proteïne), suikers, zoals glucose, waaruit later complexere suikers gebouwd kunnen worden door het lichaam en vetzuren en glycerol (de bouwstenen van vet). Dit wordt bewerkstelligd in de maag en de darmen door enzymen. Dit zijn chemische stoffen die de meer complexe moleculen kunnen doen afnemen. De verkregen bouwstoffen komen in de bloedstroom terecht, zodat ze naar de cellen in het lichaam kunnen worden vervoerd die deze bouwstoffen nodig hebben.
Als je met bijvoorbeeld kerstmis veel meer hebt gegeten dan je lichaam nodig heeft aan energie, worden de overtollige bouwstoffen opgeslagen. Enzymen in vetcellen kunnen vetzuren en glycerol aan elkaar koppelen, zodat er triglyceriden ontstaan. Je cellen kunnen in de tussentijd ook glucosemoleculen aan elkaar hechten. De glucosekettingen die dan ontstaan worden glycogen genoemd. Dit gebeurt vooral in je spieren en lever.
Enzymen in verschillende cellen in je lichaam kunnen op die manier ook aminozuren aan elkaar binden, waardoor proteïnen ontstaan.
Het hormoon insuline, uitgescheiden door de alvleesklier, zorgt ervoor dat de bouwstoffen in de juiste cellen komen en zorgt op die manier voor de stofwisseling in de toekomst.
Als je erg regelmatig eet, bijvoorbeeld iedere dag om zeven uur ’s avonds avondeten, wordt insuline al bij voorbaat (rond kwart voor zeven) uitgescheiden, nog vóórdat het glucosegehalte in het lichaam is gestegen. Dit wordt aangestuurd door het parasympathisch zenuwstelsel. Het vermogen van het lichaam om insuline uit te scheiden voordat een persoon gaat eten, is een goed voorbeeld van de anticiperende kwaliteit van de allostatische balans.
D.2 De mobilisatie van energie tijdens een stressor
Het afbreken van voedsel in kleine stukjes is precies wat het lichaam moet doen wanneer je veel gegeten hebt. Maar het is ook precies wat het lichaam niet moet doen bij een bedreigende stressor. Dan moet juist de energieopslag gestopt worden.Ten tijde van een grote stressor wordt het sympathisch zenuwstelsel ingeschakeld en het parasympathisch zenuwstelsel uitgeschakeld, waardoor er ook minder insuline uitgescheiden wordt. De glucocorticoïden die dan uitgescheiden worden, zorgen ervoor dat er geen bouwstoffen naar de vetcellen worden vervoerd. De werking van insuline die eventueel nog door het lichaam circuleert wordt op die manier tegengegaan.
Door de vrijlating van de stresshormonen glucocorticoïden, glucagon, epinephrine en norepinephrine worden de stappen van opslag van voedingsstoffen omgekeerd uitgevoerd, zodat er energie vrijkomt. De bedoeling is namelijk dat het lichaam toegang krijgt tot de opgeslagen energie. In de vetcellen worden triglyceriden uit elkaar gehaald, waardoor verzuren en glycerol weer vrijkomen in de circulatie. Deze hormonen zorgen er ook voor, dat glucogen weer omgezet wordt in glucose, wat vervolgens weer in de bloedstroom terecht komt.
Ook zorgen zij ervoor dat proteïnes in spieren die niet gebruikt worden weer omgezet worden naar aminozuren. Je lichaam stuurt deze aminozuren vervolgens naar de lever, waar ze omgezet worden in glucose voor energielevering. Aminozuren zijn namelijk geen goede bron van energie, terwijl glucose dat wel is. Bovendien kan je lever nieuwe glucose aanmaken. Dit wordt gluconeogenesis genoemd.
Door al deze processen ontstaat er zeer veel energie voor de spieren, waardoor de zebra uit het voorbeeld sneller weg kan rennen voor de tijger.
Glucocorticoïden en andere stresshormonen blokkeren tijdens een stressrespons de opname van energie in de spieren en in vetcellen. De spieren die gebruikt worden tijdens de stressrespons zijn echter in staat deze blokkade te doorbreken en voldoende bouwstoffen te bemachtigen. Hierdoor krijgen alleen de spieren die gebruikt worden energie.
Er zijn mensen met bepaalde ziekten, zoals het chronische vermoeidheidssyndroom waarbij het lichaam onder andere te lage niveaus van glucocorticoïden en/of epinephrine en norepinephrine heeft. Bovenstaande processen kunnen dan niet in werking worden gesteld en het lichaam heeft dan te weinig energie tijdens een stressrespons.
D.3 Waarom worden we ziek?
Wanneer we onze stressrespons te vaak activeren kunnen er problemen met de stofwisseling ontstaan. Iedere keer dat je energie opslaat en vervolgens weer opneemt, raak je een deel van de potentiële energie kwijt. Als je dus vaak je stressrespons activeert, raak je veel van je energie kwijt. Het kost namelijk veel energie om de bouwstoffen uit de circulatie te halen en door enzymen aan elkaar vast te maken en op te slaan. Vervolgens kost het weer energie om de enzymen de bouwstoffen uit elkaar te laten halen en de lever heeft energie nodig om glucose aan te maken. Je wordt dus ook sneller moe als je vaak de stressrespons activeert, omdat je veel energie kwijt raakt.
Bovendien is het slecht voor de spieren. Deze bevatten namelijk veel proteïnen die deels afgebroken worden tijdens stress. Wanneer je de stressrespons echter vaak activeert, krijgen de spieren te weinig kans om zich weer te herstellen. Zo tast veelvuldige stress de spieren aan. Maar omdat de spieren iedere keer tijdens een stressrespons maar een héél klein beetje volumevermindering ondergaan, is er een enorme hoeveelheid stress voor nodig om serieuze schade aan te brengen.
In sommige gevallen geven clinici patiënten grote hoeveelheden glucocorticoïden. Hierdoor kan myopathie ontstaan. Dit houdt in, dat de spieren steeds verder afgebroken worden. Dit ziet men ook in patiënten die gedurende een lange tijd bedlegerig zijn.
Bovendien is het slecht als vet en glucose vaak in de bloedstroom circuleert, omdat dan de kans groter is dat het zich gaat hechten aan beschadigde bloedvaten. Dit vergroot de kans op atherosclerose. Ook de slechte vorm van cholesterol (low-density lipoprotein-associated cholesterol, oftewel LDL cholesterol) speelt een rol bij het krijgen van atherosclerose. Dit soort cholesterol hecht zich vast aan de beschadigde bloedvaten, terwijl goed cholesterol (high-density lipoprotein-associated cholesterol, oftewel HDL cholesterol) verwijderd is van de beschadigde bloedvaten en onderweg is naar de lever om afgebroken te worden. Omdat er twee verschillende soorten cholesterol bestaan, is het totale cholesterolgehalte in de bloedstroom niet zo betekenisvol.
Tijdens stress wordt je LDL cholesterolgehalte verhoogd en je HDL cholesterolgehalte verlaagd.
D.4 Diabetes
Bij sommige mensen ziet het immuunsysteem de cellen in de alvleesklier die insuline uitscheiden als vijandige cellen en valt deze aan.
Deze auto-immuunziekte wordt jeugddiabetes genoemd. Een andere naam voor deze soort diabetes is diabetes type 1, of insuline-afhankelijke diabetes. Doordat zo iemand te weinig of geen insuline uit kan scheiden, is hij niet goed in staat om glucose op te nemen in de cellen die ervoor bedoeld zijn. Hierdoor sterven cellen uit, is er niet genoeg energie en functioneren verschillende organen niet goed. Bovendien blijven glucose en vetzuren dan circuleren in de bloedstroom, waardoor de kans op atherosclerose groter is. Het verstoppen van de bloedvaten kan ook gebeuren in andere organen, zoals de nieren en de ogen. In deze weefsels kunnen dan kleine beroertes plaatsvinden en het gaat vaak gepaard met chronische pijn. De nieren kunnen ermee stoppen en de persoon heeft kans op blindheid.
Iemand met diabetes moet er door insuline te spuiten voor zorgen dat het insulinegehalte niet te laag wordt. Wanneer dit het geval is, krijgen cellen te weinig energie en het glucosegehalte dat in het bloed circuleert wordt te hoog.
Te veel insuline is echter ook niet goed. Dit kan leiden tot te weinig energie voor de hersenen, wat weer kan leiden tot een shock en zelfs een coma en neuronen die schade toebrengen.
De hormonen die vrijkomen tijdens de stressrespons zorgen ervoor dat er nog meer glucose en vetzuren in de bloedstroom komen.
Bij een diabeet is het belangrijk dat de stofwisseling evenwichtig verloopt. Hoe beter de stofwisseling, des te minder de kans op complicaties en des te hoger de levensverwachting is.
Glucocorticoïden zorgen er voor dat vetcellen minder gevoelig worden voor insuline. Deze vetcellen maken bepaalde hormonen aan die ervoor zorgen dat andere weefsels, zoals spieren en de lever, ook minder gevoelig worden voor insuline. Dus stress zorgt voor weerstand tegen insuline.
Deze weerstand tegen insuline is vooral slecht voor mensen die jeugddiabetes hebben gehad. Wanneer zij chronische stress hebben, gaan deze mensen zich slecht voelen, totdat ze er achter komen dat het komt doordat hun insulinegehalte te laag is. Ze moeten dan meer insuline inspuiten, waardoor de cellen nog meer weerstand kunnen gaan bieden. Wanneer de stressor voorbij is, is het voor deze personen erg moeilijk om in te schatten, wanneer ze weer minder insuline in hoeven spuiten, omdat verschillende delen in het lichaam op verschillende momenten weer hun normale sensitiviteit voor insuline terugkrijgen. Door stress wordt de balans dus verstoord.
Stress, waaronder ook psychologische stress, kan schade aanrichten in de stofwisseling bij iemand met jeugddiabetes.
Onderzoeken hebben aangetoond, dat mensen in de drie jaren vóór het begin van jeugddiabetes significant meer grote stressoren hadden dan anderen.
Regelmatige stress en/of grote stressresponsen vergroten mogelijk de kans op het ontstaan van jeugddiabetes, versnellen de ontwikkeling van jeugddiabetes en kunnen zorgen voor grote complicaties als de ziekte zich eenmaal helemaal ontwikkeld heeft.
D.5 Ontstaan van diabetes op latere leeftijd
Diabetes kan ook ontstaan op latere leeftijd. Het probleem ligt dan niet bij een tekort aan insuline, maar bij een fout van de cellen om te reageren op insuline. Dit soort diabetes wordt daarom ook wel insulin-resistant diabetes genoemd (insulineweerstand-diabetes). Een andere naam hiervoor is diabetes type 2.
Wanneer men ouder wordt, wordt men vaak iets dikker en tegelijk iets minder actief. Dit vergroot het risico op dit soort diabetes.
Het heeft te maken met verschijnselen die in de westerse wereld vaak samengaan met ouder worden en staat los van het ouder worden zelf. Mensen die oud zijn, maar niet dik zijn, hebben dus geen vergroot risico op dit type diabetes.
Als je volwassen bent, staat het aantal vetcellen dat je in je lichaam hebt, vast. Deze vetcellen kunnen vol raken. Als dit het geval is, kunnen overtollige vetzuren niet meer opgeslagen worden en zullen deze door het lichaam circuleren, met alle gevolgen van dien (zoals atherosclerose). De vetcellen zullen minder responsief worden ten opzichte van insuline en er wordt minder glucose opgenomen door deze cellen. Glucose is namelijk nodig om vet op te slaan als triglyceriden.
De overvolle vetcellen scheiden bovendien hormonen uit die ervoor zorgen, dat ook andere vetcellen en spieren resistent worden tegen insuline.
Als deze vorm van diabetes te lang aanhoudt, wordt je lichaam insulineresistent. Je alvleesklier reageert hierop, door steeds meer insuline uit te scheiden, totdat de cellen die de insuline uitscheiden vernietigd worden. In dit geval heb je jeugddiabetes gekregen.
Dit is onomkeerbaar, terwijl je de insulineweerstand-diabetes kunt herstellen door gewicht te verliezen en dus minder vet opgeslagen te hebben in je vetcellen.
Stress heeft dus een ongunstige werking op dit soort diabetes, omdat dit er voor zorgt dat je vetcellen minder responsief zijn voor insuline en dat er vetzuren en glucose door de bloedstroom circuleren.
In de westerse wereld en met name in Amerika hebben steeds meer mensen last van overgewicht en lijden ook steeds meer mensen aan deze diabetesvorm voor volwassenen. Bovendien worden de mensen die deze vorm van diabetes krijgen steeds jonger. Zelfs onder kinderen komt deze vorm al vaker voor dan jeugddiabetes. De voornaamste oorzaak hiervan is dat er meer voedsel gegeten wordt, en vooral meer ‘junk food’. Ook wordt er minder bewogen.
D.6 Metabolisch syndroom
Het stofwisselingssysteem en het systeem van hart en vaten zijn nauw met elkaar verbonden. Het metabolische syndroom (een stofwisselingsziekte, ook wel ‘syndroom X’ genoemd), heeft te maken met de connectie tussen deze twee systemen. Deze connectie is niet zo nieuw, maar wel heel erg ‘in de mode’ de laatste jaren.
Er zijn verschillende dingen die verkeerd kunnen gaan in het lichaam, zoals een verhoogd insulinelevel, een verhoogd glucoselevel, verhoogde (systolic en diastolic) bloeddruk, insulineweerstand, teveel LDL-cholesterol, te weinig HDL cholesterol en teveel vet of cholesterol in het bloed. Wanneer je last hebt van meerdere van deze dingen, lijd je aan het metabolische syndroom. Wanneer je een paar van deze dingen hebt, is de kans bovendien groter op de overige dingen. Het metabolische syndroom voorspelt ook de kans op andere grote ziekten, zoals hartaanvallen en beroertes en bovendien voorspelt het sterftecijfers. Dit is gebleken uit een onderzoek van Seeman.
Het kan voorkomen, vooral bij oudere mensen, dat alle bovenstaande levels nog net binnen de medische grenzen liggen, maar dat er meerdere levels tegelijk erg hoog zijn. Deze mensen hebben dan veel kans op het metabolische syndroom en ook op ernstige ziekten als hartaanvallen.
Hetzelfde gebeurt bij stress. Stress heeft een effect op heel veel verschillende levels en tast deze allemaal een beetje aan.
E. STRESS, EETLUST EN MAAGZWEREN
E.1 Stress en voedselconsumptie
Niet genoeg te eten of te drinken hebben is een stressor. Wanneer je niet zeker weet waar je een volgende maaltijd zal krijgen, geldt dit ook als een stressor. Ook bewust kiezen om niet te eten, zoals bij eetstoornissen als anorexia, is een stressor. Stress kan eetpatronen veranderen.
Stress leidt er bij twee derde deel van de mensen toe dat ze meer gaan eten (hyperfagisch) en bij een derde deel dat ze minder gaan eten (hypofagisch).
Tijdens stress worden er verschillende hormonen uitgescheiden. Eén daarvan, CRH, zorgt voor de uitscheiding van ACTH, reguleert andere kenmerken van de stressrespons in de hersenen, helpt om het sympathisch zenuwstelsel te activeren, vergroot de waakzaamheid en opwinding tijdens stress en onderdrukt de eetlust.
De glucocorticoïden die ook tijdens stress worden uitgescheiden, stimuleren echter de eetlust. Dit is aangetoond bij ratten: glucocorticoïden zorgen ervoor dat zij vaker naar voedsel zoeken en meer gewillig zijn een hefboompje in te drukken om voedsel te krijgen. Het aparte is, dat glucocorticoïden niet alleen de eetlust vergroten, maar vooral specifiek de trek in voedsel waar veel zetmeel, suikers en vet inzitten.
Glucocorticoïden zorgen ervoor, dat de hersenen minder gevoelig worden voor het hormoon leptin (dat zorgt voor vermindering van eetlust) waardoor de eetlust niet verminderd wordt. Daardoor eet je dus meer.
Tijdens stress wordt eerst, al in een paar seconden tijd, CRH uitgescheiden. Vervolgens wordt binnen vijftien seconden ATCH uitgescheiden. Het duurt wat langer voordat glucocorticoïden uitgescheiden worden. Als je CRH-gehalte hoog is en je glucocorticoïdengehalte laag, bevind je je waarschijnlijk in de eerste paar minuten na de stressor en heb je weinig eetlust. Wanneer zowel het CRH-level als het glucocorticoïdenlevel hoog zijn, is er waarschijnlijk sprake van een aanhoudende stressor. Ook dan heb je waarschijnlijk weinig eetlust. Als je glucocorticoïdengehalte hoog is en je CRH-gehalte laag, ben je waarschijnlijk aan het herstellen van de stressor en krijg je weer meer eetlust, zodat de energie en voedingsstoffen die verbruikt zijn tijdens de stressrespons weer aangevuld kunnen worden. Glucocorticoïden zorgen dan dus voor het herstel van de stressrespons.
Als er sprake is van een kortdurende stressor (bijvoorbeeld tien minuten) is het CRH-gehalte ook gedurende een korte tijd erg hoog (ongeveer twaalf minuten). Het glucocorticoïdengehalte is in dit voorbeeld gedurende twee uur lang erg hoog. Twee uur is als volgt berekend: de pakweg 8 minuten van uitscheiding gedurende de stressor plus de tijd die nodig is om de glucocorticoïden weer uit het lichaam te laten verdwijnen. In deze situatie wordt de eetlust verhoogd.
Wanneer een stressor echter dagen aanhoudt, is het CRH-gehalte en het glucocorticoïdengehalte ook dagenlang erg hoog, gevolgd door een aantal uur een hoog glucocorticoïdengehalte en een laag CRH-gehalte. Je eetlust wordt dan onderdrukt.
Het type stressor bepaalt dus of het nettoresultaat hyper- of hypofagie is.
Stel je voor dat iemand door de wekker heen slaapt, en hier helemaal van in paniek raakt. Vervolgens wordt hij weer rustig, maar raakt weer gestresst, doordat hij in de file staat. Op het werk aangekomen, kalmeert hij weer, doordat hij vermoedt dat de baas afwezig is, en dus niet gezien heeft dat hij te laat kwam. Hij wordt weer paniekerig, wanneer hij merkt dat de baas er wel is en het ook gezien heeft. Het leven van zo iemand bestaat uit frequente, periodieke stressoren.
Deze zorgen ervoor, dat het CRH-level frequent omhoog schiet. Hierdoor verdwijnen glucocorticoïden minder snel uit de bloedstroom, met als gevolg een langdurig hoog glucocorticoïdengehalte. Tegen de tijd dat dit level omlaag zou gaan, is er alweer een nieuwe stressor, waardoor het level hoog blijft. Deze mensen krijgen dus een sterke eetlust en worden hyperfagisch. Frequente psychologische stressoren gedurende de dag is een belangrijke reden waarom veel van de westerlingen hyperfagisch worden door stress.
Een andere variabele die hyperfagie of hypofagie voorspelt, is hoe het lichaam reageert op een bepaalde stressor. Bij de een gaat bijvoorbeeld het glucocorticoïdengehalte sneller omlaag dan bij de ander. Dit soort verschillen kunnen veroorzaakt worden door psychologische factoren (bijvoorbeeld de manier waarop iemand tegen een bepaalde stressor aankijkt) en fysiologische factoren (bijvoorbeeld de exacte werking van de lever van verschillende mensen). De mensen die erg veel glucocorticoïden uitscheiden tijdens stress zijn vaak ook de mensen die hyperfagisch worden.
Bovendien zijn er veel mensen die eten vanuit een emotionele behoefte.
De mensen die normaal, als ze niet gestresst zijn, terughoudend zijn in hun eetgedrag en hun best doen om niet teveel te eten, worden tijdens stress sneller hyperfagisch dan anderen. Dit komt doordat ze normaal al streng voor zichzelf zijn en ze vinden dat ze zichzelf tijdens deze stress wel een beetje mogen verwennen.
Verder verschillen mensen ook in het opslaan van voedsel na een stressor, hoe snel ze dit opslaan en waar in het lichaam ze het opslaan.
E.2 Opslag van voedingsstoffen
Tijdens stress wordt de opgeslagen energie aangewend om je spieren genoeg energie te geven voor de stressrespons. Na de stressor is het noodzakelijk om deze voorraden weer aan te vullen. Glucocorticoïden sturen vetcellen aan, om enzymen te maken die de circulerende voedingsstoffen weer omzetten in hun opslagvormen.
Wanneer vooral glucocorticoïden zorgen voor de opslag van vet, dan gebeurt dit vooral in de (onder)buik. Deze mensen zullen sneller een rond figuur krijgen (appelvormig) en hun buikomvang is groter dan de omvang van je billen. Glucocorticoïden hebben dit effect alleen als ook het insulinegehalte hoog is. Een hoog niveau van glucocorticoïden en insuline vindt plaats in de herstelfase na stress (zie hoofdstuk H). Mensen met vetopslag vooral in de onderbuik hebben een groter risico op het metabolisch syndroom dan mensen die vet vooral bij hun billen opslaan (en meer een peervormig figuur zullen krijgen). ‘Appels’ hebben een buik die groter is dan dan hun heupen (dus een WHR (waist-hip-ratio) die groter is dan 1) en bij ‘peren’ zijn de heupen groter dan de buik.
Dus als je bij een bepaalde stressor meer glucocorticoïden uitscheidt dan de meeste andere mensen bij die stressor, heb je een grotere eetlust tijdens het herstel van de stressrespons, je slaat je vet meer op in je (onder)buik en daardoor loop je meer kans op het metabolisch syndroom en op hart- en vaatziekten.
E.3 De ingewanden
Wanneer je voedsel eet, komt het allereerst in je maagdarmkanaal. Je voedsel wordt zowel chemisch, door bepaalde hormonen, als mechanisch door de spieren afgebroken en omgezet in voedingsstoffen. Je maagwanden trekken zich samen, waardoor het voedsel met kracht heen en weer geslingerd wordt en uit elkaar valt in zuren en enzymen. Je dunne darm maakt peristaltische bewegingen, waardoor het vermalen voedsel omlaag zakt.
Aan het begin en eind van ieder orgaan zitten circulaire spieren, sphincters genaamd, die open en dicht kunnen, zodat het voedsel pas omlaag kan zakken als de vorige fase geheel is afgerond.
Bovendien moet er regelmatig water aan het proces worden toegevoegd, om ervoor te zorgen dat het geen droge brij wordt in je ingewanden. Dit gebeurt in de mond, de maag en de dunne darm. Daarna gaat het naar je dikke darm, waar het water er weer uitgehaald wordt en weer in je bloedstroom terechtkomt.
Dit hele proces kost veel energie. Daarom wordt het tijdens stress snel stopgezet. Je maakt geen nieuw speeksel aan en krijgt een droge mond, je maag stopt met zijn bezigheden, er worden geen enzymen en zuren meer uitgescheiden, je dunne darm stopt zijn peristaltische bewegingen en er komt minder bloed naar je maag en darmen.
Na de stressrespons wordt het parasympathische zenuwstelsel weer geactiveerd en gaat de spijsvertering weer verder.
Voordat het voedsel de dunne darm bereikt, hebben de andere organen er al voor gezorgd dat het voedsel is opgedeeld in samengestelde delen, zodat de dunne darm alleen nog de voedingsstoffen eruit hoeft te halen en ze in de bloedstroom hoeft te brengen. De overgebleven delen worden door de dikke darm omgezet in ontlasting en uiteindelijk uitgescheiden.
Tijdens een stressrespons zorgt het sympathische zenuwstelsel ervoor dat de activiteiten van de maag en de dunne darm gestopt worden, terwijl die van de dikke darm juist gestimuleerd worden. Hierdoor verlies je namelijk wat extra gewicht, wat erg gunstig is voor de zebra die moet vluchten voor de tijger.
Doordat de voedselresten erg snel door de dunne darm worden geduwd, is er niet genoeg tijd om al het water, dat eerder in het proces was toegevoegd, er weer uit te halen. Daardoor krijg je vaak diarree bij een grote stressor.
E.4 Stress en maagdarmstoornissen
Er zijn twee soorten maagdarmstoornissen, namelijk organische en functionele maagdarmstoornissen. Bij organische maagdarmstoornissen kunnen de doktoren iets vinden wat niet goed functioneert en waardoor je je slecht voelt, zoals zweren in het spijsverteringskanaal.
Bij functionele maagdarmstoornissen werkt er ook iets niet goed en voel je je slecht, maar de doktoren kunnen niets vinden. Deze stoornissen zijn zeer gevoelig voor stress. Een voorbeeld van zo’n stoornis is het irritable bowel syndrome (IBS). De patiënt heeft last van buikpijn (vooral na het eten), wat vooral door ontlasting weggaat. Vaak voorkomende symptomen zijn diarree en constipatie, slijmdoorgang en zwellingen van de buik. Dit komt door het te vaak samentrekken van de darmen. Het syndroom wordt ook wel een ‘spastische darm’ genoemd.
Onderzoeken hebben uitgewezen, dat grote, chronische stressoren het risico op de eerste symptomen van IBS vergroten en de symptomen van al bestaande IBS verergeren.
Mensen met IBS ervaren waarschijnlijk meer stressoren. Maar de stoornis kan ook te maken hebben met overgevoeligheid van de maag en darmen voor stress.
Stress kan er bovendien voor zorgen dat je minder pijn voelt in je huid en je spieren, maar meer in je ingewanden. Dit is ook het geval bij mensen met IBS.
Verder is ook het sympathisch zenuwstelsel overactief bij mensen met IBS. Dit zenuwstelsel zorgt juist voor deze samentrekkingen van de darmen tijdens stress. De pijn van de darmen kan bovendien het sympathisch zenuwstelsel nog meer activeren, waardoor er een vicieuze cirkel kan ontstaan.
Traumatische stress op jonge leeftijd vergroot het risico om op volwassen leeftijd IBS te krijgen.
Er zijn echter ook tegenstanders van het verband tussen stress en IBS. Zij wijten IBS aan persoonlijkheidstypen en verklaren het met de anale fase uit de psychoanalyse.
Ook zijn er verschillende onderzoeken geweest die geen verband aantoonden tussen stress en IBS. Dit kan komen, doordat de hevigheid van de symptomen en de intensiteit van de stressoren afnemen en toenemen over tijd. Het is moeilijk om een verband te vinden tussen zulke fluctuerende patronen. Bovendien zijn de meeste onderzoeken retrospectief en het is erg moeilijk om achteraf nauwkeurig informatie over de stressoren en symptomen te herinneren.
Maar ook voor prospectieve onderzoeken kan het moeilijk zijn om een verband aan te tonen, omdat de stressor soms pas op latere leeftijd doorwerkt. Dit is onder meer te zien bij het effect van een trauma in de kindertijd op het ontwikkelen van IBS als volwassene.
Bovendien wordt IBS waarschijnlijk veroorzaakt door verschillende dingen en heeft stress alleen op een deel daarvan invloed. Dit maakt het nog lastiger om eventuele uitkomsten van een onderzoek te zien als een aparte serie uitkomsten in plaats van ruis in de data.
E.5 Zweren
Een zweer is een gat in de wand van een orgaan. Zweren die in de maag of verwante organen beginnen worden spijsverteringszweren (peptic ulcers) genoemd. De zweren die echt in de maag zelf zitten zijn maagzweren (gastric ulcers). De zweren die iets boven de maag liggen heten slokdarmzweren (esophagenal ulcers) en de zweren die zich aan de rand van de maag en de dunne darm bevinden zijn twaalfvingerige darmzweren (duodenal ulcers). Deze zweren worden door leken gezien als de ziekten die het grootste verband hebben met stress.
De meeste clinici zijn het erover eens dat er een subtype van deze zweren is dat zeer snel gevormd kan worden (zelfs in een paar dagen tijd) bij mensen die blootgesteld worden aan een zeer grote stressor, zoals een trauma ten gevolge van een ongeluk.
Een eeuw geleden dacht men echter dat álle maagzweren een gevolg waren van een dieet, stress of genen. De revolutie kwam in 1983 met de ontdekking van een bacterie die ‘heliobacter pylori’ wordt genoemd. Deze werd ontdekt door de Australische patholoog Warren, die op zijn beurt zijn collega Marshall hiervoor interesseerde. Deze ontdekte dat de bacterie voorkwam in de maag van mensen met twaalfvingerige zweren en gastritis.
Toen Marshall werd uitgelachen om deze bevinding, toonde hij aan dat de bacterie gastritis en zweren veroorzaakt bij muizen. Toen men hem nog niet geloofde heeft hij de bacterie zelf ingeslikt, en aangetoond dat hij gastritis kreeg.
Ook hebben Marshall en Warren aangetoond dat microbiële medicijnen de zweren vrijwel geheel kunnen verwijderen.
Waarschijnlijk wordt 85 tot 100% van de maagzweren in Westerse populaties veroorzaakt door de bacterie. Toch kunnen zweren niet alleen het gevolg zijn van de heliobacter, want slechts 10% van de mensen die geïnfecteerd zijn met deze bacterie, krijgt maagzweren! Een risicofactor met betrekking tot de levensstijl, zoals alcohol, zou kunnen zorgen voor een groter risico op een maagzweer. Maar ook stress draagt bij aan het krijgen van dergelijke zweren. Talloze onderzoeken hebben aangetoond dat zweren aan de twaalfvingerige darm (dudenal ulcers) vaker voorkomen bij mensen die angstig of depressief zijn of aan vele stressoren blootgesteld worden die een grote invloed hebben op het leven, zoals gevangenschap.
E.6 Maagzuren
In je maag zitten hydrochlorische zuren. Zij zorgen er samen met de samentrekkingen van de maag het meeste voor dat de producten die je eet afgebroken worden.
Om de maag te beschermen tegen deze agressieve zuren zitten er veel lagen tegen de maagwand die bedekt zijn met een laag slijm. Ook wordt er bicarbonaat, een soort zuiveringszout uitgescheiden om de maagzuren te neutraliseren.
Tijdens de stressrespons worden er minder zuren uitgescheiden en wordt het beschermende laagje van de maagwand wat dunner. Dit kan dan geen kwaad, omdat tijdens de stressrespons je parasympathisch systeem stopgezet is en je nauwelijks iets hoeft te verteren. Die energie gaat naar andere plekken in je lichaam.
Wanneer je na een grote stressor jezelf echt beloond met eten, bijvoorbeeld een gebakje, heb je een groter risico om zweren te krijgen. Er zijn dan namelijk nog niet genoeg eigen zuren en je maagwand is dunner. Je verdedigingsmechanismen zijn dus nog niet goed geactiveerd om de vorming van zweren goed tegen te houden.
De herstelperiode kan dus heel schadelijk zijn. Daarom is het voor de ontwikkeling van zweren erger om vele korte perioden van stress te hebben, dan een lange periode van stress, omdat tijdens de lange periode het parasympathisch systeem constant uitgeschakeld is. Er wordt dan geen voedsel verteerd.
Door een stressor kunnen er kleine infarcten in de maag ontstaan, waardoor er dood weefsel ontstaat, wat de bouwstof is van zweren. Er zijn twee oorzaken van deze afsterving:
Tijdens een stressor komt er minder bloed bij de darmen. Als er minder bloed stroomt, worden er minder zuren die zich normaal ophopen weggespoeld.
In het lichaam ontstaan buiten de normale zuurstof ook gevaarlijke zuurstofradicalen, zij het in mindere mate. Je darmen maken onder normale omstandigheden afvaleters aan die je beschermen tegen deze zuurstofradicalen. Tijdens een periode van chronische stress stoppen je darmen met het aanmaken van deze afvaleters. Na de stressor, tijdens de herstelperiode, wordt de bloedtoevoer naar de darmen weer normaal, terwijl de darmen nog te weinig afvaleters hebben. Daardoor kunnen de zuurstofradicalen cellen in de maagwand vernietigen. Dit vergroot de kans op zweren.
Tijdens stress wordt je minder immuun. Daardoor kan de bacterie helicobacter zich sneller vermenigvuldigen.
Ook ontstaan er normaal in het lichaam kleine zweren, die het lichaam verhelpt door middel van chemische prostaatklieren (prostaglandine). Tijdens stress wordt de uitscheiding van deze prostaatklieren echter gestopt, waardoor deze kleine zweren uit kunnen groeien tot grote maagzweren.
Om redenen die niet bekend zijn, zorgt stress ervoor dat de maag zich in een langzaam ritme samentrekt (ongeveer één keer per minuut). Eveneens is het onbekend hoe het komt dat dit de kans vergroot op maagzweren. Een mogelijke oorzaak is, dat tijdens de samentrekkingen de bloedtoevoer naar de maag verstoord is, waardoor hier een tekort aan bloed ontstaat. Hier is echter niet veel bewijs voor. Een ander idee is dat de samentrekkingen de maagwand beschadigen.
F. STRESS EN GROEI
Door te eten groeien mensen. Cellen splitsen zich, worden groter en maken nieuwe proteïnes. Botten worden langer, doordat kraakbeencellen aan het uiteinde van het bot naar de schacht migreren en daar harde botten worden. Vet wordt vervangen door spiermassa, de stem wordt lager, er groeit haar op allerlei plaatsen van het lichaam, borsten ontwikkelen zich en testes worden groter.
Dit gaat echter niet vanzelf. Calcium is nodig voor de botten, aminozuren voor de aanmaak van proteïnes en vetzuren maken celwanden. Al deze processen draaien op de energie die gemaakt wordt door glucose. Deze processen worden aangestuurd door een groeihormoon. Soms werkt groeihormoon direct op cellen in het lichaam. Soms werkt het groeihormoon op een indirecte manier en zorgt het voor de uitscheiding van de hormonen somatomedinen. Deze doen vervolgens het werk. Thyroïde hormonen stimuleren de groei door hormonen uit te scheiden, die botten meer ontvankelijk maken voor somatomedinen.
De voortplantingshormonen (oestrogeen en testosteron) worden in de pubertijd in werking gesteld. Zij zorgen er onder andere voor dat de lange botten groeien. Wanneer de uiteinden van de lange botten samensmelten, stopt de groei.
Doordat testosteron de groei van deze botten versnelt, kan het ervoor zorgen dat de groei sneller stopt. Een tekort aan testosteron zorgt er dan voor dat je juist langer doorgroeit. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij jongens die voor de puberteit gecastreerd worden. Zij worden doorgaans heel lang.
F.1 Prenatale stress
Tijdens de ontwikkeling van een kind, die al begint als het nog maar een foetus is, leert het lichaam de natuurlijke processen uit de wereld. Zo zal een kind leren dat iets dat verstopt is onder een deken er nog wel is en dat wanneer iets valt, het naar beneden valt in plaats van naar boven. Of: wanneer mama weggaat, komt ze weer terug, want ze is tot nu toe altijd teruggekomen. Deze leerprocessen zijn belangrijk voor de rest van het leven.
Zo zal een kind wiens moeder jong sterft, leren dat er vreselijke dingen in het leven kunnen gebeuren waar je geen controle over hebt. Deze kinderen lopen meer risico op het ontwikkelen van een depressie.
Zo leren kinderen ook hoe ze moeten reageren op de buitenwereld. Bovendien leert het kind beslissingen te nemen met betrekking tot de vraag hoe hij of zij voortaan zal reageren op de wereld om zich heen.
Wanneer er tijdens de ontwikkeling bepaalde stressoren voorkomen, kan het kind bepaalde responsen ontwikkelen die het risico op bepaalde ziekten vergroten.
Ook zal een kind dat tijdens de zwangerschap te weinig eten heeft gekregen, leren dat er erg weinig voedsel is in de buitenwereld en dat het alles op moet slaan wat het te pakken kan krijgen. Hierdoor verschuift het metabolische systeem. Dit wordt metabolisch inprenten of programmeren genoemd. Zo’n kind heeft een groter risico om hypertensie, overgewicht, diabetes op latere leeftijd en hart- en vaatziekten te ontwikkelen.
Des te lager het geboortegewicht van een kind, na een correctie voor lengte, des te groter zijn kans op het ontwikkelen van de symptomen van het metabolische syndroom. Dit is vooral het geval wanneer het kind na de geboorte wel voldoende voedsel ter beschikking heeft. Het meest dramatische voorbeeld hiervan is de Nederlandse Hongerwinter aan het eind van de Tweede Wereldoorlog. De Nazi’s werden op alle fronten teruggedrongen en de Nederlanders probeerden de geallieerden, die hen kwamen bevrijden, te helpen. Als straf hiervoor zorgden de Nazi’s ervoor dat alle voedseltransport afgesneden werd.
Mensen aten toen minder dan 1000 calorieën op een dag en hadden voedsel dat vooral bestond uit bloembollen. Foetussen leerden in deze tijd lessen over voedsel. Het resultaat was dat er een halve eeuw later een groep was die een sterk vergroot risico op het Metabolisch syndroom had.
Het verband tussen de voeding van de foetus en het levenslange risico op metabolische en hart- en vaatziekten was als eerste beschreven door Barker en staat nu bekend als ‘Fetal Origins of Adult Disease’ (FOAD).
Ook andere stressoren, die niets te maken hebben met voedingsstoffen kunnen leiden tot FOAD. Wanneer de moeder bijvoorbeeld gestresst is, zullen glucocorticoïden van haar ook naar de foetus gaan. Deze leert op die manier dat de buitenwereld erg stressvol is, waardoor zijn glucocorticoïdengehalte de rest van zijn leven verhoogd zal zijn. Prenatale stress zorgt dus ook voor een grotere uitscheiding van glucocorticoïden tijdens de rest van het leven. Ook dit leidt weer tot een grotere kans op het krijgen van het metabolische syndroom.
Stress vermindert ook de uitscheiding van testosteron. Wanneer zwangere vrouwen gestresst raken, heeft dit ook een effect op de mannelijke foetussen. Deze zullen als ze volwassen zijn minder seksueel actief zijn en kleinere geslachtsdelen hebben. Een hoog gehalte aan glucocorticoïden in de foetus kan namelijk de receptoren voor testosteron blokkeren.
Bij ratten is verder gebleken, dat als je een zwangere rat blootstelt aan hevige stressoren, haar jongen angstig worden. De amygdala van dit soort jongen wordt gevoeliger voor glucocorticoïden en voor een neurotransmitter die bemiddelt bij angst en de amygdala heeft minder receptoren voor CRH, het hormoon dat angst vermindert.
Of dit ook gebeurt bij mensen is onduidelijk, omdat men nog niet over de technieken beschikt dit goed te onderzoeken.
De aanleg voor FOAD kan doorgegeven worden aan volgende generaties. Dit gebeurt niet door middel van genen, maar door een zelfde soort omgeving.
Iemand die bijvoorbeeld als foetus ondervoed is geweest, kan een ander metabolisch systeem ontwikkelen en zoveel mogelijk voedingsstoffen opslaan. Wanneer zo iemand zwanger wordt en genoeg eet, zal de foetus toch minder voedingsstoffen binnenkrijgen, omdat het metabolische systeem van de moeder die opgeslagen heeft. Hierdoor wordt deze foetus ook weer mild ondervoed. Dit kan zo generaties lang doorwerken.
F.2 Postnatale stress
Postnatale stress kan eveneens een zeer grote invloed hebben op de ontwikkeling van kinderen. Plotsky heeft onderzoek gedaan bij ratten waaruit bleek dat als je ze scheidt van de moeder (grote stressor) de jonge ratten dezelfde symptomen ontwikkelen als bij prenatale stress. Ze hebben een hoger glucocorticoïdengehalte tijdens stress en herstellen langzamer na de stressrespons, ze zijn angstiger en de amygdala is veranderd (zie hoofdstuk J.1) en een deel van de hersenen dat te maken heeft met leren en onthouden is minder goed ontwikkeld.
Ook bleek uit onderzoeken met ratten, dat zij ongeveer dezelfde symptomen vertonen, zij het in een mildere vorm, als de moeder wel aanwezig is, maar onoplettend is en de jongen weinig aandacht en zorg geeft.
Het is erg moeilijk om dergelijke onderzoeken bij mensen te doen. Maar postnatale stress lijkt wel samen te hangen met het ontwikkelen van verschillende ziekten, zoals metabolische en hart- en vaatziekten. Uit onderzoek waarin Roemeense weeshuizen betrokken waren, bleek dat hoe langer het kind in het weeshuis verbleef, des te hoger het glucocorticoïdegehalte was.
F.3 De groei van de botten en stress
Je botten (en daarmee tevens ook de rest van je lichaam) groeien het beste tijdens je jeugd (rond de tien jaar) als je goed gegeten hebt en vervolgens ligt te slapen.
Tijdens stress is het nuttig om de energie die het kost om te groeien te gebruiken voor de stressrespons. Je groeit op dat moment dus niet. Een kind dat iets zeer stressvols ervaart in zijn leven, zoals verwaarlozing, heeft dus maar weinig energie over om te groeien en blijft erg klein. Dit kan soms resulteren in lilliputters. Dit wordt ‘stressdwarfism’ of ‘psychogenic dwarfism’ genoemd. Dit syndroom is echter zeer zeldzaam en vindt alleen onder zeer extreme omstandigheden plaats. Een voorbeeld hiervan is een kind dat jarenlang geterroriseerd wordt door een stiefvader, of maanden opgesloten is geweest in het toilet. Als de stressor wordt weggehaald voordat het kind ver in de pubertijd is, kan het kind een deel van de groei inhalen, maar het zal altijd wat kleiner blijven en de persoonlijkheid en het intellect zullen wat achterblijven. Na een bepaalde leeftijd is de kans op herstel sterk vermindert.
Voor een optimale groei en ontwikkeling zijn niet alleen genoeg voeding en warme kleding nodig, maar ook positief contact met anderen (spelen met andere kinderen, het ervaren van moederliefde). Dit is gebleken uit een onderzoek van koning Frederick II van Sicilië. Hij sloot verschillende kinderen op in verschillende kamers. Ze kregen het beste voedsel en de beste kleding, maar hadden nauwelijks contact met mensen en er werd door niemand tegen ze gepraat. Frederick II wilde zo ontdekken, welke taal deze kinderen zouden gaan spreken. Geen van deze kinderen overleefden echter het experiment.
Na de Tweede Wereldoorlog waren er twee verschillende weeshuize in Duitsland. In weeshuis A werkte mevrouw Grun. Zij was als een liefhebbende moeder die veel met de kinderen omging. In weeshuis B werkte mevrouw Schwartz. Zij voldeed aan de eisen van haar beroep, maar hield zich verder weinig met de kinderen bezig. De kinderen kregen weinig liefde van haar.
De kinderen in weeshuis A groeiden veel harder dan de kinderen in weeshuis B.
Later werd mevrouw Grun verplaatst naar een andere baan en kwam mevrouw Schwartz terecht op weeshuis A. De groei van deze kinderen verminderde vanaf dat moment. De kinderen in weeshuis B groeiden een stuk harder nu mevrouw Schwartz weg was en er iemand anders de leiding had.
Hieruit blijkt dat sociale omgang en het ontvangen van aandacht en liefde erg belangrijk is voor de groei van kinderen.
‘Stress dwarfism’ heeft sterk te maken met een laag level van groeihormonen die circuleren in het lichaam. Deze groeihormonen zijn bovendien erg gevoelig voor de psychologische toestand. Dit bleek erg goed uit het verslag van een jongen die opgenomen werd in het ziekenhuis met ‘stress dwarfism’. Zijn level van groeihormonen was erg laag op dat moment. In het ziekenhuis ging hij zich hechten aan een bepaalde zuster. Daardoor werd het level van zijn groeihormonen verdubbeld, terwijl hij minder at dan voorheen. Toen de desbetreffende zuster echter drie weken op vakantie was daalde het level weer aanzienlijk. Toen ze weer terug kwam steeg het weer tot bijna drie keer zoveel als in het begin, toen de jongen opgenomen werd in het ziekenhuis.
Blijkbaar beïnvloedt datgene wat er in ons hoofd omgaat, iedere cel in ons lichaam.
Het groeihormoon wordt uitgescheiden door de hypofyse, die aangestuurd wordt door de hypothalamus. De hypothalamus regelt de uitscheiding van het groeihormoon door activerende en remmende hormonen uit te scheiden. Het lijkt erop, dat er bij ‘stress dwarfism’ teveel remmende hormonen uitgescheiden worden.
Te sterke activiteit van het sympathisch zenuwstelsel ten gevolge van stress kan hier ook in meespelen. Bovendien wordt het lichaam minder responsief aan het beetje groeihormoon dat wel wordt uitgescheiden. Hierdoor reageren kinderen soms ook niet op kunstmatige groeihormonen.
Kinderen met ‘stress dwarfism’ hebben ook last van maag- en darmproblemen, omdat ze minder goed voedingsstoffen opnemen uit de dunne darm. Dit komt waarschijnlijk door de sterke activiteit van het sympathisch zenuwstelsel. Hierdoor wordt de uitscheiding van enzymen tegengehouden, de samentrekkingen van de maag gestopt en het opnemen van voedsel geblokkeerd.
Uit onderzoeken van Kuhn en Schanberg en ook van Hofer is gebleken dat actieve aanraking het belangrijkst is bij ratten om te groeien. Vooral het likken van de moeder stimuleert de aanmaak hun groeihormoon. Zelfs wanneer dit likken nagebootst werd, was de groei nog bijna geheel normaal.
Uit een onderzoek van Field, Schanberg, Kuhn en anderen bleek dat dit ook geldt voor mensen. Baby’s die te vroeg geboren worden liggen gewoonlijk in een couveuse en worden nauwelijks aangeraakt. Zij hebben een deel van deze baby’s drie maal per dag vijftien minuten geaaid en de ledematen bewogen. Deze baby’s groeiden vijftig procent sneller dan baby’s die nauwelijks aangeraakt werden. Aanraking blijkt dus zeer belangrijk te zijn voor kinderen en het missen van aanraking is dan ook een grote stressor.
F.4 Stress en de uitscheiding van groeihormonen
Het patroon van de uitscheiding van groeihormonen tijdens stress is bij mensen heel anders dan bij knaagdieren. Wanneer een rat voor het eerst gestresst raakt, gaat het niveau van circulerende groeihormonen vrijwel meteen omlaag. Als de stressor aanhoudt, blijft de uitscheiding van groeihormonen onderdrukt.
Bij mensen wordt de uitscheiding van groeihormonen bij een langdurige stressor ook onderdrukt, maar direct na de stressor gaat het level van groeihormonen bij mensen en sommige andere diersoorten eerst omhoog. Stress die kort aanhoudt, stimuleert de uitscheiding van groeihormonen voor een tijdje.
Groeihormoon stimuleert namelijk niet alleen de groei van de botten en celdeling, maar zorgt er ook voor dat de vetopslag in vetcellen afgebroken wordt en als energie in de bloedstroom terechtkomt. Dat is eigenlijk precies hetzelfde als wat glucocorticoïden, epinephrine en norepinephrine doen in het lichaam van een zebra, wanneer deze vlucht voor een leeuw. Deze energie wordt normaal gebruikt voor het proces van groeien. Tijdens stress kan een kortdurende uitscheiding van groeihormonen er dus voor zorgen dat er extra energie vrijkomt. Gedurende een stressor is het goed als het lichaam groeihormonen uitscheidt, voorzover deze helpen bij het mobiliseren van energie. Wanneer ze echter gebruikt worden voor ‘langetermijnprojecten’ zoals groei, is dat niet handig.
Tijdens stress wordt de uitscheiding van somatomedinen gestopt, waardoor de uitscheiding van groeihormonen tegengegaan wordt en het lichaam bovendien minder gevoelig wordt voor dit hormoon. De afscheiding wordt echter niet helemaal gestopt. De vermindering is wel noodzakelijk, want als het lichaam te lang zou doorgaan met het uitscheiden van groeihormonen, zouden de groeiprocessen uiteindelijk toch weer op gang komen. Daarom wordt de uitscheiding van groeihormonen uiteindelijk gestopt tijdens een stressrespons.
Landauer en Whiting hebben in de jaren zestig een onderzoek gedaan naar het effect van stressvolle rituelen in verschillende stammen op de groei.
Een aantal voorbeelden van deze rituelen zijn: besnijdenis, het plaatsen van piercings, vaccinatie, het vastbinden van ledematen, blootstelling aan hete of juist koude baden, vuur, intens zonlicht, sneeuw of koude lucht. Ze classificeerden de culturen op het feit of en op welke leeftijd zij hun kinderen blootstelden aan deze rituelen. Ook matchten ze culturen die qua postuur gemiddeld hetzelfde waren en die hetzelfde aten. In de culturen waar kinderen tussen de zes en de vijftien jaar hieraan blootgesteld werden, was de groei wat geremd. Deze kinderen waren op volwassen leeftijd gemiddeld 3,81 centimeter kleiner dan volwassenen uit andere vergelijkbare culturen zonder deze stressvolle rituelen. Bij kinderen tussen de twee en de zes jaar bleek er geen verschil te zijn in groei tussen culturen met en zonder stressvolle rituelen. Kinderen die voor hun tweede levensjaar blootgesteld werden aan dergelijke stressvolle rituelen bleken echter 6,35 groter te zijn als volwassenen, vergeleken met volwassenen uit vergelijkbare culturen zonder stressvolle rituelen.
Wat de oorzaak is van de groei bij kinderen die voor hun tweede levensjaar blootgesteld zijn aan een stressvol ritueel is niet duidelijk. Tijdens deze rituelen zijn nooit de niveaus van groeihormonen en somatomedinen gemeten, waardoor men niet met zekerheid weet of deze er wel iets mee te maken hebben, of dat er totaal andere oorzaken zijn, zoals andere voeding. Een mogelijke uitleg van dit verschijnsel zou kunnen zijn dat stressvolle kinderen die niet overlijden aan de rituelen, er groter en sterker door worden.
Kunstmatige glucocorticoïden worden vaak voorgeschreven. Tijdens de zwangerschap worden ze vaak voorgeschreven aan vrouwen met bepaalde endocrinologische stoornissen en vrouwen die het risico lopen te vroeg te bevallen. Wanneer deze vrouwen echter veel kunstmatige glucocorticoïden innemen tijdens de zwangerschap, hebben hun kinderen een kleinere hoofdomvang, emotionele en gedragsproblemen en ontwikkelingsmijlpalen worden later gehaald. Niemand weet of deze effecten blijvend zijn voor de rest van het leven.
Maar omdat een hoge dosis van kunstmatige glucocorticoïden alleen wordt voorgeschreven bij ernstige ziekten, is dit effect waarschijnlijk minder erg dan het effect van de ziekte geweest zou zijn.
Verder blijkt dat zelfs de normale spreiding in geboortegewicht het glucocorticoïdengehalte als volwassene en het risico op metabolische ziekten kan voorspellen.
Stress en trauma op jonge leeftijd blijken een grote rol te spelen in het vergroten van het risico op verschillende psychiatrische stoornissen jaren later.
Verder lijken de effecten niet onomkeerbaar te zijn. Dit is ook al aangetoond bij de weeshuizen waar mevrouw Grun en mevrouw Schwartz werkten. Een andere omgeving heeft weer een ander effect op het kind.
F.5 Groei en groeihormonen bij volwassenen
Als je volwassen bent, scheid je nog steeds groeihormonen uit, maar dit gebeurt minder vaak dan wanneer je nog jong bent.
Als je uit de groei bent, zorgen de groeihormonen er vooral voor dat dingen in het lichaam opnieuw opgebouwd en vormgegeven worden. Dat wat in het lichaam niet helemaal goed zit wordt hersteld. Het meeste werk hiervan vindt plaats in de botten. De botten bevatten veel bloedvaten en kleine kanalen die gevuld zijn met vocht en verschillende cellen die voortdurend groeien en zich delen. Er wordt continu nieuw bot gevormd en oud bot wordt ontbonden door enzymen, dit wordt resorptie genoemd. Nieuw calcium wordt uit de bloedstroom gehaald en oud wordt er in weggevoerd. Deze processen worden aangestuurd door groeihormonen, somatomedines, parathyroïde hormonen en vitamine D. Door de botten wordt dus het calcium verdeeld. Een deel gaat naar de organen van het lichaam, een ander deel is voor de botten zelf. Het is belangrijk dat er een goede balans is.
Als de botten namelijk te weinig calcium uitscheiden, werken verschillende andere lichaamsdelen niet meer. Wanneer ze echter teveel uitscheiden, worden de botten zelf poreus en is de kans op botbreuken groter.
Stress en met name glucocorticoïden beïnvloeden de balans van calcium. Er wordt dan minder nieuw bot aangemaakt, er komt minder calcium naar de botten, de darmen nemen minder calcium op, de uitscheiding van calcium door de nieren wordt vergroot en de resorptie van het bot wordt versneld. Extreme uitscheiding van glucocorticoïden vergroot dus de kans op botproblemen. Dit is vooral het feit bij mensen met het syndroom van Cushing en bij mensen die behandeld worden met glucocorticoïden om een bepaalde ziekte te onderdrukken. Mensen met het syndroom van Cushing hebben een uitzonderlijk hoog glucocorticoïdengehalte als gevolg van een tumor.
Een hoger level van glucocorticoïden is vooral problematisch voor oudere mensen, omdat er bij ouderen sowieso al veel resorptie van de botten plaatsvindt. Dit geldt vooral voor oudere vrouwen, omdat oestrogeen de resorptie van botten tegen houdt. Na de menopauze hebben vrouwen veel minder oestrogeen en dus een grotere kans op osteoporosis, het zachter en slapper worden van de botten. Chronische stress zou dan dus kunnen leiden tot osteoporosis en botatrofie.
Verder is voor de groei ook liefde erg belangrijk. Een gebrek aan liefde is een van de grootste stressoren waaraan iemand kan lijden.
Harlow heeft een onderzoek gedaan bij apen. Een jong aapje kon kiezen tussen twee kunstmoeders. Beiden hadden een hoofd, gemaakt van hout, dat leek op het hoofd van een aap. De ene moeder bestond verder hoofdzakelijk uit staal en had in het midden een fles melk, waar het aapje aan kon drinken. De andere moeder was bekleed met stof, zodat het meer leek op de vacht van een echte aap, maar deze moeder had geen melkfles en kon het aapje dus niet voeden. Behavioristen in die tijd dachten, dat alleen voeding belangrijk is en dat het aapje daarom voor de stalen kunstmoeder zou kiezen. Het aapje koos echter voor de gestoffeerde kunstmoeder. Hieruit bleek dus, dat liefde en iets zachts om zich aan vast te houden erg belangrijk is. Dit geldt ook voor mensen.
G. STRESS EN VOORTPLANTING
G.1 Testosteron
Bij mannen scheiden de hersenen het hormoon LHRH (luteinizing hormone releasing hormone) uit, wat de hypofyse stimuleert om de hormonen LH (luteinizing hormone) en FSH (follicle-stimulating hormone) uit te scheiden. LH stimuleert vervolgens de testes om testosteron uit te scheiden. Bij mannen heeft het follikel stimulerend hormoon natuurlijk niet tot taak follikels te stimuleren, maar wel de productie van sperma.
Als er een stressrespons begint, neemt de hoeveelheid LHRH in het bloed af. Vervolgens nemen ook LH en FSH af en de testes stoppen met het uitscheiden van testosteron.
Dit gebeurt vooral bij fysieke stress, zoals bij verwondingen, ziekte, honger of een operatie. Antropologen hebben zelfs aangetoond dat er in menselijke samenlevingen waar constante fysieke stress is (zoals Nepalese stedelingen), er significant lagere testosterongehaltes zijn dan bij mensen uit Boston.
Naast fysieke stress verstoort ook psychologische stress de hormoonhuishouding bij mannen. Wanneer een primaat bijvoorbeeld in rang daalt, daalt ook zijn testosterongehalte. En wanneer een persoon of aap een stressvolle taak te verrichten heeft, gebeurt hetzelfde.
Bij het begin van de stressrespons worden de hormonen endorfine en enkefaline uitgescheiden, die de uitscheiding van LHRH van de hypothalamus blokkeren. Endorfine speelt een rol bij het blokkeren van de perceptie van pijn en wordt uitgescheiden tijdens lichaamsbeweging. Mannen die extreem veel lichaamsbeweging hebben, zoals topsporters, hebben minder LHRH, LH en testosteron in hun bloedsomloop, kleinere testes en minder functionerend sperma. Ook hebben zij een hoger level van glucocorticoïden in hun bloedsomloop, zelfs wanneer er geen sprake is van stress. Glucocorticoïden blokkeren de respons van de testes op LH.
Om een erectie te krijgen gaat er een grote hoeveelheid bloed naar de penis. Dit gebeurt door stimulatie van het parasympathisch systeem. Tijdens het vrijen wordt echter je sympathisch systeem steeds sterker geactiveerd. Je hartslag en ademhaling versnellen onder andere. Op het moment dat je sympathisch zenuwstelsel volledig geactiveerd is en het parasympathisch zenuwstelsel uitgeschakeld wordt, vindt de ejaculatie plaats.
Voldoende stress kan je bloedvaten beschadigen en verstoppen, waardoor vaatziekten kunnen ontstaan en de bloedstroom verhinderd wordt. Stress tijdens het vrijen kan ook ongunstige effecten hebben. Wanneer je nerveus of angstig bent tijdens het vrijen, wordt je sympathisch zenuwstelsel geactiveerd. Hierdoor is het moeilijker om een erectie te krijgen: impotentie. Wanneer je dan echter een erectie hebt, maar je maakt je tijdens het vrijen zorgen over iets, wissel je sneller van het parasympathisch zenuwstelsel naar het sympathisch zenuwstelsel, waardoor je vroegtijdig ejaculeert.
Uit onderzoeken is gebleken dat ruim de helft van de problemen van mannen die naar een dokter gaan met klachten over de dysfunctie van het voortplantingssysteem, te wijten is aan psychologische impotentie in plaats van organische impotentie. Aangezien erectieproblemen op zichzelf al een stressor zijn, belanden mannen snel in een vicieuze cirkel.
Om na te gaan of de impotentie te wijten is aan psychologische factoren, kun je ze ’s nachts laten slapen met een bepaald apparaatje om zijn penis. Dit apparaatje meet of hij geëjaculeerd heeft. Mannen ejaculeren namelijk tijdens de REM-slaap. Wanneer de man geëjaculeerd heeft tijdens de REM-slaap, is de kans groot dat de problemen van psychologische aard zijn.
Bij veel diersoorten onderdrukken de stressoren die te maken hebben met paargedrag of de competities voorafgaand aan paargedrag het voortplantingssysteem niet. Deze stressoren stimuleren het voortplantingssysteem juist. Dit komt bij sommige diersoorten doordat deze stressoren niet leiden tot de uitscheiding van stresshormonen. Bij andere diersoorten worden de stresshormonen wel uitgescheiden, maar het menselijke voortplantingssysteem is niet gevoelig voor deze hormonen.
Dysfunctie van het voortplantingssysteem komt ook voor bij vrouwen. Ook bij vrouwen is het gedeeltelijk te wijten aan de uitscheiding van endorfine tijdens lichamelijke inspanning. Vrouwelijke atleten hebben vaak een ontregelde menstruatie en atletische meisjes komen vaak pas laat in de puberteit.
In de fysiologie geldt dat te veel van iets net zo slecht kan zijn voor het lichaam als te weinig. Extreem veel lichaamsbeweging kan dan ook schade aanrichten in de fysiologische systemen. Zo vergroot regelmatige lichaamsbeweging de botmassa. Maar een dertigjarige die ongeveer 65 tot 80 kilometer per week rent, heeft botten die ongeveer gelijk zijn aan die van een zeventigjarige.
G.2 Hyena’s
Onder de hyena’s zijn de vrouwtjes sociaal dominant. Zij zijn gespierder en agressiever dan mannen en hebben bovendien meer van het mannelijke sekshormoon androstenedione in hun bloedstroom dan mannetjes.
In de tijd van Aristoteles dacht men dat hyena’s hermafrodieten waren, dat ze dus zowel mannelijk als vrouwelijk waren. Hyena’s zijn echter pseudo-hermafrodieten. Dit betekent dat het lijkt alsof ze van beide geslachten zijn, maar het in werkelijkheid niet zijn. De vrouwtjes hebben een vergrote clitoris die bovendien opgericht kan worden, waardoor het lijkt alsof ze een penis hebben.
Onder vele sociale diersoorten is het normaal, dat mannetjes een erectie krijgen tijdens competitieve situaties, als een teken van hun dominantie. Bij hyena’s is een erectie echter een teken van ondergeschiktheid. Zowel mannelijke als vrouwelijke hyena’s geven hiermee aan, dat de ander boven hen staat in de sociale rangorde. Zij krijgen dus erecties als ze gestresst zijn. Het autonome systeem moet dan wel tegengesteld zijn aan dat van andere diersoorten, omdat andere diersoorten juist meestal geen erectie meer kunnen krijgen tijdens stress. Er wordt nog verder onderzoek gedaan naar hoe dit precies werkt.
G.3 Het voortplantingssysteem bij vrouwen
De basis van het voortplantingssysteem is bij vrouwen hetzelfde als bij mannen. De hersenen scheiden LHRH uit, die ervoor zorgen dat de hypofyse LH en FSH uitscheidt. FSH stimuleert de eierstokken om eicellen vrij te laten komen. LH stimuleert de eierstokken om het hormoon oestrogeen aan te maken.
Tijdens de eerste helft van de menstruatiecyclus, de folliculaire fase, worden de levels van LHRH, LH en FSH steeds groter, tot de climax komt: de ovulatie. De tweede fase wordt de ‘luteal’ fase genoemd. Progesteron, dat gemaakt wordt in het corpus luteum in de eierstokken, is het dominante hormoon in deze fase en dit zorgt ervoor dat de wanden van de baarmoeder rijpen, zodat een bevruchte eicel zich hier kan nestelen en zich kan ontwikkelen tot een embryo.
Het deel van de hypothalamus dat de uitscheiding van deze hormonen reguleert, is iets gecompliceerder bij vrouwen dan bij mannen, omdat er bij vrouwen rekening gehouden moet worden met een cyclus.
Vrouwen hebben ook een kleine hoeveelheid mannelijke sekshormonen in hun lichaam (ongeveer vijf procent van de hoeveelheid bij mannen).
Deze hormonen worden uitgescheiden door de bijnieren. Deze mannelijke hormonen worden gewoonlijk door enzymen in de vetcellen van vrouwen omgezet in oestrogeen.
Tijdens een hongersnood zijn er minder vetcellen, waardoor er minder mannelijke hormonen omgezet worden in oestrogeen. Het level van deze mannelijke hormonen stijgt dus, terwijl het level van oestrogeen daalt. Hierdoor worden verschillende stappen in het voortplantingssysteem geremd. Ditzelfde gebeurt wanneer een vrouw zich vrijwillig uithongert, zoals bij anorexia nervosa, maar ook bij vrouwen die extreem fysiek actief zijn, zoals atleten. Zo gebeurt het vaak dat bij jonge meisjes die danseres zijn, de puberteit erg vertraagd op gang komt. En vrouwen die erg vaak sporten, hebben vaker onregelmatige cycli, of zelfs het uitblijven van de menstruatie.
Ook stress kan leiden tot de remming van verschillende processen in het voortplantingssysteem. Dit gebeurt ongeveer op dezelfde manier als bij mannen. Endorfine en enkefaline remmen de uitscheiding van LHRH. Prolactine en glucocorticoïden remmen de gevoeligheid van de hypofyse voor LHRH. Glucocorticoïden zorgen er bovendien voor dat de eierstokken minder gevoelig worden voor LH.
Ten gevolge hiervan wordt er minder LH, FSH en oestrogeen uitgescheiden, waardoor de kans kleiner wordt dat de vrouw ovuleert. Hierdoor wordt de folliculaire fase verlengd en raakt de menstruatiecyclus ontregeld. In extreme gevallen wordt het ovulatiesysteem niet geremd, maar gestopt. Er is dan sprake van anovulatory amenorrhea.
Ook daalt het level van progesteron vaak tijdens stress, waardoor de baarmoederwand niet goed rijpt. Tijdens stress wordt bovendien prolactine uitgescheiden, wat interfereert met de werking van progesteron. Daardoor kan een bevruchte eicel zich niet goed innestelen in de baarmoederwand en is er een grotere kans op een miskraam.
Een lager level van oestrogeen tijdens de stressrespons heeft bovendien nog een ander effect. Het beschermt de botten normaal namelijk tegen osteoporosis. Bij een verlaagd level van oestrogeen worden de botten daarom minder sterk.
Borstvoeding is een goede vorm van anticonceptie. Door de tepels te stimuleren gaat er rechtstreeks een seintje naar de hypothalamus om prolactine uit te scheiden (dit gebeurt zowel bij mannen als vrouwen). Borstvoeding dient echter heel gestructureerd te verlopen wil het effectief zijn als voorbehoedsmiddel. Dit is gebleken uit een onderzoek bij de jagers en verzamelaars van de Bushmenstam. De vrouwen geven hun kinderen de eerste drie jaar borstvoeding. Ze voeden hen ieder kwartier twee minuten lang. ’s Nachts slapen de baby’s naast hun moeder, zodat ze ook ’s nachts ieder kwartier gevoed kunnen worden. De baby’s doen dit zelf en hoeven de moeder daarvoor niet wakker te maken.
Vanaf de eerste voeding gaat het prolactinegehalte omhoog. Doordat de tepels van deze vrouwen gedurende drie jaar gestimuleerd worden blijft het prolactinegehalte een aantal jaren hoog. Oestrogeen- en progesteronlevels worden onderdrukt, waardoor deze vrouwen niet ovuleren. Dit gebeurt ook bij de meeste diersoorten.
G.4 Seksdrift
Stress zorgt ervoor dat vrouwen minder zin hebben om te vrijen.
De gedragingen van vrouwtjes van verschillende diersoorten kunnen verschillen. Het gaat dan om gedragingen als hoe gewillig een vrouwtje reageert op de benaderingen van een mannetje (receptivity) en hoe actief zijzelf mannetjes benadert (prospectivity). De fluctuaties tussen deze gedragingen zijn te wijten aan verschillende gedragingen, zoals het punt in de menstruatiecyclus waarin zij zich bevindt, de recentheid van gemeenschap, de tijd van het jaar en subjectieve zaken, zoals wie het mannetje in kwestie is.
Stress onderdrukt over het algemeen zowel de ‘receptivity’- als de ‘prospectivity’-gedragingen. Dit komt waarschijnlijk door de onderdrukking van verschillende stresshormonen tijdens een stressrespons.
Oestrogeen lijkt de oorzaak van de seksdrift te zijn. Omdat het oestrogeenlevel rond de ovulatie het hoogst is, is het meeste seksuele gedrag beperkt tot deze periode. Dit is vooral het geval bij knaagdieren. Bij mensen speelt oestrogeen ook wel een rol bij de seksdrift, maar sociale en interpersoonlijke factoren zijn belangrijker. Oestrogeen oefent deze effecten alleen uit in de hersenen en perifere weefsels. Genitaliën en andere lichaamsdelen bevatten veel oestrogeenreceptoren en deze worden gevoeliger voor aanraking door het hormoon oestrogeen.
De seksdrift gaat omlaag door het verwijderen van mannelijke hormonen. De seksdrift kan weer vergroot worden door kunstmatige mannelijke hormonen toe te dienen. Dit is meer het geval bij mensen en soortgelijke diersoorten, zoals apen, dan bij knaagdieren.
Aangezien stress de uitscheiding van oestrogeen onderdrukt, vermindert het ook de seksdrift.
G.5 Fertilisatie
Met betrekking tot psychologische factoren zijn er een aantal zaken die onvruchtbaarheid in de hand kunnen werken, zoals de verstoring van dagelijkse activiteiten, vermindering van het vermogen zich te concentreren op het werk, vervreemding van vrienden en familie en een depressie. Voor de mensen die om lichamelijke redenen onvruchtbaar zijn, zijn er tegenwoordig verschillende technieken ontwikkeld om toch zwanger te kunnen worden. Zo bestaat er kunstmatige inseminatie, of in vitro fertilisatie, waarbij een eicel buiten de baarmoeder bevrucht wordt door sperma. De bevruchte eicellen worden vervolgens in de baarmoeder van de vrouw geplaatst. Een andere mogelijkheid om kunstmatig zwanger te worden, is door middel van donoreicellen of –zaadcellen. Ook is pre-implantatie screening mogelijk, waarbij voor de plaatsing van de bevruchte eicel eerst gecontroleerd wordt op genetische ziekten. Alleen eicellen die de genetische ziekte niet dragen, worden geïmplanteerd.
Er zijn echter twee problemen bij kunstmatige inseminatie. Om te beginnen is het erg stressvol voor de personen die het ondergaan en is het erg duur. Vaak wordt het niet vergoed door verzekeringsmaatschappijen. Bovendien zijn de klinieken over het algemeen gelegen bij grote medische centra’s, waardoor personen daar weken in een hotel moeten doorbrengen, zonder sociaal netwerk. Ook is er een erg lange wachtlijst, omdat er nog maar weinig plaatsen beschikbaar zijn. Dit is een andere grote stressor die erbij komt. Maar ook het proces zelf levert veel stress op. Iedere dag krijg je hormonen toegediend en word je onderzocht. Bovendien is er iedere dag de spanning of er goed of slecht nieuws zal zijn.
Ten tweede werkt kunstmatige inseminatie maar zelden. Op basis van de rest van dit hoofdstuk zou je kunnen denken, dat het zelden werkt, doordat er zoveel stress bij betrokken is. Ook onderzoeken lijken dit verband aan te tonen. Vrouwen die een grotere stressrespons hebben (gemeten onder andere in het glucocorticoïdenlevel) lijken minder kans van slagen te hebben. Het is echter niet helemaal duidelijk welke richting het verband tussen stress en mislukkingen heeft. Het kan namelijk ook zo zijn, dat een vrouw gestresst raakt doordat het bij hen bijna onmogelijk is om kinderen te krijgen, waardoor kunstmatige inseminatie vaak al mislukt. Verder onderzoek is nog nodig.
G.6 Miskramen, psychologische abortus en vroegtijdige bevalling
Stress kan leiden tot miskramen. Dit verschijnsel was al bekend in de tijd van Hippocrates. Hij waarschuwde zwangere vrouwen dat ze onnodige emotionele gebeurtenissen moesten mijden. Het hebben van een baan met hoge taakeisen en weinig controle vergroot bijvoorbeeld al het risico op het krijgen van een miskraam.
Stress kan ook bij dieren leiden tot miskramen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer zwangere dieren in het wild gevangen genomen worden of worden getransporteerd.
Ook tonen verschillende onderzoeken aan dat bij sommige diersoorten met een sociale hiërarchie een nieuw dominant mannetje de jongen van het vorige mannetje doodt. Wanneer het dominante mannetje van een groep leeuwen bijvoorbeeld weggejaagd wordt door een ander mannetje, zal het nieuwe, dominante mannetje de jongen van het vorige mannetje doden, zodat die genen niet doorgegeven worden.
Doordat de vrouwtjes vervolgens niet meer hun jongen hoeven te voeden, worden zij weer vruchtbaar en kan het nieuwe mannetje zijn genen doorgeven.
Bij andere diersoorten, zoals wilde paarden, valt het nieuwe mannetje de zwangere vrouwtjes systematisch lastig, waardoor zij een miskraam krijgen. Dit gebeurt met hetzelfde doel. Het is opmerkelijk dat het mannetje deze zwangere vrouwtjes niet per se fysiek hoeft lastig te vallen, maar dat ze ook al gestresst raken door zijn andere geur. Het is nuttig voor hen om een miskraam te krijgen, omdat hun jongen anders toch wel gedood worden. Dit bespaart juist de energie die nodig is voor de zwangerschap.
In werkelijkheid komen dit soort miskramen als gevolg van stress echter niet zo vaak voor. Vooral bij mensen gebeurt het erg weinig. Vaak wordt het achteraf geweten aan een bepaalde stressor. Maar deze stressoren hebben in veel gevallen maar kort voor de miskraam plaatsgevonden. De meeste miskramen zijn het gevolg van een al bestaande dode foetus die het lichaam uit wordt gestuurd. Een veroorzakende stressor moet daarom al een paar dagen of weken voor de miskraam hebben plaatsgevonden.
Wanneer stress de oorzaak is van een miskraam, heeft dit te maken met de bloedtoevoer. De foetus is namelijk zeer gevoelig voor de bloedstroom van de moeder. Wanneer er minder bloed bij de baarmoeder komt, is dit schadelijk voor de bloedtoevoer van de foetus. Ook zorgen stimuli die de hartslag van de moeder vertragen of versnellen een minuut later voor dezelfde respons in de foetus.
Tijdens een stressrespons worden er meer epinephrine en norepinephrine uitgescheiden. Grote onderzoeken bij verschillende diersoorten hebben uitgewezen dat deze hormonen de bloedtoevoer naar de baarmoeder verminderen. Doordat de foetus dan minder bloed krijgt aangevoerd, krijgt het ook minder zuurstof. Dit wordt hypoxia genoemd.
Over het algemeen wordt echter aangenomen, dat er meerdere momenten van hypoxia nodig zijn voor een miskraam. Hevige stressoren vergroten dus de kans op een miskraam.
Wanneer men in een later stadium van de bevalling is, vergroot stress de kans op een vroegtijdige bevalling. Dit komt waarschijnlijk door een verhoogd glucocorticoïdengehalte.
G.7 Hoe schadelijk is stress voor de vrouwelijke voortplanting?
Uit het voorgaande lijkt het alsof zelfs de mildste stressor het voortplantingssysteem volledig uit kan schakelen. Dit is echter niet het geval. De genoemde mechanismen (onder andere de uitscheiding van endorfine, prolactine en glucocorticoïden) zijn helemaal niet zo effectief.
Bij landbouwers in Kenia krijgt een vrouw gemiddeld acht kinderen. Deze mensen ervaren een beetje chronische stress, te wijten aan onder andere parasieten en seizoensmalaria.
De Hutterieten, een andere stam van ongemechaniseerde landbouwers, ervaren geen chronische stressoren. Zij gebruiken geen anticonceptiemiddelen en iedere vrouw krijgt daar gemiddeld negen kinderen. Dit is dus ongeveer gelijk aan het aantal dat Keniaanse vrouwen krijgen, ondanks dat hun levensstijlen zeer verschillend zijn.
Uit een onderzoek in een concentratiekamp in Theresiënstadt tijdens de Tweede Wereldoorlog bleek dat vierenvijftig procent van de vrouwen die in de leeftijd waren om zich voort te planten, niet meer menstrueerde. Dit kwam door de vele stressoren waaraan zij blootgesteld waren, zoals honger, slavenarbeid en psychologische verschrikkingen. De meerderheid hiervan stopte echter al in hun eerste maand in het concentratiekamp. De hoeveelheid vet die ze toen nog in hun lichaam hadden was nog niet dermate laag, dat ze niet meer konden menstrueren. Veel onderzoekers zien dit als een demonstratie van het effect van psychologische stress op het voortplantingssysteem.
Het is dan echter vreemd dat bijna de helft van de vrouwen nog wel menstrueerde, ondanks de vele (fysieke) stressoren.
Voor het voortplantingssysteem zijn dus zowel lichamelijke als psychologische factoren van belang.
H. STRESS, HET IMMUUNSYSTEEM EN ZIEKTEN
Vroeger dacht men dat de hersenen en het immuunsysteem twee verschillende systemen waren die onafhankelijk van elkaar werkten. Men dacht dat het immuunsysteem het doden van bacteriën, het maken van antilichamen en dergelijke voor zijn rekening nam, en dat het brein ervoor zorgt dat je bijvoorbeeld het wiel uitvindt. Deze onafhankelijkheid bleek echter niet waar te zijn. Je hersenen kunnen je immuunsysteem beïnvloeden.
Het autonome zenuwstelsel stuurt zenuwen aan in het weefsel dat de cellen van het immuunsysteem aanmaakt en opslaat, zodat deze later in de circulatie terechtkomen.
Bovendien blijken de weefsels van het immuunsysteem gevoelig te zijn voor alle belangrijke hormonen die uitgescheiden worden door de hypofyse, die wordt aangestuurd door de hersenen.
Het bewijs dat de hersenen invloed hebben op het immuunsysteem werd ongeveer honderd jaar geleden geleverd. Een bekend voorbeeld is het houden van een neproos voor de neus van iemand die allergisch was voor rozen, terwijl deze persoon dacht dat het een echte roos was. Hierbij ontstond een allergische reactie, afkomstig uit de hersenen. Ook bleek dat professionele acteurs die de hele dag een depressieve scene moesten spelen, verlaagde immuunresponsiviteit hadden, terwijl zij die een vrolijke scene moesten spelen een verhoogde responsiviteit hadden.
Uit een ander onderzoek bleek het geconditioneerde immuunsuppressie paradigma. Het immuunsysteem kan geconditioneerd worden. Wanneer een dier een medicijn krijgt dat het immuunsysteem onderdrukt tegelijk met bijvoorbeeld een drankje met een bepaalde smaak, zal er conditionering optreden. Wanneer het dier later alleen het drankje krijgt, wordt ook automatisch het immuunsysteem onderdrukt.
Het zal niet verbazen dat wanneer een neproos en een kunstmatig drankje het immuunsysteem kunnen beïnvloeden, stress dit ook kan.
H.1 De basis van het immuunsysteem
De taak van het immuunsysteem is het lichaam beschermen tegen virussen, bacteriën, schimmels en parasieten. Het immuunsysteem moet onderscheid kunnen maken tussen de cellen van het lichaam zelf en cellen die er niet thuis horen (de binnendringers). Je immuunsysteem is in staat om exact te onthouden hoe iedere cel in je lichaam eruit ziet. Wanneer het een cel tegenkomt die niet exact hetzelfde is als jouw cellen, wordt deze aangevallen. Daarnaast is het immuunsysteem capabel genoeg om ook de exacte structuur van vijandige cellen (bijvoorbeeld bacteriën) te onthouden, zodat deze in de toekomst sneller aangevallen kunnen worden. Hierop is het idee van vaccinatie gebaseerd. Je krijgt dan een kleine hoeveelheid cellen ingespoten, zodat het lichaam deze in het vervolg kan herkennen als het echt aangevallen wordt.
De verdediging van het immuunsysteem is gebaseerd op witte bloedlichaampjes. Deze bestaan uit lymfocyten en monocyten (‘cyte’ is een ander woord voor cel). Er zijn twee soorten lymfocyten, namelijk de T-cellen en de B-cellen. Ze worden beiden aangemaakt in het beenmerg, maar de T-cellen groeien verder in de thymusklier, terwijl B-cellen in het beenmerg blijven, en daar opgroeien. De B-cellen produceren antilichamen. Er zijn verschillende soorten T-cellen.
Wanneer er een vijandige cel in het lichaam is, wordt deze eerst waargenomen door een monocyte, namelijk een macrofaag.
Deze presenteert de vijandige cel aan een T-helpercel en scheidt interleukin-1 uit, wat de T-helpercel in werking stelt. De T-helpercel scheidt vervolgens interleukin-2 uit, waardoor het zich gaat vermenigvuldigen (Interleukin-2 stimuleert de groei van de T-cel). Dit zorgt ervoor, dat een cytotoxische cel zich vermenigvuldigt en de vijandige cel vernietigt.
Bij mensen met AIDS werken de T-cellen niet meer.
Als de T-helpercellen in werking gesteld zijn door de macrofaag stimuleren zij de B-cellen om zich te vermenigvuldigen. De B-cellen moeten tegengif aanmaken in de vorm van grote proteïnes, die een bepaald kenmerk van de vijandige cel kunnen herkennen en zich daar aan vast kunnen hechten. De proteïnes zullen op de vijandige cel passen, zoals een sleutel in het slot past. Hierdoor zal de vijandige cel geïmmobiliseerd worden, zodat hij vervolgens vernietigd kan worden.
Het immuunsysteem werkt echter niet vanuit één plaats. Om toch het hele lichaam te alarmeren worden er cytokinen in de bloedstroom vrijgelaten.
Over het algemeen werkt dit immuunsysteem erg goed. Maar soms kan het voorkomen dat het immuunsysteem een vijandige cel over het hoofd ziet of een cel aanvalt, die niet vijandig is. Het laatste geval heet een allergie. Ook is het mogelijk, dat het immuunsysteem een eigen cel aanvalt. Dit is onder meer het geval bij auto-immuunziekten. Bij multiple sclerosis wordt bijvoorbeeld een deel van het zenuwstelsel aangevallen. Bij jeugddiabetes worden de cellen in de pancreas aangevallen, die normaalgesproken insuline aanmaken.
Bovenstaande zaken gaan over aangeleerde immuniteit. Deze vorm van immuniteit bestaat alleen bij gewervelde dieren.
Aangeleerde immuniteit heeft drie kenmerken:
Je leert om specifiek op ziektekiem X te richten, met antilichamen en cellimmuniteit die specifiek die ziektekiem herkent.
Het duurt een tijdje voordat de immuniteit opgebouwd is, wanneer je voor de eerste keer blootgesteld bent aan ziektekiem X. Het immuunsysteem moet namelijk eerst een antilichaam vinden dat het best past, en vervolgens heel veel kopieën hiervan maken.
Na herhaalde blootstelling aan ziektekiem X zullen de verdedigingen des te meer aangespoord worden.
We hebben echter ook nog een andere soort immuniteit die we delen met bijna alle diersoorten, namelijk aangeboren immuniteit. Bij dit systeem wordt niet eerst de vijandige cel bekeken, zodat er een specifiek tegengif kan komen, maar dit systeem wordt meteen in werking gesteld zodra er een vijandige cel gesignaleerd wordt. Deze immuunrespons wordt in werking gesteld op de plaats waar de vijandige cel het lichaam binnenkomt.
Je speeksel bevat daartoe ook tegengif tegen iedere microbe.
Op de plaats van de infectie laten de haarvaten los, zodat de cellen van de aangeboren immuniteit meteen naar de geïnfecteerde plek kunnen. Deze cellen bevatten macrofagen, neutrofielen en natuurlijke killercellen. Zij vallen de microbe dan aan.
Doordat de haarvaten loslaten, kan er ook een vloeistof die proteïnen bevat door. Deze vallen de microbe ook aan en zorgen er tevens voor, dat het gebied opzwelt, waardoor oedeem ontstaat. Dit betekent dat het aangeboren immuunsysteem in actie komt, waardoor er een ontsteking ontstaat.
H.2 De invloed van stress op het immuunsysteem
Het is al ongeveer 60 jaar geleden dat Selye het eerste bewijs ontdekte van stress-gerelateerde immunosuppressie: ratten die blootgesteld werden aan iets wat onaangenaam was, kregen atrofie in immuunweefsels zoals de thymusklier.
Zo is gebleken dat een periode van stress verschillende functies van het immuunsysteem kan verstoren. Zo zal stress de vorming van nieuwe lymfocyten en het vrijkomen daarvan in de bloedstroom onderdrukken en bovendien de tijd verkorten dat bestaande lymfocyten in de bloedstroom blijven. Ook stopt het de productie van nieuw antigif als reactie op een vijandige cel en verstoort het de communicatie tussen de lymfocyten door relevante boodschappers vrij te laten. Bovendien stopt stress de aangeboren immuniteit. Dit wordt bewerkstelligd door alle soorten stress: fysiek, psychologisch, in primaten, ratten, vogels, vissen en mensen.
Deze onderdrukking van het immuunsysteem wordt vooral geregeld via glucocorticoïden. Zij zorgen ervoor dat de thymusklier kleiner wordt. Dit doen ze door de vorming van nieuwe lymfocyten in de thymus tegen te gaan. En lymfocyten zijn het belangrijkste bestanddeel waaruit de thymus is opgemaakt.
Tevens stoppen glucocorticoïden de vrijlating van interleukins en intereronen, waardoor de lymfocyten minder responsief worden aan een alarm. Glucocorticoïden zorgen er tegelijkertijd voor, dat de lymfocyten uit de bloedstroom worden gehaald en weer worden opgeslagen in de weefsels van het immuunsysteem. Bovendien kunnen glucocorticoïden de lymfocyten vernietigen. Verder zijn de meeste effecten van de glucocorticoïden gericht op de T-cellen en niet zozeer op de B-cellen.
Ook bèta-endorfine en CRH, hormonen van het sympathisch zenuwstelsel spelen een rol bij de suppressie van immuniteit tijdens stress.
H.3 Reden voor suppressie van het immuunsysteem
Het is handig om te weten hoe het komt dat het immuunsysteem onderdrukt is tijdens stress. In hoofdstuk A werd uitgelegd, dat het immuunsysteem tijdens stress voor een bepaalde periode uitgeschakeld wordt, zodat er geen energie gaat naar lange termijnprojecten, maar dat alle energie direct gebruikt kan worden. Dit zou logisch zijn, als het immuunsysteem op ieder moment meteen geheel uitgeschakeld kan worden. Dit is echter niet het geval. Tijdens stress wordt het immuunsysteem juist afgebroken. Het weefsel slinkt en cellen worden afgebroken. Het kost juist energie om dit te doen.
De reactie van het immuunsysteem wordt opgedeeld in 3 fasen:
Fase A, waarin de stress begint,
Fase B, waarin de stress aanhoudt,
Fase C, waarin sprake is van chronische stress.
Tijdens een infectie scheidt het immuunsysteem interleukin-1 uit. Deze activeert onder andere de hypothalamus om CRH uit te scheiden. CRH stimuleert vervolgens de hypofyse om ACTH uit te scheiden, wat ervoor zorgt dat de bijnier glucocorticoïden vrijlaat. Deze onderdrukken het immuunsysteem. Met andere woorden: onder sommige omstandigheden vraagt het immuunsysteem het lichaam om hormonen vrij te laten die het immuunsysteem onderdrukken.
Tijdens het eerste half uur na het begin van de stressor, wordt het immuunsysteem niet direct uitgeschakeld, maar juist versterkt. Dit geldt met name voor de aangeboren immuniteit, maar ook voor de andere soorten immuniteit. Er komen dan meer immuuncellen in de bloedstroom en als je een wondje hebt, gaan er meer ontstekingscellen naar de plaats van de wond. De lymfocyten zijn dan ook beter in het uitscheiden en antwoorden aan de boodschappers van het immuunsysteem. Ook worden er in het speeksel meer antilichamen vrijgelaten. Deze korte, versterkte activiteit van het immuunsysteem vindt zowel plaats bij infecties als bij fysieke en psychologische stressoren.
Vanaf het moment dat de stressor al ongeveer een uur aanhoudt, gaan glucocorticoïden en het sympathisch systeem het immuunsysteem onderdrukken. Wanneer de stressor dan snel genoeg eindigt, wordt het immuunsysteem tamelijk snel weer geactiveerd tot het gebruikelijke niveau. Wanneer de stressor echter langer duurt of wanneer er zeer veel glucocorticoïden zijn vrijgekomen, kan het immuunsysteem veertig tot zeventig procent onder het standaardniveau onderdrukt blijven.
Dit os pas vrij laat ontdekt, omdat de meeste technieken er vroeger niet in staat toe waren kleine, snelle verschillen in het immuunsysteem te detecteren. Tientallen jaren hebben onderzoekers dus gedacht dat ze de ‘immune respons’ op stress aan het meten waren, terwijl ze eigenlijk het herstel hiervan maten. Bovendien onderzochten de meeste onderzoekers vooral grote stressoren en grote hoeveelheden glucocorticoïden die een langere tijd bleven.
De ontdekkingen zijn later vooral gedaan door Munck. Ook voorspelde hij waarom het niveau van het immuunsysteem niet altijd op dat hogere niveau (het eerste half uur na een stressor) blijft staan, maar weer daalt naar een basisniveau. Dit komt doordat de kosten anders te hoog zijn en als het altijd te alert is, is de kans groter dat het eigen, goede cellen aanvalt. Dit gebeurt met immuunsystemen die chronisch geactiveerd zijn. Hierdoor kunnen auto-immuunziekten ontstaan.
Hierdoor voorspelde Munck ook dat zonder fase B, de fase waarin het immuunsysteem na een sterke activering weer teruggebracht wordt naar het basisniveau, de kans op een auto-immuunziekte groter is. Dit resultaat is geverifieerd op ten minste twee gebieden. Ten eerste: wanneer je glucocorticoïdelevels in ratten afsluit, en zorgt dat ze gestresst raken, hebben de dieren wel fase A, die vooral geregeld wordt door epinephrine, maar ze hebben geen stijging van glucocorticoïden, zodat ze niet in fase B kunnen komen. Nu heeft de rat een groter risico op een auto-immuunziekte. Ten tweede: Soms zijn doktoren gedwongen één van de twee bijnieren te verwijderen, doordat deze een tumor bevat. Gelijk hierna wordt het glucocorticoïdengehalte voor een tijdje gehalveerd, totdat de andere bijnier zo groot geworden is, dat die de functie van twee bijnieren uit kan voeren. Totdat deze situatie is ontstaan zijn patiënten vatbaarder voor een auto-immuunziekte of voor een ontsteking.
Tijdens stress wordt het immuunsysteem dus eerst geactiveerd, maar vervolgens zorgt de stressrespons ervoor, dat het immuunsysteem weer onderdrukt wordt, zodat er geen auto-immuunziekten ontstaan.
Wanneer stress lang genoeg aanhoudt om het immuunsysteem te onderdrukken, zijn er aspecten die in het verleden als aspecten van immuunsuppressie gezien zijn, die eigenlijk subtiele kenmerken zijn van de activering van het immuunsysteem. Ten eerste, geef een persoon grote hoeveelheden glucocorticoïden of een grote stressor die enkele uren aanhoudt. De hormonen zullen zonder onderscheid te maken lymfocyten doden. Wanneer je een subtiele stijging van het glucocorticoïdengehalte hebt voor een korte tijd, dan doden de hormonen alleen een deel van de lymfocyten: het deel dat oud is, dat niet meer zo goed werkt. Op deze manier helpen glucocorticoïden de ‘immune response’, door lymfocyten kwijt te raken die toch niet ideaal zijn in geval van nood. Daarnaast heeft Dhabbar aangetoond, dat de glucocorticoïden de lymfocyten niet alleen vernietigen, maar dat ze een gedeelte ervan opslaan in onder andere de thymus en een ander deel van de lymfocyten wordt naar de plaats van infectie gebracht, zodat wonden sneller helen.
Wanneer auto-immuunziekten het gevolg zijn van te sterke activatering van het immuunsysteem, kunnen stresshormonen, zoals steroïden, gegeven worden, zodat er veel glucocorticoïden in het lichaam komen. Deze verminderen de schade die de auto-immuunziekte aanbrengt. De logica hierachter is: door het immuunsysteem dramatisch te onderdrukken, kan het niet langer de pancreas of het zenuwstelsel aanvallen.
Bij ratten bleek ook, dat langdurige, hevige stress dezelfde gevolgen heeft als het geven van stresshormonen.
Stress kan echter ook de auto-immuunziekten verergeren. Dit blijkt uit retrospectieve studies bij patiënten. Veel onderzoekers die wisten dat stresshormonen helpen bij het reduceren van een auto-immuunziekte, negeerden dit.
Het risico op auto-immuunziekten wordt vergroot door blootgesteld te worden aan veel kortdurende stressoren en door het uitblijven van fase B. Wanneer je dus aan grote, aanhoudende stressoren blootgesteld wordt, kan het beste fase C (dramatische immuun suppressie) geactiveerd worden. Hierdoor nemen de symptomen van auto-immuniteit af.
Ook bij ratten met de auto-immuunziekte multipele sclerosis is gebleken, dat chronische stress de symptomen van de ziekte verminderde.
H.4 Chronische stress
Verschillende bewijzen suggereren, dat stress het immuunsysteem aan kan tasten en het risico op ziekten kan vergroten. Het is echter onduidelijk, hoeveel chronische stress er nodig is om je kwetsbaarder te maken tegen ziekten, die je immuunsysteem normaal af zou weren.
Onderzoeken hiernaar betreffen altijd vier stappen, die de psychoneuro-immuun route vormen:
Individuen zijn gestresst geweest.
Wie de effecten van stressoren op het immuunsysteem bestudeert, zal altijd moeten worstelen met het probleem of de vermeende stressor ook werkelijk een stressor is voor de persoon. Bovendien is het niet altijd duidelijk of mensen ook werkelijk blootgesteld zijn aan de stressor, waaraan ze beweren blootgesteld te zijn. Zo zullen mensen die een maagzweer hebben, vaak stressoren op kunnen geven, maar de vraag is of de maagzweer hier echt door veroorzaakt is.
Er was een stressrespons (de vrijlating van glucocorticoïden, epinephrine, enz).
De stressrespons was lang en sterk genoeg om het immuunsysteem te onderdrukken.
Dit zou de kans vergroten, dat deze mensen een ziekte zouden krijgen en dat ze zich ook minder goed zouden kunnen verdedigen tegen zo’n ziekte.
Immunologen zijn er echter nog niet over uit, hoe vaak een verandering in het immuunprofiel de ziektepatronen verandert.
Tegenovergesteld hieraan staat de levensstijlroute. In deze route hangt stress samen met de levensstijl, maar dat geldt ook voor onder meer de beschermende en de risicofactoren.
Wanneer een bepaalde ziekte meer voorkomt bij mensen met veel stress, moet je eerst nagaan of de bovenstaande stappen van toepassing waren. Vervolgens moet je nagaan, of er nog andere verklaringen zijn waardoor deze personen gestresst kunnen zijn geweest en deze ziekte hebben gekregen.
Bij dieren blijkt, dat stap twee tot en met vier altijd volgen na voldoende stress. Maar de stressoren waaraan dieren blootgesteld worden in experimenten zijn erger dan verschillende stressoren die mensen ervaren. Bovendien verschillen mensen in wat ze als stressvol ervaren. Het kan dus zijn, dat iemand eigenlijk in stap één zit, terwijl hij dat niet zo ervaart. Ook is het mogelijk, dat iemand denkt dat hij in stap één zit, maar dat dit niet het geval is. Wanneer een arts vraagt, of de patiënt veel last van stress heeft gehad de laatste tijd, zal de patiënt vaak besluiten dat er inderdaad stress was, waar de ziekte aan te wijten kan zijn.
Dit gebeurt ook als er normaal gesproken geen sprake was geweest van stress. Retrospectieve onderzoeken leiden dus vaak tot een verkeerd verband tussen stress en ziekte.
Ook zijn bij subtielere stressoren de stressresponsen subtieler (stap twee) waardoor deze minder snel opgemerkt worden. En matige stressoren stimuleren het immuunsysteem juist meer (stap drie).
Wat betreft stap vier, een sterke onderdrukking van het immuunsysteem leidt inderdaad tot een grotere kans op ziekte. Maar bij subtiele verschillen in de immuniteit zijn de implicaties niet zo duidelijk. Bovendien zijn bij onderzoeken met ratten de verschillende stappen gemanipuleerd. Het is namelijk te duur en te tijdrovend om een rat voor de rest van zijn leven in het laboratorium te houden te observatie. Op die manier wordt er ook geen onderzoek gedaan naar het spontaan ontstaan van ziekten.
H.5 Het verband tussen stress en ziekte
Uit onderzoek blijkt, dat des te minder sociale relaties iemand heeft, des te korter de levensverwachting en des te erger de effecten van verschillende infectieziekten zijn. Dit geldt voor zowel mannen als vrouwen en voor verschillende rassen. Beschermende relaties kunnen verschillende vormen aannemen: een huwelijk, contact met vrienden en familie of kerklidmaatschap. De impact hiervan is erg groot, ongeveer even groot als het effect van roken op de gezondheid, hoge bloeddruk, obesitas, lichamelijke activiteit en levensverwachting.
Dit zou kunnen komen, doordat mensen eenzaamheid ervaren, wat hen meer stress oplevert. Stap één (zie hoofdstuk G.4) is dan in werking gesteld, waardoor de kans op de volgende stappen groter zouden kunnen zijn. Er is echter weinig bekend over stap twee. Stap drie is wel bewezen. In een onderzoek maakten sociaal geïsoleerde individuen minder anti-gif aan bij vaccinatie dan normaal gebruikelijk is.
De bewijzen voor stap vier zijn erg zwak.
Het is echter ook mogelijk, dat een kortere levensverwachting en sterkere effecten van infectieziekten niet komen door de stappen één tot en met vier, maar door heel andere dingen. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn, dat eenzame mensen hun medicatie niet goed innemen, omdat er niemand is die hen eraan helpt herinneren.
Er zijn veel onderzoeken gedaan, waarbij factoren van een risicovolle levensstijl, zoals roken, extreme sporten en dergelijke, gecontroleerd waren. Dan was er nog steeds een sterk verband tussen sociale isolatie en een slechte gezondheid.
Een ander punt is het verlies van een dierbare. In een onderzoek zijn de ouders van alle Israëlische soldaten die overleden in de oorlog tegen Libanon, tien jaar gevolgd. Het verlies van een kind bleek over het algemeen geen effect te hebben op de sterftecijfers, maar er waren wel significant hogere cijfers bij hen die al weduwe/weduwnaar waren of gescheiden.
Een grotere kans op sterfte leek dus vooral geassocieerd te zijn met het risico op minder sociale steun. Mensen die een kind verloren liepen een groter risico te overlijden wanneer ze alleenstaand waren, dan wanneer ze getrouwd waren.
Dit lijkt samen te gaan met de psychoneuro-immuun route, hoewel de levensstijlroute niet uitgeschakeld kan worden.
Tijdens stress is ook de kans op een verkoudheid groter. Tijdens de examens bijvoorbeeld, zijn vaak veel mensen verkouden. Uit onderzoeken waarbij stress het risico op een verkoudheid vergrootte, bleek dat deze mensen minder antistoffen tegen een verkoudheid in hun speeksel en neuswegen hadden.
Ook hier is het niet duidelijk of het te maken heeft met de psychoneuro-immuun route of met de levensstijlroute. Stress verandert namelijk de levensstijl en een andere levensstijl zorgt voor een andere blootstelling aan virussen die verkoudheid kunnen veroorzaken.
Er is echter ook een grootschalig onderzoek gedaan waarin de controle van de levensstijl centraal stond. Hieruit bleek, dat meer stress de kans drie keer zo groot maakte, dat iemand verkouden werd, nadat hij was blootgesteld aan het virus dat verkoudheid veroorzaakt.
Stress kan ook een invloed hebben op AIDS. Dit heeft men onderzocht, door menselijke lymfocyten in een schaaltje te doen en ze bloot te stellen aan HIV. Als de lymfocyten ook blootgesteld werden aan glucocorticoïden was de kans groter dat ze het virus kregen. Ook norepinephrine maakte het gemakkelijker voor het virus om de lymfocyt binnen te dringen en zich te kopiëren. Tevens hebben mensen met HIV een grotere kans op achteruitgang en sterfte als ze een ontkennende copingstijl hebben, als ze weinig sociale steun hebben, als hun temperament door de sociale omgeving geremd wordt en als ze meerdere stressoren ervaren, met in het bijzonder het verlies van een dierbare. Dit zou gezien kunnen worden als stap één in de psychoneuro-immuun route.
Ook bleken zij een verhoogde activering van het sympathische zenuwstelsel te hebben (stap twee). Stap drie en vier lijken ook voldaan te worden. De psychoneuro-immuun route zou dus kunnen bijdragen aan het verband tussen stress en het verslechteren van de aspecten van AIDS. Er is echter nog meer onderzoek nodig, naar hoeveel stress mensen beïnvloedt, in hoeverre zij zich houden aan hun behandeling en in hoeverre deze behandeling werkt.
H.6 Verborgen virussen
Er zijn virussen, die niet meteen actief zijn zodra ze je lichaam binnendringen. Ze kruipen in een paar cellen van jou en wachten daar, totdat ze later door iets anders in beweging worden gezet. Dit zijn verborgen, of latente virussen. Als het virus geactiveerd wordt, kopieert het zich en houdt zich daarna opnieuw verborgen. Een voorbeeld van zo’n virus is het herpes virus.
Sommige virussen houden zich verborgen, totdat het immuunsysteem als het ware ‘lui’ is geworden. Dan kopiëren ze zich snel. Het immuunsysteem is ‘lui’ tijdens fysieke en psychologische stressoren.
Er zijn verschillende verklaringen geweest, over hoe deze virussen weten dat het immuunsysteem tijdelijk minder actief is. Het zou kunnen zijn, dat het virus altijd probeert uit te breken, maar dat het immuunsysteem er normaal bij is, voordat het virus een kans heeft gekregen. Het is ook mogelijk dat het virus kan meten hoe het immuunsysteem eraan toe is.
De laatste jaren is duidelijk geworden, hoe deze virussen weten wanneer ze uit kunnen breken, namelijk door het glucocorticoïdengehalte te meten. Wanneer het glucocorticoïdengehalte hoog is, activeert een DNA-sensor de genen die betrokken zijn bij het ‘wakker worden’ uit de latentie.
Herpes is bovendien in staat om de hypothalamus CRH te laten uitscheiden. CRH zorgt vervolgens voor het uitscheiden van ACTH, wat ervoor zorgt dat het glucocorticoïdengehalte omhoog gaat.
H.7 Stress en kanker
Uit onderzoeken met dieren is gebleken dat stress het verlopen van sommige soorten kanker kan beïnvloeden. Zo groeien tumoren bij muizen sneller als ze in een stressvolle omgeving zitten, met bijvoorbeeld veel geluiden om zich heen. Wanneer je enkele tumoren in een rat transplanteert en je stelt de rat bloot aan elektrische schokken, waaraan hij uiteindelijk kan ontsnappen, dan zal de rat de tumoren afstoten. Als zo’n zelfde rat echter niet kan ontsnappen aan de schokken, is hij niet in staat om de tumoren af te stoten.
Uit het onderzoek bleek ook dat wanneer muizen op een draaiend platform geplaatst worden, is er een verband tussen het aantal draaiingen en de mate van tumorgroei.
Stress lijkt in deze onderzoeken op zijn minst gedeeltelijk via de psychoneuro-immuun route te werken. De hoeveelheid glucocorticoïden wordt namelijk hoger. De glucocorticoïden beïnvloeden direct de biologie van de tumor. Dit gebeurt zowel via het immuunsysteem als via andere systemen.
Het immuunsysteem bevat namelijk natuurlijke vernietigingscellen die de verspreiding van tumoren voorkomen. Stress onderdrukt het aantal natuurlijke vernietigingscellen, waardoor tumoren meer kans krijgen om te groeien.
Als een tumor vervolgens begint te groeien, heeft hij veel energie nodig. Daarom zendt hij een signaal naar de dichtstbijzijnde bloedvat om haarvaten in de tumor te laten groeien. Dit wordt angiogenesis genoemd en zorgt ervoor dat er bloed en voedingsstoffen bij de tumor komen. Glucocorticoïden ondersteunen dit proces.
Tevens heeft een tumor zeer veel glucose nodig. Hij is daarom heel goed in staat om heel veel glucose uit het bloed en verschillende opslagplaatsen in het lichaam te halen, nog voordat deze glucose de spieren bereikt, waarvoor het bedoeld was. En in een stress-situatie wordt de opslag van energie gestopt, en het glucosegehalte dat in het bloed circuleert wordt verhoogd, zodat dit naar de spieren vervoerd kan worden. De tumor krijgt de glucose echter voordat deze de spieren bereikt.
We mogen deze resultaten van de onderzoeken die zijn uitgevoerd met dieren niet zomaar generaliseren naar mensen. Bij deze onderzoeken was er namelijk sprake van een geforceerde tumor, die ontstaan was door het inspuiten van tumorcellen. Stress heeft deze tumoren dus niet veroorzaakt en het gaat ook niet om het effect van stress op natuurlijke wijze ontstane tumoren.
Bovendien zijn de meeste van deze onderzoeken gebaseerd op tumoren die veroorzaakt zijn door virussen. Bij mensen ontstaan de meeste tumoren door genetische factoren en blootstelling aan kankerverwekkende stoffen uit de omgeving. Deze soorten tumoren zijn niet onderzocht in dierstudies.
Retrospectieve onderzoeken bij mensen lijken aan te tonen, dat stress de kans op kanker vergroot. Een aantal onderzoeken heeft bovendien een verband aangetoond tussen grote stressoren, zoals het verlies van een dierbare, en het begin van darmkanker vijf tot tien jaar later.
Ook zijn er onderzoeken gedaan bij vrouwen die zich lieten controleren op borstkanker. Bij deze vrouwen werd de stressgeschiedenis nagegaan. Vervolgens werd gekeken welke van deze vrouwen borstkanker bleek te hebben en welke niet. Sommige van deze onderzoeken toonden een verband tussen de stressgeschiedenis en het krijgen van borstkanker. Dit onderzoek is echter niet helemaal betrouwbaar, omdat deze vrouwen over het algemeen tamelijk goed in kunnen schatten of ze borstkanker zullen hebben, gebaseerd op bijvoorbeeld een familiegeschiedenis van deze ziekte of eigen blootstelling aan risicofactoren.
Al met al lijkt er op basis van prospectieve onderzoeken goed bewijs te zijn voor een verband tussen stress en kanker. Zo is het hebben van een depressie gelinkt aan stress en een verhoogde uitscheiding van glucocorticoïden. Een beroemde studie naar tweeduizend mannen liet zien dat depressie geassocieerd was met een verdubbeld risico op kanker.
Prospectieve onderzoeken bij andere populaties tonen echter een verwaarloosbaar verband tussen stress en kanker. Het verband tussen stress en kanker kan echter ook iets te maken hebben met de levensstijlroute.
Vrouwen die bijvoorbeeld jarenlang in nachtploegen hebben gewerkt, blijken een grotere kans op borstkanker te hebben. Dit is echter niet te wijten aan stress, maar aan het feit dat zij een lager level van melatonine hebben, een hormoon dat reageert op licht. Een tekort aan dit hormoon vergroot de kans op onder andere borstkanker.
Bij mensen met AIDS, waarbij het immuunsysteem dus onderdrukt is, komen verschillende soorten kanker vaker voor. Ook bij mensen die een orgaantransplantatie krijgen, hebben meer kans op huidkanker, doordat zij glucocorticoïden toegediend krijgen, om te voorkomen dat hun immuunsysteem het nieuwe orgaan niet afstoot.
Dit is echter geen bewijs voor het verband tussen kanker en stress, omdat stress het immuunsysteem nooit zó erg onderdrukt. Bovendien is het maar een klein aantal van de mensen die AIDS hebben of een orgaantransplantatie krijgen, dat kanker krijgt. Verder zijn het maar een paar soorten kanker die over het algemeen vaker voorkomen. De andere soorten zijn nog altijd erg zeldzaam.
Al met al is er dus maar weinig steun voor de theorie dat stres het risico op kanker zou vergroten.
Sommige onderzoekers denken dat er een soort persoonlijkheid is die meer vatbaar is voor kanker. Slecht omgaan met stress, onderdrukking van emoties, inschikkelijkheid en meegaand zouden dan belangrijke kenmerken van deze persoonlijkheid zijn.
De meeste onderzoeken naar een dergelijke persoonlijkheid waren retrospectief. Er zijn echter ook enkele prospectieve onderzoeken gedaan die een klein verband aantonen.
Over het algemeen hebben we echter onvoldoende bewijzen om aan te nemen dat er een verband is tussen stress en kanker.
Ook zijn er een paar studies uitgevoerd om te onderzoeken, of stress een verhoogd risico heeft op de terugkeer van kanker als deze genezen is. De resultaten zijn wisselend, maar over het algemeen lijkt er geen verband te zijn.
H.8 Stress en het verloop van kanker
Verschillende coping-strategieën voorspellen verschillende resultaten bij kanker. Mensen die ervoor vechten en optimistisch blijven leven langer, dan de mensen die depressief worden, ontkennen en het onderdrukken. Door deze bevindingen ontstonden er verschillende onderzoeken waarin clinici probeerden te interveniëren, zodat stress verminderd kon worden en zodat deze mensen meer optimistisch bleven en bleven vechten.
Psychiater David Spiegel heeft een onderzoek gedaan waarbij hij het effect van groepstherapie onderzocht. Hij dacht dat het alleen de psychologische stress bij patiënten zou verminderen. Maar daarnaast bleek het ook de levensduur met gemiddeld achttien maanden te verlengen. Groepstherapie heeft dus ook een gunstig biologisch effect.
In 2001 verscheen echter een artikel in de bekende ‘New England Journal of Medicine, over een onderzoek waarin geen effect op de overlevingstijd gevonden werd.
Dit komt volgens Spiegel door het feit dat doktoren kanker vroeger vaak verzwegen. Ze wilden de beschamende, hopeloze situatie liever niet bekend maken aan de patiënten. Later (ongeveer vanaf 1990) was het wel gebruikelijk om de patiënten de situatie bekend te maken, omdat de doktoren het psychologische belang ervan inzagen. Dan zouden ze ergens tegen kunnen vechten. Bovendien was voor iedereen het belang van stressvermindering duidelijk. Daarom zocht bijna iedereen sociale steun en was het erg moeilijk om personen voor de controlegroep, die geen groepstherapie kregen, te krijgen. Deze proefpersonen zochten toch vaak hulp, desnoods bij mensen die niet officieel geregistreerd waren als psycholoog.
Met betrekking tot de psychoneuro-immuunroute hebben enkele onderzoeken aangetoond, dat psychosociale interventies het glucocorticoïdengehalte kunnen verlagen. Een té actieve stressrespons voorspelt echter niet de mate van een kortere overleving van kanker.
Het immuunsysteem lijkt beter te zijn bij kankerpatiënten met meer psychosociale steun. Patiënten met borstkanker die veel psychosociale steun hadden, bleken meer natuurlijke vernietigingscellen te hebben, dan patiënten met minder psychosociale steun.
Maar de hoeveelheid activiteit van deze natuurlijke vernietigingscellen leek niet te leiden tot een langere levensduur.
Het is heel goed mogelijk dat de levensstijlroute een belangrijke rol speelt bij het verband tussen stress en het verloop van kanker, maar dit is erg moeilijk aan te tonen. Dit komt doordat ongeveer een vierde van de patiënten zijn/haar medicijnen niet goed inneemt. Wanneer iemand aangesloten is bij een therapiegroepje, wordt hij of zij door de verhalen van lotgenoten gestimuleerd om wel de medicijnen goed in te nemen.
Al met al lijkt er dus geen verband te zijn tussen een geschiedenis van stress en een vergroot risico op kanker of op een terugval. Wel lijkt er een verband te zijn tussen verschillende persoonlijkheden en een groter risico op kanker, maar het is niet wetenschappelijk aangetoond of dit te maken heeft met de fysiologie van stress of dat het ligt aan een bepaalde levensstijl.
H.9 Siegel
Te positief ingesteld zijn met betrekking tot kanker kan ook een negatieve werking hebben. Als je denkt dat je de macht hebt om kanker te voorkomen of te genezen door positief te denken, kun je het als je eigen schuld gaan zien als je toch sterft aan kanker.
Invloedrijke gezondheidsdeskundigen, zoals Siegel, kunnen deze té positieve houding bewerkstelligen. Zo heeft Siegel in zijn bestseller ‘Love, medicine and miracles’ gezegd, dat je kunt genezen door te durven lief te hebben. Hierdoor lijkt het, alsof kanker wordt veroorzaakt door dergelijke psychosociale factoren en dat het genezen kan worden als de patiënt voldoende liefheeft. Wanneer een patiënt dan niet geneest, zou dit te wijten zijn aan een persoonlijk tekort aan deze positieve eigenschappen.
Dit is niet hoe kanker werkt.
Verder worden in het boek van Siegel nog verscheidene voorbeelden gegeven van wonderen. Een voorbeeld hiervan is dat mensen genazen van kanker doordat ze leerde lief te hebben en te durven. Ergens anders in het boek zegt Siegel dat kanker bij kinderen indirect de schuld is van de ouders, omdat zij het kind niet genoeg liefde hebben gegeven, terwijl kinderen hier extra gevoelig voor zijn. Ook zegt hij, dat patiënten hun ziekten niet moeten zien als Gods wil, maar juist als hun afwijking van Gods wil. Siegel heeft een tamelijk grote invloed gehad met zijn ideeën. Zo antwoordden de meeste borstkankerpatiënten, dat stress hun ziekte had veroorzaakt.
De auteur geeft aan dat men zeer voorzichtig moet zijn en zeker van zijn zaak, voordat men iets dat gevonden is in een onderzoek weergeeft als de norm. Wanneer iets eenmaal als de norm wordt gezien, is het erg moeilijk om er opnieuw objectief naar te kijken en uitzonderingen te vinden op de norm.
I. STRESS EN PIJN
I.1 De oorsprong van pijnperceptie
Pijn ontstaat door receptoren die door ons gehele lichaam verspreid zijn. Sommige soorten pijn bevinden zich diep in het lichaam, zoals spierpijn en pijn als gevolg van beschadiging aan de organen. Andere soorten pijn liggen meer aan de oppervlakte, zoals pijn wanneer we ons gesneden of huid verbrand hebben.
Sommige pijnreceptoren geven alleen informatie over pijn, anderen geven informatie over zowel pijn als alledaagse waarnemingen. Deze twee zijn onderscheiden door intensiteit. Zo geeft het een aangenaam gevoel wanneer onze warmtereceptoren worden gestimuleerd door warm water, maar wanneer ze in aanraking komen met kokend water, doet het pijn.
Alle receptoren sturen zenuwprojecties naar het ruggemerg. Zo kan een ‘spinal reflex’ geactiveerd worden, waarbij neuronen uit het ruggemerg snel opdrachten geven aan de spieren, om bijvoorbeeld je hand weg te trekken bij een vlam. Informatie over de pijnlijke stimuli wordt ook naar de hersenen gestuurd.
I.2 Zintuigen en pijnperceptie
Hoe sterk een pijnsignaal is, hangt af van welke andere zintuiglijke informatie tegelijkertijd naar de hersenen is gegaan. Dat is de reden waarom het zo aangenaam is om gemasseerd te worden, wanneer je zere spieren hebt.
Patrick Wall en Ronald Melzack ontdekten dat de zenuwprojecties (de uiteinden die informatie over pijn naar het ruggemerg brengen) niet allemaal hetzelfde zijn, maar dat ze gedifferentieerd zijn. Zo zijn er zenuwprojecties die informatie doorgeven over acute, scherpe, plotselinge pijn en zenuwprojecties die langzame, constante pijn voor hun rekening nemen.
Er zijn twee soorten neuronen die zijn betrokken bij informatie over pijn, X en Y genaamd. De eerste (X) is het neuron dat pijninformatie doorgeeft aan de hersenen. De tweede (Y) wordt ook wel een interneuron genoemd. Wanneer Y gestimuleerd wordt, zorgt Y ervoor dat X niet geactiveerd wordt.
Stel je voor dat je een scherpe, pijnlijke stimulus voelt. De informatie wordt doorgegeven aan de zenuwprojectie die informatie doorgeeft over acute, plotselinge pijn. Dit stimuleert zowel neuron X als Y. Als resultaat hiervan, stuurt X een signaal naar het ruggemerg, iets komt Y in werking, die ervoor zorgt dat X weer uitgeschakeld wordt.
Wanneer je een trage pijn voelt, wordt de informatie doorgegeven aan de zenuwprojectie die de langzame pijn voor zijn rekening neemt. Ook hier wordt de X neuron gestimuleerd, en laat deze de hersenen weten dat de persoon pijn heeft. Alleen deze keer verhoedt de zenuwprojectie de werking van Y, zorgt ervoor dat X gaat vuren en je voelt een zeurende, langzame pijn, zo’n pijn die je voelt dagen nadat je je verbrand hebt.
Fysioloog David Yeomans voegde hier het volgende aan toe: de snelle zenuwprojecties zetten je ertoe aan om razendsnel te bewegen (van het gevaar af), en de langzame zenuwprojecties zorgen ervoor dat je immobiel wordt, zodat je kan genezen.
De twee soorten zenuwprojecties kunnen op elkaar reageren, en wij maken daar vaak gebruik van. Langdurige, zeurende pijn (zoals zere spieren of een insectenbeet) kan tijdelijk gestopt worden, door de Y interneuron te stimuleren, waardoor X tijdelijk uitgeschakeld wordt. Dit is de gedachte achter het feit dat mensen vaak rond de insectenbeet krabbelen, waardoor de pijn even weg is. In de medische wereld wordt er ook gebruik van gemaakt; zo wordt bij mensen met chronische pijn syndromen een kleine elektrode in de ‘snelle pijn route’ geplaatst, met een stimulator erbij die aan de heup van de persoon is bevestigd. Hierdoor wordt de pijn echt minder.
I.3 Allodynia
Allodynia is een aandoening waarbij nog pijn gevoeld wordt lang nadat de pijnlijke stimulus gestopt is, of de verwonding geheeld is. Bij deze aandoening kan men ook pijn voelen als reactie op een stimulus die niet pijnlijk hoort te zijn.
Allodynia kan verschillende oorzaken hebben. De oorzaak kan liggen op het niveau van de pijnreceptoren zelf waarbij receptoren die buiten de plek waar het pijn doet liggen, toch extra prikkelbaar zijn. Allodynia kan ook voorkomen wanneer neuronen in de ‘pain pathway’ gewond zijn. De derde oorzaak wordt vaak gezien bij beide typen diabetes. Een verhoogd glucosegehalte in de bloedstroom kan het risico vergroten op atherosclerotische plaque. Als resultaat hiervan, gaat er onvoldoende energie naar de vaten, waarbij zenuwen beschadigd raken die afhankelijk zijn van deze energie. Het zijn dan vooral de snelle zenuwprojecties, die meer energie nodig hebben, en dus ook sneller beschadigd raken. De persoon verliest dan het vermogen om de Y interneuron ‘uit te zetten’. Wat anderen als een pijn ervaren die overgaat, ervaart een diabeet dan als een chronische pijn.
I.4 Subjectieve pijninterpretatie
De interpretatie die de hersenen aan pijn geven, kan heel erg subjectief zijn. Zo kan het gebeuren dat iemand die een medicijn toegediend heeft gekregen dat de tumorcellen doodt, er weinig last van heeft, terwijl deze pijn normaalgesproken heel erg vervelend kan zijn.
In de jaren ’80 is onderzoek gedaan naar dit verschijnsel. Men onderzocht de mate waarin patiënten die net een galoperatie hadden ondergaan pijnstillers gebruikten. De ene groep patiënten had uitzicht op bomen. De tweede groep keek uit op een witte wand. De eerste groep bleek significant minder pijnstillers te gebruiken dan de tweede. Andere onderzoeken met patiënten met chronische pijn wezen uit, dat ook het manipuleren van psychologische variabelen, zoals de mate van controle over gebeurtenissen, de hoeveelheid gebruikte pijnstillers heel erg beïnvloedt. Dit geeft aan de het brein geen objectieve maatstaf heeft voor pijn.
Drie belangrijke zaken betreffende de manier waarop de hersenen pijn interpreteren, zijn:
De emotionele beleving van pijn kan losgekoppeld zijn van de objectieve hoeveelheid pijn. Met andere woorden: hoeveel pijn je voelt, en hoe onaangenaam het is, zijn twee verschillende dingen.
De emotionele delen van de hersenen kunnen niet alleen de wijze veranderen waarop je op pijninformatie reageert, maar deze hersengebieden kunnen ook de manier veranderen waarop het ruggenmerg op bepaalde pijnprikkels reageert
Stress heeft grote invloed op de maner waarop de hersenen pijn interpreteren.
I.5 Stress-gerelateerde analgesie
Wanneer we over stress-gerelateerde analgesie spreken, hebben we het over het feit dat stress ervoor kan zorgen dat pijn minder of niet gevoeld wordt. Een voorbeeld hiervan speelt zich af op het slagveld in de Tweede Wereldoorlog. Anestesioloog Henry Beecher onderzocht gewonde soldaten en vergeleek hen met gewonde burgers. Hij ontdekte dat 80 procent van de burgers om morfine vroeg, terwijl slechts een derde van de soldaten dit deed. Ook bij sporten kan het gebeuren dat we zó gericht zijn op de activiteit, dat we een blessure kunnen negeren. De pijn zal later toch komen bij deze patiënten.
Veel wetenschappers zouden dit verschijnsel verwijzen naar het vakgebied van de psychosomatiek, maar analgesie is echt een biologisch verschijnsel. Onderzoek heeft uitgewezen dat gestresste ratten op een gloeiende plaat, pas later hun voet optilden dan ratten die niet gestresst waren.
Het beste bewijs van dat stress-gerelateerde analgesie een echt verschijnsel is, is de neurochemie die erachter zit. Het heeft betrekking op de diverse opiaatmedicijnen, zoals heroïne, morfine en opium, die allemaal dezelfde chemische structuur hebben. In de jaren ’70 ontdekten 3 groepen neuroscheikundigen bijna tegelijkertijd, dat deze opiaatmedicijnen zich binden aan specifieke opiaatreceptoren in de hersenen. Zo ontdekten ze, hoe opiaten pijn blokkeren: ze activeren de ‘pathways’ die de gevoeligheid van het X-neuron afvlakken. Nu bleef er nog een vraag over: waarom zou het brein receptoren bevatten voor een chemische verbinding die in papaverplanten zit? In eerste instantie dacht men dat er een neurotransmitter of hormoon in het lichaam wordt aangemaakt dat qua chemische structuur gelijk is aan opiaten. Toen ontdekte men drie verschillende natuurlijke pijnstillers (opioïden) in het lichaam: enkefalinen, dynorfinen en endorfinen. Het woord ‘opiaten’ verwijst naar pijnstillers die niet door het lichaam aangemaakt worden, ‘opioïden’ worden wel door het lichaam aangemaakt. Omdat de studie begon met de opiaten, heten de receptoren ‘opiaatreceptoren’.
Opioïden verklaarden ook de werking van acupunctuur. Acupunctuur stimuleert namelijk de vrijlating van grote hoeveelheden opioïden. Men onderzocht dit door de activiteit van opioïden te blokkeren, door een medicijn te gebruiken dat de opiaatreceptor blokkeert. Wanneer zo’n receptor geblokkeerd is, heeft acupunctuur geen invloed op de pijn.
Het placebo-effect is een verschijnsel waarbij de gezondheid van een persoon vooruitgaat, of de persoon ervaart dat zijn gezondheid vooruitgaat, omdat zij geloven dat de medische procedure die op hen is uitgevoerd, helpt, ongeacht of deze werkelijk helpt. Patiënten in de experimentele groep krijgen een medicijn dat écht werkt, terwijl de controlegroep een behandeling krijgt die niet helpt, zoals een neppil. Het placeboverschijnsel wordt verklaard door opioïden die het lichaam vrijlaat.
Ook bij stress worden opioïden vrijgelaten. Dit werd gerapporteerd door Roger Guillemin. Hij demonstreerde dat stress bij de hypofyse de vrijlating van een bepaalde soort endorfine, beta-endorfine, stimuleert.
I.6 Stress-gerelateerde hyperalgesie en fibromyalgie
Stress-gerelateerde hyperalgesie duidt op een verschijnsel waarbij de pijn niet verergert door stress, maar de pijn als meer aangenaam wordt ervaren. Dit zit eigenlijk tussen je oren. Zo kan het gebeuren dat je arm al pijn begint te doen, wanneer je de zuster met de naald aan ziet komen. De emotionele delen van de hersenen zijn dan hyperreactief. Dit zijn de delen van het brein die betrokken zijn bij onze angsten. Onderzoeken waarbij de hersenen in kaart worden gebracht, laten zien dat deze delen actief worden tijdens hyperalgesie. Mensen die hoog scoren op testen voor neurotiscisme en angst zijn vatbaarder voor hyperalgesie tijdens stress.
Het is dus opvallend, dat stress pijnperceptie kan vervlakken, maar ook het tegenovergestelde kan doen. Sapolsky beweert dat analgesie meer voorkomt in omstandigheden van massieve, fysieke pijn. Bijvoorbeeld: de helft van je lichaam is verbrand, je enkel is verstuikt en je probeert iemand uit een brandend huis te redden. Hyperalgesie komt bijvoorbeeld voor in een situatie waarin je schouder pijn doet, je denkt dat je een melanoom hebt, en bedenkt dat je arts voor drie dagen op vakantie is.
Fibromyalgie is een mysterieus syndroom waarbij mensen opmerkelijk verminderde pijntolerantie en gevoelige plekken over heel het lichaam hebben, terwijl doktoren niets kunnen vinden. Mensen die lijden aan dit syndroom hebben abnormaal hoge niveaus van activiteit in de hersendelen die de emotionele vaststellingen van pijn reguleren.
J. STRESS EN GEHEUGEN
J.1 Hoe werkt het geheugen?
Het geheugen bestaat uit verschillende onderdelen. Allereerst is er het onderscheid tussen het lange termijngeheugen en het korte termijngeheugen. In het lange termijngeheugen ligt die informatie opgeslagen die je niet á la minuut nodig hebt, maar wat je wel altijd weet als iemand het aan je vraagt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan je eigen naam, je telefoonnummer, maar ook de naam van de Koningin of welk jaar het is. Informatie die je maar heel even nodig hebt is opgeslagen in het kortetermijngeheugen. Een voorbeeld hiervan is dat je een telefoonnummer opzoekt in een telefoonboek, het eventjes onthoudt en na het telefoongesprek weer vergeet. Ook bij het voeren van een gesprek doe je een beroep op je korte termijngeheugen, door te kunnen onthouden wat iemand net heeft gezegd. Neuropsychologen hebben ontdekt dat er een bepaald deel van het lange termijngeheugen is dat herinneringen opslaat die ver teruggaan in de kindertijd, zoals de naam van het dorp waar je vroeger woonde, je moedertaal, de reuk van je grootmoeders maaltijden enz. Deze worden opgeslagen in het deel van de hersenen dat onderscheiden is van delen waarin meer recente herinneringen opgeslagen zijn. Bij demente mensen is vaak een groot deel van het lange termijngeheugen beschadigd, maar het deel met de herinneringen van vroeger blijft vaak in tact.
Een andere belangrijke onderscheiding is het verschil tussen het expliciete (ook wel ‘declarative’ geheugen genoemd) en het impliciete geheugen (dat een belangrijk subtype bevat dat ‘procedureel geheugen’ heet). Het expliciete geheugen bevat herinneringen van feiten en gebeurtenissen, zoals: vandaag is het maandag, mijn tandarts heeft grote wenkbrauwen, enz. Voor deze herinneringen geldt het feit dat je bewust bent dat je ze weet. Het impliciete procedurele geheugen daarentegen bestaat uit vaardigheden en gewoontes. Je hebt ze nodig bij het uitvoeren van dingen, zoals fietsen. Tijdens het fietsen hoef je er niet bewust bij na te denken. Handelingen kunnen eerst opgeslagen liggen in het expliciete geheugen, waarna ze overgaan naar het impliciete geheugen. Zo denk je, wanneer je nog maar sinds kort piano speelt, er bewust bij na hoe je je handen moet plaatsen op het toetsenbord. Op een gegeven moment kom je er achter dat je het automatisch doet: deze handeling is niet meer expliciet, maar is impliciet geworden en behoort nu tot het procedurele geheugen. Wanneer dit gebeurt, heb je het idee dat je handen de handeling hebben overgenomen van je hersenen.
Het geheugen kan heel erg verstoord worden wanneer je een herinnering die impliciet is, expliciet probeert te maken. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij iemand die een muziekinstrument snel bespeelt en er opeens over na gaat denken wat hij aan het doen is. Het is ook een effectieve truc uit de sportwereld. Wanneer je tegenspeler bij het tennissen beter is dan jij, kun je zeggen: “Zeg, wat ben jij daar goed in! Kun je uitleggen hoe je dat doet? Hoe plaats jij je vingers?” De kans is groot dat de tegenspeler vervolgens veel te veel na gaat denken bij zijn handelingen, waardoor hij veel missers maakt. Of probeer iemand maar eens uit te leggen hoe je een pen vasthoudt. Terwijl dit normaal geheel automatisch gaat, is het bijna niet uit te leggen.
Zoals er verschillende soorten geheugen zijn, zo zijn er ook verschillende gebieden van de hersenen betrokken bij het opslaan en terughalen van herinneringen. Belangrijke delen zijn de cortex en de hippocampus. Deze twee onderdelen zijn beschadigd bij een patiënt met de ziekte van Alzheimer. Wanneer je het geheugen vergelijkt met een computer, is de cortex je harde schijf, waar herinneringen zijn opgeslagen. De hippocampus is het toetsenbord, het middel om herinneringen op de harde schijf op te slaan en terug te halen. Het deel van het geheugen dat de lichaamsbewegingen voor zijn rekening neemt, is het cerebellum.
Het onderscheid tussen expliciet en impliciet geheugen, alsmede de neuroanatomische basis hiervan, is rond 1950 ontdekt aan de hand van een van de meest tragische personen in de neurologie: patiënt H.M. Hij was een patiënt met een ernstige vorm van epilepsie die zijn oorsprong vond in de hippocampus.
Hij was resistent tegen de behandelingen met de medicijnen die in die tijd beschikbaar waren. Als een laatste uitkomst werd een groot deel van zijn hippocampus weggehaald. Het resultaat hiervan was dat hij niet meer in staat was om herinneringen op korte termijn om te zetten in herinneringen op langere termijn. Het was opvallend dat hij nog wel even snel als anderen wist hoe hij dingen moest doen. Zo kon hij bijvoorbeeld een puzzel oplossen in dezelfde tijd als die iemand zonder epilepsie nodig zou hebben.
Men heeft lang gedacht dat ieder individueel neuron in de cortex een eigen taak heeft. Dit idee kwam op door onderzoek in de jaren ’60 door David Hubel en Torstein Wiesel uit Harvard. Ze ontdekten dat er een deel van de visuele cortex was, waarin elk neuron op één ding antwoordde, namelijk een lichtpuntje op de retina. Van neuronen die antwoorden op een aaneenschakeling van naburige lichtpuntjes, lopen projecties naar een neuron in de volgende laag. De neuronen beantwoorden dus aan een rechte lijn. Een serie van deze neuronen heeft projecties naar de volgende laag, doordat elk neuron op dat corticale niveau beantwoordt aan een bepaalde bewegende lichtlijn. Deze ontdekking zorgde ervoor dat mensen gingen geloven dat er nog een vierde level moet zijn, waarin elk neuron beantwoordt aan een bepaalde verzameling van lichtlijnen. Ook dachten ze dat er nog een vijfde, zesde, zevende (enz.) laag zou zijn, waar een neuron antwoordt op één ding, namelijk het gezicht van je grootmoeder vanuit een bepaalde hoek. Het neuron ernaast beantwoordt weer op het gezicht vanuit een heel andere hoek.
Geheugen in informatie worden echter opgeslagen in neurale netwerken in plaats van in enkele neuronen. Deze neurale netwerken zijn vaste rijen neuronen. De eerste laag bestaat uit neuronen van het type van Hubel en Wiesel, waarbij elk neuron één feit weet. Neuron 1 herkent bijvoorbeeld Gauguin, 2 herkent van Gogh en 3 Monet. Ze zijn dus gespecialiseerd in één taak. Deze drie neuronen zenden informatie naar de tweede laag, die we nu even de neuronen A tot en met E noemen. Zo geeft 1 bijvoorbeeld informatie door aan A, B en C, 2 aan B, C en D en 3 aan C, D en E. Neuron A heeft dus alleen informatie over tekeningen van Gaugin; E weet alleen wat af van Monet, maar C heeft informatie over het impressionisme, waar alle drie de tekeningen toe behoren. Deze neuron weet dus dat het schilderijen zijn die in impressionistische stijl zijn geschilderd.. De neuronen B en D zijn ook ‘impressionisme-neuronen’, maar zij zijn minder goed dan neuron C, want ze hebben minder voorbeelden.
Neurowetenschappers zien leren en het opslaan van informatie als het versterken van sommige takken van een netwerk. Hoe komt deze versterking tot stand? Een neuron scheidt chemische boodschappers uit. Deze boodschappers noemen we ook wel neurotransmitters. De neurotransmitters gaan naar de synaps, dit zijn kleine gaatjes in tussen de takken van twee neuronen. Via de synaps wordt de boodschap dus doorgegeven van het ene neuron naar het andere. Er zijn heel veel verschillende soorten neurotransmitters. Zo maken synapsen in de hippocampus en de cortex gebruik van de meest prikkelbare neurotransmitter die er is, namelijk glutamaat. Behalve het feit dat ze zo snel reageren, hebben glutamatergische synapsen twee eigenschappen die heel belangrijk zijn voor het geheugen. De eerste is dat de synapsen nonlineair zijn in hun functie. Wat betekent dit? Bij andere neurotransmitters is het zo, dat er een aantal neurotransmitters uitgescheiden wordt, waardoor de volgende neuron geprikkeld wordt. Wanneer er meer van de neurotransmitter uitgescheiden wordt, is de prikkeling ook meer. Bij glutamatergische synapsen is het zo dat er niets gebeurt wanneer er een beetje van de neurotransmitter wordt vrijgelaten. Ook wanneer er een iets grotere hoeveelheid wordt uitgescheiden, gebeurt er niets. Pas wanneer een bepaalde drempel is overschreden, wordt het tweede neuron opeens heel actief. Het is hierbij net als een professor, die een onbegrijpelijke lezing houdt: het gaat het ene oor in en het andere weer uit. Het wordt herhaald en herhaald en… na de honderdste keer gaat er opeens een lampje branden en komt er een zogenaamde ‘aha-erlebnis’.
De tweede eigenschap van glutamatergische synapsen is minstens zo belangrijk. Onder de juiste omstandigheden gebeurt er iets, wanneer een synaps een voldoende aantal neurotransmitters heeft ontvangen. De synaps wordt actiever, waardoor het de volgende keer minder lang duurt voordat je het begrijpt.
Er wordt steeds meer bewijs gevormd voor het feit dat de formatie van nieuwe herinneringen zijn oorzaak vindt in de vorming van nieuwe connecties tussen neuronen en zelfs in de vorming van nieuwe neuronen.
J.2 Een verbeterd geheugen door kortdurende stress
Kortetermijnstressoren kunnen het geheugen verbeteren. Dit is de optimale vorm van stress, die we ‘stimulatie’ noemen; tijdens het ervaren van dit type stress zijn we alert en geconcentreerd. Dit effect is gebleken uit onderzoeken met laboratoriumdieren en mensen. Een belangrijk onderzoek op dit gebied werd uitgevoerd door Larry Cahill en James McCaugh op de universiteit van California. Ze lazen een verhaaltje voor aan een controlegroep, dat niet zo spannend was: “Een jongen en zijn moeder lopen door de stad, langs verschillende winkels. Ze steken de straat over en komen bij het ziekenhuis waar de vader van de jongen werkt. Hij laat hen de röntgenruimte zien.” Aan de experimentele groep werd een verhaal voorgelezen dat verschilde van het verhaal dat aan de controlegroep werd voorgelezen. In de kern van het verhaal gebeurde iets dat emotioneel geladen was. Het verhaal ging als volgt: “Een jongen en zijn moeder lopen door de stad, langs verschillende winkels. Ze steken de straat over…waar de jongen aangereden wordt door een auto! Hij wordt naar het ziekenhuis gebracht en meegenomen naar de röntgenruimte…” Toen de proefpersonen weken later getest werden, bleek dat zij hun verhaal beter konden navertellen dan de controlegroep, maar dan alleen het middelste, emotionele gedeelte. Deze ontdekking komt overeen met het zogenaamde ‘flashbulb geheugen’, waarin mensen zich heel levendig een spannende of gebeurtenis met grote emotionele waarde kunnen herinneren. Het geheugen voor emotionele gebeurtenissen wordt dus vergroot, hoewel de accuratesse niet altijd van heel hoog niveau is. Het geheugen voor de neutrale delen van het verhaal bleek niet goed te zijn.
Uit dit onderzoek wordt ook duidelijk hoe dit effect inwerkt op het geheugen. Wanneer je een stressvol verhaal hoort, wordt de stress-response geactiveerd. Het sympathisch zenuwstelsel is van kracht, dat ervoor zorgt dat er epinephrine en norepinephrine in de bloedstroom terecht komt. Sympathische stimulatie is heel belangrijk: dit werd aangetoond door Cahil en McCaugh, die proefpersonen een medicijn gaven dat sympathische activatie blokkeert (de bètablokker propanolol, het medicijn dat ook gebruikt wordt om de bloeddruk te verlagen). Het resultaat was dat proefpersonen uit de experimentele groep zich het verhaal niet beter herinnerden dan mensen uit de controlegroep.
Het sympathisch zenuwstelsel brengt de hippocampus in een meer alerte, geactiveerde staat, waardoor geheugenvorming gemakkelijker wordt. Deze geheugenvorming vindt plaats in de amygdala. Het sympathisch zenuwstelsel heeft nog een tweede manier om cognitie te vergroten. Er is heel veel energie voor nodig en het sympathisch zenuwstelsel helpt hierbij, door glucose te mobiliseren in de bloedstroom en de kracht te vergroten waarmee het bloed naar de hersenen gepompt wordt. Het lichaam beschikt dus over een heel goed aanpassend geheugen. Wanneer een stressor optreedt, kun je het beste uit je geheugen opdiepen hoe je hier de vorige keer uitgekomen bent. Ook is het belangrijk dat je tijdens de stressor bedenkt wat je verkeerd deed, zodat je het de volgende keer beter kunt doen.
Bovendien helpt een milde verhoging van het glucocorticoïdegehalte het geheugen ook. Dit gebeurt in de hippocampus, waar het verhoogde glucocorticoïdegehalte het langetermijngeheugen helpt. Tenslotte zijn er enkele mechanismen waardoor gematigde, kortetermijnstress de receptoren van de zintuigen sensitiever maakt. De reukzin, tastzintuigen en cochleaire cellen in de oren hebben minder stimulatie nodig om de informatie naar het brein te sturen.
J.3 Een slechter geheugen door aanhoudende stress
Onderwijskundigen noemen het de ‘omgekeerde-U-relatie’: het feit dat het geheugen verbetert ten gevolge van kortdurende stress, maar verslechtert wanneer de stressor aanhoudt. Deze verslechtering is aangetoond in talloze onderzoeken met laboratoriumratten en met een scala aan stressoren. Hetzelfde werd gezien bij onderzoeken waar ratten een hoog glucocorticoïdegehalte toegediend kregen.
Onderzoeken hebben aangetoond dat andere hersenfuncties, zoals het impliciet geheugen, niet aangetast worden door stress. Ook is het ophalen van eerdere herinneringen meer vatbaar voor beschadiging door stress dan de vorming van nieuwe herinneringen.
Bij het Cushings-syndroom ontwikkelen mensen tumoren die er voor zorgen dat er veel te veel glucocorticoïden uitgescheiden worden. Als gevolg hiervan heeft de patiënt grote kans op een verhoogde bloeddruk, diabetes, immuunsuppressie, voortplantingsproblemen, enzovoort. Zij krijgen echter ook geheugenproblemen, dit wordt ook wel “Cushingoïde dementie” genoemd. Vooral het expliciet geheugen is aangetast bij deze mensen. Dit is ook vaak het geval wanneer mensen gedurende lange tijd worden behandeld met glucocorticoïden.
Stress verstoort ook de “executive function”. Onder deze functies verstaan we datgene dat we doen met opgeslagen feiten, dus hoe we ze zo strategisch mogelijk opslaan en hoe het onze beoordelingen en beslissingen domineert. Dit gebeurt in het deel van de hersenen dat de prefrontale cortex wordt genoemd.
J.4 De beschadigende effecten van stress op de hippocampus
Hoe verstoort langdurige stress het deel van het geheugen dat afhankelijk is van de hippocampus? Onderzoek bij laboratoriumdieren heeft verschillende effecten aangetoond.
Allereerst zorgt stress ervoor dat neuronen in de hippocampus niet meer werken. Zelfs wanneer er geen glucocorticoïden geproduceerd worden (bij een rat waarbij de bijnieren zijn weggehaald), verstoort stress toch de langetermijnpotentiatie in de hippocampus. Extreme activatie van het sympathisch zenuwstelsel is hier verantwoordelijk voor. Toch is het meeste onderzoek naar dit onderwerp gericht op de glucocorticoïden. Wanneer de stress meer wordt dan gematigd, stimuleert het hormoon de langetermijnpotentiatie niet meer, integendeel, het verstoort het proces.
Hoe komt het dat een stijgend glucocorticoïdegehalte tot een bepaalde waarde de communicatie tussen neuronen vergroot, en wanneer het te ver gestegen is, het tegenovergestelde doet? Ron de Kloet van de Universiteit van Utrecht ontdekte het antwoord. De hippocampus heeft grote hoeveelheden van twee verschillende typen receptoren voor glucocorticoïden. Het hormoon is echter ongeveer tien keer zo goed in het binden aan het ene type receptor (de hoge affiniteitreceptor) dan aan het andere (de lage affiniteitreceptor). Wanneer het glucocorticoïdegehalte een klein beetje stijgt, wordt een groot gedeelte van het hormooneffect bemiddeld door de hoge affiniteitreceptor. Wanneer de stressor groter wordt, wordt ook de lage affiniteitreceptor geactiveerd. Activatie van de eerstgenoemde receptor verbetert de geheugenfuncties, terwijl activering van de tweede receptor de geheugenfuncties vermindert.
Ook de amygdala heeft hierbij een belangrijke functie. De amygdala raakt sterk geactiveerd gedurende grote stressoren en stuurt een grote, invloedrijke projectie naar de hippocampus. Deze activatie zorgt ervoor dat stress de functie van de hippocampus verstoort. Wanneer de amygdala bij een rat beschadigd wordt, of losgekoppeld wordt van de hippocampus, beschadigt stress niet meer het deel van het geheugen waarbij de hippocampus betrokken is.Ten tweede worden neurale netwerken losgekoppeld. Axonen en dendrieten zijn heel belangrijk als het gaat om neurale communicatie en neurale netwerken. Bruce McEwen heeft aangetoond dat na een aantal weken van stress, deze verbindingen bij ratten beginnen te atrofiëren en vervolgens een beetje af te breken.
Ten derde wordt de vorming van nieuwe neuronen belet. Vorming van nieuwe neuronen wordt ook wel neurogenesis genoemd. Normaal gesproken worden er ook bij volwassenen nog nieuwe neuronen gevormd. Er is echter jarenlang gedacht dat dit niet het geval was.
Twee kenmerken van neurogenesis zijn heel belangrijk. Het eerste kenmerk is dat de hippocmapus een van de plaatsen is in het brein waar deze nieuwe neuronen ontstaan. Het tweede kenmerk is dat de mate waarin neurogenesis plaatsvindt gereguleerd kan worden.
Leren, een verrijkte omgeving, oefening of blootstelling aan oestrogeen kunnen alle de mate van neurogenesis verhogen. Stress en glucocorticoïden daarentegen kunnen neurogenesis tegengaan. Het is nog niet bekend of en hoe snel de neurogenesis weer herstelt nadat de stressor is afgelopen.
Er is ook nog niet veel zekerheid over wat de functie is van neurogenesis. Aan de ene kant staan onderzoeken die beweren dat, onder de goede condities, er veel nieuwe neuronen ontstaan en dat deze verbindingen vormen naar andere neuronen. Deze nieuwe verbindingen zijn nodig voor verschillende vormen van leren. Aan de andere kant zijn deze uitkomsten heel erg betwijfeld door andere onderzoekers.
Ten vierde worden hippocampale neuronen bedreigd. In het begin van de stressor verhoogt namelijk de energielevering naar de hersenen, maar wanneer de stressor 30 minuten aanhoudt, gaat deze glucosetoevoer weer terug naar normale levels. Wanneer de stressor nog langer aanhoudt, wordt de glucosetoevoer tot 25% gereduceerd, vooral in de hippocampus. Dit effect is te wijten aan glucocorticoïden. Het is niet ernstig voor gezonde neuronen, maar neuronen die zich juist in een neurologische crisis bevinden, hebben meer kans om af te sterven.
Wanneer ervoor gezorgd wordt dat ratten een epileptisch hartinfarct krijgen, is het zo dat hoe hoger het glucocorticoïdegehalte was tijdens het hartinfarct, des te meer hippocampale neuronen er sneuvelen. Hetzelfde geldt voor ratten met een hartstilstand, waarbij zuurstof- en glucosetoevoer naar de hersenen is afgesloten.
Er is zelfs bewijs voor het feit dat ten gevolge van langdurige stress of glucocorticoïden hippocampale neuronen gedood kunnen worden. Onderzoek heeft aangetoond dat bij cavia’s die blootgesteld werden aan hogere glucocorticoïdegehaltes dan het lichaam zelf ooit kan produceren, het brein beschadigd wordt.
En in 1980 is aangetoond dat “glucocorticoïd neurotoxicity” niet slechts in het laboratorium voorkwam, waar hele grote hoeveelheden toegediend werden, maar ook in het normale leven van ratten. Stress en glucocorticoïden versnellen de degeneratie van de verouderende hippocampus. Wanneer je de bijnieren verwijderd, waardoor er minder glucocorticoïden aangemaakt worden, wordt dit proces vertraagd. Ook bepaalt het glucocorticoïdegehalte de hoeveelheid geheugenverlies.
Er zijn een aantal problemen die kunnen ontstaan mede door het toedoen van de invloed van stress op de hippocampus:
Het Cushing’s syndroom. Mensen met dit syndroom produceren een heel hoog glucocorticoïdegehalte als gevolg van tumoren. De consequenties hiervan zijn beschadigingen van het deel van het geheugen waar de hippocampus bij betrokken is. Met ‘brain-imaging’ technieken is te zien, dat deze mensen een afname hebben in het volume van de hippocampus. Hoe groter de glucocorticoïdenuitscheiding, des te groter het verlies van volume in de hippocampus en des te groter de geheugenproblemen.
Post-traumatische stress stoornis. Deze angststoornis kan veroorzaakt worden door een verscheidenheid aan traumatische stressoren. Mensen met PTSD die blootgesteld zijn aan herhaaldelijke trauma’s (bijvoorbeeld soldaten, mensen die verschillende keren misbruikt zijn) hebben kleinere hippocampi. Ook bij deze stoornis geldt: hoe meer trauma’s iemand meegemaakt heeft, des te ernstiger de volumevermindering.
Ernstige depressie. Deze geestelijke ziekte is verweven met langdurige stress. Hoe langduriger de stressor, des te groter de volumevermindering van de hippocampus. Verder geldt dat depressieve personen vooral een verkleinde hippocampus hebben, wanneer het type depressie dat zij hebben, verweven is met een verhoogd glucocorticoïdegehalte.
Herhaaldelijke jetlags. Voor mensen die een carrière in het vliegtuig hebben, geldt doorgaans: hoe korter de gemiddelde tijd om te herstellen van een jetlag gedurende de carrière, des te kleiner de hippocampus en des te groter de geheugenproblemen.
Ouder worden. Mensen bij wie het glucocorticoïdegehalte stijgt, hebben gemiddeld meer kans op volumevermindering van de hippocampus en geheugenvermindering.
Interacties tussen glucocorticoïden en neurologische beschadigingen. Uit een aantal onderzoeken blijkt, dat hoe hoger het glucocorticoïdegehalte, des te groter de neurologische beschadigingen.
Al deze onderzoeken geven het bewijs voor het feit dat glucocorticoïden de menselijke hippocampus beschadigen. Er zijn echter een aantal tegenbewijzen voor deze onderzoeken. Zo zijn er studies die aantonen dat mensen met PTSD een lager glucocorticoïdegehalte hebben. Wanneer dit het geval is, kan het dus niet zo zijn dat de abnormale uitscheiding van hormonen de hippocampus beschadigt. Toch vormen de hormonen een aannemelijke verklaring. PTSD-patiënten zijn namelijk gevoeliger voor glucocorticoïden.
Bovendien is het niet duidelijk of de afname van het volume in de hippocampus te wijten is aan de trauma’s zelf, of aan de post-traumatische periode die daarop volgt. Er is ook een theorie die beweert dat je meer vatbaar bent om PTSD te ontwikkelen nadat je blootgesteld bent aan trauma, wanneer je een kleinere hippocampus hebt.
Tenslotte hebben we zojuist onderzoeken besproken, die correlatief zijn. Het is dus moeilijk om een causaal verband aan te tonen tussen een verhoogd glucocorticoïdegehalte en atrofie van de hippocampus. Het kan net zo goed zijn, dat een verhoogd glucocorticoïdegehalte veroorzaakt wordt door de atrofie, in plaats van andersom. Er zijn echter wel goede redenen om te denken dat er wel degelijk een causaal verband is.
Een voorbeeld hiervan is het feit dat wanneer het glucocorticoïdegehalte weer normaal wordt bij mensen met het Cushing’s syndroom, dan ook de hippocampus weer langzaam teruggaat naar zijn oorspronkelijke grootte.
K. STRESS EN NACHTRUST
K.1 Basisbeginselen van slaap
Mensen brengen een derde van hun leven door met slapen. De slaap is een toestand waarin veel processen op een lager pitje draaien. Voor de brein geldt dit echter niet. Het brein is zelfs op sommige momenten in de slaap meer actief dan wanneer je wakker bent. De hersenen zorgen ervoor dat de oogleden samentrekken, dat herinneringen opgeslagen worden en problemen worden opgelost.
Er zijn verschillende soorten slaap:
Oppervlakkige slaap, waaruit je snel ontwaakt (deze slaap is ook wel bekend als de fases 1 en 2). In deze fase bevind je je, wanneer je pas slaapt.
Diepe slaap (ook wel bekend als fases 3 en 4 of ‘slow wave sleep). Dit type slaap volgt op de oppervlakkige slaap.
REM (Rapid Eye Movement) slaap, waarin we dromen. Bij deze slaap gaan onze ogen heel snel heen en weer, vandaar de naam van deze fase. Bij een hond bewegen ook de poten tijdens deze slaap. We bevinden ons in deze slaap wanneer we al oppervlakkig en diep geslapen hebben.
Deze cyclus herhaalt zich ongeveer elke negentig minuten. In de verschillende fasen werken de hersenen ook op een verschillende manier. Dit kan onderzocht worden door mensen te laten slapen in een breinscanner, terwijl je de activiteit meet van de verschillende gebieden van de hersenen.
Wanneer je diep slaapt zijn de regio’s die geassocieerd zijn met opgewondenheid rustig. Dit geldt ook voor de regio’s die betrokken zijn bij spierbewegingen. De gebieden die het opslaan en ophalen van herinneringen voor hun rekening nemen, hebben geen grote afname in stofwisseling. Maar de wegen waarlangs informatie van en naar deze regio’s gaat, worden wel stilgelegd, waardoor de regio’s geïsoleerd raken. De delen van de hersenen die als eerste reageren op sensorische informatie worden enigszins stilgelegd, maar de delen die aan deze informatie betekenis verlenen, ze integreren en associëren, ondergaan nog een grotere verandering. Het resultaat is dus een ‘slapend brein’. Dit is begrijpelijk, wanneer je bedenkt dat tijdens diepe slaap opslag van energie plaatsvindt.
Men is dit te weten gekomen, doordat uit onderzoek bleek dat de mate van slaapdeprivatie niet een grote voorspeller is van de totale tijd dat je zult slapen, maar wel voor de totale tijd dat je je in diepe slaap bevindt. Tijdens deze slaap wordt de energie die je verloren bent, weer ‘bijgevuld’.
Tijdens de REM-slaap is er in het brein een heel ander beeld te zien. Over het algemeen is er een toename van activiteit. Sommige gebieden zijn metabolisch zelfs actiever dan wanneer je wakker bent. Voorbeelden hiervan zijn delen die de spierbewegingen, het geheugen en verwerking van zintuiglijke informatie regelen en gebieden van de hersenstam die betrokken zijn bij de ademhaling en hartslag. Ook in het limbisch systeem, dat betrokken is bij emotie, is een toename in activiteit. Met betrekking tot het visueel waarnemen, is er in de cortex die al eerste reageert op visuele informatie niet veel toename in activiteit te zien, maar wel in het gebied dat visuele informatie integreert. Dit zorgt ervoor dat iemand gaat dromen.
Waarom is een droom vaak zo irrealistisch, onlogisch, hyperemotioneel en zonder volgorde? Dit komt doordat er tijdens de REM-slaap weinig stofwisseling plaatsvindt in de frontale cortex, het deel van onze hersenen dat betrokken is bij cognitieve en emotionele functies als beslissingen nemen, plannen, sociaal gedrag en impulsbeheersing. Wanneer de frontale cortex beschadigd is, gaat een persoon vreemde dingen zeggen en activiteiten ondernemen waarover een ander hooguit zou denken, maar het niet uit zou voeren.
Slapen is noodzakelijk. Men kan langer zonder eten dan zonder slaap. Er moeten momenten zijn waarop het brein op halve kracht draait, om de energievoorraad weer aan te vullen. Hoewel de hersenen maar ongeveer 3% van je lichaam in beslag nemen, hebben ze een kwart van de totale energie nodig.
Sommige wetenschappers doen speculaties over het feit dat slaap nodig is om de hersenen af te laten koelen van alle activiteiten. Een andere functie van slaap is dromen. Wanneer je een nacht niet slaapt en de nacht erna wel, heb je meer REM-slaap dan normaal, wat de gedachte wekt, dat je een ‘droomtekort’ hebt opgebouwd.
Ook kan slaap een rol spelen bij het oplossen van een probleem, bij de vorming van nieuwe herinneringen en bij het opslaan van informatie van de vorige dag, ook informatie die je aan het eind van de dag nauwelijks meer wist. Een bewijs hiervoor is, dat wanneer je een dier een taak aanleert en vervolgens zijn slaap verstoort, de nieuwe informatie niet wordt opgeslagen. Een ander bewijs is dat wanneer je op een dag blootgesteld wordt aan veel nieuwe informatie, je je gedurende de nacht langer in REM-slaap bevindt. Ook voorspelt het aantal keren dat je door de verschillende typen slaap gegaan bent tijdens een nacht de mate waarin nieuwe informatie de volgende dag herinnerd wordt. Dit zou ook de reden zijn waarom kleine kinderen zoveel slapen.
McNaughton vond bewijs van een heel andere aard. Hij ontdekte dat dezelfde neuronen in de hyppocampus die overdag betrokken waren geweest bij het leren van nieuwe informatie, ook ’s nachts actief waren. Ook activatiepatronen waren ’s nachts en overdag hetzelfde.
K.2 Slaapdeprivatie: een stressor
Tijdens een diepe slaap veranderen er verschillende dingen in het lichaam. Allereerst maakt het sympathisch zenuwstelsel plaats voor het parasymphatische zenuwstelsel. Ook neemt het glucocorticoïdengehalte af. Al jaren is er bewijs dat er een ‘corticotropin inhibiting factor’ (CIF) is, die de uitscheiding van ACTH tegenhoudt, waardoor de uitscheiding van glucocorticoïden wordt verminderd. Niemand weet precies wat deze CIF inhoudt, maar men denkt dat het een stofje in de hersenen is dat ervoor zorgt dat je in diepe slaap komt. Daarom wordt het ook wel ‘delta sleep-inducing factor’ genoemd. Gedurende de REM-slaap worden er weer meer glucocorticoïden uitgescheiden en is het sympathisch zenuwstelsel weer van kracht.
Tijdens de slaap is de stressrespons uitgeschakeld. Ongeveer een uur voordat je wakker wordt, gaan de CRH-, ACTH- en glucocorticoïdegehalten omhoog. Deze hormonen spelen een rol bij het beëindigen van de slaap.
Iemand die zichzelf van slaap onthoudt, heeft hogere niveaus van de bovengenoemde hormonen. Ook wordt het sympathisch zenuwstelsel geactiveerd en de productie van groeihormonen geremd. Het verhoogde niveau van glucocorticoïden tijdens slaapdeprivatie spelen een rol in het afbreken van opgeslagen hoeveelheden energie. Dat is ook de reden van het feit dat wanneer we tot laat in de nacht leren, we er vaak ’s ochtends achter komen dat we er niet zo veel meer van weten. Dit is ook onderzocht. Bij mensen die normaal gerust hadden, lichtte de frontale cortex op tijdens het doen van een taak. Bij proefpersonen die slaapdeprivatie hadden, werd de frontale cortex ook geactiveerd, maar ook grote delen van de rest van de cortex.
Uit de vorige hoofdstukken weten we al, dat langdurige stress en glucocorticoïden de hippocampus en het daarmee samenhangende expliciete geheugen kunnen beschadigen. Kei Cho van de universiteit van Bristol deed onderzoek naar vliegtuigbewakers die voor twee verschillende luchtvaartmaatschappijen werkten. Bij maatschappij 1 kreeg je een rusttijd van 15 dagen nadat je mee was geweest met een transcontinentale vlucht, waarbij je een grote jetlag oploopt. Bij maatschappij 2 kreeg je vijf dagen vrij vóórdat de continentale vlucht aanbrak. Bewakers van maatschappij 2 kregen dus geen grotere jetlag, maar wel een kortere tijd om te herstellen.
Cho onderzocht alleen personen die dit werk al minstens vijf jaar hadden gedaan. Hij ontdekte dat bewakers van maatschappij 2 gemiddeld een meer beschadigd expliciet geheugen hadden, hogere glucocorticoïdegehaltes en een kleinere temporale kwab (het deel van de hersenen waarin de hippocampus zich bevindt).
K.3 Stress: een slaapverstoorder
Het hormoon CRH stimuleert tijdens stress ATCH, waardoor glucocorticoïden uitgescheiden worden. Dit is echter niet de enige functie van CRH; het zorgt er ook voor dat er angst opgewekt wordt en dat je een wakker gevoel krijgt. Wanneer je een slapende rat injecteert met CRH, wordt zijn sympathisch zenuwstelsel geactiveerd. Door de lichamelijke gevolgen die optreden na activering van het sympathisch zenuwstelsel maken het lastig om weer in slaap te vallen. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat ongeveer 75 procent van de slapeloosheid wordt veroorzaakt door een grote stressor. Veel onderzoeken wijzen ook uit dat slechte slapers geneigd zijn om een hoger glucocorticoïdegehalte in het bloed te hebben.
Stress beïnvloedt niet alleen de hoeveelheid slaap die je hebt, maar ook de kwaliteit van de slaap. Wanneer de slaap vermindert als gevolg van een CRH-injectie, wordt de diepe slaap ingekort en dat is juist de fase van slaap die je nodig hebt om energie op te slaan. Nu wordt de slaap gedomineerd door meer oppervlakkige slaapfasen, waaruit je snel ontwaakt.
Wanneer een diepe slaap ideaal is en dus voldoet aan de functie van energieopslag, is er een karakteristiek patroon in te herkennen wat men de ‘delta power range’ noemt. Dit kan gezien worden met behulp van een EEG. Wanneer mensen gestresst zijn of geïnjecteerd met glucocorticoïden, neemt dit patroon weinig tijd in beslag.
Er ontstaat een vicieuze cirkel aangezien stress en slaaponthouding elkaar versterken. Slaapdeprivatie activeert de stressrespons en een geactiveerde stressrespons zorgt ervoor dat we kort en oppervlakkig slapen, wat weer voor stress zorgt. Nu is het niet zo dat deze spiraal al in werking treedt, wanneer je één nacht wat later naar bed gaat.
Er is een onderzoek gedaan, met de vraagstelling of de verwachting dat je laat naar bed gaat, je voldoende gestresst maakt om slecht te slapen. Tegen een groep vrijwilligers werd gezegd, dat ze zo lang mochten slapen als ze wilden. De meesten werden ongeveer rond negen uur wakker. Rond acht uur begon hun gehalte stresshormonen te stijgen. Hoe moet je dit interpreteren? Deze personen hadden genoeg slaap, waren weer helemaal hersteld en hadden weer energie en om ongeveer acht uur ‘wisten’ hun hersenen dat ze hormonen uit moesten scheiden, waardoor de persoon wakker werd. Maar tegen de tweede groep proefpersonen werd verteld dat ze om zes uur op moesten staan. En wat gebeurde er? Hun hormoongehalte steeg ook, alleen al om vijf uur in de morgen. Dit laatste verschijnsel is het effect van stress. En wanneer je verteld wordt dat je gewekt wordt op een vroeger tijdstip dan je wilt, maar je niet mag weten hoe laat, dan is het stresshormoongehalte waarschijnlijk gedurende de gehele nacht verhoogd.
Gefragmenteerde slaap is ook heel slecht voor het lichaam. Ook al slaapt een persoon nog langer dan anders, door regelmatige onderbrekingen van de slaap voelt iemand zich toch vervelend wanneer hij opstaat. Het meest schadelijke is echter gefragmenteerde slaap in combinatie met onvoorspelbaarheid.
L. VEROUDERING EN STERFTE
Bewustwording van het feit dat alles in het leven eindig is en dat men ooit zal sterven begint in de puberteit. Hoe ouder mensen worden, des te meer het iemand bezighoudt. Met de ouderdom komen ook de gebreken, zoals dementie, pijn en spieren die niet meer reageren zoals wij dat willen. Juist als we opgegroeid zijn en het leven en onszelf steeds meer waarderen, komen de gebreken.
Veel mensen in de niet-westerse wereld zijn niet bang voor de dood. Ook vinden zij ouder worden niet erg. Vaak gaan leeftijd en macht bij hen samen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan stamhoofden, dit zijn vaak de oudste leden van een stam.
Gerontologen die onderzoek deden naar de ouderdomsprocessen hebben steeds meer bewijs gevonden dat bijna iedereen ouder wordt met een bepaalde mate van succes. Bovendien wordt de kwaliteit van de sociale relaties vaak beter, hoewel de kwantiteit afneemt. Ook zijn er bepaalde cognitieve vaardigheden die verbeteren als men ouder wordt. Men weet steeds meer en heeft meer feitenkennis om te gebruiken. Bovendien zien oudere mensen zichzelf vaak als gezonder dan de meeste anderen en zij zijn vaak gelukkiger en ervaren minder negatieve emoties. De negatieve emoties die ze ervaren houden ook niet zo lang aan.
Onderzoeken die afbeeldingen maken van de hersenen en de hersenactiviteit (brain-imaging studies) tonen aan dat negatieve beelden minder impact hebben en positieve juist meer, vergeleken met jongeren.
L.1 Stress en oudere organismen
Er is gebleken dat oudere organismen niet goed om kunnen gaan met stress. Ouderdom kan op verschillende manieren gezien worden als een gebrekkige vaardigheid om te gaan met stress. Hierdoor zijn oudere organismen vaak fragiel en kwetsbaar.
Veel aspecten van het lichaam en de geest van ouderen werken goed, zo lang ze niet onder druk gezet worden. Wanneer zij blootgesteld worden aan fysieke, cognitieve of psychologische stressoren, zoals ziekte of tijdsdruk, werken verschillende functies niet meer zo goed.
Ouder worden heeft ook invloed op de stressrespons. Dit kan komen doordat de stressrespons niet voldoende geactiveerd wordt als dat nodig is. Individuele cellen hebben verschillende verdedigingen die ze kunnen inzetten tegen een bepaalde uitdaging. Dit zou gezien kunnen worden als een cellulaire stressrespons. Deze verschillende cellulaire stress-responsen reageren steeds minder goed op uitdagingen tijdens de ouderdom.
Ook de stressrespons van hele organen werkt op ongeveer dezelfde manier.
Wanneer men bijvoorbeeld gezonde proefpersonen, zonder hartziekten, mee laat doen aan een onderzoek en hun hartfunctie uitdaagt, door deze mensen bepaalde oefeningen te laten doen, blijkt, dat de harten van oudere mensen minder adequaat reageren dan de harten van jongere mensen. Dit komt doordat het hart en de vaten van oudere personen niet zo goed reageren op epinephrine en norepinephrine als bij jongere personen. Toch scheiden juist oudere mensen meer epinephrine en norepinephrine uit.
De hersenen van oude en jonge ratten bevatten ongeveer dezelfde hoeveelheid energie. Maar wanneer het systeem onder druk wordt gezet, door de toevoer van zuurstof en voedingsstoffen te blokkeren, neemt het energiegehalte sneller af bij de breinen van oudere ratten. Een ander voorbeeld is de lichaamstemperatuur. Deze verandert niet bij het ouder worden, maar oudere mensen hebben een minder goede stressrepons op veranderingen in warmte. Ze kunnen zich minder snel aanpassen wanneer ze het heel koud of heel warm gehad hebben.
Bij oudere mensen verandert ook de cognitie. Wanneer oude en jonge mensen een IQ test moeten maken zonder tijdslimiet, zijn de resultaten ongeveer gelijk. Wanneer er echter wel een tijdslimiet aan de test wordt gesteld en het cognitieve systeem daardoor gestrest raakt, dalen de scores zowel bij ouderen als bij jongeren. Bij ouderen nemen de scores echter meer af dan bij jongeren.
Het probleem bij ouder worden kan dus liggen aan een te kleine stressrespons. Soms is er echter ook teveel stressrespons. Het kan zijn dat de stressrespons blijvend geactiveerd is, of dat het te lang duurt om deze weer uit te schakelen aan het einde van de stressor.
Oudere individuen zijn onder andere minder goed in staat om de levels van epinephrine, norepinephrine en glucocorticoïden terug te brengen naar hun basislevel. Ook wanneer er geen stressor is, zijn de levels van deze hormonen verhoogd bij ouderen. Dit heeft een ongunstig effect.
L.2 Oude zalm
Onderzoek heeft uitgewezen dat een zeer grote hoeveelheid van stress het risico kan vergroten op sommige ouderdomsziekten. Bovendien is gebleken dat bij verschillende diersoorten een overmatige hoeveelheid van glucocorticoïden de oorzaak is van sterfte als ze ouder worden.
Zalmen sterven snel nadat zij eitjes gelegd hebben. Niemand weet zeker hoe dit komt. Wat biologen wel weten, is dat de uitscheiding van glucocorticoïden volledig ontregeld is bij deze zalmen die vervolgens sterven. Dit lijkt dus een oorzaak te zijn.
Als je een zalm vangt vlak nadat deze eitjes gelegd heeft, zal deze grote klieren hebben bij de nieren (adrenal glands), zweren bij het spijsverteringskanaal en nierstoornissen, zijn immuunsysteem werkt niet goed meer en hij zal last hebben van parasieten en infecties. Bovendien zal deze zalm zeer veel glucocorticoïden in de bloedstroom hebben. Dit komt, doordat het brein niet meer goed in staat is om de hoeveelheid glucocorticoïden in het bloed te meten en signalen blijft sturen naar de bijnieren om meer glucocorticoïden uit te scheiden.
Deze zorgen vervolgens voor de verschillende ziekten waar deze zalm aan lijdt. Wanneer men de bijnieren weghaalt bij zalmen die net eitjes gelegd hebben, blijven de zalmen een jaar langer leven. De glucocorticoïden zijn dus de oorzaak van deze ziekten.
Dit systeem komt echter niet alleen bij verschillende soorten zalm voor, maar ook bij bepaalde buideldragende muizen uit Australië. Deze twee diersoorten zijn niet verwant aan elkaar, wat betekent dat ze los van elkaar op gelijke wijze zijn geëvolueerd.
L.3 Chronische stress
Het lijkt erop dat stress het verouderen bij dieren beïnvloedt. Rubner, een Duitse fysioloog, heeft onderzoek gedaan naar het verband tussen hoe verschillende diersoorten leven en hoe ze sterven. Bij deze dieren heeft hij onder andere de hartslag gemeten. Hij concludeerde, dat een lichaam maar een bepaalde tijd door kan gaan, dat er een bepaald aantal hartslagen, ademhalingen en dergelijke is dat een lichaam uit kan voeren. Daarna is het lichaam als het ware ‘op’ en sterft het. Zo leeft een rat, die ongeveer 400 hartslagen per minuut heeft ongeveer twee jaar, en een olifant, die ongeveer 35 hartslagen per minuut heeft, bereikt een gemiddelde leeftijd van zestig jaar. Zo verklaarde Rubner dat sommige diersoorten langer leven dan anderen. Dit zou ook de individuele verschillen binnen diersoorten verklaren. Wanneer iemand vaak gestrest is en dan dus een snellere hartslag en dergelijke heeft, zal het lichaam eerder ‘op’ zijn en zal deze persoon jonger sterven.
De ideeën van Rubner hebben geen stand gehouden, maar zij hebben er wel voor gezorgd, dat vele anderen suggereren, dat de omgeving invloed heeft op de slijtage van het lichaam. Dit past binnen het concept van stress.
Excessieve stress vergroot de risico’s op verschillende ziekten en deze symptomen komen vaker voor als we ouder worden. Gedurende het ouder worden, worden er enkele aspecten van de regulatie van de uitscheiding van glucocorticoïden verstoord.
Dit kan komen door negatieve feedback inhibitie, of eind-product inhibitie. Wanneer een bepaalde hoeveelheid van iets groter wordt, wordt de kans kleiner dat er nog meer uitgescheiden wordt. Dit komt doordat er een sensor is die dit doorgeeft. Je kunt dit verschijnsel vergelijken met het waterreservoir van de toilet, dat niet overloopt wanneer het toilet weer gevuld wordt.
De meeste hormonale systemen werken volgens dit feedbackmechanisme.
De hersenen zorgen ervoor dat glucocorticoïden uitgescheiden worden, door CRH en ACTH uit te laten scheiden door de hypofyse. De hersenen meten de hoeveelheid glucocorticoïden in de bloedstroom om te weten of ze meer of minder CRH uit moeten scheiden. De hoeveelheid glucocorticoïden moet op een bepaalde basiswaarde zitten. Is dit niet het geval, dan wordt er meer of minder CRH uitgescheiden om dit te bereiken. Deze basiswaarde kan echter verschuiven. Zo is het basislevel tijdens stress anders dan normaal.
Wanneer iemand kunstmatige glucocorticoïden (dexamethasone) ingespoten krijgt, reageert het lichaam daar doorgaans op en scheidt de hypofyse minder CRH en ACTH uit, zodat het level van glucocorticoïden weer daalt. Zo’n persoon is ‘dexamethasone-responsief’. Wanneer de feedback regulatie echter niet goed werkt, zal deze persoon de hormonen blijven uitscheiden. Zo iemand is ‘dexamethasone-resistent’. Dit gebeurt ook bij oude mensen en bij bepaalde diersoorten. De glucocorticoïden feedback regulatie werkt niet meer zo goed. Dit verklaart ook waarom oude organismen ontzettend veel glucocorticoïden uitscheiden, zelfs wanneer ze geen stress ervaren of gedurende de herstelperiode na een stressor. Dit komt door het degenereren van een bepaald deel van de hersenen tijdens het ouder worden.
Er zijn maar een beperkt aantal plaatsen in het lichaam waar receptoren zitten, die de hoeveelheid glucocorticoïden meten. De meest belangrijke plek is de hippocampus.
Het is gebleken, dat tijdens het ouder worden neuronen van de hippocampus beschadigd kunnen worden. Een van de consequenties hiervan is dat er veel te veel glucocorticoïden uitgescheiden worden. De neuronen in de verouderde hippocampus raken beschadigd door blootstelling aan glucocorticoïden. Door deze beschadiging worden er nog meer glucocorticoïden uitgescheiden, waardoor de hippocampus nog meer beschadigd wordt, enzovoort. Wanneer iemand dus vaak blootgesteld is aan hevige stress, of glucocorticoïden toegediend heeft gekregen als medicijn tegen een ziekte, kan dit het proces versnellen. De hippocampus zal sneller beschadigd raken en het glucocorticoïdengehalte zal dan hoger worden.
Het is echter niet zo dat de hierboven beschreven dysfuncties een vast onderdeel zijn van het ouder worden. Er zijn ook organismen waarbij dit niet aan de orde is.
M. PSYCHOLOGISCHE STRESS
Op het gebied van de biologie komen verschillende deelgebieden samen, waaronder fysiologie en psychologie. Ieder deelgebied levert zijn eigen specifieke bijdragen. Zo werd bijvoorbeeld ontdekt dat de hersenen verschillende feedbacksystemen hebben. Deze systemen geven aan of bijvoorbeeld het ideale level van glucocorticoïden al bereikt is of niet. De ene keer meten de hersenen vooral de kwantiteit van de glucocorticoïden. De andere keer meten ze vooral de snelheid waarmee het level telkens verandert.
Ook hebben de verschillende deelgebieden samen ontdekt dat het lichaam niet alleen goed in staat is om iets stressoren waar te nemen, maar dat het ook perfect kan inschatten hoe ver en hoe snel bepaalde levels zullen afwijken van hun ideale niveau.
Later werd er ontdekt dat psychologische factoren de stressrespons kunnen regelen. Twee stressoren die volkomen identiek zijn en de allostase in het lichaam in gelijke mate verstoren, kunnen toch verschillend worden waargenomen en ingeschat door het lichaam. Hieruit volgde ook, dat zelfs psychische factoren alleen, zonder fysieke factoren, voor een stressrespons konden zorgen. Selye en Mason hebben veel onderzoek gedaan naar deze kwesties.
M.1 Bouwstenen van de psychologische factoren
De fysioloog Jay Weiss heeft een experiment gedaan bij ratten om te kijken welk effect psychologische factoren hebben. Een rat kreeg met regelmaat milde elektrische schokken toegediend. Na verloop van tijd ontwikkelde de rat een aanhoudende stressrespons. Hij kreeg onder andere een verhoogde hartslag en een verhoogde uitscheiding van glucocorticoïde. Deze rat zou op de lange termijn een grote kans hebben om een maagzweer te krijgen.
Een andere rat kreeg exact dezelfde schokken en met dezelfde regelmaat, maar deze rat kon als hij een schok ontving aan een houtblok knagen. Dit houtblok vormde een uitlaatklep voor zijn frustraties (outlet for frustration). Daardoor liep deze rat veel minder risico op het ontwikkelen van een maagzweer.
Het is dus van belang bij het ondergaan van stress frustratie te kunnen uiten. Dit kan op meerdere manieren, zoals sporten of een andere hobby. Mensen zijn zelfs in staat om zich deze uitlaatklep van frustratie voor te stellen en daarmee al de stressrespons te verminderen. Tot in detail nadenken over de route die je altijd hardloopt geeft bijna dezelfde vermindering in de stressrespons als het hardlopen zelf. Een uitlaatklep van frustratie is effectief, als het je kan afleiden van de stressor. Tevens moet het iets zijn wat je leuk vindt om te doen, zodat je inziet, dat er nog veel in het leven is. Met name sport is een goede uitlaatklep, want daardoor kun je wel alle energie kwijt die je door middel van de stressrespons had vrijgemaakt voor de stressor.
Je kunt ook je frustratie en agressie projecteren op anderen. Dit is vooral een specialiteit van apen. Wanneer een mannetje een gevecht met een ander mannetje heeft verloren, slaat de verliezer vaak een klein aapje (vaak een kind van de winnaar) om zijn frustratie kwijt te kunnen. Deze aap heeft zelf weinig kans op een maagzweer, maar bezorgt anderen er wel één.
Tevens is uit onderzoeken bij apen gebleken, dat de reactie op stress verminderd wordt, als de apen omgeven worden door vrienden, dus als ze sociale ondersteuning (social support) krijgen. Wanneer apen echter in een omgeving zijn met vreemden verergert de reactie op stress.
Net als bij apen werkt bij mensen sociale ondersteuning positief. Er is onderzoek gedaan naar mensen die blootgesteld werden aan een stressor, zoals het geven van een speech, met en zonder ondersteunende, aanwezige vriend. Uit deze onderzoeken bleek dat mensen die een vriend bij zich hadden, een kleinere cardiovasculaire stressrespons lieten zien. Bovendien hebben mensen met een vaste partner en/of goede vrienden langere levensverwachtingen.
Bij mensen die sociaal geïsoleerd zijn is het sympathisch zenuwstelsel extreem actief. Deze mensen hebben daarom ook vaker last van hartziekten. Sociale steun kan ook bestaan op gemeenschapsniveau. Wanneer je in een minderheidsgroep zit, is de kans dat je ziektes ontwikkelt ten gevolge van stress groter, naarmate er minder anderen in jouw minderheidsgroep zitten.
Een andere factor die een effect heeft op stress is voorspelbaarheid. Voorspelbaarheid zorgt ervoor dat je weet wanneer er een stressor komt en wanneer hij niet komt. Dit werkt stressreducerend. Als je gewaarschuwd wordt, weet je precies wat je kunt verwachten. Als er geen waarschuwing is, dan is er niets aan de hand en hoef je je geen zorgen te maken over een mogelijke stressor. Een voorbeeld is het feit, dat je je veel minder zorgen maakt, wanneer je op de tandartsstoel ligt en de tandarts zegt: “het boren is bijna over”, dan dat hij zegt: “het is moeilijk te bepalen hoever ik nog door moet gaan.”
Wanneer iemand vaak wordt blootgesteld aan een bepaalde stressor, treedt er op een gegeven moment een gewenningsreactie op. De stressrespons wordt hierdoor steeds kleiner.
Als er geen stressoren zijn en de voorspelbaarheid van andere, standaardprocessen wordt verstoord, kan dit ook weer leiden tot een stressreactie. Een muis wordt bijvoorbeeld altijd op exact dezelfde tijden gevoerd. Als je dan ineens afwijkt van deze tijden en at random de muis te eten geeft, zal deze muis gestresst raken. Dit gebeurt ondanks het feit dat de muis exact dezelfde hoeveelheid eten krijgt en zijn lichaam in een allostatische balans is.
Er zijn ook situaties waarin een stressrespons meer voorkomt bij iemand bij wie de realiteit van de buitenwereld minder stressvol is. Stel je bijvoorbeeld twee vogels voor; de ene leeft in Antarctica, waar de temperatuur gemiddeld 5 graden is, en nu ook. De andere leeft in de tropen, waar de temperatuur gemiddeld 80 graden is, en nu 60.
Een ander voorbeeld speelt zich af tijdens de bombardementen van de Nazi’s op Engeland. De stad Londen werd elke nacht gebombardeerd. De buitengebieden werden ‘slechts’ ongeveer één keer in de week gebombardeerd. De mensen in de buitengebieden werden dus blootgesteld aan minder stressoren, maar deze stressoren waren wel minder voorspelbaar. Deze mensen kregen dan ook vaker maagzweren dan zij die in de stad woonden.
Een mindere ernstige, maar ook minder voorspelbare stressor leidt dus tot meer stress.
Sapolsky suggereert, dat er toch een verschil is tussen mensen en dieren. Hij denkt, dat mensen de grootte van de stressrespons tijdens de stressor kunnen beïnvloeden. Dit baseert hij op het feit, dat mensen verschillende copingstrategieën hanteren, afhankelijk van hoe lang de stressor zal duren.
M.2 Controle
Een andere belangrijke factor met betrekking tot de stressrespons, is controle. Uit onderzoeken met ratten is gebleken, dat ratten die controle hebben over de stressor de stressrespons in mindere mate vertonen. Ze gaven de ratten de mogelijkheid om de stressor te stoppen door op een hefboom te drukken. Deze ratten hadden een lagere stressrespons dan wanneer ze deze controle niet hadden. Wanneer men deze controle vervolgens weghaalde, door de hefboom uit de kooi te halen, werd de stressrespons aanzienlijk groter.
Het werkt ook als de rat alleen maar denkt dat hij controle heeft. Hiertoe namen ze een rat die getraind was om op de hefboom te drukken tijdens de stressor blootstelt. De hefboom koppelden ze vervolgens los van het mechanisme, zodat het niet meer werkte, maar dat de rat wel nog op de hefboom kon drukken (en dus dacht dat het wel nog werkte). Vervolgens stelden ze de rat bloot aan minder hevige stressoren (bijvoorbeeld minder elektrische schokken). De rat dacht dan dat de verminderde stressoren het gevolg waren van zijn controle over de stressor, door middel van de hefboom. Deze ratten vertoonden ook een kleinere stressrespons.
Uit dit onderzoek blijkt dus dat het ook al werkt om alleen te denken dat je controle hebt.
Uit gelijksoortige experimenten bij mensen kwamen dezelfde resultaten. Tevens bleek uit deze onderzoeken, dat de stressrespons hetzelfde was bij mensen die de stressor controleerden door op een knopje te drukken, als bij mensen die de stressor wel konden controleren, maar dit niet deden. De overtuiging dat je controle hebt over de stressor is dus belangrijker dan deze controle uitvoeren (door bijvoorbeeld op een knopje te drukken).
Het uitoefenen van de controle moet echter wel vrijwillig gebeuren. Wanneer een rat bijvoorbeeld het aantal elektrische schokken kon verminderen, door in een rad te rennen, werd de stressrespons kleiner als de rat dit vrijwillig deed. Als de rat echter gedwongen werd om in het rad te rennen, had hij een zeer grote stressrespons.
Beroepsstress ontstaat meer door een gebrek aan controle, dan door een teveel aan controle en verantwoordelijkheid. Vooral wanneer er veel van je gevraagd wordt in je beroep, maar als je weinig controle hebt, loop je een groter risico op het krijgen van hart- en vaatziekten. Hierbij speelt vooral het gebrek aan controle een grote rol. Controle is ook erg belangrijk bij beloningen. Uit onderzoeken bij zowel duiven als ratten is gebleken, dat zij liever voedsel ontvingen als beloning voor het doen van een eenvoudige taak, dan wanneer ze dit voedsel zomaar kregen, zonder er iets voor hoeven te doen.
Er is een sterk verband aangetoond tussen controle en voorspellende informatie. Als je een schema hebt over de gang van zaken en je komt dan ineens in een nieuwe situatie, waar dat schema niet helemaal past, ervaar je meer opwinding en waakzaamheid. Je zult meteen weer op zoek gaan naar een nieuw schema voor controle en voorspelbaarheid in deze nieuwe situatie.
Een ander belangrijk component in het verminderen van de stressrespons is het gevoel dat de situatie verbetert. Als een muis de ene dag vijftig schokken per uur krijgt en de andere dag twintig, zal deze muis een kleinere stressrespons vertonen. Een muis die echter de ene dag tien schokken krijgt en de andere dag ineens twintig, zal een grotere stressrespons gaan vertonen. Ook een grotere stressrespons dan de muis die van vijftig naar twintig schokken ging, ondanks dat ze hetzelfde aantal schokken krijgen. Voor de ene muis is het namelijk een verbetering van de situatie, terwijl het voor de andere muis een verslechtering is.
De psychologische factoren van controle, voorspelbaarheid, sociale steun, uitingen van frustratie en een stressor zien als verbetering of verslechtering van de situatie hebben een belangrijke invloed op de stressrespons.
Er is ook overlap mogelijk tussen deze factoren. Dit kan positief zijn (twee factoren zorgen samen voor een nog kleinere stressrespons) of negatief. Voorspelbaarheid kan bijvoorbeeld zwaarder wegen dan de waarneming, dat de situatie beter wordt. Een aap die onderaan in de hiërarchie stond en door manipulatie van de onderzoekers ineens veel hoger komt te staan, zonder dat hij dit dus zelf verwacht, kan erg veel stress ervaren. Hij heeft dan dus een betere positie, maar de onvoorspelbaarheid daarvan zorgt voor stress.
Je kunt een stressrespons echter niet verminderen door bovenstaande factoren te manipuleren tot een maximaal niveau. De juiste hoeveelheden van onvoorspelbaarheid enz. zorgt voor stimulatie. Zo kan complete voorspelbaarheid op het werk ertoe leiden dat werknemers zich gaan vervelen, terwijl een bepaalde mate van onvoorspelbaarheid juist voor meer uitdagingen en plezier in het werk kan zorgen.
M.3 Voorspelbaarheid
Voorspelbaarheid heeft niet altijd een effect. Als je gewaarschuwd wordt voor iets dat heel onwaarschijnlijk is (bijvoorbeeld geraakt worden door een meteoor) zul je hier niet veel over na denken en de waarschuwing waarschijnlijk naast je neerleggen. Ook als je gewaarschuwd wordt voor iets dat juist heel erg waarschijnlijk is, zal dit weinig effect hebben. Als iemand je waarschuwt, dat je bijna altijd in de file zult staan als je naar je werk rijdt, zal je hier ook niet lang meer over nadenken. Dit is dan zo vanzelfsprekend, dat een waarschuwing niets toevoegt.
Een waarschuwing die kort voor de stressor komt (bijvoorbeeld vijf seconden) of juist heel lang (bijvoorbeeld vijf jaar) voor de stressor wordt gegeven heeft ook nauwelijks effect op de stressrespons. In het eerste geval heb je bijna geen tijd om je zorgen te maken, en in het tweede geval duurt de stressor nog zo lang, dat het weinig zin heeft om je nu al zorgen te maken.
Een waarschuwing voor een zeer stressvolle gebeurtenis zal echter juist zorgen voor een grotere stressrespons. Als je bijvoorbeeld gewaarschuwd wordt dat je de volgende dag een ernstig ongeluk zal krijgen, waardoor je benen verlamd zullen raken, zorgt dit voor een grotere stressrespons. Je anticipeert dan van tevoren al op een grote stressor, wat een cumulatief effect heeft.
Ook het geven van een vage waarschuwing kan leiden tot een grotere stressrespons. Je probeert je dan namelijk voor te bereiden op de stressor, maar je weet niet precies op wat voor stressor. Je krijgt bijvoorbeeld te horen dat de volgende dag iets ergs zal gebeuren, maar je weet niet wat. Het gevolg is dat je de hele dag op je hoede zult zijn voor wat er kan gebeuren. Ook dit heeft een cumulatief effect.
M.4 Controle
Controle kan zowel een gunstig als ongunstig effect hebben op de stressrespons. Het heeft een ongunstig effect als je denkt controle te hebben over een stressor, maar deze controle er in werkelijkheid helemaal niet is.. Je kunt dan denken dat het jouw schuld is dat de stressor heeft plaatsgevonden, omdat jij het kon voorkomen. Dit zorgt voor een grotere stressrespons.
Een voorbeeld hiervan is de muis, die elektrische schokken krijgt, en een hefboom in kan drukken, die niet gekoppeld is aan het schokmechanisme en dus geen werking heeft. Het kan zijn dat de muis het idee heeft dat hij controle heeft over de stressor, waardoor de stressor vermindert. Hij denkt: het is vervelend, maar zou het niet veel vervelender zijn wanneer ik die hefboom niet had? Het kan echter ook dat hij erachter komt dat hij géén controle heeft over de stressor, waardoor hij zich af gaat vragen wat er mis is met hem.
Zo zullen mensen zeggen dat de ander er niets aan kon doen en zich niet schuldig hoeft te voelen als ze sociale steun verlenen. Ook leggen mensen vaak de schuld bij het slachtoffer, om zichzelf te ontdoen van schuldgevoelens. Een voorbeeld hiervan is slachtoffers van verkrachting denken, dat ze zich verkeerd kleedden en daarom verkracht werden.
Mensen die een sterke interne locus van controle hebben (en dus de neiging hebben om gebeurtenissen aan zichzelf toe te schrijven) hebben een grotere stressrespons, dan mensen die een externe locus van controle hebben (en dus de meeste gebeurtenissen toeschrijven aan de omgeving), als ze geconfronteerd worden met een oncontroleerbare gebeurtenis.
Ondanks de nuancerende uitspraken die zojuist gedaan zijn met betrekking tot controle en voorspelbaarheid, is het over het algemeen toch zo, dat hoe minder controleerbaarheid en voorspelbaarheid een persoon ervaart, des te groter het risico is op een stressgerelateerde ziekte. Andere factoren die van belang zijn, betreffen het al dan niet beschikken over een uitlaatklep voor frustratie, social support en het al dan niet weten of de stressor gaat verergeren.
N. STRESS EN DEPRESSIE
Depressie is een veelvoorkomende psychologische stoornis die ernstige gevolgen kan hebben. Zo kan het levensbedreigend zijn en de families van mensen die lijden aan depressie uit elkaar laten vallen. Vijf tot twintig procent van de populatie kampt met minstens één ernstige depressie gedurende zijn of haar leven, waarbij er sprake is van een ziekenhuisopname, medicijngebruik of een significante tijd niet goed kunnen functioneren. Het aantal mensen dat een depressie ervaart is de laatste jaren alleen maar gegroeid.
Iedereen voelt zich wel eens niet zo goed, maar bij een echte depressie houden de kenmerken minstens twee weken aan en zijn ze heviger. Dit kan ertoe leiden dat mensen zelfmoord plegen of hun sociale contacten verliezen, doordat ze alleen maar in bed liggen, hun baan verliezen, enzovoort.
N.1 De symptomen
Een kenmerk van depressie is een gebrek aan plezier en levenslust. Mensen die lijden aan een depressie kunnen niet meer goed de leuke dingen van het leven inzien en waarderen. Dit kenmerk wordt ook wel ‘anhedonie’ genoemd. Hedonisme is de tegenhanger hiervan, hieronder verstaan we het najagen van plezier. Onder anhedonie verstaan we het onvermogen om plezier te beleven. Anhedonie wordt ook weleens dysforie genoemd. Mensen met dysforie voelen geen plezier en zullen van plezierige dingen denken, dat zij ze niet verdiend hebben of dat deze niet tellen.
Bij mensen zonder depressie wisselt hun stemming de hele dag door enigszins. Mensen die depressief zijn, ervaren hoofdzakelijk negatieve emoties en heel weinig positieve. Het klassieke beeld van een depressie houdt in dat mensen met deze ziekte nergens plezier in hebben. Tegenwoordig is dit beeld enigszins genuanceerd.
Bij een grote depressie is een persoon overweldigd door wanhoop. Hier horen ook emoties als schuld en verdriet bij. Deze emoties zijn ook gangbaar bij kleine, alledaagse ‘depressies’, maar mensen met een grote depressie kunnen hier zeer wanhopig van worden.
Er kunnen complexe lagen in deze emoties zitten. Er is niet alleen het directe schuldgevoel met betrekking tot een bepaalde gebeurtenis, maar maar ook schuld omdat zij de stoornis hebben en bijvoorbeeld omdat hun familie eronder lijdt.
Bij sommige patiënten kunnen de gevoelens van verdriet en schuld ook de vorm aannemen van waandenkbeelden. Hier worden niet de wanen mee bedoeld zoals een schizofreen persoon die ervaart; een depressief persoon denkt zich in dat zaken veel erger zijn dan ze in werkelijkheid zijn. Een voorbeeld hiervan is een oudere vrouw die een hartaanval krijgt. Zij komt er weer bovenop, maar is er iedere dag van overtuigd dat haar situatie ernstiger wordt. Op een dag is ze in staat om één rondje door het ziekenhuis te lopen. De volgende dag loopt ze twee rondjes. Aan haar familie legt ze uit dat het slechter met haar gaat dan gisteren. Haar familie begrijpt haar niet, want ze heeft vandaag twee rondjes gelopen in plaats van één! De vrouw legt uit dat de gang waardoor ze liep gerenoveerd is; waardoor de hal kleiner is geworden. De rondjes die de vrouw vandaag heeft gelopen, zijn dus in werkelijkheid niet meer dan het rondje dat ze gisteren heeft gelopen. Mensen die lijden aan depressiviteit hebben vaak last van dit soort waanideeën.
De emotionele drijfveren achter de analyse en evaluatie van dingen is verstoord waardoor de alledaagse wereld zo geïnterpreteerd wordt, dat het leidt tot depressieve conclusies. Er ontstaan bij zo iemand gedachten dat het allemaal vreselijk is, erger wordt en dat de depressieve persoon het verdiend heeft.
Cognitieve therapeuten zien depressie daarom vooral als een denkstoornis in plaats van een stoornis in de emoties, omdat mensen die lijden aan depressiviteit de wereld op een hele negatieve manier zien. Beck en collega’s hebben hier bewijs voor gevonden. In hun onderzoek hebben zij proefpersonen, kort na elkaar of gelijktijdig, twee plaatjes laten zien. Op het ene plaatje stond een groep mensen die gezellig samen zaten te eten. Op het andere plaatje stond dezelfde groep mensen verzameld om een doodskist. Depressieve mensen herinneren significant vaker het begrafenisplaatje. Hieruit blijkt dat deze mensen vooral de sombere dingen uit het alledaagse leven pikken.
Een ander kenmerk van een grote depressie is psychomotorische retardatie. Dit houdt in dat personen die te kampen hebben met een depressie langzamer spreken en bewegen. Alles kost hen veel inspanning en concentratie. Vaak is het al te veel om ’s ochtends uit bed te komen. Mensen met psychomotorische retardatie plegen bijna nooit zelfmoord, omdat dit hun te veel energie kost. Pas als het beter met hen gaat, zijn zij in staat om zelfmoord te plegen.
Voor depressieve personen wordt het gevoel van controle over de ups en downs in het dagelijkse leven steeds kleiner.
Depressie is een echte ziekte. Veel dingen in het lichaam van mensen met een depressie werken op een eigenaardige manier. Dit worden vegetatieve symptomen genoemd.
Wanneer normale mensen zich even niet zo goed voelen, gaan ze vaak meer eten en/of slapen in de overtuiging dat ze zich hierdoor beter zullen voelen. Dit is tegenovergesteld aan de vegetatieve symptomen die zich voordoen bij de meeste personen met een grote depressie. Zij slapen en eten juist minder. Ze vallen over het algemeen wel makkelijk in slaap, maar worden veel eerder wakker en kunnen dan niet meer slapen, wat na een tijdje leidt tot uitputting. Bovendien wordt ook het slaappatroon verstoord.
Mensen die erg depressief zijn hebben vaak een verhoogd glucocorticoïdegehalte.
Vanuit het psychologische gezichtspunt wordt duidelijk dat depressieve mensen een soort enorme agressieve mentale strijd leveren. Het is dan niet zo gek dat deze mensen een verhoogd stresshormonengehalte hebben.
Glucocorticoïden kunnen aspecten van het geheugen beschadigen, die afhankelijk zijn van de hippocampus. Het verhoogde glucocorticoïdengehalte verklaart daarmee een ander kenmerk van depressie, namelijk problemen met het deel van het geheugen dat afhankelijk is van de hippocampus. Recent onderzoek heeft bovendien uitgewezen, dat de hippocampus in depressieve personen kleiner is dan gemiddeld.
Er zijn verschillende soorten depressie. Zo bestaat er unipolaire depressie, waarbij het humeur van een persoon fluctueert tussen zeer depressief en ongeveer normaal.
Er bestaat ook bipolaire depressie, ook wel manische depressie genoemd, waarbij een persoon fluctueert tussen zeer depressief en wilde, desorganiseerde hyperactiviteit. Dit laatste wordt ook wel aangeduid als een manie. De term ‘manie’ is behoorlijk dubbelzinnig, want deze wordt in de volksmond vaak gebruikt om een gekte aan te duiden waarbij mensen voortdurend praten, lachen en gebaren maken. De manie uit een manische depressie is echter heel anders van aard. Mensen in deze manische staat kunnen dagen achtereen doorgaan met gemiddeld drie uur slaap per nacht, maar voelen zich wel erg uitgerust en energiek. Ze praten urenlang non-stop, zijn snel afgeleid en kunnen zich erg moeilijk concentreren, omdat hun gedachten constant veranderen. Mensen in deze staat kunnen uitbarstingen hebben die gevaarlijk zijn voor henzelf en/of de omgeving. Ze nemen bijvoorbeeld vergif in om te bewijzen dat ze onsterflijk zijn, verbranden hun huizen of geven hun spaargeld weg aan een wildvreemde. Deze ziekte is dus zeer destructief.
De zeer verschillende soorten en variabiliteit van depressiviteit suggereren, dat er niet één onderliggende ziekte is, maar dat er meerdere ziekten zijn, die allemaal verschillende biologische kenmerken hebben.
Sommige soorten depressie hebben een duidelijk ritme, zoals bij manische depressie. Daardoor lijkt er iets biologisch aan ten grondslag te liggen.
Een ander voorbeeld van depressies zijn de ‘seasonal affective disorders’ (SAD), waarbij de patiënten alleen depressief zijn in een bepaald seizoen (meestal in de winter). Dit lijkt gerelateerd te zijn aan de blootstelling aan licht. Uit recent onderzoek is gebleken, dat er receptoren in de retina zitten die een rechtstreeks signaal sturen naar het limbisch systeem. Dit limbisch systeem reguleert de emoties in de hersenen. Een tekort aan licht in de winter zou ervoor kunnen zorgen dat mensen in een depressie raken.
N.2 De biologie van depressie
Er bestaat redelijk wat bewijs dat er iets mis is met de chemische toestand bij mensen met een depressie.
Om dit te begrijpen moet je eerst weten hoe hersencellen met elkaar communiceren. Wanneer een neuron geactiveerd wordt, zendt het een elektrisch sein uit vanuit de dendrieten aan het cellichaam door de axon naar het einde van de axon, wat de axon terminal wordt genoemd. Wanneer dit elektrische sein de axon terminal bereikt, scheidt het chemische boodschappers, neurotransmitters, uit die door de synaps stromen. Deze neurotransmitters hechten zich vervolgens aan bepaalde receptoren van de aangrenzende dendrieten, waardoor het tweede neuron elektrisch geladen wordt.
Als de neurotransmitters hun werk hebben gedaan, worden ze in sommige gevallen weer opgenomen door de axon terminal van het eerste neuron. In andere gevallen worden ze gezien als afvalstoffen en worden ze het lichaam uitgewerkt. Wanneer de neurotransmitters niet goed opgeruimd worden, blijven ze in de synaps, waardoor ze de tweede neuron een sterker signaal geven dan normaal.
Er zijn verschillende soorten neurotransmitters (waarschijnlijk een paar honderd), maar deze zenden verschillende signalen uit op verschillende plaatsen in het lichaam.
Er is bewijs dat suggereert dat de neurotransmitters norepinephrine, serotonine en dopamine bij depressieve mensen een abnormaal niveau hebben. Het beste bewijs hiervoor is dat medicijnen tegen depressie de gesignaleerde hoeveelheid van deze neurotransmitters vergroten.
Tricycliden, een bepaalde soort antidepressiva, stoppen het hergebruik, of de heropname, van deze neurotransmitters in de axon terminals. Hierdoor blijven de neurotransmitters langer in de synaps en bestaat de kans dat ze het tweede neuron nog een tweede en misschien nog een derde keer activeren.
MAO-remmers, een andere soort antidepressiva, blokkeert de reductie van deze neuronen, door de werking van het enzym, monoamine oxydase, oftewel MAO, te stoppen. Ook dit zorgt ervoor dat de neurotransmitters langer in de synaps blijven en de tweede neuron mogelijk nog een paar keer activeren.
Uit het bovenstaande lijkt het logisch te concluderen dat als de antidepressiva zorgen voor de aanwezigheid van meer neurotransmitters zoals norepinephrine, serotonine en dopamine en de depressie hierdoor verdwijnt, mensen die lijden aan depressiviteit dus een tekort zouden moeten hebben gehad aan deze neurotransmitters. De werkelijkheid is echter niet zo simpel.
Om te beginnen werken deze antidepressiva zowel op norepinephrine, als serotonine, als dopamine. Het is dus onduidelijk welke van deze drie neurotransmitters het belangrijkste is voor de ziekte. Ook is het onduidelijk of depressie werkelijk voortkomt uit een tekort aan deze neurotransmitters in de synapsen. Dit heeft te maken met timing. Wanneer een gezonde proefpersoon tricycliden krijgt toegediend, verandert de hoeveelheid neurotransmitters in de synapsen binnen een paar uur, terwijl dit bij depressieve proefpersonen een paar weken duurt.
Een verklaring hiervoor is, dat de eerste neuron juist te veel neurotransmitters uitscheidt. Hierdoor wordt het tweede neuron minder gevoelig voor de neurotransmitters. Wanneer de eerste neuron door antidepressiva nog meer neurotransmitters uitscheidt, komen deze over de gevoelige grens heen en begint het tweede neuron weer te werken. Volgens deze verklaring hebben depressieve mensen dus niet te weinig neurotransmitters, maar juist te veel.
In eerste instantie zou de tweede neuron nog ongevoeliger worden en zouden de symptomen van de depressie verergeren. Daarna zou de gevoeligheid van de tweede neuron weer bijna normaal worden, waardoor de symptomen van depressie weggaan.
Er is gebleken, dat zich niet alleen receptoren voor de neurotransmitters op de dendrieten bevinden, maar ook bij de axon terminal van het eerste neuron. Wanneer de eerste neuron neurotransmitters zendt door de axon, zullen de meesten zich hechten aan de receptoren in de dendrieten. Sommigen zullen echter terugkomen en zich hechten aan de receptoren bij de axon terminal van de eerste neuron. Op basis van het aantal teruggekomen neurotransmitters kan de eerste neuron beslissingen nemen, of het bijvoorbeeld genoeg neurotransmitters heeft uitgescheiden of niet. Wanneer het eerste neuron echter een verkeerde berekening maakt op basis van het aantal teruggekomen neurotransmitters, kan het gebeuren dat de eerste neuron de hoeveelheid gezonden neurotransmitters overschat. Dit heeft tot gevolg dat er daarna steeds meer neurotransmitters uitgescheiden worden, waardoor de symptomen van depressie ontstaan.
Door het slikken van antidepressiva zullen gedurende de eerste paar weken de receptoren van de neurotransmitters norepinephrine, serotonine en dopamine weer gevoeliger worden. Een belangrijk aspect in deze theorie is, dat de autoreceptoren op de eerste neuron gevoeliger worden dan de receptoren op de tweede neuron. Daardoor zendt de eerste neuron voldoende neurotransmitters uit om de tweede neuron te activeren. Hierdoor nemen de symptomen van depressie af.
Er is dus nog steeds onduidelijkheid over hoe de biologie van depressie exact in elkaar steekt en welke theorie de juiste is.
Er zijn veel verschillende relaties tussen neurotransmitters en hun functie, waardoor de depressieve symptomen ontstaan. Serotonine blijkt bijvoorbeeld iets te maken hebben met geremde ideeën in depressie, waardoor deze personen negatieve gedachten blijven hebben zonder dat ze daar controle over hebben. Daarom worden vooral SSRI’s (antidepressiva die de uitscheiding van serotonine blokkeren) voorgeschreven bij mensen met een obsessieve compulsieve stoornis. Dit zijn mensen die zich bijvoorbeeld continu zorgen maken dat ze het gasfornuis aan hebben laten staan, voortdurend controleren of alles wel op slot zit en heel vaak hun handen willen wassen. Ook zij zitten als het ware vast in een brein dat in cirkels blijft draaien van gedachten en gevoelens.
Norepinephrine zorgt voor een aantal projecties van de locus ceruleus, een gebied in de hersenen. Het lijkt een rol te spelen in het activeren van andere delen van de hersenen. Een tekort aan norepinephrine verklaart dan dus waarom andere hersengebieden niet geactiveerd worden en hoe psychomotorische retardatie kan ontstaan.
Dopamine heeft vooral te maken met plezier en plezierbeleving. Een tekort aan dopamine lijkt verband te houden met het gebrek aan levenslust dat mensen die lijden aan depressie ervaren.
In ratten is een gebied in de hersenen ontdekt, dat de ‘plezierweg’ (pleasure pathway) wordt genoemd. Wanneer dit gebied bij ratten met elektronen werd gestimuleerd als ze op een hendel drukten, deden de ratten niets anders meer dan op die hendel drukken. Dit was voor deze ratten belangrijker dan eten, seks of drugs als de ratten verslaafd waren. Ook mensen hebben een dergelijke plezierweg. Deze plezierweg lijkt veel gebruik te maken van dopamine.
Dit blijkt ook door het euforische effect wat drugs hebben die lijken op dopamine (bijvoorbeeld cocaïne). Het is daarom waarschijnlijk, dat depressie te maken heeft met te weinig dopamine en daardoor dysfunctie van de plezierweg.
Het is nog onduidelijk of er ook andere neurotransmitters bestaan die iets te maken hebben met depressie. Zo hebben onderzoekers bijvoorbeeld ‘substantie P’ ontdekt. Deze substantie P speelt een rol in de perceptie van pijn. Uit recente onderzoeken is gebleken, dat de onderdrukking van substantie P in sommige individuen werkt als antidepressiva.
N.3 Neuronanatomie en depressie
De hypothalamus reguleert de vitale levensprocessen, zoals de hartslag en de ademhaling. Ook is de hypothalamus voortdurend bezig met het uitscheiden van hormonen en het aansturen van het autonomische zenuwstelsel. Boven de hypothalamus ligt het limbisch systeem, dat de emoties reguleert. Zoogdieren en mensen beschikken over grote limbische systemen; bij hagedissen is dit systeem zeer klein. Hagedissen staan er dan ook om bekend dat ze niet zo’n complex emotioneel leven hebben. Boven het limbisch systeem ligt de cortex, die zich bezighoudt met abstracte cognities, filosofie en praktische herinneringen (bijvoorbeeld de herinnering waar je autosleutels zijn). Elk dier heeft een dergelijke cortex, maar het is vooral de specialiteit van primaten.
Heel simpel bezien ontstaat depressie doordat de cortex een negatieve gedachte heeft (bijvoorbeeld de dood van een partner) en de overige hersendelen als het ware overtuigt van het feit dat dit net zo realistisch is als een fysieke stressor. Mensen met een chronische depressie hebben dan bijna constant dit soort negatieve gedachten. Wanneer men de cortex lossnijdt van de overige hersendelen, zou de depressie verholpen zijn omdat de cortex geen signalen meer naar de overige hersendelen kan sturen. In sommige gevallen blijkt dit te werken.
Tijdens een operatie wordt echter niet de hele cortex losgesneden van de overige hersendelen, maar enkel de ‘anterior cingulate cortex’ (ACC). Dit deel van de hersenen houdt zich sterk bezig met emoties en vooral negatieve emoties. Wanneer je de ACC elektronisch stimuleert, voelen deze mensen zich angstig. De neuronen in de ACC antwoorden vooral aan pijn en dan met name de gevoelens van pijn. Wanneer men iemand hypnotiseert en zegt dat hij niet zal voelen dat zijn hand in ijskoud water zit, zullen de delen van het ruggenmerg die voor de pijn perceptie zorgen wel actief zijn, maar de ACC niet, waardoor de persoon geen gevoelens van pijn heeft.
Je kunt de ACC stimuleren door proefpersonen plaatjes te laten zien van mensen en ze te vragen aandacht te schenken aan de emoties die ze uitstralen. Wanneer je proefpersonen echter plaatjes laat zien en ze vraagt de aandacht te richten op vragen zoals “zijn deze foto’s binnen of buiten genomen?”, wordt de ACC niet gestimuleerd.
De ACC wordt onder andere ook in werking gesteld als weduwen een foto te zien krijgen van hun overleden man, terwijl hun ACC niet gaat werken bij een foto van een vreemde. Bij mensen met een depressie is de rusttoestand van de ACC verhoogd.
Ook de amygdala lijkt hyperactief te zijn bij mensen met een depressie. Wanneer iemand die depressief is een foto te zien krijgt van een angstig gezicht, wordt de amygdala niet zo sterk geactiveerd als bij iemand die niet lijdt aan een depressie. Wanneer iemand die depressief is een foto te zien krijgt van een verdrietig gezicht, wordt de amygdala echter zeer sterk geactiveerd.
Davidson heeft aangetoond dat de prefrontale cortex zeer responsief is op het humeur, op een zijdelingse manier. Activering van het linkerdeel van de prefrontale cortex wordt geassocieerd met een positief humeur, activering van het rechterdeel van de prefrontale cortex wordt geassocieerd met een negatief humeur. Bij depressieve mensen is het linkerdeel van de prefrontale cortex dus minder actief en het rechterdeel is juist actiever.
Depressie lijkt verder een genetische component te bevatten. Zo blijkt het in sommige families vaker voor te komen. Des te meer individuen verwant zijn, des te meer genen delen ze en des te groter is de kans dat ze hetzelfde kenmerk van depressie vertonen. Uit onderzoek bij twee-eiige tweelingen is gebleken, dat als één van de twee een geschiedenis van depressie heeft, de ander vijfentwintig procent kans heeft om ook depressie te ontwikkelen, aangezien vijftig procent van hun genen hetzelfde is. Bij eeneiige tweelingen is die kans vijftig procent, omdat hun genen helemaal gelijk zijn aan elkaar.
Wanneer een kind van een depressieve moeder op jonge leeftijd wordt geadopteerd door een moeder die niet depressief is, heeft het kind toch een grotere kans op depressie. Dit lijkt het sterkste bewijs te zijn voor het feit dat depressiviteit een genetisch component heeft. Het is echter nog niet bekend welke genen er lijden tot een depressie.
Er kan een verband zijn tussen immuniteit en depressie, maar dit omvat meer het idee dat ziekte je depressief kan maken. Het is echter waarschijnlijker dat een chronische ziekte, die te maken heeft met te sterke activering van het immuunsysteem, meer leidt tot depressie dan andere ziekten die net zo erg zijn en net zo lang aanhouden, maar die verder niets te maken hebben met het immuunsysteem.
Cytokinen, de boodschappers tussen immuuncellen, werken in op norepinephrine, serotonine en dopamine. Daardoor kunnen cytokinen depressie veroorzaken. De behandeling van sommige soorten kanker bestaat uit het toedienen van cytokinen, wat de kans op een depressie vergroot.
Abnormale levels van andere hormonen gaan vaak hand in hand met depressie.
Mensen die bijvoorbeeld te weinig thyroïde hormonen uitscheiden kunnen een grote depressie ontwikkelen. Deze mensen kunnen bovendien weerstand bieden tegen de werking van antidepressiva.
Verder is gebleken dat er meer vrouwen lijden aan unipolaire depressie. Maar ook bij bipolaire depressies hebben vrouwen meer depressieve perioden dan mannen. Volgens de cognitieve theorie komt dit door de manier waarop mannen en vrouwen erover denken en ermee omgaan. Vrouwen denken vaak nog lang over vervelende gebeurtenissen na en willen het er met anderen over hebben, terwijl mannen juist niet aan de vervelende gebeurtenis willen denken en het liefst actief worden, om heel ergens anders mee bezig te kunnen zijn.
Een andere theorie geeft een meer psychosociale verklaring. Depressie wordt in deze theorie gezien als een stoornis die het gevolg is van een gebrek aan macht en controle. Doordat vrouwen in de meeste maatschappijen minder macht en controle over hun levensomstandigheden hebben dan mannen, hebben zij een groter risico om depressief te worden.
Een andere theorie stelt dat depressie eigenlijk net zo vaak voor komt bij mannen als bij vrouwen, maar dat mannen hier minder voor uitkomen. Hierdoor hebben mannen een grotere kans verslaafd te raken aan bijvoorbeeld drugs of alcohol.
Deze bovenstaande theorieën zijn zwak als men bedenkt dat bipolaire depressie even vaak voorkomt bij mannen als bij vrouwen. Het is alleen een unipolaire depressie die vaker voorkomt bij vrouwen dan bij mannen. Wat deze theorieën vooral over het hoofd zien, is dat vrouwen een groter risico hebben op het ontwikkelen van een depressie rond bepaalde voortplantingstijden, zoals de menstruatie, de menopauze en de eerste paar weken na de bevalling. Verschillende onderzoekers denken dat dit komt door grote schommelingen in de hormonen oestrogeen en progesteron. Dit is onderzocht door bij vrouwen op een kunstmatige manier hoeveelheden oestrogeen en progesteron toe te dienen en vervolgens hun depressie te meten. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij het innemen van de pil. Bovendien kunnen deze hormonen bepaalde neurochemische gebeurtenissen in de hersenen reguleren, waaronder de stofwisseling van neurotransmitters zoals norepinephrine en serotonine.
Er is meer onderzoek nodig om te bepalen of de hormonale schommelingen depressie onder vrouwen in het geheel verklaart.
N.4 Stress en de biologie van depressie
Er is een verband tussen stress en depressie. Om te beginnen hebben mensen die vatbaar zijn voor een depressie de neiging om dingen en gebeurtenissen sneller als een stressor te ervaren, zelfs wanneer zij vergeleken worden met mensen met andere psychiatrische stoornissen of gezondheidsproblemen. Veel van deze stressoren blijken opgebouwd te zijn rond een gebrek aan sociale steun. Hierdoor kan er een vicieuze cirkel ontstaan.
Vaker zijn echter de mensen die veel stressoren in hun leven hebben ondergaan vatbaarder voor depressie. De meeste personen die voor het eerst een grote depressie krijgen hebben recent significant veel stress ervaren.
Wanneer men ongeveer vier grote depressies heeft ervaren, is de kans groot dat je in een soort ritmisch patroon vervalt en regelmatig depressief wordt, ongeacht of er veel stressoren in je omgeving zijn. Voor die vierde depressie is de kans op een volgende depressie net zo groot als voor ieder ander individu.
Bij ratten heeft men gemerkt dat de plezierweg meer gestimuleerd moet worden voor een positieve reactie van een gestresste rat. Glucocorticoïden kunnen ook voor een verhoogde drempel van de plezierweg zorgen. Wanneer iemand met kunstmatige glucocorticoïden behandeld wordt, komt hij (als er een respons is) eerst in een euforische, soms manische staat. Na ongeveer een week wordt deze persoon depressief. Dat dit aan het verhoogd glucocorticoïdegehalte ligt blijkt uit het feit dat onder de andere mensen die in dezelfde mate lijden aan dezelfde ziekte, maar geen kunstmatige glucocorticoïden krijgen, depressie minder vaak voorkomt dan bij de mensen die wel behandeld worden met glucocorticoïden.
Het is niet met zekerheid te stellen met welke hoeveelheid glucocorticoïden in het lichaam iemand depressief wordt, maar wel dat het risico op depressie groter is als het bloed een grote hoeveelheid glucocorticoïden bevat.
We hebben al eerder het genetische component van depressie besproken. Genen vergroten het risico op depressie echter alleen in een stressvolle omgeving. Caspi heeft ontdekt dat er een gen is bij mensen dat de kans op een depressie vergroot. Dit gen komt in twee variaties voor. Een van deze variaties vergroot het risico op depressie. Als je het gen in die variatie hebt, vergroot dit het risico op een depressie alleen als het gekoppeld wordt aan een geschiedenis van grote stressoren. Het is dus een gen dat je kwetsbaar maakt in een stressvolle omgeving.
De meeste depressies worden gekarakteriseerd door een te actieve stressrespons. Het sympathisch zenuwstelsel wordt sterker geactiveerd en met name het glucocorticoïdengehalte is verhoogd.
Er is echter ook een minder vaak voorkomende vorm van depressie, ‘atypische depressie’ genoemd, waarin het glucocorticoïdegehalte juist erg laag is. Deze depressie bevat vooral de psychomotorische kenmerken en leidt tot uitputting, die je fysiek en psychologisch ongeschikt maakt.
Er is gebleken dat een verhoogd glucocorticoïdegehalte, wat bij de meeste depressies voorkomt, wordt veroorzaakt door een te sterk stresssignaal in de hersenen en niet door een (tijdelijke) afwijking van de bijnieren. Dit komt vooral door problemen met het feedbacksysteem. De hersenen zijn daardoor niet zo goed in het remmen van de uitscheiding van glucocorticoïden.
Glucocorticoïden kunnen voor verschillende effecten zorgen bij zowel norepinephrine, serotonine en dopamine. Zij beïnvloeden de hoeveelheid van de neurotransmitters die gesynthetiseerd worden, hoe snel ze afgebroken worden, hoeveel receptoren er zijn voor iedere neurotransmitter, hoe goed deze receptoren werken, enzovoort. Bovendien is er aangetoond, dat stress veel dezelfde lichamelijke veranderingen kan veroorzaken als depressie. Stress en glucocorticoïden kunnen dezelfde abnormaalheden veroorzaken als de abnormaliteiten die ten grondslag liggen aan depressie.
Een verhoogd glucocorticoïdegehalte lijkt er ook voor te zorgen dat het immuunsysteem van depressieve personen vaak mild onderdrukt is en dat ze een groter risico lopen op osteoporose en hartziekten. Ook zijn er verschillende manieren waarop een verhoogd glucocorticoïdegehalte kan leiden tot problemen met de hippocampus, een gebied in de hersenen dat te maken heeft met geheugen. Mensen met een grote depressie hebben ook vaak problemen met het geheugen. Bij een depressie die ang aanhoudt wordt de hippocampus steeds kleiner. Deze verschrompeling komt vooral voor bij de subtypen van depressie waarin een extreem hoog glucocorticoïdengehalte normaal is.
In sommige onderzoeken wordt chronische depressie ook geassocieerd met een verminderd volume van de frontale cortex. In de hersenen van mensen en soortgelijke diersoorten zijn de hippocampus en de frontale cortex namelijk gevoelig voor glucocorticoïden. Deze verschrompelingen blijken permanent te zijn.
In het begin van het hoofdstuk werd depressie meer gezien als iets dat enorm stressvol is en op die manier zorgt voor een verhoogd glucocorticoïdegehalte. Later werd een grotere hoeveelheid glucocorticoïden juist gezien als de oorzaak van depressie.
Bij sommige mensen met een depressie hebben antidepressiva, die de uitscheiding van glucocorticoïden remmen, inderdaad een gunstig effect. Glucocorticoïden zijn echter zeer belangrijk en hebben veel verschillende effecten, waardoor te weinig glucocorticoïden ook schadelijk kan zijn. Daarom is er een medicijn ontwikkeld, dat alleen de receptoren van glucocorticoïden in de hersenen blokkeert. Dit medicijn is een stuk veiliger en blijkt ook te werken. Het hormoon DHEA ,dat ook enigszins in staat is om glucocorticoïden te blokkeren, werkt ook enigszins tegen de symptomen van depressie.
Er is echter nog meer onderzoek nodig met betrekking tot glucocorticoïden en depressie.
N.5 Stress en de psychologie van grote depressies
Freud dacht dat er zowel bij rouw als depressie sprake was van het verliezen van een geliefd object (vaak een persoon). Volgens Freud waren er in iedere liefhebbende relatie gemengde gevoelens, namelijk die van liefde en haat. Bij een kleine, reagerende depressie (rouw) wordt er op een gezonde manier omgegaan met deze gemengde gevoelens. Je verliest een geliefd persoon, je treurt en herstelt dan weer. Bij een grote depressie word je geobsedeerd door de gemengde gevoelens. Zo ben je na het verliezen van een geliefde dubbel verdrietig, enerzijds om het verlies en anderzijds om het verlies van een kans om bijvoorbeeld dingen uit te praten. Dit verklaart tevens de intensiteit van de schuld die men vaak voelt in een grote depressie.
Wanneer je niet zo goed met iemand kan opschieten en deze persoon komt te overlijden, kan dit ook opgeluchte gevoelens met zich meebrengen. Dit brengt later echter ook weer schuldgevoelens met zich mee, omdat je je er schuldig over voelt gedeeltelijk blij te zijn geweest over het verlies. Daarom gaan sommige mensen met een grote depressie de trekken van de ander waar ze zich het meest aan stoorden overnemen. Hierdoor leeft een stukje van de ander door, wordt de omgeving overtuigd van het feit dat dit echt een vervelende trek is en straft de persoon zichzelf tegelijkertijd.
Depressie wordt ook wel eens agressie die naar binnen gericht is genoemd.
Deze ideeën van Freud klinken logisch, maar ze zijn moeilijk te verwerken in de moderne wetenschap, met name in de biologisch georiënteerde psychiatrie.
N.6 Stress, aangeleerde hulpeloosheid en depressie
In een experiment van Seligman en Maier werden dieren blootgesteld aan pathologische hoeveelheden van psychologische stressoren (weinig controle en voorspelbaarheid, enz.). Hierdoor ontstond een conditie die erg leek op depressie bij mensen.
Wanneer je een rat in een hok plaatst met twee helften, waarbij de helften om de beurt onder stroom komen te staan, voorafgegaan door een signaal, leert de rat heel snel om op de goede helft te gaan zitten. Wanneer je hetzelfde experiment echter uitvoert met ratten die kort daarvoor blootgesteld zijn aan herhaalde, oncontroleerbare stressoren, zullen de ratten niet leren wanneer ze op welke helft moeten gaan zitten. Deze ratten hebben geleerd zich hulpeloos te gedragen, omdat ze geen controle of voorspelbaarheid hadden over de vorige stressoren. Deze ratten hebben vervolgens motivationele problemen, ze proberen vaak niet eens om te gaan met een stressor, omdat ze denken dat het toch geen zin heeft. Ook hebben deze ratten cognitieve problemen en zien en denken ze over de wereld op een scheve manier. Wanneer ze toch proberen om te gaan met een stressor, werkt dit niet. Volgens Seligman komt dit, doordat ze geleerd hebben om geen aandacht te geven aan stressoren, ze kunnen er toch niets aan doen. Zelfs wanneer controle en beheersing beschikbaar zijn voor de rat, zal de rat dit niet waarnemen.
Er zijn nog meer overeenkomsten tussen depressie bij mensen en bij ratten.
Ook ratten kunnen een soort ‘dysforie’ krijgen, wat inhoudt dat de rat zichzelf niet meer verzorgt en geen zin meer heeft in eten en seks. Ook probeert hij niet meer om te gaan met stress, wat lijkt op psychomotorische retardatie. Sommige ratten verwonden zichzelf en hebben vegetatieve symptomen. Verder lijken zij minder norepinephrine te hebben in sommige hersendelen en versnellen antidepressiva en ECT hun herstel van de staat van aangeleerde hulpeloosheid.
Aangeleerde hulpeloosheid komt voor bij verschillende diersoorten.
Er is bij mensen verder weinig nodig wat oncontroleerbaar onplezierig is voordat mensen het opgeven en hulpeloos worden. Seligman en collega’s hebben aangetoond dat onoplosbare taken kunnen leiden tot een gevoel van hulpeloosheid onder de participanten in latere sociale situaties. Er zijn grote individuele verschillen die ervoor zorgen dat sommige mensen wel gemakkelijk vervallen tot aangeleerde hulpeloosheid en anderen niet. Uit een onderzoek van Hiroto bleek, dat mensen met een externe locus of control gevoeliger zijn voor aangeleerde hulpeloosheid dan mensen met een interne locus of control. Iemand met een interne locus of control heeft daarom ook een kleiner risico op een depressie, omdat deze de verantwoordelijkheid niet altijd bij zichzelf zoekt.
Andere mensen kunnen ons ook hulpeloosheid aanleren. Wanneer een leraar je bijvoorbeeld op een kritisch punt in het onderwijs regelmatig blootstelt aan zijn eigen, speciale, oncontroleerbare stressoren, kun je een scheef beeld ontwikkelen over wat je wel en wat je niet kan.
In een onderzoek bleek, dat kinderen met grote leesproblemen wel snel een compleet andere taal, bijvoorbeeld Chinees, konden leren lezen, maar geen Engels (hun moedertaal). Deze kinderen hadden blijkbaar geleerd, dat ze niet in staat waren om Engels te leren lezen, maar hadden wel genoeg intellectuele capaciteiten om het te kunnen.
Als een kind op een bepaalde manier zeer gestrest is in zijn leven (bijvoorbeeld door de scheiding van zijn ouders) heeft het een groter risico om later een depressie te ontwikkelen.
Volgens Seligman is depressie dus niet een vorm van algemeen pessimisme, maar is het vooral pessimisme met betrekking tot het eigen kunnen. Depressieve personen hebben volgens hem hulpeloosheid aangeleerd, waardoor ze niet meer gemotiveerd zijn om te leven, om hun cognitieve capaciteiten aan te wenden om in te zien dat alles goed gaat of om plezier waar te nemen.
N.7 Poging tot integratie
Stress, en dan vooral vormen van extreem gebrek aan controle en uitlaatkleppen voor bijvoorbeeld frustratie, kan verschillende veranderingen in een persoon te weeg brengen. Op het cognitieve niveau, krijgt iemand die bloot staat aan stress het idee dat er nergens controle is of ruimte voor uitingen en ontstaat er een soort aangeleerde hulpeloosheid. Wat betreft affectie ontstaat er anhedonie. In het gedrag kan psychomotorische retardatie optreden.
Wat betreft de neurochemie zijn de signalen van serotonine, epinephrine en dopamine waarschijnlijk verstoord. Fysiek gezien zijn er veranderingen in onder andere de eetlust, slaappatroon en de gevoeligheid van het systeem van glucocorticoïden voor feedback over de hoeveelheid glucocorticoïden in het lichaam.
Al deze veranderingen kunnen voorkomen bij een grote depressie. Het kan zo lijken dat depressie veroorzaakt wordt door stress. Wat dan echter niet verklaard wordt, is hoe het kan dat na de derde depressie een soort ritme voor depressies kan ontstaan, waardoor stressoren in de omgeving nauwelijks nog een invloed hebben op het ontstaan van een depressie. Hier zijn verschillende theorieën over, maar nog geen goede verklaringen.
Stress leidt echter niet bij iedereen tot een depressie. Stress is dus vooral een factor die mensen kwetsbaar maakt voor depressie. Tijdens het ondergaan van stress wordt norepinephrine uitgescheiden. Maar ook zorgt stress voor de graduele synthese van meer norepinephrine, hoewel deze uitscheiding van norepinephrine bij de meeste mensen maar van korte duur is. Iets dergelijks gebeurt ook met serotonine. Dit zorgt ervoor, dat we herstellen en ons weer beter gaan voelen. Sommige mensen herstellen echter niet zo snel van stressoren, waardoor zij kwetsbaarder worden voor een depressie. Een grote stressor zorgt dus voor de neurochemische veranderingen die ontstaan bij een depressie. Des te meer stress je eerder in je leven hebt ervaren, des te kleiner hoeft de stressor te zijn om dit effect te verkrijgen.
Glucocorticoïden zorgen vervolgens voor de synthese van norepinephrine en serotonine, wat ervoor zorgt dat je herstelt van de stressor. Je genen kunnen er echter voor zorgen, dat je niet zo gemakkelijk herstelt van een stressor. Mocht dit het geval zijn, dan loop je een grotere kans op een depressie.
O. PERSOONLIJKHEID, TEMPERAMENT EN STRESS
Hoe iemand reageert op een stressor kan heel verschillend zijn. Personen kunnen erg verschillen in de manier waarop ze omgaan met psychologische factoren die betrekking hebben op de stressor. Deze verschillen zitten vaak in iemands persoonlijkheid en temperament. Dit verklaart ook waarom sommige mensen meer risico lopen op het ontwikkelen van ziektes die gerelateerd zijn aan stress dan andere personen.
Een voorbeeld:
Jan heeft het goed voor elkaar. Hij heeft veel materiële zaken en staat op nummer twee in de hiërarchie. Bovendien maakt hij een goede kans om nummer één te worden. De buitenwereld ziet hem als een succes. Maar hij is niet tevreden. Hij ziet alles als een wedstrijd. Bovendien heeft hij geen vrienden voor sociale steun, omdat hij in het verleden zijn vrienden heeft gebruikt als uitlaatklep. Ook met zijn gezin heeft hij weinig contact. Dit tekort aan sociale contacten en het constante gevoel van ontevredenheid vormt een grote stressor voor hem, waardoor zijn stressrespons ten allen tijde licht geactiveerd is. Deze constante stress heeft een effect op zijn lichaam waardoor hij meer risico loopt om stressgerelateerde ziekten te krijgen. Zo heeft hij voortdurend een hoog glucocorticoïdegehalte en hoge bloeddruk. Ook zijn de eerste fasen van atherosclerose al te zien.
Piet bevindt zich ten opzichte van de buitenwereld op hetzelfde niveau als Jan. Hij heeft dezelfde dingen bereikt, maar op een andere manier. Piet werkt meer samen, helpt anderen en ontvangt daardoor ook zelf sociale steun. Hij had nummer één kunnen worden, maar hij wilde liever wat meer tijd voor zijn gezin hebben. Het moge duidelijk zijn dat Piet minder stress ervaart dan Jan en daardoor minder risico loopt op het ontwikkelen van stressgerelateerde ziekten.
O.1 Succes en stress
Sapolsky heeft onderzoek gedaan bij bavianen in de Serengeti. Dit zijn grote, slimme, sociale en langlevende apen die in groepen van 50 tot 150 leven. Hij ontdekte dat bavianen verschillende persoonlijkheden hebben en dat ze daarom anders kunnen reageren op dezelfde situatie. Hij onderzocht de apen uit de hoogste hiërarchische klassen.
Sapolsky wilde antwoord krijgen op de volgende vragen m.b.t. de Seregenti-bavianen:
Kan de baviaan het verschil tussen een bedreigende en een niet-bedreigende situatie inschatten?
Wanneer de situatie bedreigend is, blijft de baviaan dan rustig zitten of deelt hij de eerste klap uit?
Weet de baviaan na een gevecht op hij verloren of gewonnen heeft?
Als de baviaan verloren heeft, reageert hij zich dan op iemand af, of niet?
Hij wilde weten hoe zij reageerden op hun ergste rivaal en wat dat voor hun stressrespons betekenden. Wanneer de ergste rivaal van een mannetje voorbij liep en een stukje verderop ging slapen, waren er twee soorten reacties. Het mannetje kon geërgerd raken en zijn rivaal aanvallen, of het kon inzien, dat de rivaal op dat moment geen kwaad in de zin had en verder niets doen. Mannetjes die geërgerd raakten hadden tijdens een toestand van rust twee keer zoveel glucocorticoïden dan normaal. Zij verkeerden dus in een constante staat van stress.
Mannetjes die inzagen dat de rivaal niets zou doen en daarom zelf ook niet aanvielen, hadden veel minder glucocorticoïden in rusttoestand. Zij verkeerden niet in een constante staat van stress.
Als een aap echter bedreigt wordt door een rivaal, hangt het niveau van de glucocorticoïden af van de reactie van de aap. Als een aap als eerste een klap uitdeelt is dit niveau namelijk lager dan wanneer een aap passief afwacht.
Ook heeft Sapolsky aangetoond dat apen die duidelijk wisten wanneer ze een gevecht gewonnen of verloren hadden een lager level van glucocorticoïden hebben dan apen die dat verschil niet goed weten. Bovendien bleek, dat apen die na een verloren gevecht iemand anders slaan minder corticoïden hebben, dan apen die zich niet op die manier afreageren.
De apen die dus de beste copingstrategieën hebben, hebben veel sociale controle (zij beginnen een gevecht), goede voorspelbaarheid (weten wanneer een situatie bedreigend is en wanneer niet) en uitingen van frustraties (andere, kleinere aapjes slaan als ze een gevecht verloren hebben). Deze stijl blijft het hele leven tamelijk constant. Bovendien blijven mannetjes met zo’n stijl significant langer hoog in de rangorde staan dan anderen.
Mannetjes die vaak vrouwtjes verzorgen, zonder seksuele bijbedoelingen en die vaak met de jongen spelen hebben weinig glucocorticoïden. Zij ontwikkelen gemakkelijk vriendschappen en zijn socialer. Ook deze stijl blijft gedurende het hele leven tamelijk constant.
Suomi heeft aangetoond, dat zowel genetische als omgevingsfactoren leidden tot persoonlijkheidsverschillen, die op hun beurt weer leiden tot de verschillende stijlen in het omgaan met stress. Zo heeft hij bijvoorbeeld laten zien, dat een jong aapje grote kans heeft om een persoonlijkheidstrek te delen met zijn vader. Apen die een hoge reactiviteit als persoonlijkheidstrek hebben, hebben dit vaak te danken aan de opvoedingsstijl van de moeder.
O.2 Het menselijke rijk
Er zijn verschillende onderzoeken gedaan bij mensen naar de link tussen persoonlijkheidstypen en stressgerelateerde ziekten. Zo hebben sommige onderzoeken bijvoorbeeld uitgewezen dat zwangere vrouwen, die erg onvolwassen zijn en bang zijn om de aandacht van hun echtgenoot te moeten delen met een kind, vaak een miskraam krijgen. Aan de andere kant krijgen vrouwen, die juist zeer onafhankelijk en assertief zijn ook vaker miskramen, omdat zij bang zouden zijn om hun onafhankelijke leven op te moeten geven voor een kind. Andere onderzoekers zijn echter zeer sceptisch over deze resultaten. Zij denken dat deze psychologische verklaringen slechts bestaan omdat de aandoeningen biologisch nog niet verklaard zijn. Als de biologische verklaring gevonden wordt, zal de psychologische verklaring gemakkelijk van de hand worden gedaan, denken zij.
Bovendien maken deze onderzoeken gebruik van retrospectie om tot een conclusie te komen. Het zou zo kunnen zijn dat de persoonlijkheidstrekken van de vrouwen eerder het gevolg zijn van meerdere miskramen dan de oorzaak. Om dit te onderzoeken zouden eigenlijk de persoonlijkheden van vrouwen moeten worden onderzocht voordat ze zwanger raken.
Tenslotte is er ook niet aangetoond in deze onderzoeken, wat voor biologisch effect deze persoonlijkheidstypen hebben. Zo is er niet duidelijk wat er bijvoorbeeld met de hormoonhuishouding gebeurt van vrouwen met bepaalde persoonlijkheidstrekken.
O.3 Angststoornis
Stress kan ook een invloed hebben op psychiatrische stoornissen, zoals angststoornissen. Er zijn verschillende soorten angststoornissen, zoals een algemene angststoornis, een traumatische stress-stoornis (die terug te voeren valt op een specifiek trauma) en fobieën, waarbij iemand een extreme angst kent voor één specifiek ding. Een voorbeeld van een fobie is claustrofobie. Iemand is dan zeer angstig in kleine ruimtes en kan ook paniekaanvallen krijgen in dergelijke situaties. Ook dwangstoornissen vallen onder angststoornissen. Een voorbeeld van een dwangstoornis is de obsessieve-compulsieve stoornis. Het leven van mensen met een dwangstoornis wordt beheerst door vaste gewoonten en routinehandelingen.
Bij een angststoornis gaat je fantasie met je op de loop en heb je een overdreven angstreactie. Bij gewone angst gaat het om vluchten uit een werkelijke situatie.
Mensen die zeer angstig zijn (en vatbaar voor een dergelijke stoornis) hebben sterk de neiging om de risico’s van een erge gebeurtenis en de kans erop veel te hoog in te schatten.
Mensen met een angststoornis proberen –in tegenstelling tot mensen die depressief zijn- toch telkens weer om een coping respons te activeren. Doordat zij echter een verkeerd beeld hebben van de risico’s en kansen van ernstige gebeurtenissen, activeren zij bijna doorlopend een coping respons. Daardoor ondervinden zij voortdurend stress en de daarbij horende stressrespons. Het continue aanhouden van stress en de stressrespons zorgt voor een verhoogde kans op het ontwikkelen van ziekten die aan stres gerelateerd zijn.
Tijdens de paniekaanvallen wordt het sympathisch zenuwstelsel sterk geactiveerd.
Het sympathisch systeem wordt te veel geactiveerd en epinephrine en norepinephrine circuleren te veel door het lichaam. Het gehalte glucocorticoïden is echter niet te hoog.
Er wordt dus vooral gebruik gemaakt van epinephrine en norepinephrine die binnen enkele seconden al werken en er wordt nauwelijks gebruik gemaakt van glucocorticoïden, die langzamer beginnen te werken, soms pas na enkele uren.
In het geval van psychiatrische stoornissen heeft een verhoogd gehalte epinephrine en norepinephrine vooral te maken met wel een poging tot coping en de energie die dit kost. Een verhoogd glucocorticoïdengehalte is meer een teken dat iemand de hoop heeft opgegeven en niet meer aan coping doet. Dit is aangetoond met een experiment bij ratten. Omdat ratten nachtdieren zijn, houden zij niet van fel licht. De onderzoekers hebben ratten in kooien geplaatst waar het in de hoeken donker was, maar in het midden in het felle licht eten lag. Ratten probeerden dan eerst een manier te ontdekken om bij het eten te komen. Ze kwamen iets dichterbij en trokken zich dan snel weer terug, omdat ze bang waren in het felle licht. Tijdens dit proces, was hun epinephrine en norepinephrine level duidelijk verhoogd. Als dit proces te lang doorging gaven de ratten het op en gingen ze gewoon in een donker hoekje liggen. In dit geval was hun glucocorticoïdengehalte te hoog en is er sprake van depressie.
O.4 De biologische aspecten van angst
Sommige angsten zijn aangeboren. Zo zijn ratten altijd bang voor fel licht en zijn landdieren altijd bang als ze om de een of andere reden in de lucht zweven. De meeste angsten zijn echter aangeleerd. Dit kan gaan door een proces van leren, waarbij bepaalde dingen geassocieerd worden met het trauma. Iemand die bijvoorbeeld een keer gebeten is door een hond kan hierdoor een angst voor honden gaan ontwikkelen.
Ook kunnen we een angst ontwikkelen voor dingen die na generalisatie lijken op iets dat geassocieerd wordt met een trauma. Organismen hebben er wel aanleg voor, om sommige angsten sneller te ontwikkelen dan anderen. Zo hebben mensen bijvoorbeeld aanleg om bang te zijn voor spinnen en zijn apen sneller bang voor slangen.
Maar we kunnen ook bang worden voor nieuwe dingen, zoals voor terrorisme na elf september. Deze angsten worden impliciet aangeleerd en er ontstaat een autonome respons door middel van conditionering. Wanneer je bijvoorbeeld een keer bent gebeten door een hond, kunnen de hersenen zijn geconditioneerd om iedere keer als je weer een hond ziet de hartslag te laten versnellen en je sympathisch systeem te activeren. Dit kan volledig onbewust gebeuren. Het lichaam reageert al voordat je je bewust bent van de gelijkenis tussen bijvoorbeeld de hond die je ziet en de hond die je ooit heeft gebeten. Dit wordt ook wel Pavloviaans leren genoemd, omdat Pavlov een hond telkens voedsel gaf na het rinkelen van de bel, waardoor op een gegeven moment de hond al speeksel aanmaakte, wanneer de bel rinkelde.
Milde, kortdurende stress vergroot verklarend leren, maar langdurige en/of zeer erge stress verstoord het verklarend leren. De hierboven beschreven vorm van onbewust, impliciet en conditionerend leren vergroot iedere vorm van stress het verklarend leren. Dit is onderzocht met ratten. Wanneer ze een rat blootstelden aan een hard geluid, kreeg de rat een kortdurende stressrespons.
Wanneer ze dezelfde rat al gestresst hadden gemaakt met andere stressoren en de rat werd dan blootgesteld aan hetzelfde harde geluid, was de stressrespons nog veel groter.
De hypocampus regelt normaal gesproken het verklarende geheugen.De hippocampus helpt ons bijvoorbeeld om gemaakte afspraken te onthouden. Bij het onthouden van een stressreactie, wat gebeurt bij het conditioneren van angsten, speelt de hippocampus geen rol. Dit soort geheugen wordt aangestuurd door de amygdala.
De amygdala krijgt informatie van de zintuigen en heeft tevens veel te maken met de waarneming van pijn. De informatie van de zintuigen bereikt eerder de amygdala dan de cortex. Daardoor is het mogelijk om al te reageren op pijn of op een stimulus waar je een angst voor ontwikkeld hebt, zonder dat je je al van die stimulus of pijn bewust bent. Het kan dus voorkomen dat je hart al sneller gaat kloppen voordat je de hond waar je bang voor bent bewust hebt waargenomen.
Bovendien krijgt de amygdala informatie van het autonome zenuwstelsel. Op basis van deze informatie besluit de amygdala om wel of geen angstrespons te activeren. Als je hart bijvoorbeeld al wat harder klopt, zal de amygdala sneller aanzetten tot een angstrespons. Ook is de amygdala erg gevoelig voor signalen van de glucocorticoïden.
Een opgewekte amygdala kan dus het sympathisch zenuwstelsel in werking stellen. Andersom vergroot een geactiveerd sympathisch zenuwstelsel de kans dat de amygdala in werking wordt gesteld. Angst kan zichzelf dus reguleren.
De amygdala communiceert door middel van het hormoon CRH (zie hoofdstuk B.3 voor meer informatie over CRH). De snelle werking van de amygdala is gebleken uit studies naar hersenactiviteit. Als mensen een plaatje van een eng gezicht zagen, lichtte het gebied van de amygdala op in de scan. Deze reactie was ook te zien als de plaatjes zo snel getoond werden dat het niet mogelijk was deze bewust waar te nemen.
Mensen met een angststoornis zien bedreigingen die anderen niet waarnemen. Dat blijkt uit het volgende voorbeeld. Wanneer mensen een stukje tekst moeten lezen, zullen ze iets vertragen bij het lezen van een bedreigend woord. Mensen met een angststoornis vertragen echter veel meer. De amygdala van mensen met een angststoornis vertoont dan ook hyperreactiviteit. Er gaan als het ware altijd alarmen af in de amygdala.
Wanneer proefpersonen uit de controlegroep een plaatje te zien krijgen, dat een klein beetje bedreigend is, zal hun amygdala nauwelijks geactiveerd worden. Bij mensen met een angststoornis zal ditzelfde plaatje echter wel al zorgen voor activering van de amygdala.
Ook een bedreigend plaatje dat te kort getoond wordt, om zelfs onbewust waargenomen te worden door proefpersonen uit de controlegroep zorgt in mensen met een angststoornis al voor activering van het sympathisch zenuwstelsel. Het is daardoor zeer begrijpelijk, dat het sympathisch zenuwstelsel zo vaak in werking is gesteld bij mensen met een angststoornis.
Stress en glucocorticoïden maken de synapsen bij de amygdala meer prikkelbaar en zorgen ervoor dat er meer neuronen groeien aan de verbindingen tussen de verschillende cellen. Zo ontstaat er steeds sneller en gemakkelijker een angstrespons en wordt deze ook in stand gehouden.
Dit hebben onderzoekers getest bij ratten. De amygdala van de rat werd op een kunstmatige manier prikkelbaar gemaakt. Daarna vertoonde de rat een soort angststoornis. Een verhoogde werking van de amygdala kan dus duidelijk geassocieerd worden met angststoornissen.Verder bestaat er ook nog free-floating anxiety. Er is dan een grote, traumatische stressor die de functie van de hippocampus verstoort en de werking van de amygdala vergroot. Wanneer je deze gebeurtenis niet via je hippocampus in je geheugen hebt opgeslagen, kun je later een zelfde angstrespons vertonen als je in een soortgelijke situatie komt, zonder dat je je bewust bent waar je bang voor bent. Deze angst ontstaat onbewust via de amygdala en blijft ook onbewust, omdat je geen herinnering hebt aan de eerdere gebeurtenis die deze angst heeft geconditioneerd.
O.5 Type A personen
Twee cardiologen, Friedman en Rosenman, hebben een type A persoonlijkheid vastgesteld. Mensen met een type A persoonlijkheid zijn heel competitief, vijandig, ongeduldig en prestatiegericht. Deze personen lopen een groter risico om hart- en vaatziekten te krijgen. Williams ontdekte later dat van de genoemde karaktertrekken vijandigheid de enige significante voorspeller van hart- en vaatziekten is. De onderzoeken waaruit dit resultaat bleek, waren gecontroleerd voor belangrijke variabelen zoals leeftijd, gewicht, bloeddruk, cholesterol, en roken. Het is dus onwaarschijnlijk dat het verband tussen vijandigheid en het hart te wijten is aan een andere factor dan vijandigheid.
Latere onderzoeken verkregen deze resultaten echter niet. Wat vooral duidelijk werd, was dat vijandigheid niet alleen een erg belangrijke factor is voor het krijgen van hart- en vaatziekten, maar ook voor andere ziekten.
Friedman en Rosenman suggereerden later dat in het hart van de vijandigheid een gevoel van gehaastheid ligt, en in het hart van de gehaastheid een gevoel van onzekerheid. Dit houdt in dat een blijvend gevoel van onzekerheid beter voorspelt of iemand hart- en vaatziekten krijgt dan het vertonen van vijandigheid.
Toen er opnieuw naar de originele data van de onderzoeken naar type A-personen werd gekeken bleek dat het niet uiten van woede minstens zo’n belangrijke voorspeller was voor het krijgen van hart- en vaatziekten als vijandigheid. Dit werd bevestigd door onderzoeken van Gross. Hij liet proefpersonen een filmfragment zien dat zorgde voor een opwekking van heftige emoties. Hetzelfde deed hij bij een andere groep proefpersonen, maar hen vertelde hij dat ze moesten proberen hun gevoelens niet tot uitdrukking te brengen. Uit deze onderzoeken bleek, dat de onderdrukking van sterke emoties de intensiteit van de fysiologie die ermee gepaard gaat sterk vergrootte.
Er zijn verschillende redenen, waarom personen die erg vijandig zijn, een grotere kans op hart- en vaatziekten hebben. Zo is het waarschijnlijker dat deze mensen roken, slecht eten en/of overmatig alcohol gebruiken. Bovendien hebben deze personen de neiging, om anderen met hun vijandige gedrag weg te jagen, waardoor ze minder sociale steun hebben.
Vijandigheid heeft ook bepaalde biologische consequenties. Uit onderzoeken met sociale provocatie (bijvoorbeeld vaak storen terwijl ze een test moeten maken) is gebleken, dat er bij vijandige mensen meer epinephrine, norepinephrine en glucocorticoïden in het bloed zaten dan bij proefpersonen uit de controlegroep. Bovendien hadden ze een hogere bloeddruk en nog andere ongewenste kenmerken met betrekking tot het hart en de vaten.
Type A-personen zien de dingen om hen heen dus sneller als bedreigende stressoren, waar een coping respons voor nodig is. Deze coping gebeurt op een vijandige manier. Hierbij activeren zij dan hun stressrespons. Als de stressrespons zo vaak geactiveerd wordt, is het ook logisch, dat zij meer risico lopen op hart- en vaatziekten.
Door middel van therapie kan de vijandigheid in type A-personen verkleint worden. Daardoor worden ze minder vijandig, met als gevolg dat ze minder risico lopen om hart- en vaatziekten te krijgen.
Er blijft nog één vraag over: hoe werd het Type A-gedrag ontdekt? Op een dag rond 1950 werden de stoelen in de wachtkamer van de cardiologenpraktijk van Friedman en Rosenman opnieuw gestoffeerd. De stoffeerder wierp een blik op de stoelen, en riep uit: “Wat is er in vredesnaam mis met jullie patiënten?” De armleunig en het zitvlak aan de voorkant zagen eruit alsof er ratten aan geknaagd hadden. De stoelen in de wachtkamers van de urologen, oncologen, neurologen en dergelijke zagen er veel minder gehavend uit. Toen ontdekte men dat mensen met hartklachten vaak een speciaal soort mensen zijn. Vijf jaar later begon Friedman’s formele onderzoek naar de persoonlijkheid van zijn patiënten. Vanaf dat moment zijn er tal van studies begonnen naar persoonlijkheid, temperament en stressgerelateerde fysiologie.
O.6 Gelukkige mensen
Er zijn mensen (vijf procent van de populatie) die zichzelf omschrijven als gelukkig, succesvol en getalenteerd en dit volgens persoonlijkheidstests ook daadwerkelijk zijn. Vreemd genoeg hebben deze mensen chronisch geactiveerde stressresponsen, omdat ze een onderdrukkende persoonlijkheid hebben. Ze beschrijven zichzelf als planners, die bovendien zeer gestructureerd leven. Alles verloopt volgens de regels en zoals ze het ingepland hebben. Ze uiten bovendien weinig emoties. Ze zijn als het ware een soort rots in de branding. Anderen benijden hen vaak een beetje, terwijl ze zich afvragen waarom het bij die personen allemaal zo gemakkelijk verloopt. Uit onderzoek blijkt, dat deze personen behoefte hebben aan sociale conformiteit, dat ze bang zijn voor sociale afkeuring en dat ze zich ongemakkelijk voelen bij ambiguïteit. Verder uiten ze weinig emoties en herkennen ze weinig emoties in anderen. Bovendien zijn de emoties die ze hebben erg zwart wit; ze kunnen zich maar één emotie herinneren bij gebeurtenissen waarbij ze sterke emoties voelden. Anderen zijn dan in staat om zich meerdere emoties te herinneren die alleen iets minder sterk aanwezig waren tijdens de desbetreffende gebeurtenis.
Ander onderzoek heeft aangetoond dat sommigen van deze mensen zich vooral bezig houden met de schijn ophouden. Dit betekent dat zij dus eigenlijk wel de emoties kennen en zoveel met de onderdrukking ervan bezig zijn, dat zij juist daardoor veel last hebben van stress. Doordat zij zich bijna voortdurend zorgen maken over hoe ze op anderen overkomen, wordt hun stressrespons zeer vaak en soms zelfs chronisch geactiveerd. Daardoor lijden deze personen dus aan chronisch geactiveerde stressresponsen.
De overige mensen met onderdrukkende persoonlijkheden, zijn mogelijk fysiek min of meer uitgeput, juist doordat ze zoveel plannen en zo gestructureerd leven.
Davidson en Tomarken hebben door middel van EEG-technieken aangetoond dat deze personen een ongebruikelijke verhoogde activiteit in de frontale cortex hebben. Dit deel van de hersenen houdt zich vooral bezig met het tegenhouden van uitingen van impulsieve emoties en cognities.
Uit de bovenstaande onderzoeken kan geconcludeerd worden dat mensen met onderdrukkende persoonlijkheden veel stress ervaren als zij een wereld zonder stressoren proberen te ontwikkelen.
P. STRESS, DOPAMINE, PLEZIER EN DRUGSGEBRUIK
Een vraag waar filosofen zich al jaren mee bezig houden, is: waarom kan niemand zichzelf kietelen? Sarah-Jayne Blackmore van de Universiteit van Londen kwam met een theorie die stelde dat je jezelf niet kan kietelen omdat het geen verrassingseffect heeft. Je weet namelijk precies wanneer en waar je gekieteld gaat worden. Zij onderzocht deze hypothese door een kietelmachine te ontwerpen. De ene keer mocht de proefpersoon zelf de bewegingen van de machine besturen en de andere keer deed een ander dit. In het eerste geval wist de persoon precies waar en wanneer de machine zou gaan kietelen. En wat bleek? Wanneer een andere persoon de machine bestuurde, voelde het als kietelen. Hetzelfde geldt voor wanneer de machine onverwacht op een andere plaats kietelde dan dat jij bestuurd had. Uit dit onderzoek kwam dat onvoorspelbaarheid een belangrijke factor is bij hoe mensen reageren op kietelen.
P.1 De neurochemie van plezier
Het brein kent een ‘plezierweg’, die veel gebruik maakt van de neurotransmitter dopamine. Wanneer deze weg er geen dopamine door deze weg komt raakt iemand in een treurige stemming. Dopamine ontstaat in een gebied diep in de hersenen, wat de ventrale tegmentum wordt genoemd. Vervolgens gaat het naar een plaats die de nucleus accumbens wordt genoemd, waarna de dopamine naar allerlei andere plaatsen gaat, waaronder de frontale cortex (die een rol speelt bij het maken van beslissingen en impulscontrole), de cingulate cortex (die een rol speelt bij treurige gevoelens) en de amygdala (die een rol speelt bij angst).
De relatie tussen dopamine en plezier is klein, maar wel aanwezig. Je kunt een aap trainen een bepaalde taak te doen, bijvoorbeeld hem tien keer op een hefboompje laten drukken wanneer er een bel klinkt, waarna hij binnen tien seconden voedsel krijgt. Nu ligt het voor de hand, dat wanneer de dopamineweg geactiveerd wordt, dit neuronen in de frontale cortex activeert in antwoord op de beloning. Dit is ook zo, maar er gebeurt ook nog iets wat minder voorspelbaar is. Schultz ontdekte dat de grootste respons aanwezig is rond de tijd dat de bel klinkt en de taak begint. Het plezier is dus aanwezig in anticipatie op de beloning en niet op de beloning zelf. Dopamine en anticipatie op de beloning, wat een plezierig gevoel geeft, zorgen er voor dat de taak wordt uitgevoerd die nodig is om de beloning te verkrijgen. Paul Phillips van de Universiteit van North Carolina heeft dit verband tussen dopamine en de actie ook aangetoond, door op een kunstmatige wijze de uitscheiding van dopamine te stimuleren. Het verhoogde dopaminegehalte had tot gevolg dat ratten een hefboompje in gingen drukken. Vervolgens werden de ratten getraind, door het interval tussen stimulus en respons groter te maken. Dit is ook hoe uitstel van gratificatie werkt; de kern van doelgericht gedrag is verwachting. Zo kan het zijn dat we plezier hebben in het halen van goede cijfers, zodat we ons tentamen halen, waardoor je een goede baan kunt krijgen.
Schultz deed een soortgelijk onderzoek. Ook hij gaf het subject een signaal, waarop een actie diende te komen, gevolgd door een beloning. Het enige verschil was dat hij de beloning niet altijd gaf. Het subject had een grote kans beloond te worden, maar ook een geringe kans geen beloning te krijgen. Het resultaat hiervan is dat het dopaminegehalte nog verder stijgt dan in het geval dat het proefdier wat altijd een beloning krijgt. Dit is de reden waarom ‘intermittent reinforcement’ zo goed werkt in de psychologie.
Hoewel dopamine dus een grote rol speelt bij de anticipatie van plezier en het in actie komen is het niet de enige factor die van belang is. Wanneer ratten kunstmatig worden onthouden van dopamine, kunnen ze toch nog steeds reageren op een beloning, hoewel in mindere mate. Waarschijnlijk spelen opioïden ook een rol. De dopamineweg is wel het meest belangrijk wanneer het gaat om intense versies van anticipatie. Dit is onderzocht onder proefpersonen die hevig verliefd waren. Wanneer je hen in een scanner plaatst en foto’s laat zien van bekende, maar neutrale gezichten gevolgd door een foto van hun geliefde, gaat het dopaminegehalte fors omhoog.
Wanneer je hetzelfde doet bij personen die al jaren een relatie hebben, gebeurt dit niet.
P.2 Stress, beloning en dopamine
Het feit waarom we lachen als andere mensen ons kietelen komt door een combinatie van anticipatie, het verrassingselement en het gebrek aan controle. De vraag die opkomt is de volgende: wanneer stimuleert een gebrek aan controle en voorspelbaarheid de uitscheiding van dopamine en wanneer is het juist de kern van wat psychologische stress zo stressvol maakt? De sleutel ligt vooral in de vraag of de onzekerheid in een goede of beangstigende context gebeurt. Het maakt bijvoorbeeld nogal uit of je beste vriend je uit liefde kietelt of dat je grootste vijand het doet uit haat. Andere belangrijke factoren zijn de duur van de belevenis en of de belevenis komt binnen een bredere context van controle en voorspelbaarheid. Met het laatste wordt bijvoorbeeld bedoeld dat je gaat bungeejumpen (een zeer onvoorspelbare activiteit) en dat je jezelf geruststelt met de gedachte dat de leidinggevenden een bevoegdheid hebben van de Bungee Jumping Safety Police.
Een gemiddelde stijging van het glucocorticoïdegehalte die niet zo lang aanhoudt, zorgt ervoor dat de uitscheiding van dopamine maximaal is. Wanneer stress heel lang voortduurt, worden de mogelijkheid tot leren, de synaptische plasticiteit en de immuunverdedigingen aangetast. Wanneer men gemiddelde en voorbijgaande stress ervaart, verbeteren de genoemde zaken juist. Hetzelfde geldt voor het gehalte glucocorticoïden. Wanneer het lichaam hier intens en langdurig aan blootgesteld wordt, zorgt dit voor een afname van het dopaminegehalte, dysforie en depressie. Maar bij gemiddelde blootstelling aan glucocorticoïden, wordt de dopamineuitscheiding verhoogd. En voorbijgaande activatie van de amygdala zorgt er ook voor dat er meer dopamine in het lichaam wordt vrijgelaten. Wanneer de vermeerdering van glucocorticoïden gekoppeld wordt aan de activatie van het sympathisch zenuwstelsel wordt ook het glucose- en zuurstofgehalte in de hersenen verhoogd. Het resultaat is een geconcentreerd, alert, levendig, gemotiveerd en anticipatief gevoel. We noemen zulke voorbijgaande stress vaak ‘stimulatie’.
Hoe zou het komen dat sommige mensen altijd situaties opzoeken waar een ander maagzweren van zou krijgen? Voorbeelden van zulke situaties zijn je laatste geld bij Monopolie opmaken, een apart recept uitproberen op een belangrijk diner, enzovoort. Misschien is het zo, dat zij slechts een kleine hoeveelheid dopamine uitscheiden in vergelijking met anderen. Een andere oorzaak zou kunnen zijn, dat hun dopaminereceptoren minder responsief zijn voor een dopaminesignaal, waardoor het moeilijk is om ‘nee’ te zeggen tegen uitdagende situaties. Het kan ook zo zijn dat dergelijke situaties bij deze personen juist grotere stijgingen van dopamine veroorzaken, waardoor zij een meer voorpret hebben dan andere mensen. Een andere verklaring is dat hun dopamineniveau juist zo ver daalt na een spannende activiteit, dat zij een nog grotere uitdaging nogdig hebben om dit niveau weer op peil te krijgen.
P.3 Verslaving
Veel culturen hebben een grote diversiteit aan stoffen zoals alcohol, nicotine en tabak waaraan je verslaafd kunt raken. Verslaving houdt in dat je haast gedwongen de middelen inneemt, ondanks dat je weet dat het negatieve gevolgen kan hebben voor lichaam en geest. Het is best moeilijk om de effecten van de middelen op de chemie van de hersenen te detecteren, omdat de middelen heel verschillend werken. Zo heeft tabak een heel andere werking dan cocaïne. Hoewel er veel verschillen zijn, is er één overeenkomst tussen de verslavende middelen: ze stimuleren allemaal, hoewel niet in dezelfde mate, de vrijlating van dopamine in de ventrale tegmentus, ook wel nucleus accumbens genoemd. Vooral cocaïne is hier heel goed in. Deze stof veroorzaakt heel direct een vrijlating van dopamine uit de neuronen. Andere middelen, zoals alcohol, doen dit via veel indirectere wegen, waardoor ze ook minder goed zijn in het stimuleren van de dopaminevrijlating. Bij ‘brain-imaging’ onderzoeken die gedaan zijn terwijl mensen verslavende middelen slikten, bleek dat hoe meer plezier iemand van de middelen heeft, des te meer de dopamineweg wordt geactiveerd. Naast verslaving zorgen de middelen er ook voor dat je er steeds meer van nodig hebt om dezelfde hoeveelheid plezier te beleven . Er is dus iedere keer meer dopamineuitscheiding nodig om dezelfde impact te hebben op de neuron. Niemand weet precies hoe dit mechanisme werkt.
Het ontstaan van een verslaving werkt als volgt. In het begin is er een ‘willen’ om de middelen te nemen, omdat een persoon weet wat voor effecten het heeft of nieuwsgierig is naar het gebruik ervan. Dit gevoel van ‘willen’ wordt veroorzaakt door de vrijlating van endogene opiaten. Wanneer een persoon vaak de middelen gebruikt, gaat het ‘willen’ over in ‘nodig hebben’. Het gaat er niet meer om hoe fijn het is wanneer men de middelen slikt, maar meer hoe vervelend het voelt zonder het gebruik ervan. George Koob van het Scripps Research Institute heeft door middel van onderzoek laten zien dat wanneer ratten van een bepaald middel onthouden worden waar ze aan verslaafd zijn. er een tienvoudige toename is in CRH-gehalte in de hersenen, vooral in gebieden die betrokken zijn bij angst zoals de amygdala. Het is dus niet verwonderlijk dat een verslaafd persoon zich zo naar voelt zonder de middelen.
Er zijn weinig mensen die van hun verslaving afkomen. En personen die ervan af zijn gekomen hebben een groot risico om terug te vallen. Het kan bijvoorbeeld gebeuren, dat iemand die al jaren van zijn verslaving af is op een plaats komt waar hij in zijn verslavingstijd ook kwam, waardoor de wil weer enorm sterk wordt om de middelen te nemen. Het lijkt dan net alsof de verslaving nooit is weggeweest. Dit is het fenomeen van de ‘context-afhankelijke terugslag’: de drang is groter op bepaalde plaatsen, vooral plaatsen die je associeert met drugsgebruik. Ook bij een rat is deze terugslag aangetoond. De rat werd in een kooi geplaatst, waar hij op een hefboom kon drukken om te worden geïnjecteerd met de drugs. Vervolgens werd de rat verhuisd, waarna het drukken op de hefboom verminderde. Wanneer hij vervolgens teruggeplaatst werd in de eerste kooi, ‘vroeg’ de rat heel vaak om de middelen. Het bijzondere is, dat de mogelijkheid tot een terugslag vaak niet minder wordt naarmate de tijd verstrijkt.
Het proces waarbij drugsgebruik geassocieerd wordt met een bepaalde omgeving is een vorm van leren. De oorzaak hiervan is dat er corticale en hippocampale regio’s zijn, die informatie bevatten over de omgeving. Waneer je herhaaldelijk drugs gebruikt in dezelfde omgeving, worden deze projecties naar de dopamineneuronen telkens geactiveerd en versterkt. Wanneer deze projecties sterk genoeg zijn, wordt de dopamineanticipatie van de drugs enkel door de omgeving gestimuleerd. Bij labratten is het zelfs afdoende om de gebieden die verbonden zijn met de dopamineneuronen te stimuleren. Ze vallen dan weer terug in het drugsgebruik. Men zegt weleens dat er helemaal geen ex-verslaafden bestaan, maar dat mensen die niet meer gebruiken zich op dat moment in een context bevinden die het gebruik van middelen niet triggert.
P.4 Stress en drugsgebruik
Het is algemeen bekend dat drugsgebruik ervoor zorgt dat je je minder gestrest voelt. Mensen die drugs gebruiken beschrijven zichzelf vaker als minder gestrest en minder angstig wanneer een stressor plaatsvindt nadat men psychoactieve middelen heeft ingenomen. Alcohol staat hier het meest om bekend en wordt ook wel ‘anxiolytisch’ genoemd, omdat angst sterk verminderd wordt. Dit effect is aangetoond bij ratten. Wanneer een rat normaalgesproken in een helder verlichte kooi wordt geplaatst, zoeken ze de donkere hoekjes op. Alcohol bleek de tijd te verkorten die het duurt, voordat een hongerige rat zijn angst overwint om voedsel te pakken in het verlichte middelpunt van de kooi. Een oorzaak hiervan is dat middelen, waaronder alcohol, ervoor zorgen dat het glucocorticoïdegehalte stijgt wanneer ze voor het eerst ingenomen worden. Maar wanneer ze vaker gebruikt worden, zorgen ze ervoor dat de activering van het sympathisch zenuwstelsel en de CRH-gerelateerde angst verminderd wordt. Bovendien veranderen drugs de cognitieve beoordeling van de stressor. Dit betekent dat wanneer je in een staat bent waarin je nauwelijks je adres kunt herinneren, je het ook minder merkt als er iets gebeurt wat stressvol is. Psychostimulanten verminderen dus de stressrespons en zorgen ervoor dat je de stressor niet opmerkt. De keerzijde van het gebruik van drugs is dat wanneer het gehalte in het bloed daalt, er juist wel angst ontstaat. En dit laatste duurt langer dan de tijd dat de verslaafde plezier heeft van het gebruik. De oplossing hiervoor is: nóg meer drinken, injecteren, inhaleren of opsnuiven, wat de verslaving in stand houdt.
Alhoewel het nog niet zeker is hoe het komt vergroot stress de kans op het innemen van drugs en op een terugval. Allereerst heeft stress invloed op het ontstaan van een verslaving.
Dit is onderzocht bij ratten; zij werden in een kooi geplaatst waar ze geïnjecteerd werden met een bepaalde drug (zoals alcohol, amfetaminen, cocaïne) wanneer ze een hefboom indrukten. Toen bleek dat de ratten die onder stress geplaatst werden, vaker de hefboom indrukten dan ratten die ontspannen waren. Bovendien ‘vroegen’ ratten die werden blootgesteld aan onvoorspelbare stress vaker om de middelen dan ratten die te maken hadden met voorspelbare stress. Wanneer een rat of een aap in een positie wordt geplaatst waarin hij in een lage rang staat, drukt hij vaak op de hefboom. Ook bij mensen heeft stress grote invloed op de alcoholconsumptie.
Men moet onthouden dat stress het drugsgebruik alleen beïnvloed wanneer de stressor vlak voor de blootstelling aan drugs komt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie dat je net vervelend nieuws hebt gehad op je werk en vervolgens bij thuiskomst meteen een glas wijn inschenkt. Dit wordt ook wel korte termijnstress genoemd.
Stress kan er zelfs voor zorgen dat het risico op drugsgebruik toeneemt tot een verslavend niveau. We spreken nu vooral over stress tijdens de kinderjaren of zelfs stress van de moeder die overslaat op het ongeboren kind. Wanneer je ervoor zorgt dat een zwangere rat gestrest wordt hebben haar jongen wanneer ze volwassen zijn een grotere kans om veel op de hefboom te drukken, waardoor ze drugs krijgen. Wanneer een rat tijdens de bevalling een complicatie oploopt, doen haar jongen hetzelfde. En idem dito wanneer de rat gestrest gemaakt wordt tijdens zijn kindertijd. Bij apen en mensen werkt dit precies hetzelfde.
Ook wanneer de verslaving al zijn intrede heeft gedaan, vergroot stress de mate van drugsgebruik. Dit komt doordat glucocorticoïdeuitscheiding verhoogd wordt door stress, waardoor het dopaminegehalte verlaagd wordt. Vandaar dat de verslaafde dan naar middelen verlangt, zodat het dopaminegehalte weer omhoog gaat. Ook zorgt stress ervoor dat er sneller een terugval optreedt bij ex-verslaafden. Hier is onderzoek naar gedaan met ratten, door deze in een kooi te plaatsen waarin de rat toegang kreeg tot een bepaalde drug. Na een tijdje werd de rat verhuisd naar een kooi waarin hij niet geïnjecteerd werd met drugs wanneer hij erom vroeg, maar met een zoutoplossing. Het drukken op de hefboom stierf hierdoor uit. Wanneer de rat een poos later weer teruggeplaatst werd in de ‘drugskooi’, werd het drugsgebruik sneller opgepakt bij ratten die onder stress werden geplaatst dan bij ontspannen ratten.
Het is nog niet helemaal duidelijk wat de oorzaak is van het feit dat stress de kans op een terugval in drugsgebruik vergroot. Mogelijk zijn de effecten van glucocorticoïden op de uitscheiding van dopamine relevant. Misschien is de stressgerelateerde sympathische opwinding van belang, die gedomineerd wordt door CRH in de amygdala. Er is ook bewijs voor het feit dat stress de kracht van de associatieve projecties van de ‘plezierweg’ vergroot. Wellicht heeft het iets te maken met beschadiging van het functioneren van de frontale cortex, die normaal gesproken een rol heeft bij uitstel van gratificatie en het maken van beslissingen.
Q. RANGORDES EN ARMOEDE
Er zijn twee ideeen over hoe je ziek kan worden. Het ene idee, geïntroduceerd door biologen, stelt dat je alleen ziek kan worden van bacteriën, virussen en genetische mutaties. Het tweede idee stelt echter dat je ziek wordt van psychologische stress en het ervaren van een gebrek aan controle en doeltreffendheid.
Het is echter erg belangrijk niet alleen naar de ziekte te kijken, maar ook naar de patiënt zelf. (zoals bij psychische processen) Zo houdt men niet alleen rekening met de buitenwereld, zoals bijvoorbeeld bij bacteriën. Wanneer je alleen rekening houdt met de buitenwereld, zul je ook rekening moeten houden met de maatschappij en de plaats van de patiënt in maatschappij, ofwel de sociale context van de persoon. De maatschappij en de plaats die iemand daarin inneemt, zullen ook daadwerkelijk meespelen in het proces van ziekte en gezondheid, evenals de andere genoemde factoren.
Q.1 Rangordes
Bij alle diersoorten bestaan er rangordes. Deze rangordes zorgen ervoor dat er niet voor ieder ding gevochten hoeft te worden, maar dat de rechten en plichten van iedereen in die groep duidelijk zijn. In sommige gevallen zijn rangordes erfelijk en blijven zij levenslang hetzelfde. In andere gevallen kunnen rangordes veranderen over tijd. Soms hangt de rangorde ook af van de situatie. Ook kan iemand een bepaalde rang verkrijgen met behulp van steun van anderen.
Bij apen kunnen rangordes verschillen. Deze rangordes brengen verschillende soorten stress met zich mee. Een aap in een lage rang zal bijvoorbeeld vaker het slachtoffer zijn van apen in een hogere rang die onder andere zijn eten af kunnen pakken of hun frustraties op hem kunnen botvieren. Bij deze apen met een lagere rang is het glucocorticoïdengehalte in rusttoestand significant hoger dan bij dominante apen. Wanneer er daadwerkelijk een stressor is, is hun glucocorticoïden respons lager en kleiner dan bij dominante apen. Ook herstellen zij langzamer van een stressor, hebben een hogere bloeddruk in rusttoestand, de respons van hart en vaten is traag op een stressor en hebben ze een onderdrukt level van het goede HDL cholesterol. Bij ondergeschikte mannetjes wordt het testosterongehalte makkelijker onderdrukt tijdens stress dan bij dominante mannetjes. Tevens circuleren er minder witte bloedlichaampjes door het lichaam en een lager gehalte insulineachtige groei factor-I, wat helpt om wonden te genezen.
Over het algemeen geldt bij alle dieren, dat een chronisch geactiveerde stressrespons een kenmerk is van een lage rang. Er zijn echter ook andere diersoorten waarbij een ondergeschikte rol niet geassocieerd wordt met een overactieve stressrespons. Bij sommige diersoorten is een ondergeschikte rol namelijk niet zo slecht of zelfs een duw richting dominantie.
Een voorbeeld hiervan zijn Zuid-Amerikaanse apen, de marmosets. Wanneer een marmoset ondergeschikt is, betekent dat niet dat ze met veel fysiologische en psychologische stressoren te maken krijgen. Ze helpen hun dominantere zus of broer en wachten tot ze zelf die rol krijgen.
Ook bij honden is het veel makkelijker om een lagere status te hebben. In tegenstelling tot de apen zijn het bij honden juist de dominanten die een hoger glucorticoïdengehalte hebben in rusttoestand.
Onderzoek heeft ook uitgewezen dat eerst de rang ontstaat en dat er daarna een bijbehorend stressprofiel wordt gecreëerd. Uit een ander onderzoek bij ondergeschikte dieren bleek dat vooral de dieren die vaak lastig gevallen werden door dominante individuen en die bovendien amper mogelijkheden tot sociale steun hadden de grootste kans op een verhoogd glucocorticoïdengehalte hadden.
Een rangorde heeft dus verschillende betekenissen tussen verschillende diersoorten. Maar een rangorde kan ook verschillende betekenissen hebben tussen verschillende sociale groepen binnen een diersoort. Chimpansees in de ene vallei van het regenwoud kunnen bijvoorbeeld een heel andere cultuur hebben dan de chimpansees die in een andere valei wonen.
Zo hebben ze bijvoorbeeld verschillende frequenties van sociale gedragingen. Verschillen tussen de groepen beïnvloeden ook de relatie tussen rang en stress. Een verschil tussen de groepen heeft ook te maken met de stabiliteit van de dominantiehiërarchie. In een stabiele hiërarchie staan de dominante individuen op een vaste plaats en hebben ze de psychologische voordelen van hun positie, zoals controle en voorspelbaarheid. Vaak zijn het ook de dominante individuen die de meest gezonde stressresponsen hebben.
Wanneer de hiërarchie echter instabiel wordt, zijn het de dominante individuen die het meest aan het vechten zijn, omdat zij het meest te verliezen hebben. Zij hebben dan ook niet meer de meest gezonde stressresponsen. Een hiërarchie wordt weer stabiel wanneer er een belangrijke primaat doodgaat, een invloedrijke primaat bij de groep komt of wanneer er een nieuwe ‘coalitie’ gevormd wordt.
Dus niet alleen de rang is een belangrijke voorspeller van individuele verschillen in de stressrespons, maar ook de psychologische betekenis van die rang speelt een rol.
Een andere belangrijke factor is de ervaring van zowel de eigen rang als de eigen maatschappij. Als er bijvoorbeeld een groot, agressief mannetje in een groep apen komt, zal een aapje dat niet zo vaak wordt aangevallen ook niet zoveel stress ervaren. De functie van het immuunsysteem zal bij dit aapje niet veranderen, terwijl een aap die vaak aangevallen wordt, zijn immuunsysteem meer zal onderdrukken.
Niet alleen de rang, de maatschappij en de manier waarop een individu zijn rang en maatschappij ervaart hebben een belangrijk effect op de stressrespons, maar ook de persoonlijkheid.
Q.2 Rangordes bij mensen
Ook bij mensen zijn er vaak rangordes. Kijk bijvoorbeeld naar het bedrijfsleven. Uit onderzoeken is gebleken dat het een mythe is dat directieleden sneller een stress-syndroom zouden krijgen. Mensen in een hogere ‘rang’ bezorgen anderen vaak juist maagzweren, in plaats van ze zelf te krijgen. Bovendien is gebleken dat het over het algemeen niet de managers zijn die stressgerelateerde ziekten krijgen. Zij hebben namelijk veel controle. Het zijn juist de mensen in het middenkader van een bedrijf die de meeste stressgerelateerde ziekten krijgen. Dit komt omdat deze mensen vaak hoge taakeisen en verantwoordelijkheid hebben, maar weinig eigen controle.
De auteur is echter sceptisch over rangordes bij mensen. In de geschiedenis van de mens, waren de maatschappijen in 99% van de gevallen niet hiërarchisch. Bovendien kunnen mensen tegelijkertijd tot verschillende groepen behoren en verschillende rangen daarin hebben.
Ook kunnen mensen hele andere opvattingen hebben over hun rang. Iemand die bijvoorbeeld als 330e eindigt bij de marathon, zal in de ogen van anderen tamelijk laag staan in de rangorde.
Maar wanneer deze persoon slechts een paar weken tevoren is begonnen met trainen en niet verwacht had, dat hij de marathon überhaupt uit zou rennen, zal hij zichzelf veel hoger in rang inschatten. Mensen nemen het zowel tegen zichzelf op als tegen anderen.
Zo blijkt ook, dat bij mannen het testosterongehalte licht stijgt als ze winnen bij de een of andere competitieve interactie, tenzij ze denken dat de winst slechts te danken is aan puur geluk.
Q.3 Sociaal-economische status
Leven in armoede levert vaak veel fysieke stress op. Mensen die arm zijn hebben vaak vermoeiend, lichamelijk werk waarbij ze een relatief groot risico hebben op een bedrijfsongeval. Ook moeten arme mensen vaker lopen, omdat ze geen auto hebben. Daarnaast hebben ze niet het geld om te investeren in aankopen die de gezondheid bevorderen, zoals een goede matras. Naast de fysieke stressoren spelen er ook veel psychologische stressoren mee. Mensen die in armoede leven hebben vaak minder controle en hun leven is minder voorspelbaar. Ze doen bijvoorbeeld werk aan de lopende band of voeren hoofdzakelijk orders van anderen uit. Bovendien zullen zij tijdens slechte economische omstandigheden vaak als eerste ontslagen worden.
Onderzoek heeft uitgewezen dat werkeloosheid bij deze mensen nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid en dat deze al ontstaan vanaf de eerste dreiging van mogelijke werkeloosheid.
Ook kunnen mensen die arm zijn vaak niet zo efficiënt omgaan met stressoren. Dit komt doordat ze vaak geen reservebronnen hebben, de toekomst niet zo goed in kunnen plannen en alleen kunnen reageren op de huidige crisis. Bovendien hebben hun oplossingen op een huidige crisis vaak nadelige gevolgen voor de toekomst. Ze betalen bijvoorbeeld de reparatie van de wasmachine met het loon van de volgende maand.
Naast al deze stress en slechtere copingstrategieën brengt armoede ook een tekort aan uitlaatkleppen met zich mee. Zo zijn arme mensen bijvoorbeeld niet in staat om te stoppen met hun baan om een andere baan te zoeken, omdat het inkomen nodig is om te kunnen blijven leven. Daarnaast hebben arme mensen doorgaans ook minder sociale steun van anderen. Dit komt, doordat ze heel hard moeten werken en soms zelfs meerdere banen hebben om rond te kunnen komen. Daardoor is er eenvoudigweg minder tijd om sociale contacten te onderhouden en daar steun in te krijgen.
Armoede brengt meer chronische stressoren met zich mee. Er zijn wisselende resultaten of er wel of niet meer catastrofale stressoren zijn onder de armen.Al met al kan dus geconcludeerd worden, dat een lage sociaal-economische status geassocieerd kan worden met chronische activatie van de stressrespons. Zelfs bij 6- en 8-jarige kinderen uit gezinnen met een lage sociaal-economische status is gebleken, dat hun glucocorticoïdegehalten gemiddeld hoger zijn dan bij kinderen die uit een gezin met een hogere sociaal-economische status komen. Armoede wordt ook geassocieerd met een verhoogd risico op stressgerelateerde ziekten, zoals hart- en vaatziekten, maagzweren, maar ook met onder andere reuma en psychiatrische ziekten. Bovendien voorspelt een lage sociaal-economische status een laag geboortegewicht. Een laag geboortegewicht heeft ook weer levenslange effecten en kan het risico op bepaalde ziekten vergroten.
Armoede kan dus leiden tot een slechte gezondheid. In sommige gevallen kan een slechte gezondheid ook leiden tot armoede, maar meestal is het andersom. Je sociaal-economische status op een bepaald punt in je leven voorspelt namelijk belangrijke kenmerken van je gezondheid later. Dit is gebleken uit een onderzoek bij nonnen. Hoewel zij allen exact hetzelfde leefden in het klooster, konden hun levensduur en ziektebeelden alsnog voorspeld worden uit de sociaal-economische status die ze hadden voordat ze het klooster in gingen.
Dus des te langer je leeft in armoede, des te groter zijn de risico’s voor je gezondheid. Er is sprake van een cumulatief effect.
Q.4 Toegang tot de gezondheidszorg
In de Verenigde Staten hebben arme mensen niet dezelfde toegang tot gezondheidszorg als de rijken. Zij hebben onder andere minder controles, worden later getest als er iets vreemds aan de hand lijkt te zijn en krijgen vaak minder adequate zorg. Dit gebeurt vooral als er gebruik zou moeten worden gemaakt van dure technieken. Dit is ook gebleken uit recente onderzoeken. Mensen met een lage sociaal-economische status hadden minder kans om na een beroerte therapie te ontvangen dan mensen met een hogere sociaal-economische status. Ook bleek het effect te hebben op je wachttijd voor een operatie.
De toegang tot de gezondheidszorg voor iedereen gelijk maken blijkt echter niet voldoende effect te hebben. In Engeland heeft iedereen namelijk dezelfde toegang, maar daar is de sociaal-economische status gradiënt juist erger geworden.
Verder blijkt de gezondheid gradueel te verlopen. Des te lager je staat op de ladder van sociaal-economische status, des te groter is je kans op een slechtere gezondheid.
Uit de Whitehall onderzoeken van Marmot in Londen bleek dat het sterftecijfer ten gevolge van hartziekten vier keer zo groot was onder mensen van de laagste rang, vergeleken met mensen uit de hoogste rang. In dit onderzoek waren alle sociaal-economische statusrangen voor iedereen duidelijk weergegeven. Iedereen had hier ruwweg gelijke toegang tot de gezondheidszorg. Bovendien kreeg iedereen loon en was de kans zeer groot dat ze dit loon konden blijven verdienen (ze zouden bijvoorbeeld niet ontslagen worden).
De toegang tot de gezondheidszorg lijkt dus niet zo’n grote rol te spelen bij de risico’s op verschillende ziekten, maar vooral de sociaal-economische status.
Arme mensen hebben nog steeds een grotere kans, om ziekten te krijgen waarbij de toegang tot de gezondheidszorg niet relevant is. Diabetes bij jongeren en reumatische artritis zijn hier voorbeelden van.
Voor de risico’s op ziekten lijkt de toegang tot de gezondheidszorg slechts een beperkte rol te spelen.
Q.5 Risicofactoren en beschermende factoren
In westerse landen is de kans op excessief roken en drinken bij arme mensen groter. Bovendien hebben arme mensen vaker problemen met de voeding. In ontwikkelinglanden gaat het hierbij vaak om een tekort aan voeding, terwijl in de rijke landen mensen meer gezondheidsproblemen krijgen door een te veel aan ongezonde voeding. Bovendien is er in de meeste banen steeds minder lichaamsbeweging nodig. De armen hebben vaak te weinig tijd en geld om naast hun baan bij sportclubs te gaan, waardoor zij al met al te weinig beweging krijgen. Daardoor hebben zij vaker last van overgewicht.
Daarnaast zijn de levensomstandigheden van de armen vaak ongunstiger. Zo wonen zij bijvoorbeeld vaker in goedkopere, slecht geïsoleerde woningen, die in de winter erg koud zijn. Ook leven ze vaak met meer mensen bij elkaar, wat de kans op infectieziekten vergroot.
Al deze factoren vormen een risico voor de gezondheid. Bovendien hebben de armen vaak ook minder onderwijs gevolgd. Dit kan er toe bijdragen dat zij minder op de hoogte zijn van alle risico’s waaraan zij blootgesteld worden. Zij zouden dus gezonder kunnen leven als zij beter op de hoogte waren van verschillende zaken, zoals wat wel en niet gezond voedsel is. Het is niet altijd te wijten aan te weinig geld en/of tijd.
Ook zijn mensen die beter opgeleid zijn vaak beter in staat om problemen op te lossen en worden zij bovendien vaak omgeven door mensen die zelf ook beter opgeleid zijn.
Verschillen in risicofactoren en beschermende factoren verklaren echter niet alles. Dit wordt goed duidelijk als men buiten de grenzen gaat kijken. Arme landen blijken niet ongelukkiger te zijn dan rijke landen, ondanks dat ze minder middelen hebben. Amerikanen bijvoorbeeld, die veel rijkdommen hebben, zijn ongezonder en leven korter dan de inwoners van sommige armere landen. Bovendien is er minder luchtvervuiling in armere landen.
Al met al hebben arme mensen dus te kampen met dagelijkse, chronische stressoren. Verder is gebleken dat de mate van armoede (gradiënt) voor een belangrijk deel de mate van stressgerelateerde ziekten, zoals hartziekten, diabetes, metabolisch syndroom en psychiatrische stoornissen bepaalt. Verder blijken de toegang tot de gezondheidszorg en de risicofactoren niet de belangrijkste oorzaken te zijn van een slechtere gezondheid.
Q.6 Arm zijn en zich arm voelen
Vroeger kende men stress om aan de basisbehoeften van de mens te voldoen. Tegenwoordig zijn al deze basisbehoeften vervuld. Zo heeft iedereen een dak boven zijn hoofd en kan iedereen eten. Zo bezien is eigenlijk niemand arm. Het gaat dus in de huidige maatschappij niet zozeer om arm zijn, want iedereen heeft genoeg om te kunnen overleven, maar vooral om zich arm voelen. Sommige mensen voelen zich armer dan de meeste mensen om zich heen. De sociaal-economische status en de gezondheidsgradiënt zijn daarom vooral gebaseerd op dit gevoel.
De hoeveelheid stress die iemand ervaart, heeft dan ook te maken met hoe iemand denkt dat zijn sociaal-economische status is, en hoe iemand die beleeft. Uit een onderzoek van Adler bleek bijvoorbeeld, dat Europese Amerikanen zichzelf hoger inschatten op de ladder van de maatschappij, dan Chinees Amerikanen. Dit komt, doordat de Chinezen een meer collectivistische cultuur hebben.
De subjectieve waarneming van iemands sociaal-economische status is net zo’n goede voorspeller van gezondheid als de werkelijke sociaal-economische status en in sommige gevallen is het zelfs een betere voorspeller. Mensen die zichzelf arm voelen lopen dus een groter risico op een slechte gezondheid.
Adler heeft tevens aangetoond dat de subjectieve sociaal-economische status vastgesteld wordt op basis van onderwijs, inkomen, positie van het beroep, tevredenheid met de leefstandaard en de financiële zekerheid voor de toekomst. De twee laatstgenoemde punten zijn bepalend. Inkomen vertelt veel over de sociaal-economische status van een persoon (hoewel niet alles) en ook tevredenheid met de leefstandaard is heel belangrijk. Het kan namelijk zo zijn dat arme mensen meer tevreden zijn met hun leefstandaard dan triljonairen, die alsmaar meer geld willen. Tevredenheid en financiële zekerheid komen gedeeltelijk overeen met de psychologische factoren angst (voor de toekomst) en voorspelbaarheid (van de sociaal-economische status in de toekomst).
Wilkinson heeft onderzocht hoe mensen zich voelden als ze in een bedrijf werkten waar de lonen van iedereen eerlijk verdeeld waren en hoe mensen zich voelden als deze lonen niet eerlijk verdeeld waren. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat hoe groter de ongelijkheid tussen de inkomens was, hoe slechter de gezondheid en hoe hoger het sterftecijfer was. Mensen voelen zich sneller arm als zij omgeven worden door rijke personen.
In Louisiana (Amerika), waar de grootste ongelijkheid is wat betreft inkomens, was het sterftecijfer zestig procent hoger dan in New Hampshire, waar de ongelijkheid het kleinste is.
Deze bevindingen blijken echter niet universeel te zijn. In Denemarken bijvoorbeeld, waar een solide sociaal systeem bestaat, zijn deze bevindingen niet zo sterk gevonden.
Het ligt er dus sterk aan met wie mensen zich vergelijken. Door de urbanisatie, mobilisatie en de media kunnen mensen zich tegenwoordig ook vergelijken met mensen die ze niet eens kennen. Een gevoel van armoede hoeft niet persé te ontstaan door een vergelijking met de directe omgeving, hoewel deze wel de grootste bijdrage levert.
Wanneer men stijgt op de ladder van de sociaal-economische status gaat dit gepaard met een betere gezondheid. Maar naarmate men stijgt, worden de stapjes steeds kleiner. Een land met grote ongelijkheid in inkomens zal meerdere stapjes hebben, voordat er een gelijkmatig niveau wordt bereikt. Het algemene gezondheidsniveau is hier echter lager dan bij landen met minder ongelijkheid tussen de inkomens.
Wanneer je alle inkomens iets meer gelijk maakt, zal de gezondheid van de armen een heel stuk omhoog gaan, terwijl de gezondheid van de rijkere mensen slechts een beetje omlaag zal gaan. Wilkinson heeft echter aangetoond dat in een maatschappij met meer gelijke inkomens zowel de rijken als de armen een betere gezondheid hebben dan hun duplicaat in een maatschappij met hetzelfde gemiddelde inkomen, maar een inkomensverdeling die meer ongelijk is.
Q.7 Ontstaan van een slechte gezondheid
Kawachi heeft het belang van een ‘social capital’ erg duidelijk gemaakt. Een ‘social capital’ zegt iets over het bestaan van sociale bronnen die je kan aanwenden in moeilijk tijden. ‘Social capital’ bestaat vooral op het niveau van de maatschappij en heeft veel te maken met vrijwilligerswerk en organisaties waar mensen zich uit eigen beweging bij voegen. Deze organisaties zorgen ervoor, dat mensen het gevoel hebben dat ze deel uitmaken van een groter geheel.
Het is moeilijk om de mate van ‘social capital’ te meten, maar het heeft te maken met vertrouwen, wederzijdsheid, weinig vijandigheid, veel deelname in organisaties die bijdragen aan gemeenschappelijke doelen en die ook daadwerkelijk wat bereiken.
Kawachi heeft aangetoond, dat er in maatschappijen met meer ongelijkheid tussen de inkomens minder sprake is van ‘social capital’. In maatschappijen met minder ‘social capital’ is vaak een slechtere algemene gezondheid, slechtere zelfgerapporteerde gezondheid en een hoger sterftecijfer. Sterke ongelijkheid wat betreft inkomens kan nooit samen gaan met zeer veel ‘social capital’. Ongelijkheid tussen inkomens, weinig vertrouwen en weinig sociale cohesie gaan dus samen.
Kawachi heeft daarnaast aangetoond dat de sterkste weg van ongelijkheid tussen inkomens naar een slechtere gezondheid loopt via een ‘social capital’.
‘Social capital’ leidt tot minder sociale isolatie, minder psychologische stress en een snellere verspreiding van informatie over gezondheid. Teveel ‘social capital’ kan echter weer nadelige gevolgen hebben, omdat iedereen indirect wordt gedwongen om mee te gaan met de massa. Zo gaan individuen verloren, omdat iedereen hetzelfde moet denken, geloven en doen.
Ook bleek uit een ander onderzoek van Kawachi dat hoe meer economische ongelijkheid er is in een maatschappij, des te meer criminaliteit en wapenbezit er is. Ongelijkheid in inkomens verklaart meer criminaliteit dan armoede.
Een andere weg van ongelijkheid in inkomens naar een slechtere gezondheid is aangegeven door Evans, Lynch en Kaplan. Als je de gezondheid en de kwaliteit van leven wil verbeteren, kun je dit voor de meeste, gemiddelde personen in de maatschappij het beste doen door te investeren in publieke goederen, zoals veilige straten. Voor de rijke mensen is het echter beter om dit geld te spenderen aan eigen luxe, zoals privé scholen.
Dus ongelijkheid tussen inkomens, lage sociale cohesie en ‘social capital’, klassenverschillen en criminaliteit zorgen voor een ongezond cluster.
Wanneer men dieren vergelijkt met mensen blijkt er een groot verschil te zijn wat betreft het risico op stressgerelateerde ziekten als gevolg van armoede. Bij mensen leidt armoede duidelijk tot een verhoogd risico op stressgerelateerde ziekten. Bij dieren hangt dit af van meer factoren, zoals het soort maatschappij waarin het dier leeft, zijn eigen ervaringen binnen die maatschappij, zijn copingvaardigheden, zijn persoonlijkheid en de beschikbaarheid van sociale steun. Dit verschil is ontstaan, toen mensen de landbouw ontdekten en hun bestaan als jagers en verzamelaars achterlieten. Met deze ontwikkeling is ook de armoede ontstaan en de rangen in de maatschappij die bij de verschillende inkomens horen. Bij dieren bestaat zoiets simpelweg niet.
R. OMGAAN MET STRESS
In de wetenschap worden vaak staafdiagrammen gebruikt om onderzoeksresultaten te tonen. Jongeren hebben bij onderzoeken naar lichamelijke functies, zoals het functioneren van de nieren, vaak een waarde van 100%, terwijl bij ouderen deze waarde lager ligt. Er wordt dan echter het gemiddelde aangegeven. Wat ook belangrijk is, is de variabiliteit. De variabiliteit is bij ouderen veel groter dan bij jongeren. Wanneer je hier iets nauwkeuriger naar kijkt valt het op dat er ouderen moeten zijn waarbij de toestand verbeterd is, omdat men anders niet op het gemiddelde uit kan komen.
Er zijn hele grote verschillen in de manier waarom mensen reageren op stressoren en de wijze waarop hun lichaam en geest met deze stressoren omgaan. Dat blijkt uit fysieke onderzoeken die gedaan zijn bij mensen die gevaarlijke, stressvolle taken uit moesten voeren, zoals bij een parachutist die op een klein platform in de zee moet landen. De meerderheid van deze participanten had een zeer grote stressrespons, terwijl een gedeelte ervan fysiek gezien niet zenuwachtiger was geworden.
In hoofdstuk E kwam naar voren dat er bepaalde persoonlijkheden zijn die minder goed kunnen omgaan met stress. Zo zou je ook kunnen denken dat er ook bepaalde persoonlijkheden zijn die juist erg goed kunnen omgaan met stress. Dit blijkt echter niet altijd het geval te zijn, er zijn andere factoren die ook een rol kunnen spelen.
R.1 Goede omgang met stress
In hoofdstuk L werd aangetoond dat ouderen te veel glucocorticoïden uitscheiden en dat dit veroorzaakt wordt door een beschadiging van neuronen bij de hippocampus. Deze beschadiging wordt ook veróórzaakt door glucocorticoïden. Door deze beschadiging worden er echter nog meer glucocorticoïden uitgescheiden. Zo kom je in een negatieve spiraal terecht.
Meaney heeft dit nog eens onderzocht bij ratten. Eerst heeft hij bij deze ratten het geheugen gemeten. Over het algemeen hadden deze ratten geheugenproblemen vergeleken met jonge ratten. Maar er was ook een kleine groep van deze ratten, die geen geheugenproblemen hadden. Deze kleine groep bleek een normaal glucocorticoïdengehalte te hebben, ook na een stressrespons en hun hippocampus was nog onbeschadigd.
Het verschil tussen deze ratten zat in hun jeugd. De ratten die in de eerst paar weken na hun geboorte goed behandeld waren en veel waren aangeraakt waren bleken later bij de groep te horen die zonder problemen oud werden. Meaney en Sapolsky hebben dit onderzocht en deze hypothese werd bevestigd.
Deze situatie is moeilijk te generaliseren naar de natuurlijke omgeving van ratten, want daar zijn geen onderzoekers die de dieren kunnen aaien. Meaney heeft echter aangetoond, dat moeders in de natuurlijke omgeving dit ook doen en dat dit hetzelfde effect heeft als wanneer mensen het doen.
Er zijn echter ook nog andere genetische en omgevingsfactoren die meespelen in het proces van verouderen. Welke dit exact zijn is nog niet duidelijk, hier worden, onder andere door Meaney, nog steeds onderzoeken naar gedaan.
Nu rijst de vraag: wat vergroot bij mensen de kans op succesvol ouder worden?
Veel mensen die zeer oud zijn, zien zichzelf als succesvol in het ouder worden. Wellicht hebben ze doordat ze oud geworden zijn, meer vertrouwen in hun lichaam gekregen.
In een onderzoek zagen oude mensen zichzelf vaak als gezonder dan andere mensen van hun leeftijd en ze hadden kwalitatief goede sociale netwerken. Zij waren op die manier succesvol in het ouder worden. Vaillant heeft een onderzoek gedaan naar het verouderen. Hij volgde honderd studenten van Harvard voor de rest van hun leven. De mensen die het gezondste waren, het langste leefden en het meest tevreden waren op latere leeftijd vertoonden verschillende kenmerken, die al duidelijk waren voor hun vijftigste.
Deze mensen rookten niet, dronken weinig alcohol, bewogen veel, hadden een normaal lichaamsgewicht, waren niet depressief, hadden een goed huwelijk en een goede manier van omgaan met stress. Deze kenmerken kwamen ook naar voren in andere onderzoeken. Toch kan men nooit zeker weten wat de oorzaak is van succesvol ouder worden. Het is bijvoorbeeld ook mogelijk, dat iemand veel gaat roken en drinken, omdat hij aan veel grote stressoren blootgesteld wordt. Uit andere onderzoeken is gebleken dat gerespecteerd worden en nodig zijn op latere leeftijd ook een gunstig effect heeft.
Het onderzoek naar succesvol ouder worden is nog vrij recent en er zijn nog geen resultaten van longitudinale onderzoeken bekend. Deze onderzoeken gaan niet alleen in op welke factoren het succesvol ouder worden kunnen voorspellen, maar ook wat de oorzaak is van deze factoren.
R.2 Omgaan met catastrofale ziekte
In de jaren zestig is er een onderzoek gedaan bij onder ouders van kinderen die overleden aan kanker. Men had met het onderzoek het doel om erachter te komen of psychologische stress dezelfde hormonale veranderingen stimuleerde als fysieke stress. De onderzoekers onderzochten vooral het glucocorticoïdengehalte bij deze ouders. Hun level was wel hoger, maar de levels waren wel zeer variabel. De onderzoekers ontdekten een paar stijlen van omgaan met stress die geassocieerd werden met een lager glucocorticoïdengehalte.
Een van deze stijlen was het verplaatsen van een grote zorg op iets dat minder bedreigend was. Bijvoorbeeld een vader die weken bij zijn zieke kind heeft gezeten en er even tussenuit moet om zijn zorgen iets van zich af te kunnen zetten. De vader die bang is om te gaan, omdat zijn kind in de tussentijd zou kunnen sterven heeft een hoger glucocorticoïdengehalte, dan de vader die bang is om te gaan, omdat zijn kind anders eenzamer zou zijn en niet zijn favoriete verhaaltjes voorgelezen krijgt. De laatstgenoemde vader is dus in staat de zorgen om het overlijden aan de kant te zetten. Hiervoor in de plaats komt een kleinere zorg, namelijk het feit dat zijn kind zich eenzamer zou voelen.
Een andere stijl had te maken met ontkenning. Als een kind achteruit ging, konden de ouders op verschillende manieren reageren. De ouders die de ernst van de situatie ontkenden en zeiden dat het wel goed zou komen, hadden een lager glucocorticoïdengehalte dan ouders die bang waren voor de ernst van de situatie en als het ware bij ieder kuchje angstig naar de dokter keken.
Een derde variabele had te maken met de religie van de ouders. Wanneer de ouders zeer religieus waren en het toeschreven aan Gods plan, vertoonden zij een kleinere stressrespons. Zij dachten dat God juist hen uitgekozen had omdat zij sterk genoeg waren om deze last te dragen. Op die manier putten zij kracht uit hun geloof. Ouders die niet gelovig waren en zelfs niets van God wilden weten, hadden dit effect niet en hadden daardoor ook een hoger glucocorticoïdengehalte.
Aangeleerde hulpeloosheid is relevant voor depressie. Er zijn verschillende diersoorten die het leven min of meer opgeven in bepaalde situaties die buiten hun controle liggen. Uit onderzoeken blijkt echter, dat ook hierbij een grote variabiliteit is. Van de honden bijvoorbeeld, die een programma ondergaan voor aangeleerde hulpeloosheid, blijkt een derde weerstand te bieden en geen last te krijgen van aangeleerde hulpeloosheid. Honden die gefokt worden voor onderzoek bezwijken vaker aan dit soort programma’s dan honden die later in hun leven voor onderzoek gebruikt worden. Honden die ook buiten de onderzoekssetting geleefd hebben weten als het ware, dat er in de wereld veel controleerbare zaken zijn en dat de dingen die niet controleerbaar zijn niet meteen het einde van de wereld hoeven te betekenen. Deze honden kunnen als het ware beter relativeren.
Ook mensen die hoofdzakelijk een interne locus of control hebben zijn meer bestand tegen aangeleerde hulpeloosheid. Een interne locus of control wil zeggen dat zij zichzelf meer als de makers van hun eigen toekomst zien. Zij hebben een sterk gevoel van controle. Bij apen blijven de mannetjes met een persoonlijkheidstype dat te maken heeft met weinig glucocorticoïden in het lichaam langer in een hogere rangorde dan mannetjes met een persoonlijkheidstype dat te maken heeft met een laag glucocorticoïdengehalte, wel bijna drie keer zo lang.
Dit betekent, dat zij ook meer kans hebben om hun genen door te geven.
Wanneer een mannetje ouder wordt, zakt hij steeds verder naar beneden in de sociale rangorde. De jonge mannetjes, die vroeger tegen dit mannetje opkeken, kunnen bijna niet geloven dat ze dit mannetje nu kunnen vernederen wanneer ze maar willen. Daarom vernederen ze hem erg vaak. Een voorbeeld van zo’n vernedering is, dat ze de apen er voor zorgen dat de oudere aap bijna geen voedsel meer krijgt. Zo’n ouder mannetje heeft het dan erg zwaar onder aan de sociale rangorde en zal daardoor minder lang leven. Vaak verhuizen ze naar een andere groep om daar hun heil te zoeken, maar dit is een erg stressvolle, gevaarlijke onderneming en vaak sterven mannetjes dan.
Mannetjes die echter altijd weinig glucocorticoïden hadden, maar wel een groot sociaal netwerk, doen het beter. Op hogere leeftijd hebben zij nog steeds veel sociale contacten en de vernederingen raken hen minder. Deze apen verhuizen ook niet zo vaak. Zij zijn dus beter in staat om oud te worden.
R.3 Principes van omgang met psychologische stress
Om oud te worden is het goed om bepaalde genen te erven, waardoor je beter om kan gaan met stress en om op te groeien bij ouders met een goede sociaal-economische status. Maar je kunt ook zelf de manier van omgaan met stress veranderen, zowel fysiek als psychologisch.
Zo bestaat er biofeedback training, waarbij iemand geconditioneerd wordt om bijvoorbeeld zijn hartslag terug te brengen tot een kalm, regelmatig tempo, zijn bloeddruk te verlagen en zijn longcapaciteit te vergroten. Door bepaalde activiteiten te herhalen kun je de connectie veranderen tussen gedrag en de activering van de stressrespons. Zo kun je de fysieke omgang met stress regelen. Een voorbeeld hiervan is te vinden bij Noorse soldaten. Zij leerden parachute springen en waren de eerste keer heel bang. Al vanaf een paar uur voor de sprong tot en met een paar uur na de sprong waren hun glucocorticoïden- en epinephrinegehalten sterk verhoogd en was hun testosteron level erg laag. Nadat ze vaker sprongen hadden, leerden zij dat het niet zo eng was en werden ook hun glucocorticoïden- en epinephrinegehalten lager en minder langdurig geactiveerd. Ook hun testosterongehalte werd minder lang en minder hevig onderdrukt. Ze konden de activering van hun stressrespons dus terugbrengen naar alleen het moment van de fysieke stressor (de sprong) en niet meer ervoor en erna. Op die manier was dus de psychologische component van de stressrespons weggefilterd.
Sociale steun, controle, voorspelbaarheid en het kunnen uiten van frustratie zijn de belangrijkste factoren die we kunnen gebruiken om onze stressrespons te manipuleren.
R.4 Zelfmedicatie en chronische pijnsyndromen
Sommige mensen lijden aan chronische pijn. Wanneer zij bijvoorbeeld geopereerd zijn en een lange tijd moeten herstellen van deze operatie kan het zijn dat zij erg lang pijn lijden. Hierbij is het moeilijk om vast te stellen, hoeveel medicijnen dit soort personen kunnen krijgen om hun pijn te verminderen, zonder dat zij verslaafd raken aan deze medicatie of een overdosis krijgen.
Onderzoekers hebben een keer uitgeprobeerd, of patiënten hun eigen dosis konden bepalen. Iedere als een patiënt om medicatie vroeg, kreeg hij dat ook. De medische wereld dacht dat dit niet goed zou werken. Deze patiënten zouden verslaafd raken of zelfs een overdosis krijgen. Het was toch aan het medische personeel om de medicatie te bepalen en te controleren. Uit het onderzoek bleek echter, dat mensen wel goed in staat waren tot zelfmedicatie en dat het medicijngebruik zelfs afnam. Dit kan worden verklaard aan de hand van controle en onzekerheid. Wanneer de patiënten namelijk niet zelf mochten beslissen wanneer ze medicatie kregen, waren ze telkens onzeker over het feit of en wanneer de zuster zou komen en het tijdstip waarop ze de medicijnen zouden krijgen. Wanneer de patiënten dus controle en voorspelbaarheid kregen over de medicatie en indirect dus over de pijn, konden ze de pijn beter verdragen. Wanneer jongeren geconfronteerd worden met een stressor, zullen zij waarschijnlijk meer proberen deze stressor het hoofd te bieden en het probleem op te lossen dan ouderen. Ouderen zullen waarschijnlijk meer proberen weg te komen van de stressor of hun houding aanpassen aan de stressor.
In verzorgingshuizen wordt deze passieve, terugtrekkende houding bij ouderen nog eens gestimuleerd. Ouderen hebben hier namelijk vaak weinig sociale steun uit hun vroegere omgeving en ze hebben vaak weinig controle over hun dagelijkse bezigheden, hun financiën en hun eigen lichaam. Er zijn vaak weinig mogelijkheden tot het uiten van frustraties en de ouderen worden vaak wat kinderlijk behandeld. Bovendien weten ze dat het leven voor hen afloopt en dat het in de toekomst alleen maar slechter wordt.
Psychologen hebben in een onderzoek deze mensen meer verantwoordelijkheid gegeven over hun dagelijkse bezigheden. Zo moesten deze mensen zichzelf opgeven voor bepaalde activiteiten en moesten ze de dag van te voren beslissen wat ze de dag erna wilden eten. Ook kregen ze een plant op hun kamer die ze zelf moesten verzorgen.
Uit het onderzoek bleek dat de mensen die meer verantwoordelijkheid kregen actiever werden er meer sociale contacten hadden. Uit vragenlijsten bleek bovendien dat zij zichzelf als gelukkiger zagen. Ook werden zij gezonder en was hun sterftecijfer lager dan mensen die niet meededen aan dit onderzoek.
Ook andere onderzoeken waarin de controle en verantwoordelijkheid verhoogd werd, vonden dezelfde resultaten. In sommige onderzoeken vond men ook een verlaging van het glucocorticoïdengehalte of een verbeterde immuunfunctie.
In een onderzoek waarbij ouderen verschillende taken moesten uitvoeren, was de uitvoering beter wanneer het personeel de ouderen bemoedigde en aanmoedigde en slechter wanneer zij de ouderen hielpen.
R.5 Stress management
Uit het voorafgaande blijkt dus, dat als we de psychologische factoren controle, voorspelbaarheid, sociale steun en uitingen van frustratie verbeteren, dit een gunstig effect heeft in de onderzoekssituatie. Logischerwijs zou dit dan ook het geval moeten zijn bij de belangrijkere psychologische stressoren uit het alledaagse leven.
Het ligt echter niet zo gemakkelijk. Deze principes werken alleen in bepaalde omstandigheden, voor sommige soorten mensen en voor bepaalde problemen.
Een voorbeeld hiervan is te vinden in het eerder beschreven onderzoek onder ouders van kinderen met kanker. Het bleek dat de ouders die de ernst van een verslechterde situatie ontkenden op dat moment minder stress ervoeren en een lager level van glucocorticoïden hadden. Wanneer het kind dan echter toch stierf, was de stressrespons van deze ouders juist groter dan van de ouders die rekening hadden gehouden met deze gebeurtenis. De ontkennende ouders hadden in dit geval een hoger level van glucocorticoïden dan de andere ouders. Hieruit blijkt dus dat strategieën niet altijd even goed zijn, maar dat het afhankelijk is van verschillende factoren.
In een ander onderzoek gingen studenten regelmatig op bezoek bij ouderen in een verzorgingstehuis. In conditie A, de controle conditie, kwamen geen studenten op bezoek. In conditie B kwamen de studenten op een onaangekondigde tijd op bezoek. In conditie C werd de ouderen verteld wanneer de studenten op bezoek kwamen en in de laatste conditie (conditie D) konden de ouders zelf kiezen wanneer zij wilden dat de studenten op bezoek zouden komen. De bezoekjes en de sociale omgang waren goed voor conditie B, C en D hoewel het een positiever effect had op conditie B en C, omdat deze ouderen controle en voorspelbaarheid ervoeren. Alle ouderen die bezoekjes ontvingen werden gelukkiger en ook gezonder.
Toen het onderzoek echter was afgelopen en de studenten niet meer op bezoek kwamen, zakte de perceptie over hun eigen geluk en gezondheid tot een lager niveau dan het niveau waarop ze zaten voordat ze aan het onderzoek meededen.. Hieruit blijkt dat wanneer we iemand hoop geven en deze hoop vervolgens weer afnemen, dit een persoon kan breken. Het mes snijdt dus aan twee kanten.
R.6 Lichaamsbeweging
Er is een aantal redenen waarom lichaamsbeweging goed is tegen stress. Om te beginnen verkleint het het risico op metabolische en hart- en vaatziekten.
Daardoor neemt ook de kans dat stress deze ziekten verergert af.
Uit onderzoek blijkt bovendien dat mensen die regelmatig sporten, uitgezonderd van marathonrenners, zich beter voelen. Deze mensen zijn vaak minder neurotisch, extravert en optimistisch. En zelfs wanneer je onderzoek doet met neurotische, introverte mensen, blijkt dat sporten het humeur verbetert. Dit komt waarschijnlijk doordat tijdens lichaamsbeweging bèta-endorfine uitgescheiden wordt. Bovendien krijg je door te sporten vaak een goed gevoel door eigen doeltreffendheid en prestaties.
De stressrespons maakt je lichaam bovendien klaar voor een plotselinge, hevige activiteit van de spieren. Daardoor wordt de spanning verminderd als je werkelijk je stressrespons activeert voor meer activiteit van de spieren.
Ook zijn er bewijzen, dat regelmatige lichaamsbeweging zorgt voor een kleinere stressrespons ten opzichte van verschillende psychologische stressoren.
Er zijn echter enkele beperkingen. Het verbetert je humeur slechts voor een paar uur na de lichaamsbeweging en de stressrespons wordt voor zo’n zelfde tijd wat afgezwakt. Daarna kom je weer terug op je oorspronkelijke levels. Bovendien werkt lichaamsbeweging alleen stressreducerend als de persoon in kwestie ook echt wil bewegen. Zodra iemand gedwongen wordt om te bewegen wordt de gezondheid alleen maar slechter. Onderzoek hiernaar is gedaan bij ratten; ze werden gedwongen in een rad te lopen. Hun gezondheid werd slechter, terwijl de gezondheid van de ratten die vrijwillig bewogen beter werd.
Onderzoeken hebben bovendien aangetoond dat aerobics beter is voor de gezondheid dan andere vormen van lichaamsbeweging. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit, dat je tijdens aerobics niet zo erg buiten adem bent, zodat je wel nog kunt praten.
Voordat bewegen effect heeft op je gezondheid moet je dit regelmatig doen. Een paar keer per week twintig tot dertig minuten aan aerobics doen is het meest effectief gebleken.
Tot slot kan ook te veel lichaamsbeweging schadelijk zijn (zie hoofdstuk K), zelfs minstens zo slecht als te weinig lichaamsbeweging.
Ook een dagelijkse meditatie van vijftien tot dertig minuten heeft een gunstig effect op iemands gezondheid. Zo worden onder andere de glucocorticoïden verlaagt en heeft het invloed op het sympathisch systeem. Tijdens het mediteren wordt er vaak een lage bloeddruk gemeten.
Het is echter niet helemaal duidelijk, of deze effecten lange tijd erna nog blijven. De meeste onderzoeken die geprobeerd hebben om aan te tonen, dat deze effecten blijvend zijn, hebben de participanten niet random in groepen ingedeeld. De mensen die in de meditatiegroep zaten waren mensen die al voor het onderzoek begon, mediteerden. Het is mogelijk, dat een ander soort mensen ervoor kiest om te mediteren. De fysieke verschillen tussen de meditatiegroep en de controlegroep konden mogelijkerwijs al voor het onderzoek aanwezig zijn. Het is daarom moeilijk om aan te tonen, dat meditatie de oorzaak van de fysieke verschillen is.
R.7 Meer controle en voorspelbaarheid krijgen in je leven
Informatie vooraf over bepaalde stressoren kan stressreducerend werken, maar niet altijd. Het heeft bijvoorbeeld weinig zin om vooraf informatie te krijgen over algemene gebeurtenissen, die toch onvermijdelijk zijn, of gebeurtenissen die erg zeldzaam zijn, zoals een vulkaanuitbarsting. Ook heeft het geen zin om voorspellende informatie net een paar seconden voor een ernstige gebeurtenis te krijgen, omdat je dan geen tijd hebt om erop te anticiperen. Ook ver vóór een ernstige gebeurtenis heeft het geen zin, omdat je je er dan toch nog niet mee bezig houdt.
Wanneer informatie vooraf weinig extra’s vertelt, kan het de zaken erger maken. Dit is herkenbaar in de wereld na 11 september, waar een dreiging hangt van ‘doe gewoon je werk, maar wees extra voorzichtig.’ Ook te veel informatie vooraf kan stressvol zijn.
Controle kan verschillende effecten hebben. Te veel controle kan bijvoorbeeld een verlammend effect hebben. In hoofdstuk G is beschreven, dat sommige onderzoeken aantonen dat kankerpatiënten de oorzaak en het verloop van hun ziekte zelf kunnen beïnvloeden, door middel van liefhebben. Op die manier denken ze dus controle te hebben over hun ziekte, terwijl ze in werkelijkheid veel minder controle hebben. Wanneer hun ziekte vervolgens verergert, denken deze mensen dat het hun eigen schuld is, omdat ze denken dat ze er zelf controle over hebben, hoewel dit niet het geval is.
Psychologisch gezien is controle dus niet altijd goed en het enkel vergroten van de hoeveelheid controle die iemand heeft is geen principe van goed stress management. Over het algemeen geldt dat des te desastreuzer de stressor is, des te slechter het is om te geloven dat je controle had over de uitkomst. Het is onvermijdelijke dat je in deze situatie gaat bedenken hoeveel beter het had kunnen zijn als je net iets meer je best had gedaan. Een gevoel van controle werkt het beste voor milde stressoren.
Het gevoel van controle hebben in een ernstige situatie (hoewel je deze controle niet werkelijk hebt) kan zo aandoenlijk zijn, dat het in de gezondheidspsychologie ‘John Henryisme’ wordt genoemd. Deze Amerikaanse volksheld heeft een boor door een berg gehamerd, in een poging sneller te zijn dan de stoomboor die een tunnel door de berg maakte. Hij was inderdaad sneller dan de stoomboor, maar heeft het met zijn leven bekocht.
Deze aandoening bevat de overtuiging, dat men aan alle eisen kan voldoen, zolang men maar hard genoeg werkt. Deze mensen hebben ook een interne locus of control.
Een dergelijke persoonlijkheid werkt goed bij mensen uit de middenklasse in een meritocratische samenleving met veel privileges. Bij deze mensen zal het vaak leiden tot een levenslange goede gezondheid. Bij mensen die echter arm zijn, minder onderwijs krijgen, minder goede kansen aangeboden krijgen en in een maatschappij leven waar vooroordeel en racisme hoogtij viert, kan het een ramp zijn om zo’n persoonlijkheid te hebben. Deze mensen hebben het gevoel dat ze het beter zouden kunnen hebben als ze alleen maar wat harder werkten en wat beter hun best deden.
John Henryisme gaat vaak samen met een verhoogde bloeddruk en hart- en vaatziekten.
Uit het hier bovenstaande blijkt dat stress management vooral helpt bij het omgaan met milde stressoren. In ernstigere situaties zullen de technieken die tijdens het stress management worden aangeleerd niet voldoende zijn.
R.8 Sociale steun
Sociale steun kan ervoor zorgen dat stressoren als minder stressvol ervaren worden. Maar het is niet in alle omstandigheden de beste oplossing. Zo zal iedereen ook stressvolle momenten kennen, waarin hij het liefste alleen wil zijn. Wanneer men een knaagdier of aap in een groep plaatst, terwijl het gewend is om alleen te zijn, is dit een zeer grote stressor.
Wanneer een jong aapje gescheiden werd van zijn moeder, zou het minder stress ervaren dan wanneer het in een groep geplaatst werd bij apen die het al kende. Wanneer het aapje de apen in de groep nog niet kende, werkte dit niet stressreducerend, maar zorgt het juist voor een stijging in het glucocorticoïdegehalte. Niet alle sociale situaties zorgen dus voor een verlaging in het ervaren van stress. Bovendien werkt het niet altijd stressreducerend om meer dominante soortgenoten om je heen te hebben. En dominante soortgenoten zijn er in overvloed, want bij dieren is ongeveer de helft dominant over een ander. Ook werkt intieme sociale affiliatie niet altijd goed. In hoofdstuk G is gebleken, dat vrouwen die een slecht huwelijk hadden vaker een onderdrukt immuunsysteem hadden. Dit is opvallend, want getrouwd zijn wordt normaal gesproken in verband gebracht met een betere gezondheid. Een intieme relatie met een verkeerd persoon is dus niet stress verlagend, maar juist stress verhogend. Niet alleen het ontvangen van sociale steun werkt stressreducerend. Ook het geven van sociale steun kan een zeer gunstige werking hebben. Je hebt dan het gevoel dat je nodig bent, wat een zeer positief gevoel is. Aan een sterk sociaal netwerk kleven echter ook nadelen. Mensen krijgen een gevoel van homogeniteit en conformiteit, maar vaak gaat het ook gepaard met xenofobie.
Het idee dat religie en spiritualiteit beschermen tegen ziekten, met in het bijzonder stressgerelateerde ziekten, is erg omstreden. Literatuur toont aan dat het een gunstige werking heeft wanneer je een bepaalde religie uitoefent en er voor je gebeden wordt. Het verlaagt het aantal ziekten en het sterftecijfer dat veroorzaakt wordt door ziekten. Bovendien versnelt het het herstel van ziekten.
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de term religie en de term spiritualiteit.
Religie heeft meer te maken met een oud systeem vol tradities en is formeler en autoritair, naar buiten toe gericht, leerstellig en remt expressie. Religieuze mensen zijn vaak ouder, minder geschoold, ze hebben een lagere sociaal-economische status en zijn vaker mannen dan vrouwen. Spiritualiteit is juist meer naar binnen, op de persoon gericht, subjectief, emotioneel en biedt ruimte tot expressie.
In de gezondheidsliteratuur wordt er vaak niet een dergelijk onderscheid gemaakt tussen religie en spiritualiteit. In de onderzoeken die de voordelen voor de gezondheid aantonen gaat het er alleen maar om of er werkelijk voordelen zijn. Dit is erg onzeker, onder andere omdat de onderzoeken bijna allemaal retrospectief zijn.
Verder worden er vaak veel dingen gemeten die met religie te maken hebben en veel dingen die met gezondheid te maken hebben. Als er dan maar voldoende correlaties uitgevoerd worden, vind je wel een significant verband, hoewel dit verband eigenlijk berust op toeval. Het lijkt dan dus alsof er een verband is gevonden, maar in werkelijkheid is dit er niet. Een andere valkuil van het onderzoek is, dat mensen zelf de mate van hun religiositeit aan moesten geven, aan de hand van objectieve vragen, bijvoorbeeld: “Hoe vaak gaat u naar de kerk?” Mensen zijn hier niet altijd even goed in.
Ook is het erg onmogelijk om mensen in te delen in verschillende groepen, waardoor het erg moeilijk is om goed onderzoek te doen. Als men puur naar de medische metingen kijkt is er niet te zien dat bidden iemands gezondheid kan verbeteren. Als er wel een verband gevonden wordt tussen religie en een verbetering van de gezondheid is het lastig te zeggen welke van de twee als eerste aanwezig was en of er geen sprake is van een verborgen variabele. Deze verborgen variabele zou kunnen leiden tot een betere gezondheid in plaats van religie. Een voorbeeld van een verborgen variabele zou de sociale steun die iemand uit de kerkgemeenschap krijgt kunnen zijn.
Richard Sloan van de Universiteit van Colombia en Carl Thoresen van de Stanford Universiteit zijn grote denkers op dit terrein. Sloan is een sterke criticus van de gezondheidsvoordelen van religiositeit en Thoresen is juist een aanhanger. Thoresen heeft gevonden, dat wanneer iemand regelmatig religieuze diensten bijwoont, dit een lager sterftecijfer en een verminderd risico op hart- en vaatziekten en depressie voorspelt. Hij heeft echter ook gevonden dat het niets voorspelt met betrekking tot de voortgang van kanker, sterftecijfers van personen met kanker, medische handicaps en de snelheid van het herstellen van een ziekte.
Thoresen vindt dat de effecten meer over gezonde mensen gaan die gezond blijven, dan over zieke mensen die in leven blijven en sneller herstellen.
Sloan is het hier mee eens, maar vindt bovendien dat het hele onderwerp teveel aandacht krijgt, omdat de effecten maar zeer klein zijn. Als men controleert op sociale steun en verminderde risicofactoren zijn er meerder redenen aan te wijzen waarom religie zou kunnen helpen. Deze redenen hebben te maken met stress en de soort God of Goden waar iemand in gelooft.
De Christenen en de Joden hebben bijvoorbeeld een God, wiens regels mysterieus zijn. Deze God is verantwoordelijk voor alles wat er gebeurt, al weet je soms niet wat zijn motieven zijn. Dergelijke gedachten kunnen je helpen met gebeurtenissen om te gaan, omdat je de schuld of oorzaak niet bij jezelf hoeft te zoeken.
Je kunt ook geloven in een God die erg duidelijke regels heeft. Op die manier krijg je voorspellende informatie. Als je bijvoorbeeld wilt dat het gaat regenen, moet je een regendans uitvoeren. Als het dan toch niet gaat regenen, heb je de dans niet goed genoeg uitgevoerd.
Bij dit soort godsdiensten is er altijd een verklaring.
Wanneer een godheid antwoordt aan persoonlijke, specifieke smeekbedes voegt dit extra controle toe. Wanneer je alles in deze wereld ziet in de vorm van een goddelijk plan, levert dit zeer veel steun op. Alles heeft een goede reden, hoewel deze je niet altijd bekend is.
Volgens Packer kan religie erg goed zijn om stressoren te reduceren, maar zorgt zij voor deze stressoren in de eerste plaats.
Tot slot een gebed van Reinhold Niebuhr, dat veel te maken heeft met dit hoofdstuk:
“God, geef me de zelfbeheersing om dingen te accepteren die ik niet kan veranderen, moed om de dingen te veranderen die ik kan, en kennis om die twee te kunnen onderscheiden.”
R.9 Cognitieve flexibiliteit
Er zijn verschillende manieren om om te gaan met stress. Iemand kan bijvoorbeeld probleemoplossend te werk gaan of zich juist meer richten op emoties, relaties en sociale steun. Mensen verschillen sterk in welke stijl ze gebruiken in de omgang met stress. Verder werken verschillende stijlen in verschillende situaties het beste.
Wanneer je bijvoorbeeld een moeilijk tentamen hebt werkt het beter, om hard te leren dan om je ervan te overtuigen dat het niet erg is om het vak niet te halen, terwijl de laatste stijl juist na het tentamen beter is.
Seligman heeft aangetoond, dat het erg goed is om te kunnen switchen tussen de verschillende loci van controle. In sommige situaties kan men beter een interne locus of control hebben, terwijl in andere situaties de externe locus of control beter van pas komt. Als er iets goeds gebeurt is het handig om dit aan je eigen hande;en toe te schrijven, terwijl je de verantwoordelijkheid voor negatieve gebeurtenissen beter af kan schuiven naar iets wat buiten je eigen controle ligt.
Kunnen switchen naar de beste stijl voor een bepaalde situatie heeft dus impliciet te maken met de cognitieve flexibiliteit. Volgens Antonovsky is de beste voorspeller van de gezondheid van een persoon de stijlen van vaste regels en flexibele strategieën. Het is erg moeilijk om tijdens stress een nieuwe strategie te vinden, maar dit is wel vaak nodig.
In het boek van Sapolsky worden verschillende contrasten genoemd. Zo is het goed om de stressrespons te activeren bij een fysieke stressor, maar niet bij een psychologische stressor. Normaal gesproken wil je een laag level van glucocorticoïden, maar tijdens stress heb je het liefst een zo hoog mogelijk level. Wanneer de stressor aanvangt, wil je een snelle activatie. Wanneer de stressor beëindigd is, wil je zo snel mogelijk weer herstellen. Maar misschien is het doel niet om een zo groot mogelijk contrast te hebben tussen het normale level en het level tijdens activering, maar om beide tegelijk te hebben. Het basislevel zou dan iets hoger zijn, terwijl het level tijdens activering wat lager zou zijn.
Er bestaat een soort tachtig/twintig procent-regel. In de zakenwereld houdt deze regel bijvoorbeeld in: 20 procent van de klanten neemt 80 procent van de klachten voor hun rekening. En in de criminologie: 20 procent van de criminelen pleegt 80 procent van de misdaden. Met betrekking tot stressmanagement zou je kunnen zeggen, dat tachtig procent van de stressreductie bereikt wordt door de eerste twintig procent van de moeite die je ervoor doet om stress te reduceren. Mensen die bijvoorbeeld last hebben van depressiviteit voelen zich vaak significant beter wanneer ze een eerste afspraak hebben gemaakt bij een therapeut. Ze zien op zo’n moment zelf in dat ze een probleem hebben en willen hier iets aan doen. Dit inzicht is erg belangrijk in stress management.
Als je wilt veranderen, moet je dagelijks je stressmanagement inzetten, wil je echt wat bereiken en het niet uitstellen tot latere tijdstippen. Het is belangrijk om in te zien dat we onze eigen capaciteiten kunnen gebruiken om verschillende fysieke en emotionele problemen te voorkomen, door middel van kleine stapjes die we iedere dag maken, zoals niet te veel zorgen maken om bepaalde dingen.
The Sapolski Bundel: samenvattingen en oefenmateriaal voor 'Why Zebras Don’t Get Ulcers' (NL)
- Studiegids voor samenvattingen bij Why Zebras Don’t Get Ulcers: The Acclaimed Guide to Stress, Stress-Related Diseases, and Coping van Sapolsky
- Samenvattingen per hoofdstuk bij de 3e druk van Why Zebras Don’t Get Ulcers: The Acclaimed Guide to Stress, Stress-Related Diseases, and Coping van Sapolsky
- BulletPointsamenvattingen per hoofdstuk bij de 3e druk van Why Zebras Don’t Get Ulcers: The Acclaimed Guide to Stress, Stress-Related Diseases, and Coping van Sapolsky - Chapter
- TentamenTests bij Why Zebras Don’t Get Ulcers: The Acclaimed Guide to Stress, Stress-Related Diseases, and Coping van Sapolsky - 3e druk
- BulletPointsamenvattingen per hoofdstuk bij de 3e druk van Why Zebras Don’t Get Ulcers: The Acclaimed Guide to Stress, Stress-Related Diseases, and Coping van Sapolsky - Chapter
- Samenvatting bij Why Zebras dont get ulcers (oude druk)
- The Sapolski Bundle: summaries for Why Zebras Don’t Get Ulcers
Contributions: posts
Spotlight: topics
The Sapolski Bundel: samenvattingen en oefenmateriaal voor 'Why Zebras Don’t Get Ulcers' (NL)
Samenvattingen, studiehulp en oefenmateriaal voor gebruik bij het boek 'Why Zebras Don’t Get Ulcers: The Acclaimed Guide to Stress, Stress-Related Diseases, and Coping' van Sapolsky
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1980 |
Add new contribution