Circulatie en regulatie - Geneeskunde - Bundel
- 2364 reads
De oefententamens zijn gebaseerd op voorgaande jaren en bieden geen garantie dat de literatuur ongewijzigd is gebleven. Alle antwoorden zijn onder voorbehoud.
1. groter worden
2. kleiner worden
3. niet veranderen
1. Hoe groter de druk in het hart is des te krachtiger zal het hart contraheren.
2. Hoe beter het hart gevuld wordt des te krachtiger zal het hart contraheren.
1. bloeddrukregulatie tijdens inspanning
2. temperatuurregulatie tijdens inspanning
1. een vasoconstrictie door stimulatie van de bèta-reeptoren in het hart
2. een vasoconstrictie van de bloedvaten in het maag-darmkanaal via de bèta-receptoren
3. een gegeneraliseerde vasoconstrictie via de alfa-receptoren
1. in de hersenstam
2. in de kleine hersenen
3. in de grote hersenen
1. het autonome zenuwstelsel
2. hart en bloedvaten
3. hart en nieren
1. heeft mogelijk veel bloed verloren
2. gebruikt mogelijk medicatie met een adrenerge bijwerking
3. heeft een shock I vasovagale collaps
1. de farmacadynamiek van het geneesmiddel
2. de farmacakinetiek van het geneesmiddel
3. de farmaceutische vorm van het geneesmiddel
1. G-eiwit-gekoppelde receptoren
2. ion-kanaal-gekoppelde receptoren
3. nucleaire receptoren
1. opiaatintoxicatie
2. opiaat-onttrekkingsverschijnselen
1. angiotensine 1
2. angiotensine 11
3. angiotensinogeen
4. renine
1. de effector
2. de camparator
3. de sensor
4. een variabele
1. propranolol
2. radio-actiefjodium
3. thyreostatica
1. het brein
2. de nier
3. de lever
4. de schildklier
1. centrale diabetes insipidus
2. nefrogene diabetes insipidus
1. hemithyreoidectomie
2. radioactiefjodium
3. thyreostaticum
1. euthyreoïdie
2. secundaire hypothyreoïdie
3. subklinische hypothyreoïdie
1. hypervoJemie
2. hypematriêmie
3. hypovalemie
4. hyponatriëmie
1. verlaagde Na+ uitscheiding in de urine
2. verhoogde Na ~ uitscheiding in de urine
1. euthyreoot
2. hyperthyreoot
3. hypothyreoot
1. het concentreren van jodide in de schildkliercel
2. het omzetten van T4 in T3 in levercellen
3. de afbraak van schildklierhormoon in de weefsels
1. TSH-receptorblokkerende antistoffen
2. TSH-receptorstimulerende antistoffen
1. hoeveelheid van het middel dat de algemene circulatie bereikt
2. snelheid waarmee het middel de algemene circulatie bereikt
l. 0,15 mg/liter
2. 0,55 mglliter
3. 1,55 mglliter
4. 3,55 mglliter
1. na 3-5 dagen
2. na 5-7 dagen
3. na 7-9 dagen
4. na 9-12 dagen
1. 200 mg
2. 300 mg
3. 400 mg
4. 500 mg
1. 0,38 mgldag
2. 2,6 mgldag
3. 6,2 mgldag
4. 33,2 mgldag
1. first-pass-effect
2. doseerinterval
3. klaring
1. minder chemisch-reactieve producten die farmacologisch actief kunnen zijn, maar ook toxisch of carcinogeen
2. meer chemisch-reactieve producten die farmacologisch actiefkunnen zijn, maar ook toxisch of carcinogeen
1. antimuscarinerge parasympathicolytica
2. bèta-adrenerge sympathicolytica
3. alfa-adrenerge sympathicolytica
1. lager dan de kerntemperatuur
2. hoger dan de kerntemperatuur
l. vasoconstrictie van de huid
2. vasodilatatie van de huid
1. Dezelfde zijde van het aangezicht kan niet meer zweten.
2. De tegenovergestelde zijde van het lichaam, behalve het hoofd, kan niet meer zweten.
3. De gehele zelfde zijde van het lichaam kan niet meer zweten.
4. Dit heeft geen gevolgen voor het vermogen te zweten.
1. de droge luchttemperatuur in de zon 2. de luchtvochtigheid
3. de windsnelheid
4. de windsnelheid en de luchtvochtigheid
1. daling van de lichaamstemperatuur
2. directe stimulatie van zweetklieren
3. verlaging van het lichaamstemperatuur-setpoint
4. remming van de ontsteking
1. 12jaar
2. 20 jaar
3. 30 jaar
1. alvleesklier
2. lever
3. spieren
1. oestrogeen en humaan chorionic gonadotrofine (HCG)
2. oestrogeen en progesteron
3. progesteron en HCG
1. Glut-1-transporter
2. Glut-2-transporter
3. Glut-3-transporter
4. Glut-4-transporter
1. lage plasma-eiwitbinding
2. hoge plasma-eiwitbinding
1. farmacodynamisch
2. farmacokinetisch
1. een verhoogde werking
2. een verminderde werking
3. geen effect I een gelijke werking
1. heropname van het acetylcholine
2. omzetting door acetylcholinesterase
3. uiteenvallen in choline en acetaat
1. de hersenstam
2. het thoracale ruggenmerg
1. sacrale parasympathische vezels
2. sacrale sympathische vezels
1. dicht bij het doelorgaan
2. ver van het doelorgaan
1. noradrenaline
2. adrenaline
3. acetylcholine
1. catecholamines
2. eiwithormonen
3. steroïdhormonen
1. musearinerge receptoren
2. acetylcholinesterase
3. bèta-adrenerge receptoren
4. alpha-adrenerge receptoren
1. verkort
2. verlengd
1. verhoging van de activiteit van de biotransforrnerende enzymen
2. verhoging van de hoeveelheid biotransforrnerende enzymen
3. verlaging van de activiteit van de biotransforrnerende enzymen
4. verlaging van de hoeveelheid biotransforrnerende enzymen
1. het enzym 5'-deiodinase
2. reverse T3
3. thyroïd stimulerend hormoon (TSH)
1. passieve tubulaire reabsorptie
2. glomerulaire filtratie
3. actieve tubulaire reabsorptie
1. een vast percentage
2. een afnemend percentage
3. een vaste hoeveelheid
4. een afuemende hoeveelheid
1. A
2. B
Metoprolol is een bèta-adrenerge receptorantagonist die in de lever wordt omgezet door het enzym CYP2D6. Sommige patiënten worden ook wel 'rapid metabolizers' genoemd omdat ze meerdere kopieën van het gen voor CYP2D6 hebben en daardoor dit enzym sterker tot expressie brengen in de lever. Beantwoord naar aanleiding van deze informatie vragen 56, 57 en 58.
1. wordt niet beïnvloed door dit polymorfisme
2. is lager bij 'rapid metabolizers' in vergelijking met 'normal metabolizers'
3. is hoger bij ' rapid metabolizers' in vergelijking met 'normal metabolizers '
1. Follikelstimulerend hormoon (FSH)
2. Luteïniserend hormoon (LH)
1. type A bijwerking
2. type B bijwerking
3. type C bijwerking
l. dalen
2. gelijk blijven
3. stijgen
1. laag
2. hoog
1. Eiwitten
2. Ketonen
3. Vrije vetzuren
1. insulinespiegel hoog
2. insulinespiegellaag
1. folliculaire fase
2. menstruele fase
3. proliferatieve fase
1. 08:00 uur
2. 12:00 uur
3. 20:00 uur
1_1
2_2
3_1
4_3
5_1
6_2
7_3
8_2
9_2
10_2
11_2
12_3
13_1
14_2
15_1
16_2
17_3
18_3
19_1
20_1
21_1
22_2
23_1
24_1
25_2
26_3
27_3
28_3
29_2
30_3
31_1
32_1
33_4
34_3
35_3
36_1
37_3
38_2
39_4
40_1
41_1
42_2
43_2
44_2
45_1
46_1
47_2
48_2
49_1
50_2
51_2
52_1
53_1
54_3
55_1
56_2
57_1
58_2
59_1
60_1
61_2
62_1
63_2
64_1
a. NADPH-oxidase
b. superoxide dismutase
c. katalase
d. xanthine-oxidase
a. het ontstekings proces
b. ischaemie/reperfusie schade
c. de antibacteriële activiteit van granulocyten
d. zowel a, b als c
a. 16%
b. 21%
c. 26%
d. 31%
a. onder afgifte van één electron
b. onder afgifte van twee electronen
c. doordat het een electron opneemt
d. waarbij het reduceert naar driewaardig ijzer
a. Juist
b. Onjuist
a. 120 mg
b. 240 mg
c. 1200 mg
d. 2400 mg
Gemiddelde leeftijd (jaren) | Cltot (L/min) | T1/2 | Vd (h) | F (L) |
26 | 0.82 | 18 | 16 | 0.14 |
52 | 0.64 | 24 | 16 | 0.16 |
68 | 0.45 | 29 | 16 | 0.14 |
a. vooral de leverdoorbloeding afneemt
b. vooral de intrinsieke leverklaring afneemt
c. vooral er een verminderde plasma-eiwitbinding optreedt
d. vooral er een vermindering van de nierfunctie optreedt
log C t = log C 0 - 0.43 * k c * t
a.4,65 uur
b.0,465 uur
c.9.3 uur
d.0,23 uur
a. hartkloppingen door stimulatie van α-adrenoceptoren in het hart
b. hartkloppingen door β-adrenoceptoren in het hart
c. verhoging van de bloeddruk door activatie van α-adrenoceptoren op vaatwanden
d. verhoging van de bloeddruk door activatie van β-adrenoceptoren op vaatwanden
a. de neurohypofyse is de lobus posterior van de hypofyse
b. de neurohypofyse kan vanuit de embryonale ontwikkeling worden beschouwd als een uitstulping van het monddak.
c. De directe koppeling tussen hypothalamus en de neurohypofyse wordt gevormd door de pars intermedia.
d. de neurohypofyse scheidt het groeihormoon (GH) af.
a. sympathische ganglia en het bijniermerg
b. parasympathische ganglia en het bijniermerg
c. sympathische ganglia en de bijnierschors
d. parasympathische ganglia en de bijnierschors
a. Acetylcholine
b. Adrenaline
c. ACTH
d. ADH
e. Aldosteron
a. problemen met de blaaslediging
b. verlaging van de hartfrequentie
c. bronchoconstrictie
d. vasodilatatie in de spieren
e. stimulatie van de afgifte van cortisol
a. geen
b. de HF gaat omlaag
c. de HF gaat omhoog
a. vetzuren en glucose
b. aminozuren en glucose
c. glucose en glycogeen
d. melkzuur en vetzuren
a. beide verlaagd
b. renine-activiteit verhoogd, aldosteron normaal of verlaagd
c. beide verhoogd
a. normale hartslag, verlaagd slagvolume, hoge perifere weerstand
b. versnelde hartslag, verlaagd slagvolume, lage perifere weerstand
c. normale hartslag, verhoogd slagvolume, hoge perifere weerstand
d. versnelde hartslag, verlaagd slagvolume, hoge perifere weerstand
a De algemene bloedcirculatie
b Een netwerk van lymfevaten
c Het portale vaatsysteem in de hypofysesteel
d Uitlopers van zenuwcellen
a. Het afgestoten worden van het baarmoederslijmvlies (endometrium)
b. Positieve feedback vanuit het corpus luteum
c. Het beschikbaar komen van stimuleerbare follikels in de ovaria
d. Het wegvallen van de negatieve feedback vanuit het corpus luteum
1 A
2 D
3 B
4 A
5 B
6 C
Toelichting: grootte oplaaddosis (DL) is gelijk aan de hoeveelheid in Css, dus
DL=Vd*Css. Zie analogie Vd = Ab/Cp en D/C0 (dit is wat je wil bereiken met de oplaadosis) ke heb je in principe niet nodig, wel eventueel via de Cl)
7 A
8 A
Toelichting: C0 = 100 mg/L en Ct = 10 mg/L. ke is gegeven en dus kan je t uitrekenen
9 B
10 A
11 A
12 B
13 A
14 C
15 A
16 A
17 D
18 C
19 D
Homeostasis
Constantheid van interne milieu door fysiologische regelmechanismen
Standaard regelmechanisme: storing > sensor > comparator (vergelijkt met setpoint) > regelcentrum > effector > uitgangsgrootheid
Positieve en negatieve terugkoppeling
Algemeen regelsystemen
Stress: azs+bijnier
Thermoregulatie: azs+huid+circulatie
Bloeddruk: azs+hart+nieren
Inspanning: spier(stofwisseling)+hart+
longen+azs+hormonen
Voortplanting: azs+ovaria/testis+hormonen
IJzer: darm+lever+beenmerg+hormoon
Farmacokinetiek: darm+lever+nier
Farmacodynamie: agonist+receptor+effect
Autonome zenuwstelsel
Sympathicus
Preganglionaire neuronen: in intermediolaterale kolom van T1-L2, vezels gemyeliniseerd (snelheid >20 m/s), geven Ach af aan nicotinerge receptoren
Postganglionaire neuronen: vanuit rami communicates naar doelorganen, relatief lang, ongemyeliniseerd, geven (nor)adrenaline af aan adrenerge receptoren (alfa1,2 en beta1,2,3)
Parasympathicus
Preganglionaire neuronen: vanuit hersenstam en S2-S4, gemyeliniseerde vezels, lang (naar ganglion vlak bij doelorgaan), geven Ach af aan nicotinerge receptoren
Postganglionaire neuronen: ganglion dicht bij effector orgaan, korte axonen, ongemyeliniseerde vezels, geven Ach af aan muscarinerge receptoren (M1,2,3,4,5)
Receptoren
Nicotinerg: neurotransmitter is ACh, het is een ligand-gated ionchannel, ionotroop
Muscarinerg: neurotransmitter is ACh, G-eiwitgekoppelde receptor met IP3 en DAG als second messengers, werkt metabotroop
Alfa1-adrenerg: meer noradrenaline dan adrenaline als neurotransmitter, werkt als G-eiwit gekoppelde receptor met IP3 en DAG
Alfa2- adrenerg: meer noradrenaline dan adrenaline als neurotransmitter, werkt als G-eiwit gekoppelde receptor, daling cAMP tot gevolg
Beta1-adrenerg: meer adrenaline dan noradrenaline als neurotransmitter, werkt als G-eiwit gekoppelde receptor, stijging cAMP tot gevolg
Beta2-adrenerg: meer adrenaline dan noradrenaline als neurotransmitter, werkt als G-eiwit gekoppelde receptor, stijging cAMP tot gevolg
Beta 3-adrenerg: meer adrenaline dan noradrenaline als neurotransmitter, werkt als G-eiwit gekoppelde receptor, stijging cAMP tot gevolg
Type functie/effect
Nociceptisch: sympathisch, meten inter-excessieve rek, schadelijke chemische stoffen, irritantie en pH fluctuaties
Mechanisch chemisch: parasymathisch, meten bloedgassen en lichaamswaarden van voornamelijk de holle organen
FFF mechanisme
Stress: sensor > amygdala > locus coeruleus > hypothalamische kernen > PVN > AVP (zie hieronder) en CTRH (cortisol productie)
Cardiale respons
Stijging HF (beta 1 – NA – AV/Sinusknoop)
Stijging SV(beta 1 – NA - Myocardcellen)
Stijging CO
Vasculaire respons
Bloed naar spieren (alfa 2 – NA – gladde spiercellen vaten)
Hyperventilatie (beta 2 – NA – bronchiolen)
Toegenomen gaswisseling (beta 2 – NA - gladde spiercellen, alfa 2 – NA – gladde spiercellen vaten)
Respons tractus digestivus
Afname motiliteit (beta 2 – NA – plexus van Auerbach, alfa 1 – NA - vaatwand)
Respons nieren
Constrictie vaten (alfa 1 – NA - vaatwand)
Renine afgifte toename (beta 2 – NA – juxtoglomerulaire apparaat)
Toch nodig moeten plassen: parasympathicus gaat toch door stortvloed van sympathicus heen; parasympathicus wordt ook geactiveerd bij stress; drukstijging > ANP>vasodilatatie > stijging GFR > stijging urineproductie; drukstijging > ANP > remming ADH > stijging urineproductie)
Defaecatie: minder gewicht om bij je te dragen tijdens vlucht en afleiding van de vijand door geur
Respons blaas
Constrictie sfincter neemt toe (alfa 2 – NA - sfincterspiercellen)
Relaxatie blaaswand (beta 2 – NA - blaaswand)
Terugkoppeling FFF mechanisme
Hart en circulatie: baroreflex (aortaboog > n. X > vasomotorisch centrum medulla > effector; sinus carotis > n. IX > NTS > vasomotorisch centrum medulla > effector)
Ademhaling: chemo- en drukreceptoren
Chronische stress
Meer hormonaal: cortisol (bij chronische stress/schrik onderdrukt deze constante aanwezige cortisol het immuunsysteem waardoor je meer kans hebt op infecties)
Klinisch
Vasovagale syncope: Bezold-Jarisch reflex; symptomen -bradycardie, hypotensie, tachypneu; gevolg – cerebrala ischemie
Hyperventilatie: constrictie vaten cerebrum; symptomen – bleek, zweten, mydriasis, wazig zien, buikpijn
Referrend pain: samenkomst met andere zenuwen in dermatoom, pijn wordt elders gevoeld dan waar deze vandaan komt
Hormonaal systeem
Kenmerken: effect in minuten tot dagen, veel verschillende hormonen, transport via bloed
Categorien: amines (uit tyrosine en tryptofaan, bv. Schildklierhormoon en catecholaminen), peptiden en proteïnen (bv. Insuline, LH, FSH), steroid hormonen (uit cholesterol, bijvoorbeeld cortisol, testosteron, oestogenen)
Regelcentra: hypothalamus, hypofyse (adeno- en neuro-), bijnier
Productie
Hypothalamus:
Hypofyse: anterior (kleine diameter, produceert ACTH, LH, FSH, PRL, GH, TSH) en posterior (grotere diameter, produceert oxytocine en AVP)
Schildklier
Bijschildklier
Testes
Ovaria
Bijnier
Endocriene pancreas
Neoplasmata
Secretie regulatie: neuraal (adrenerg, cholinerg, dopaminerg, serotinerg), chronotroop (pulsatiel, circadiaan, seizoen, slapen/waken etc.), feedback (hormoon-hormoon, substraat-hormoon, mineraal-hormoon), feedback niveau’s (hypofyse, hypothalamus, neurogeen – cortex)
Uitscheiding: gereguleerd (lumen ER > cisGolgi > transGolgi > secretie via granules door middel van pinocytose) of constitutief (direct uit golgi of ER).
Transport: ongebonden (noradrenaline, adrenaline, peptide hormonen), aan eiwitten (steroïden, IGF-I, T3, T4)
Receptor koppeling: receptor op membraan (snel effect via ionkanaal, second messenger of autofosforylering), intracellulair (trager effect, bv. Testosteron, oestrogenen, cortisol), nucleair (interactie met DNA, traag effect, bv. T3, T4)
Effect: klassiek endocrien (bloed), paracrien (omgeving), autocrien (ook op zichzelf
Cortisol
Functie: gluconeogenese uit a.z. in lever en spieren, afbraak spiereiwitten: mobilisatie a.z., rem a.z. opname spieren, maar NIET lever, rem glucoseopname weefsels, lipolyse, rem ontstekingsreactie en vorming anti-lichamen, rem botvorming
Aldosteron
Beïnvloed: resoptie Na+, secundair excretie K+ (nier, colon, speeksel, zweet), gentranscriptie modulatie door R aff stijging of daling, K+ balans
Regulatie: renine > ANG I > ACE > ANG II > glomerulosa cel influx Ca++ > onder invloed van ACTH K+ zorgt voor depolarisatie > aldosteron excretie
Schildklierhormoon
Schildklier: follikels, thyroglobuline, T4 en T3 iodinatie van tyrosine residuen op thyroglobulinemolecuul, endocytose + degeneratie, bloed
Doelwit: cytosol en kernreceptoren , receptoren op hart, lever, nier, huis en in het CZS
Beïnvloed: metabole snellheid
Klinisch
Pseudoparahyperthyreoidie: stimulatie alfa subunit GMP > PTH Ca++ en fosforhomeostase regulatie; klinische kenmerken - serum calcium laag, serum fosfaat hoog, circulerend PTH hoog
Syndroom van cushing: te weinig glucocorticoiden - ACTH stijgt, precursor cortisol stijgt, hyperpigmentatie en risico op hypoglycemie; te weinig guco+ minerocorticoiden - hypotensie (21-alfa-hydroxylase mutatie); te weinig aldosteron - hyperkaliemie
Feocytochroom: tumor medulla of chromaffinecellen, ongereguleerde afgifte catecholaminen
Thermoregulatie
Regulatie temperatuur: noodzakelijk voor verloop van biochemische processen (36-39 graden optimaal), circadiane fluctuatie (ochtend 1-1,5 graad lager, eind van de middag het hoogst), fluctuatie in cyclus van de vrouw (ovulatie: 0,5 graad hoger)
Temperatuur: kern (dieper gelegen, setpoint door hypothalamus, variatie door infectie, farmaca, inspanning en aanpassingsmechanismen aan warmte of kou) en schil (periferie); inhomogeen (door bijvoorbeeld sport >> meer opwarming van een kuit), maar bloed centraliseert in hart (zo mengt koud bloed met warm)
Thermosensoren: centraal (hypothalamus, bloed wordt gemeten); perifeer in huid, stofwisselingsorganen, thorax en benen
Warmte afgifte: straling (huid geeft IR straling af aan omgevingselement met andere temperatuur), geleiding (huid raakt voorwerp aan met andere temperatuur), convectie (met lucht of water), verdamping (zweten)
Zweten: setpoint is afhankelijk van omgevingstemperatuur (en dus de kans dat je oververhit raakt), hoe groter het verschil, hoe sneller je zweet
Warmte productie: chemische thermogenese (noraderenaline en cortisol zorgen voor glycogenolyse uit lever en spieren, glyconeogenese uit aminozuren, lipolyse, glycolyse los van citroenzuurcyclus om snel ATP te genereren), mechanisch (rillen en klappertanden), chronisch (thyroxine secretie)
Rillen: setpoint is afhankelijk van omgevingstemperatuur, hoe groter het temperatuurverschil (en dus de kans dat je afkoelt), des te sneller je gaat rillen
Warmte behoud: huid (vasoconstrictie), piloerectie (huidispolatielaag), vermijding verlies via zweten, gedragsaanpassing (clo-units)
Klinisch
Koorts: IL > porstaglandine E2 > stepoint T door pyrogenen uit leukocyten; fase 1: T omhoog, warmteproductie, rillen (je denkt dat je t te koud hebt); fase 2 > PGE2 X > te hoog > zweten (herstelfase, het er in een nachtje uitzweten)
CVA anterior hypothalamus (area preoptica): functioneert als thermostaat en reguleert warmteverlies, risico op oververhitting
Oververhitting: douche lauw water in plaats van koud, anders krijg je direct vasoconstrictie in huid
CVA posterior hypothalamus: reguleert warmteproductie en behoud, is ook schakelstation naar hersenstam, risico op onderkoeling
Onderkoeling: douche met lauw water (anders gelijk vasodilatatie in de huid) en een warme drank laten drinken
Anaesthesie: warmteverlies door convectie, conductie en evaporatie, gevaar onderkoeling omdat spieractie ook is uitgeschakelt door de anaesthesie
Oudere mensen: daling metabolisme, beperkte functie vasodilatatie en –constrictie, degeneratie perifere thermosensoren, zweetklierdegeneratie (gevaar disregulatie temperatuur!)
Dwarslaesie: geen regelkring meer, er komt geen informatie over kou of warmte meer aan vanuit de periferie (gedrag op aanpassen)
Bloeddruk
Bloeddruk: BP = CO (afhankelijk van slagvolume – bloedvolume en contractiliteit van het hart, en hartfrequentie)x TPR (afhankelijk van functionele factoren en structurele factoren)
Perifere weerstand: wordt bepaald door de arteriolen (precapillaire sfincters hier aanwezig)
Stromingsweestand: bepaald door viscositeit van het bloed, diameter van het vat, wandspanning, sheer rate en sheer stress
Cardiac output: CO = SV x HF
Slagvolume: SV = ESV-EDV
EDV: afhankelijk van druk tijdens het vullen van de atria, tijd om te vullen en ventriculaire compliantie
ESV: afhankelijk van preload (EDV), afterload, hartfrequentie, contractiliteit
Osmolaliteit: concentratie osmowerkzame stoffen / kg water
Osmolariteit: de hoeveelheid stoffen die de osmolaliteit kunnen beïnvloeden per 100g
Regulatie van bloeddruk
Algemeen
Neuraal: baroreceptor reflex, chemoreceptoren (secundair neuraal; perifere chemoreceptoren in glomus caroticum – meet samenstelling arteriële bloed - en glomus aortae – meet koolstofdioxidedruk > nervus X; centrale chemoreceptoren in medulla – meet pH verhoging als resultaat van verhoogde koolstofdioxidedruk), directe invloed koolstofdioxide op contractiliteit myocardcellen, brainbridge (rekking van A – op HF gericht - en B type - rekkingsgevoelige - receptoren in atria, junctie van atria met venen, ventrikels en arteria pulmonalis)
Humoraal: vasoactieve substanties (amines, peptides, eiwitten, derivaten, gassen zoals NO en arachidonzuur), non-vasoactieve substanties (richten zich op effectief circulerend volume, renale controle via RAAS, AZS, ANP en AVP)
NO: stimulus van parasympaticus (acetylcholine), serotonine, histamine en sheer stress (mechanisch) > NO afgifte door endotheel > activatie guanyl cyclase glad spierweefsel > cGMP (GTP oiv guanyl cyclase) > daling Ca++ > relaxatie
Endotheline: peptide, krachtige vasoconstrictor, reactie op adrenaline (sympathicus), angiotensine II of bij vaatwandbeschadiging, hypoxie
Verstoring
Korte termijn: baroreceptor vuurfrequentie > vasomotor centrum hersenstam > sympathicus (vasoconstrictie > TPF direct, contractiliteit myocard en veneuze vaattonus > slagvolume > HMV)/ parasympathicus (hartfrequentie verlagen > HMV verlaggen) > TPF verandering naar hoger/lager
Lange termijn (afname bloeddruk): ADH productie (water resorptie in nier > toename bloedvolume), RAAS activatie (natrium reabsorptie), renale sympathicus activiteit
Hypertensie
Categorieën
Primair (essentieel): genetisch, foetaal, omgevingsfactoren, humorale mechanismen en insuline resistentie, geen bekende klinische oorzaak
Secundair: ten gevolge van een klinische afwijking (mogelijk te behandelen), bijvoorbeeld nierziekte, endocriene ziekte, congenitale cardiovasculaire ziekte, medicatie, zwangerschap
Witte jassen hypertensie: alleen tijdens consult (angst voor arts)
Zwangerschapshypertensie: vanaf 20e week; oorzaak – dysfunctie placenta, nier- of leverpathologie; pre-eclampsie – hypertensie en proteïnurie (voorbode eclampsie)
Classificatie
classificatie van bloeddruk levels van de BHS (brittish hypertension society) | ||
categorie | systolische bloeddruk (mmHg) | diastolische bloeddruk (mmHg) |
bloeddruk | ||
optimaal | < 120 en | <80 |
normaal | 120-129 en/of | <85 |
hoog normaal | 130-139 en/of | 85-89 |
hypertensie | ||
eerste graads (mild) | 140-159 en/of | 90-99 |
tweede graads (gemiddeld) | 160-179 en/of | 100-109 |
derde graads (ernstig) | >180 | >109 |
geïsoleerde systolische hypertensie | ||
eerste graads | 140-149 | <90 |
tweede graads | >160 | <90 |
Pathofysiologie chronische hypertensie
normale CO
perifere weerstand toegenomen: wandverdikking, reductie van het lumen
verandering grote arterien: media verdikt, toename van collageen, secundaire depositie van calcium
gevolgen: drukgolf versneld door meer rigide wand, LVH gevolg van toegenomen perifere weerstand en LVL > prognostische indicatir voor HVZ
Routine onderzoek hypertensie
ECG
Dipstick urine op eiwit en bloed
Nuchter bloedwaaren voor lipiden
Serum urea
Creatinine
Electrolyten
Behandelingsmogelijkheden
Diuretica
Betablokkers
ACE remmers
AII recpetor antagonistem
Calciumantagonisten
Alfa-blokkers
Renine inhibitoren
Zwanger: nifedipine en hydralazine
niet-medicamenteus (CO: zout beperkend, TPR: niet roken, matig alcoholgebruik, optimaal gewicht)
Prognose: afhankelijk van hoogte bloeddruk, aanwezigheid veranderingen doelorganen, andere risicofactoren
Risicofactoren (hart en vaatziekten): roken, hypertensie, verhoogd cholesterol, diabetes
Epidemiologie: van 50-60 jarigen heeft 50-60% hypertensie
Nieren
Regulatie osmolariteit: osmolaritiet is de hoeveel heid stoffen dei de –li kunnen beinvloeden /100g; osmolaliteit is de concentratie osmowerkzame stoffen/kg stoffen
ECV daling > JGA > renine > ANG I > ACE in longen > ANG II > aldosteron
AVP > proien in collecting tubule toenemen
Dorst > gedragsaanpassing
GVLT FSO boron 40.9 (39.9?)
Regulatieschema
Hart
Eindorgaanschade hypertensie: linker ventrikel hypertrofie
Bloedvaten
Eindorgaanschade: nierinsufficientie en retina fibrosering
Klinisch
Hypertensie: stijging HMV (lichamelijke inspanning), stijging TPF (nierinsufficiëntie)
Bloeding: korte termijn (cardiovasculaire reflexen van hoge- en lagedrukreceptoren, perifere en centrale chemoreceptoren), lange termijn (herstel volume: trasncapillaire hervulling vanuit het interstitium, renale retentie van zout en water, dorst door hyperosmolariteit door zoutretentie)
Baroreceptordysfunctie: korte termijns regulatie bloeddruk verstoord, buffer weg
Drop hypertensie: glycerinezuur (remt omzetting cortisol naar cortison > cortisol bindt aan mineralcorticoid receptoren > water en zout retentie, hypokaliemie; apperent mineralcorticoid excess, onderdrukt RAAS)
Pseudo hyperaldosteronisme: hypertensie en hypokaliemie
Renovasculaire hypertensie: mononier (nierarteriestenose: daling druk nier > activatie RAAS op korte termijn, water en zout retentie op lange termijn, door hypervolumie weer afname RAAS; systemische hypertensie, maar normale druk in de nier: volume hypertensie), beide nieren in situ (geclipte nier ziet lage druk: RAAS en volume opname, normale nier ziet hoge druk: volume excretie toename, enine hypertensie)
Orthostatische hypotensie: baroreceptorreflex verstoord door vertraagde veneuze return, in is niet gelijk aan uit, te lage druk in systeem waardoor duizeligheid ontstaat
Bloedafname: flauwvallen door afname effectief circulerend volume > onttrekking vocht uit interstitium en drinken herstelt ECV (en renaal ingrijpen speelt ook mee overigens)
Warmte en vochtverlies: RAAS (gunstig en ongunstig)
Acute nierstenose tgv fibromusculaire dysplasie: behandeling met diureticum (daling ECV, versterkt hypokaliemie, verhoging urine secretie), ACE remmer (rem omzetting angiotensine-I in angiotensine II >> bij stenose contra-indicatie omdat dan de GFR helemaal extreem gaat dalen!!) of beta-blokker (daling CO, rem renine afgifte, niet direct op GFR werkend – is alfa receptor!)
Fibromusculaire dysplasie: vernauwing in vaten ten gevolge van excessief spier en bindweefsel; behandeling met PCT met of zonder stent
Chronische nierstenose tgv refluxnefropathie: hypertensie omdat het ECV niet goed wordt uitgescheiden > stijging bloedvolume > stijging bloeddruk; behandeling met profylactisch antibiotica, ACE remmers/diuretica i.c.m. zoutbeperkt dieet
Refluxnefropathie: gevolg chronische pyelonefritis, infecties en verwijde ureters
Farmacokinetiek
Wat doet het lichaam met het geneesmiddel
Rationeel en doelmatig voorschijven van geneesmiddelen: juiste geneesmiddel, juiste dosering, kennis bijwerkingen en interacties, concentratie-tijdrelaties, optimale dosering, verstoring van de regulatie van de patiënt ten gunste van de gezondheid
Farmacokinetische parameters
Absorptie: opname van een stof in de circulatie vanuit de toedieningsplaats
Absorptiefase: toestand waarbij de absorptie overheerst boven de distributie en/of eliminatie
Biologische beschikbaarheid: fractie van de dosis dat onveranderd in de circulatie komt na passage van poortaderstelsel/lever (met name van toepassing op orale toediening)
F= 1- ER (extractieratio)
D x F is hoeveelheid farmacon (werkzaam) in je bloed
Dispositie: het transport van de stof door het bloed naar alle weefsels van het lichaam, het omvat distributie en eliminatie.
Transporteiwitten
Ter passage van celmembraan
ABC (ATP-Bindende Cassette)-transporteiwitten: effluxtransporters, ATP transport, stoffen functioneel gepolariseerde stoffen uit > extracellulaire ruimte in.
Voorbeeld: P-glycoproteïne.
Lokatie: borstelzoom van het darmepitheel, aan de luminale zijde van de endotheelcellen van hersencapillairen, in galkanaaltjes van de lever en in de apicale tubulusmembraan van de nier.
SLC-transporteiwitten transporteren stoffen via diffusie of via secundair actieve processen.
Transporters kunnen doelwit zijn van geneesmiddelen en kunnen de plek van geneesmiddel interactie zijn.
Distributie: het transport van stof vanuit de bloedbaan naar perifere weefsels en weer terug.
Verdelingsvolume: volume vloeistof dat nodig is om de totale hoeveelheid farcmacon in het lichaam (A0) dezelfde concentratie te houden als in het plasma (Cp)
Vd = A0/Vp = D/C0
Vd = Vp + Vt x (fu,p)/(fu, T)
Vp = plasmawater = 3L
Vt = totaal lichaamswater – plasmawater = 41 L
Fu = ongebonden fractie in plasma of weefsel
Verdeling
Op basis van fysisch chemische eigenschappen
Lipofiel: ophopen in vetweefsel (groot verdelingsvolume, lange eliminatie t ½ )
Hydrofiel: ophopen in spier
Invloed plasma-eiwitbinding
Eiwitbinding: het percentage stof dat in de algemene circulatie is gebonden aan plasma-eiwitten; zure stoffen binden zich met name aan albumine, basische aan alfa1-zure-glycoproteinen; concentratie en affiniteit van het farmacon en eiwit bepalen de mate van eiwitbinding, meestal lager dan voor de receptor, binding reversibel, concentratie vrije fractie bepaald werking en snelheid eliminatie, eiwitbinding reduceert werking en verlengt werkingsduur, competitie voor bindingsplaats (vrije fractie veranderen!!); albumine heeft een hoge concentratie en dus een heel hoge bindingscapaciteit.
Werking: afhankelijk van concentratie in vloed of plasma; verband rechtstreeks of vertraging; histerese > concentraties plasma maximaal, effect neemt nog toe
Metaboliet: stof ontstaan na chemische verandering door enzymen aan de moleculen van de oorspronkelijke stof
Lever: capaciteit metaboliserende enzymen
Cli = Vmax (de maximale omzettingssnelheid) / Km (de concentratie waarbij de omzettingssnelheid de helft van maximaal is).
Herhaalde toediening: enzyminductie > intrinsieke klaring kan toenenmen > bij stof lage ER neemt Cav af > dosis hoger > dosisinterval moet worden verkort voor zelfde effect; bij stof met hoge ER > dosis verhoogd, doseringsinterval gelijk.
Klaring: Het hypothetisch volume lichaamsvloeistof waaruit per tijdseenheid het farmacon geheel verwijderd wordt en geeft de verhouding tussen de eliminatiesnelheid (dAb/dt) en de plasmaconcentratie (C)
Cl = (dAb/dt) / C.
De intrinsieke capaciteit en doorbloeding van de eliminerende organen bepaalt met de plasma-eiwitbinding de Cl van een farmacon.
Cl = Q x ER
Q = flow
Q lever = 1,0-1,5 L/min > ER – 0-1
Leverklaring
Enzymen: gemengd functionele hydroxylasen, oxidasen (o.a. cytochroom P450, reductasen en glucuronyltransferasen.
Verschil intrinsieke hepatische klaring (enzymatische activiteit) en hepatische klaring
Intrinsieke klaring (Cli) is het maximale vermogen van een orgaan een stof te verwijderen, zonder beperkingen door flow of eiwitbinding
Clh = (Qh x Clh)/ (Qh + Clh,i)
Bij stoffen met relatief lage intrinsieke klaring is leverklaring afhankelijk van intrinsieke klaring
Bij stoffen met relatief hoge intrinsieke klaring is leverklaring afhankelijk van lever bloedflow
Low clearance farmaca
ER < 0,3
Clh,i < 300mL/min
Voorbeeld: diazepam en theofylline
High-clearance farmaca
ER > 0,6
Clh,i > 600 mL/min
Voorbeeld: propanolol
Extractieratio: efficiëntie van klaring door een orgaan
ER = Cl/ (Q + Cl)
Eliminatie: uitscheiding van een stof uit het lichaam
Afname farmacon in het lichaam (Ab)
dAb / dt = Q · (CA – CV)
Biotransformatie
Fase-I-reacties: molecuulverandering; hydrolyse, oxidatie, reductie, alkylering en desalkylering; vaak via cytochroom P-450-enzymen (CYP); lever en darm; subfamilies: CYP1, CYP2 en CYP3; CYP hebben een brede specificiteit van substraten, waardoor interacties tussen geneesmiddelen kunnen ontstaan wanneer deze competeren voor één enzym.
Fase-II-reacties: koppelingsproducten
Enzymen in het darmslijmvlies of de lever kunnen het farmacon ook afbreken, dit heet presystemische eliminatie (vermijd je door parenterale toediening)
Longen: veel vet en een groot oppervlak > grote opname amfifiele en lipofiele farmaca > langzame afgifte bij daling plasmaconcentratie
Eliminatiefase: toestand waarbij alleen nog sprake is van eliminatie
Eerste-orde-eliminatie
Eliminatie een vast percentage van de plasmaconcentratie per tijdseenheid op elk tijdstip
dC/dt (afname plasmaconcentratie per tijdseenheid) = k (eliminatiesnelheidsconstante in 1/tijd) · C.
Lineair verband tussen het natuurlijke logaritme van de plasmaconcentratie en de tijd
Eliminatiehalveringstijd (t½) is de tijd die tijdens eerste-orde-eliminatie nodig is de plasmaconcentratie te halveren en hangt samen met k
t½ = 0,693 / k
k = Cl / V
t½ = (0,693 · V) / Cl.
“steady-state”-concentratie (Cav) en men berekent dit volgens: Cav = D / (τ · Cl).
Voor toediening buiten de bloedbaan moet men D vervangen door D · F.
Cav moet in het therapeutisch plasmaconcentratiegebied (het gebied tussen de minimaal effectieve plasmaconcentratie (Cmin) en de maximaal therapeutische concentratie (Cmax)) liggen.
τmax (het maximaal toegestane doseringsinterval): τmax = 1,44 · t½ · ln(Cmax / Cmin)
Dmax (de maximale dosis): Dmax = V · (Cmax - Cmin).
Toedieningsvormen
Intraveneuze injectie
Alleen eliminatie en verdelingskinetiek
Eerste orde kinetisch process en een compartiment system
CT-curve: maximale concentratie op moment van toediening; snelle daling door distributie en eliminatie; rechte dalende lijn is de eliminatie; Log XY > rechte lijn waar parameters makkelijk in af te lezen zijn; concentratie werkzame stof wordt bepaald door tijd, beginwaarde, eliminatiesnelheid; eerste orde eliminatie > T ½ constante; nulde orde reactie > steeds dezelfde [] uitgescheiden
Toediening monoklonale antilichamen (IV): Eliminatie waarschijnlijk als endogene antilichamen, binding aan een FcRn-receptor beschermt IgG tegen metabolisme, maar bij hoge doseringen treedt verzadiging op, waardoor de eliminatie sneller kan verlopen; Binding > internalisatie > afbraak; klaring gering; klaring Fab-fragementen hoger, verdelingsvolume: klein
Veranderingen
Dosisverhoging: Cmax stijgt, AUC stijgt, Ke blijft gelijk, T ½ blijft gelijk, werkingsduur ook verhoogd
Verdelingsvolume twee keer verhogen: curve platter, T ½ twee keer verhogen, Cmax twee keer dalen, Ke > helling lijn (Cl/volume), Vd = Ab /Cp, Co evenreding omlaag met Vd, Ct = Co x e^(-Ke x t), T ½ bepaalt hoe Ct afneemt
Orale toediening
Eerste orde absorptiekinetiek, eerste orde eliminatiekinetiek
Snelle verdeling en een compartiment systeem
Parameters: Ka (afhankelijk van passieve diffusie, lipofilie, pKa, pH, First pass effect), F
CT-curve: rerst toenemen tot max, daarna geleidelijk afnemen; veranderingen in Ke, bijvoorbeeld door lever/nier/inhibitie/inductie; verandering Ka, bijvoorbeeld door vertraagde absorptie door maag-darmstoornissen of retardformulering
Veranderingen
Dosisverhoging: versterkte werking en werkinsgduur
Verdelingsvolume 2x verhogen: plasmaconcentratie neemt af, kan optreden bij interactie met andere farmaca, magere mensen (minder vet, lagere Vd) en leverstoornissen (hypoalbiminemie)
Afnemen klaring: Cmax gelijk, T ½ neemt toe, Ke omlaag, bij bijvoorbeeld lever of nierfunctiestoornissen
Verlaging van F: Cmax kleiner (Dosis naar beneden), grafiek dus lager, door biotransformatie of problemen met opname, minder lang tussen MEC en MTC dus minder lange werking
Ka (absorptiesnelheidsconstante) 10x verlagen: T1/2 lijkt langer > is niet zo, snelheid bepaald door trage absorptie, piek lager, langer in therapeutisch gebied (Cmax wel lager), dosis omhoog > Ka naar beneden > nog meer als infuus, effect houdt langer aan, bijvoorbeeld retardformuleringen
Meermalige toediening
Cumulatie bij onvoldoende T½ en dosisinterval
Steady state wordt bereikt, niveau zou tussen MEC en MTC moeten liggen
Dh (onderhoudsdosis)
Dh = D/ τ; Τ = dosisinterval
Fluctuatie verandering: fluctuatie bepaling door beïnvloeden doseringsinterval
Cmax /Cmi = 2 ^ t/T½;
Oplaaddosering: 4-5x T½ wordt steady state bereikt
Veranderingen
Varieren τ (doseringsinterval) Τ twee keer korter: accumulatie, alles gaat omhoog; T ½ ook een rol bij accumulatie en fluctuatie (Cmax/Cdal)
Klaring : fluctuatie afhankelijk van halveringstijd en τ
Retard formulering: fluctuatie wordt kleiner, T ½ lager bij verlaging van Ka, Cmax lager > D verhogen, want je wilt steady state!
Intraveneus infuus
Constante toediening, Eerste orde absorptie, eerste orde eliminatie, een compartimentsysteem
CT –curve: neemt toe tot concentratie tussen MEC en MTC ligt; wanneer infuus gestopt wordt zal concentratie snel dalen
Rinf (infuussnelheid): rechtevenredig met steady-state concentratie en Cltot
Rinf = Css x Cltot
Veranderingen
Veranderen Cl: T ½ > Css, als T ½ te groot wordt komen we niet meer in de steady state, lange eliminatiefase
Pompsnelheid sneller: hogere Css, Ko x2 > Css x 2
IV snelheid verlagen: steady state wordt niet bereikt
Vd kleiner: T ½ verkleind, Css gelijk, wordt wel sneller bereikt, Css = Rinf/ Cl x Rinf = ko
Variabiliteit van de farmacologische respons
Therapietrouw
Genetische constitutie: cytochroom-P450; verschillen invloed op > metabole klaring, plasmaconcentraties en halfwaardetijd
Polymorfismen: genetische sequentieverschillen die vergeleken met het normale gen met een frequentie van minimaal 1% voorkomen
Idiosyncrasie: wanneer in een grote populatie enkelen een sterk afwijkende reactie op een farmacon hebben;hangt samen met genetische deficiëntie
Demografische kenmerken: gewicht, lengte, ziekten, roken en voeding; metabole eliminatie door cytochroom-P450 is bij vrouwen actiever dan bij mannen, maar orale contraceptiva verlagen deze activiteit; vrouwen hebben gemiddeld een kleiner lichaamsoppervlak en een hogere lichaamsvet-lichaamsgewichtverhouding dan mannen, maar meestal is aanpassing van dosering voor al deze verschillen niet nodig; leeftijd (bij neonaten biotransformatie en renale klaring vertraagd, verdelingsvolume anders; kinderen tot 20 jaar: klaring toenemen per kg lichaamsgewicht, onderhoudsdosis kind = (gewicht kind/70 kg)0,7 · onderhoudsdosis volwassene; ouderen > eliminatiehalfwaardetijd neemt toe (toename verdelingsvolume en afname orgaanfuncties), let op interacties en overdosering, onderhoudsdosis = ([140 – leeftijd (jaar)] · gewicht (kg)]0,7)/1660 · onderhoudsdosis volwassene)
Farmaceutische vorm
Manier en tijdstip van toediening: vooral bij chronische aandoeningen probleem
Tolerantie
Variabiliteit in systemische blootstelling na orale opname: verschillen in de mate van oplosbaarheid en stabiliteit van het farmacon in het maag-darmkanaal; passage door het epitheel van het maag-darmkanaal (ATP binding casette (ABC)); eliminatie tijdens het first-pass-effect
Ziekte die invloed heeft
Leverziekte
Acute hepatitis: verlies levercellen
Levercirrose: verlies functionele levercelmassa (portale hypertensie en shunting door collateralen van vena porta met systemische circulatie)
Cholestatische leverziekte: galuitscheiding belemmerd
Acute hepatitis en alcoholische leverbeschadiging geven een daling van de capaciteit van de metabole oxidatie, levercirrose en primaire biliaire cirrose geven pas in een late fase vermindering van de activiteit van cytochroom-P450 en conjugatiereacties blijven zelfs bij ernstige leverbeschadigingen lang op een vrij normaal niveau
Hoeveelheid circulerende plasma-eiwitten vermindert > verdelinsvolume van sterk aan plasma-eiwit gebonden farmaca neemt toe, veel bilirubine competeren voor eiwitbinding met enkele farmaca
Portale hypertensie kan de absorptie van farmaca na orale toediening vertraagd of minder en variabel zijn, mogelijk door een vertraagde maaglediging en een gestoorde darmmucosafunctie
High- en low-clearance farmaca: leverdoorbloeding beperkend bij high clearance, enzymcapaciteit en intrinsieke klaring zijn hoog, farmaca worden snel omgezet, groot first-pass-effect na oraal; low-clearance farmaca hebben een lage intrinsieke leverklaring en de capaciteit van het enzymsysteem is de beperkende factor voor de systemische klaring.
Nierziekten
Bij nierinsufficiëntie met uremie kan het verdelingsvolume sterk veranderen door bijvoorbeeld verdringing van een farmacon uit de weefselbinding. De eiwitbinding bij niersufficiëntie kan afnemen, waardoor de vrije fractie farmacon kan toenemen. Door afname van de renale klaring vertraagt bij nierinsufficiëntie ook de eliminatie. Van een normale klaring tot een klaring van 40 ml/min bestaat een goede correlatie tussen de creatinineklaring en de klaring van glomerulair gefiltreerde farmaca. Farmaca kunnen naast glomerulair gefiltreerd teruggeresorbeerd of gesecerneerd worden. Nierinsufficiëntie kan ook leiden tot veel verschillende metabole afwijkingen, die invloed kunnen hebben op de effectororgaangevoeligheid van farmaca.
Farmaconinteracties, enzyminductie en enzyminhibitie
Enzyminductie: activiteit enzymsystemen vergroot door farmacon > onderdosering, inductie P450
Enzyminhibitie: meestal competitief, treedt direct op naar toediening, selectief, voorspelbaar en effect verdwijnt dan ook na stoppen van toediening van het farmacon
Voedselinteracties
Allergische reactie: eerdere blootstelling nodig, concentratie van de blootstelling veel minder belangrijk
Kruisallergie: wanneer een allergische reactie ontstaat na contact met een fysisch-chemisch goed lijkende stof
Tolerantie: vermindering van het farmacologisch effect van een stof bij volgende toedieningen van dezelfde dosis van de stof; ontstaat door chronische blootstelling (snel > tachyfylaxie, geleidelijk > gewenning); oorzaak > verlaging concentratie, vermindering van farmaco-effectieve respons, selectieve tolerantie - ontwikkeling verloopt op verschillende plaatsen anders, alleen voor bepaald effect farmacon tolerantie, farmacodynamische oorzaken (zoals verandering van de receptorpopulatie), farmacokinetische, metabole of cellulaire veranderingen.
Onttrekkingsverschijnselen: rebound door receptorveranderingen, daarom moet je veel medicijnen geleidelijk afbouwen
Algemeen
Wat doet het geneesmiddel met het lichaam?
Gaat over de concentratie van het geneesmiddel die je moet bereiken in bepaald weefsel om gewenste effect te krijgen
Concentratie-werkingscurven
Agonisme: pD2-waarde is de concentratie waarbij de helft van het maximale effect van het farmacon verkregen wordt; pD2 = -10log[EC50]
Antagonisme: sterkte van een antagonist wordt weergegeven met de pA2 waarde; pA2 = -10 log (Kb); [EC50b] = [EC50] x (([b]/Kb) +1)
Wanneer een niet-competitieve antagonist via een covalente binding bindt aan een receptor, wordt deze ontoegankelijk voor een endogene agonist. Er zijn dan minder receptoren beschikbaar, waardoor de respons daalt. Het EC50 van de agonist zal hierdoor toenemen en het maximale effect zal afnemen
Verband tussen farmacokinetiek en farmacodynamiek
PK-PD modelling: farmacokinetisch-farmacodynamische verbanden.
Histerese: plasmaconcentraties maximaal, effect van het middel nog aan het toenemen
Dosisrespons
Aangrijpingspunt
Affiniteit: hoe graag een geneesmiddel aan een drig target bindt
De dissociatieconstante (KD) beschrijft de interactie tussen ligand en receptor. Als KD hoog is, is er sprake van een lage affiniteit en ligt het evenwicht ver naar links. Als KD laag is, is er sprake van een hoge affiniteit en ligt
het evenwicht ver naar rechts
Maximale binding: alle aanwezige receptoren = [Rtot] = [RL] + [R] = Bmax (maximale binding, dus alle receptoren)
[RL] = (Bmax [L])/([L] + KD)
Affiniteit is de ligandconcentratie waarbij de helft van het totale aantal receptoren bezet is. Wanneer je dit invult in de formule:
½ Bmax = (Bmax [L50])/([L50] + KD)
½ = [L50]/([L50] + KD)
Hieruit volgt dat KD gelijk moet zijn aan [L50]
De dosis-response curve geeft weer dat er is een vergelijkbaar verband is tussen dosis en effect en tussen [RL] en [L].
EC50 is de dosis waarbij je de helft van het maximale effect bereikt. In plaats van EC50 wordt soms ook wel pD2 gebruikt. pD2 is de -10log van EC50. Bij hoge pD2 is de EC50 laag en is er meer effect bij een kleine dosis. EC50 zegt iets over de potency, dus over de affiniteit.
Wanneer het effect direct evenredig is met de concentratie van de bezette receptoren geldt er: E = α [AR]; α = intrinsieke activiteit (efficacy); α = 1: volle agonist Maximaal effect; α = 0: antagonist Hoeveel receptoren je ook bindt, er zal nooit een effect zijn; 0< α <1: partiële agonist Geen maximaal effect
Bmax = [R] + [LR]
De formule van de Scatchard plot (x-as = specifieke binding, y-as = bound/free) is:
Bmax afleesbaar op x-as bij y=0; uit de Scatchard plot is de Kd en de receptordichtheid af te leiden.: Rc = -1/KD; KD = -1/rc; De receptordichtheid is af te lezen bij de snijding met de x-as.
Efficacy: intrinsieke activiteit, maximale effect
Receptoren: Ionotrope receptoren (GABA receptor, bindingsplaats voor een endogene ligand (stof die in staat is een receptor te binden), maar ook voor exogene ligand, een farmacon), G-eiwit gekoppelde receptoren (grootste klasse, drug target, gevoelig voor verschillende liganden, ook voor geur, licht en smaak), kinase gerelateerde receptoren, nucleaire receptoren (voorbeeld: steroïd receptoren)
Receptorconcept: A] + [R] ↔ [AR]* effect; [A] = agonist; [R] = receptor; [AR]* = agonist gebonden aan receptor, waardoor hij geactiveerd is.
Receptor reserve: volledige respons zonder volledige bezetting
Receptor drempel: geen respons wanneer er wel bezetting os
Kd2 is de concentratie agonist bij 50% van de maximale receptorbezetting, EC50 is de concentratie agonist bij 50% van het maximale effect.
Dosis-werkingsrelatie: farmacokinetische en farmacodynamische verschillen
De concentratie die de helft van het maximale effect geeft is de EC50.
Antagonisme: antagonist is een ligand die aan de receptor bindt en verhindert dat de agonist de receptor kan activeren.
De competitiecurve geeft het effect weer van de antagonist bij een vaste concentratie agonist.
IC50 is 50% inhibitie van het maximale effect.
Je kunt een dosis-response curve maken met een vaste hoeveelheid antagonist en een wisselende hoeveelheid agonist. Bij aanwezigheid van een competitieve antagonist verschuift de curve naar rechts. De efficacy blijft gelijk, de affiniteit lijkt de verschuiven.
Allostere liganden binden op een andere plaats dan de endogene agonist op dezelfde receptor.
Voorbeeld: GABA-receptor heeft naast een GABA bindingsplaats ook bindingsplaatsen voor barbituraten en benzodiazepinen. Deze allostere bevorderaars verhogen de Cl- permeabiliteit. Er ontstaat hyperpolarisatie en de prikkelbaarheid neemt af. Het is een soort volumeknop voor de receptor. Je versterkt de werking van de endogene agonist. Dit is therapeutisch gunstig, aangezien je de normale reactie van het lichaam intact laat en hem alleen versterkt.
Inverse agonisten hebben een intrinsieke activiteit α<0; altijd sprake van constitutieve receptor activiteit = activatie van een receptor in afwezigheid van een agonist; inverse agonist zorgt ervoor dat de spontane activiteitstoestand verhinderd wordt en hierdoor niet optreedt
Hoe hoger de affiniteit van de antagonist, hoe sterker de antagonist werkt en hoe meer rechtsverschuiving van de effect-dosis curve.
De pA2 waarde is die concentratie van de antagonist waarbij je precies 2x zoveel agonist moet geven om weer eenzelfde respons te krijgen:
[A50,ant] = 2 x [A50]
[A50] = concentratie van A die 50% effect geeft in afwezigheid van antagonist
[A50,ant] = concentratie van A die 50% effect geeft in aanwezigheid van antagonist
De pA2 waarde heeft een rechtstreekse relatie met de affiniteit van de antagonist. Als de pA2 waarde van de antagonist 6 is, is de affiniteit 1x10-6 M.
Niet-competitieve antagonisten zijn stoffen die binden aan de receptor en zorgen dat het maximale effect dat je kunt bereiken met een agonist verminderd wordt. Niet competitieve antagonisten binden op een andere plek op de receptor en zorgen ervoor dat de receptor niet meer geactiveerd kan worden.
Functioneel antagonisme treedt op als twee agonisten met tegengesteld effect via verschillende receptoren op hetzelfde orgaan werken. De ene agonist heeft dus een antagonistische werking op de andere agonist.
Bij continue of herhaalde toediening van een agonist: downregulatie, desensitisatie (door fosforylering aan binnenkant van membraan)
Bij continue of herhaalde toediening van een antagonist of inverse agonist treedt het tegenovergestelde op: sensitisatie (meer receptoren, bij acuut staken van therapie krijg je rebound!)
Individuele variatie: respons per individu anders; in ziektepopulatie heb je responders en non-responders
Interacties: covalente binding, niet-covalente binding (elektrostatische aantrekking, Van der Waalsbinding, hydrofobe interacties)
Enantiomeren
Een racemaat bevat chirale verbindingen of enantiomeren: twee spiegelbeeldig opgebouwde verbindingen die niet precies op elkaar gelegd kunnen worden (door een asymmetrisch gesubstitueerde koolstof).
Enantiomeren hebben dezelfde fysisch-chemische eigenschappen, maar in oplossing buigen ze lineair gepolariseerd licht in tegengestelde richting.
Enantioselectiviteit optreden bij de affiniteit of de intrinsieke activiteit bij receptoren en bij de interactie met enzymen en transporteiwitten.
Niet-spiegelbeeld stereo-isomeren zijn diastereomeren.
Gentherapie
Virale vectoren: eigenschappen virussen worden gebruikt om genetisch materiaal in menselijke cellen te brengen
Niet virale vectoren: met behulp van pasmide DNA
In-vivo en ex-vivo gentherapie: DNA in de cellen in het lichaam of DNA in de cellen en vervolgens die cellen in het lichaam, nevenwerkingen kunnen optreden wanneer er tevens een proto-oncogen geactiveerd wordt, vaccins
Farmacodynamische effecten
Beta blokkers: beta1/2 adrenoreceptoren bezetten, selectief dan wel niet selectief; beïnvloeden hartfrequentie en contarctiliteit hart; bezetting beta2 in long verminderd vaso- en bronchodilatatie; door enzyminductie ontstaat rebound bij acuut staken medicatie
ACE remmers: remming omzetting angiotensie I naar angiotensine II > vasodilatatie en remming secretie aldosteron > daling natrium reabsorptie > daling bloeddruk > daling veneuze return > daling preload en dus belasting voor het hart; ook remming afbraak bradykinine > stimulatie productie vasodilatieve stoffen; bij chronisch hartfalen voorgeschreven
Beta-sympaticomimetica: beta 2 receptoren in bronchiolen waardoor dilatatie plaatsvindt; kortwerkende (salbutamol en terbutaline) en kortwerkende (salmetrol en formetrol); acuut stoppen verergert astma door downregulatie/desensitisatie
Anti lipaemica: remming HMG-CoA reductase (statines)
Benzodiazepinen: sederend en anxiolytisch; GABA receptoren > remmen, allostere agonisten (ligand bindt aan een ander deel van de receptor waarmee ze effect van agonist versterken)
Gewenning: minder gevoelig voor bepaald geneesmiddel, hogere dosis nodig
Toleratie: door downregulatie van de receptoren (dynamiek) en afbraak die snel of langzaam verloopt (kinetiek)
Abstinentieverschijnselen: ontwenningsverschijnselen die optreden bij plotseling staken van medicatie; heviger bij medicatie met korte halfwaardetijd
Therapeutic drug monitoring
Therapeutic Drug Monitoring (TDM) is het meten van de geneesmiddelconcentratie in plasma/serum/bloed als surrogaat voor de concentratie op de plaats van werking (bijv. de receptor). Ook hoort de interpretatie van metingen hierbij.
Het gaat vaak om metingen van plasmaconcentraties van farmaca met geringe therapeutische breedte. Daarnaast dient het voor de identificatie van toxiciteit, interacties en noncompliance (therapiefalen). Ook kan het gebruikt worden om de optimale dosering voor een individu te bepalen (MEC-MTC).
Pharmacokinetic-Pharmacodynamic Coupling
Door de farmacokinetiek (concentratie/tijd) en farmacodynamiek (concentratie/effect) bij elkaar te brengen, krijg je het effect in verloop van de tijd (PK/PD).
Dit is veel toegepast bij antibiotica. Er zijn antibiotica die tijdsafhankelijk of concentratie afhankelijk zijn. Sommige antibiotica hebben aanhoudende effecten (postantibiotisch effect). Dit alles heeft men in kaart gebracht met PK/PD, voornamelijk omdat er steeds meer sprake was van resistentie. Bij antibiotica die concentratieafhankelijk zijn, zal men de concentratie willen maximaliseren. Bij tijdsafhankelijke antibiotica moet men de duur van de blootstelling maximaliseren. Bij andere antibiotica die tijdsafhankelijk zijn en waarbij de AUC belangrijk is, zal men de hoeveelheid maximaliseren
Inspanningsfysiologie
Veranderingen die in het lichaam optreden in een andere situatie dan in rust
Spieren
Bloedvaten: microvasculaire units (terminale arteriole + capillair bed) ; inspanning : actieve spiervezels geven dilaterende substanties af
Spiervezels: motorunit (spiervezel met innerverende motorneuron), type I (slow twitch, veel mitochondrien, duursport), IIa (fast fatigue-resistant units, grote capaciteit aeroob metabolisme en zuurstofvoorziening), IIb (fast fatigable units, grotere anaerobe glycolyse)
Kracht: bepaald door hoek tussen richting van de vezels en de as van de kracht (corss-sectional area van belang); concentrisch (verkorten sarcomeren, positieve arbeid, energieproductie), eccentrisch (negatieve arbeid)
Training: conditietraining zorgt voor grotere oxidatieve capaciteit spiervezels, krachttraining zorgt dat spiervezels sneller en meer kracht kunnen leveren (toename contractiele eiwitten)
Inspanning begint met activiteit van de spieren > hart, longen en vaten reageren hierop
Mitochondrien: productie van ATP; 1 - ATP/CP systeem, substraat > CP, gevormd binnen 5-10 seconden; 2 - lactaat systeem, substraat > glycogeen, snel maar beperkt; 3 - aeroob systeem, substraat > glycogeen, glucose en vetzuren, zuurstof nodig, traag, maar grote capaciteit
Keuze koolhydraten/vetten afhankelijk van: intensiteit activiteit, getraindheid, dieet, gezondheidsstatus
Na 30-40 minuten: groeihormoon komt vrij > vetten worden vrijgemaakt > vetzuren kunnen spieren in (conditietraining zorgt dat spieren beter vet kunnen verbranden, belangrijkste energiebron bij lange inspanning)
RQ indicator (CO2 productie/O2 consumptie): RC vet 0,7; RC koolhydraten: 1,0
Vermoeidheid: spiermoeheid (onvermogen een gewenste kracht vol te houden, waarbij de verkortingssnelheid en voornamelijk de kracht afnemen door vermindering van het aantal actieve kruisbruggen en de geproduceerde kracht per kruisbrug; reversibel; afhankelijk van motivatie, fysieke fitheid, voedingsstatus en de typen actieve motor units), centrale vermoeidheid (ontstaat door veranderingen in de aansturing door het CZS, perifere vermoeidheid ontstaat door gebeurtenissen bij de spiervezel)
Hoge-frequentiemoeheid, meer moeite hebben om een actiepotentiaal te starten en voort te geleiden, komt vooral voor bij type II moor units.
Lage-frequentiemoeheid, waarbij de veranderingen in [Ca2+]i afvlakken, komen vooral voor bij type I motor units. Vermoeidheid kan ontstaan door op raken van ATP of glycogeen in de spiercel of door het ophopen van lactaat.
Hart
CO neemt toe met belasting; F en HV nemen ook toe: F in het begin weinig, lineair als HV niet meer toeneemt, F stijging door verminderde parasympathicus simulatie en meer sympathicus stimulatie, meer bloed preload > EDV stijgt > SV stijgt, SV veranderingen vooral door proprioceptieve en nonproprioceptieve receptoren in spieren
Vroege component (centrale aansturing – mediale prefrontale cortex, Corticale deel limbisch systeem): parallele activatie van motorcortex en cardiovasculaire centra
Late component (contractie actieve spieren): inspanningsdrukreflex > sumpathicusactiviteit in stand houden, aanpassing dmv baroreflex
Circulatie
Toename veneuze return: Venaconstrictie, spierpomp toename, buikspieractiviteit, ademhalingsactie groter, atriumcontractie
Toename bloedtoevoer spieren: ateno-veneuze anastomosen (alfa 1 en 2), precappilaire sfincters (lokale factoren: K+ en adenosiden, metabolieten, vasodilatatoren, dilatatie oiv beta2 activatie), herverdeling van het bloed
Bloeddruk
Neemt toe (bloeddruk is CO x perifere weerstand); diastolisch ongeveer gelijk, systolisch neemt sterk toe; duur inspanning tot 200/100 mmHg; isometrische inspanning tot 300/150 mmHg
HV centrum in medulla zorgt voor cardio-vasculaire respns: HV centrum in medulla wordt aangestuurd door motorcortex, hersenstam, chemo/metabo/propriocepsis in spieren
Longen
AMV neemt toe met O2 concentratie, daarna sterker toenemen dan nodig, afplatten curve > anaeroob > verzuring
Aansturing: motorcortex, hersenstam en rekreceptoren in long (spieren o.a.)
Inspanningstolerantie: vermogen om zuurstof op te nemen; VO2 max > hoger dan dat vindt melkzuurvorming plaats
Hb – O2 binding: beïnvloed door temperatuur (bij stijging: Hb-O2 dissociatiecurve schuift naar rechts want het vermindert de affiniteit van Hb voor O2, waardoor Hb makkelijker O2 afgeeft), respiratoire acidose (is een afname van de pH en toename van de PCO2, verschuift de Hb-O2 dissociatiecurve naar rechts, ook wel het Bohr effect > pH en CO2 bepaald), affiniteit (HbF grotere affiniteit, doordat HbF 2,3-DPG minder graag bindt dan HbA; koolstofmono-oxidevergiftiging > CO bindt met een heel grote affiniteit aan Hb, waarbij het de affiniteit van Hb voor O2 heel sterk vergroot en het Hb geen O2 meer af kan geven)
Meting van de O2-saturatie: pulse-oxymeter, verschil tussen totale en niet-pulsatiele absorptie is pulsatiele absorptie (zuurstofsaturatie)
Ventilatie
Spieractiviteit (intercostale spieren, het diafragma en de buikspieren) zorgt voor de vergroting van de cavitas thoracica > intrapulmonale en intrapleurale drukveranderingen
Regulatie van respiratie
Respiratoire centrum hersenstam
Sensoren veranderingen in arteriële pO2, pCO2 en/of pH De
Dorsale respiratoire groep (medulla): initiatie inspiratie > n. phrenicus naar diafragma en nervus intercostalis naar m. intercostalis.
Ventrale respiratoire groep: expiratoire centrum, alleen een rol bij krachtige uitademing > interne intercostale en abdominale musculatuur tot contractie aanzetten.
Pons: overgangen van in en uitademing lekker laten lopen
Hyperventilatie wordt gestimuleerd wanneer de koolzuurdruk stijgt (automatische daling van de pH en dus stijging van concentratie H+). Wanneer de koolzuurdruk en pH weer op normaal pijl zijn wordt het respiratoire centrum weer gestimuleerd en vindt daling in contractiesnelheid en –kracht plaats. Hypoventilatie wordt minder makkelijk gesignaleerd vanwege de geringe gevoeligheid van de chemoreceptoren voor de zuurstofdruk. Echter stijgt de koolzuurdruk ook bij hypoventilatie en zal zo het compensatiemechanisme toch in gang worden gezet.
Factoren op invloed van ventilatie: wil, emotie, pijn, pulmonaire irritantia en hyperinflatie van de longen (Herling Breuer reflex)
Ventilatie sneller: inademing sterker stijgen dan frequentie, reactie door> aangeleerde responsen, neurale input van de motorcortex, signalen van receptor op spieren en pezen, toegenomen lichaamstemperatuur, circulerende adrenaline en noradrenaline, verandering van de pH van het bloed door vrijgekomen melkzuur
Effectief circulerend volume: extracellulaire vloeistof en vaattonus; lage druk baro-receptoren compenseren > verhoging vaatweerstand milt en verminderen vasodilatoire stimulatie naar huid en (enigszins) actieve spieren)
Thermoregulatie
Zweten
Zweetklieren: exocriene klieren in huid; appocrien (belangrijk bij thermoregulatie, al meteen na geboorte actief) en eccecrien (klier, tubulair epitheel, microvasculair netwerk, innergatie door cholinerge sympathisce zenuwen, bij activatie NaCl naar lumen > water volgt > verhogen hydrostatische druk > zweet naar huidoppervlak transporteren, deel van zweet gereduceerd door resorptie zout en water in buisjes)
Zweet: hypotoon, volume van intracellulaire vloeistof neemt af, intracellulaire osmolaliteit neemt toe (pathologie: CF > NaCl kanalen mutatie, meer uitscheiding bij zweet, raken veel zouten kwijt!)
Aldosteron: aanpassing op hoge zweetproductie (meer NaCl reabsorptie), training verhoogt gevoeligheid hypothalamus voor temperatuurstijging, zweten bij inspanning met lage huidtemperatuur sneller dan bij warme omgeving
Trainen
Intensiteit: boven drempel, herhaling, afwisseling met rust
Aerobe training: verhoogd zuurstofopname longen, vervoer en opname in spieren
Zuurstofopname invloeden: HMV, albumine, hypertrofie hart, proliferatie capillairen van spieren, vergroting aantal mitochondrien spieren
Hypothalamus – hypofyse-gonade as
Andere hormonen: endorfinen, dopamine, noradrenaline
Pulsatiele afgifte GnRH: secretie hypothalame peptide in portale systeem is pulsatiel; intrinsieke neurale oscillateren; secretie GnRH (nucleus arcuatus in pre-optisch gebied in hypothalamus, pulsinterval: 60-120 minuten, T 1/2 : 2-4 minuten), invloed op hypofysefunctie (oestrogenen: adrenaline, progesteron: f), bij continue afgifte zou desensitisatie/ downregulatie optreden
Eigenschappen hypothalame releasing hormoon: pulsatiel; specifiek; secundai > calcium cAMP of fosfolipide product; afgifte opgeslagen horoon in anterior hypofyse stimuleren; synthese en stimlatie (transcriptie niveau); activiteit hormoon beïnvloed op past translatie niveau; stimulatie hyperplasie en hupertrofie doelwitcel; modulatie van het effect door up- en downregulatie van receptoren
Man
Anatomie
Tractus genitalis: testis, epididymis, ductus deferens, ductus ejaculatorius, penis, klierweefsel van de vesicula seminalis, prostaat, bulbo-urethrale klieren (voor uitgebreide achtergrond, zie het overzicht van week 5)
Embryologie: in aanwezigheid van een Y chromosoom, ontwikkelt de potentiële testis zich terwijl de ovaria degenereert. Productie van AMH door de vroege testis produceert atrofie van de buis van Müller terwijl de buis van Wolff zich ontwikkelt tot de bijbal.
Fysiologie
GnRH wordt afgegeven in pulsen en stimuleert de afgifte van LH en FSH door de hypofyse.
LH stimuleert de testosteronproductie door de cellen van Leydig.
Testosteron werkt via nucleaire androgeenreceptoren en zorgt zoor de mannelijke secundaire geslachtskenmerken, anabolisme en het behoud van libido, ook helpt het de spermatogenese, is het gebonden aan SHBG en remt het de GnRH secretie door de hypothalamus.
FSH stimuleert sertolicellen om mature spermacellen te maken en inhibine A en B.
Inhibine vermindert de FSH secretie, activine werkt juist stimulerend.
De secundaire geslachtskenmerken zijn: groei van pubisch, axillair en gezichtshaar, vergroting van de externe genitalia, lagere stem, sperma secretie, spiergroei en frontaal kalend.
Levensfasen
Kinderleeftijd: vanaf tweede week van de geboorte begint de hypofyse met de afgifte van gonadotrofinen > binnen twee tot drie maanden worden volwassen testosteronspiegels bereikt, die na zes maanden weer dalen tot zeer lage waarden in overeenstemming met dalende LH- en FSH-spiegels.
Puberteit: vanaf 7 jaar kan een geleidelijke stijging van de androgeenproductie worden waargenomen, aanvankelijk vooral voor DHEA door de bijnier > vanaf het 10e jaar stijgen de gonadotrofineconcentraties met als gevolg testiculaire androgeenproductie > Spermarche is de eerste zaadlozing > het sluiten van de epifysairschijven (en stoppen met de groei) aan het einde van de puberteit is afhankelijk van testosteron en oestradiol.
Fertiele levensfase en veroudering: vermogen tot fertiliteit blijft bij de man in principe behouden, aantal sertoli cellen neemt tijdens het ouder worden wel, veroudering gaat gepaard met een verminderde productie van groeihormoon, IGF-1 en DHEA, stijgende LH- en FSH-spiegels bij een aanvankelijk gelijkblijvende testosteronspiegel, op hogere leeftijd dalen vrije testosteronspiegels geleidelijk (toenemende incidentie van seksuele disfunctie), spontane fracturen optreden als gevolg van verminderde botdensiteit
Mannelijke ziekten
Hypogonadisme
klinische kenmerken: kleine en zachte testes, gynaecomastia. Een laag libido, erectiele disfunctie en een verlies aan secundair geslachtshaar.
Onderzoeken. Basale niveaus van testosterone, LH en FSH moeten worden gemeten, afhangend van de oorzaak ook een semen analye, chromosomale analyse en een bot leeftijd schatting.
Behandeling. Replacement therapy, testosteron of LH en FSH of pulsatiel GnRH.
Speciale gevallen van hypogonadisme.
* Cryptorchidisme. De testes zijn niet ingedaald, dit kan vaak worden opgelost door hCG te geven (tijdelijk), testes die in het abdomen liggen hebben vaak een grotere kans op maligniteiten.
* Kinefelter’s syndroom. Een extra X-chromosoom een verlies aan cellen van Leydig en tubuli seminiferens dysgenese. Klinisch: kleine maar stevige testes ter grootte van een erwt, vaak gynaecomastia en andere tekenen van androgeen deficiëntie. Later kan het leiden tot onvruchtbaarheid.
* Kallmann’s Syndroom. Geisoleerde GnRH deficiëntie. Vaak ook anosmia (geen gevoel of reuk) en soms andere bony (cleft palate), renale en cerebrale abnormaliteiten (kleurenblindheid). Het is vaak familiair.
* Norosmic idiopathisch hypogonadotrofisch hypogonadisme. Een geïsoleerde GnRH deficiëntie zonder anosmia.
* Oligospermia of azoospermia. Vaak secundair aan een androgeendeficiëntie en kan worden bijgesteld door androgeen vervanging. Vaak door een primaire testiculaire ziekte. Azoospermia met normale testiculaire grootte en lage FSH niveaus suggesteert een vas deferens Block, dat soms reversibel is door chirurgische interventie.
Verlies aan libido en erectiele disfunctie.
Verlies aan libido en verlies van seksuele wensen kunnen leiden tot erectiele disfuntie (ED). ED kan psychologisch zijn, neurologisch, vasculair, endocrien of gerelateerd aan medicatie of roken bijvoorbeeld. Patiënten hebben normale hormonen en hebben vaak geen defineerbare organische oorzaak. De behandeling bestaat uit het stoppen van medicatie die de reden kan zijn of fosfodiesterase type-5 remmers (sildenafil, tadalafil, vardenafil) die de bloedflow vergroten. Wanneer er geen organische oorzaak wordt gevonden kan psychoseksuele therapie uitkomst bieden.
Gynaecomastia
Gynaecomastia is de ontwikkeling van borstweefsel bij de man. Het is het gevolg van een imbalans tussen de vrije oestrogeen en de vrije androgeen effecten op het borstweefsel.
Puberteits gynaecomasta komt voor bij 50% van de jongens en is het gevolg van een relatief overschot aan oestrogenen. De oestrogeen antagonist tamoxifen kan uitkomst bieden.
In de oudere mannen is het vaak het gevolg van een toename in aromatase activiteit meer oestrogenen. Chirurgie is af en toe nodig.
Vrouw
Anatomie
Tractus genitalis: inwendige organen in kleine bekken (ovaria, tuba uterina, uterus, vagina, ligamenten) en uitwendige organen (labia majora en minora, clitoris) (voor uitgebreide achtergrond, zie het overzicht van week 5)
Embryologie: in de afwezigheid van een Y chromosoom ontwikkelt de potentiële ovarium zich en daaraan gerelateerde buizen vormen de baarmoeder en het bovenste deel van de vagina.
Fysiologie
Hogere hersenfuncties zorgen voor een menstruele cyclus mbv activiteit van GnRH.
Pulsen van GnRH zorgen voor pulsen van LH en FSH.
LH stimuleert de androgeenproductie in theca cellen.
FSH stimuleert de folliculaire ontwikkeling en aromatase activiteit in granuloscellen. Ook stimuleert het de afgifte van inhibine door stromale cellen.
Er blijft bij elke groep eicellen slechts één graafse follikel over.
Oestrogenen hebben zowel negatieve feedback als positieve feedback (LH sensitiviteit verhogen voor GnRH midcyclische LH piek ovulatie) op de hypothalamus-hypofyse as.
Na ovulatie verandert het follikel in het corpus luteum progesteron en oestradiol.
Oestrogeen en progesteron zorgen voor endometriale proliferatie, wanneer geen implantatie voorkomt degenereert het corpus luteum en vindt er weer een verhoogde GnRH en FSH secretie plaats.
Wanneer implantatie wel plaatsvindt neemt hCG productie de functie van LH over het corpus luteum in stand te houden totdat de placenta genoeg oestrogeen en progesteron produceerd om zichzelf te onderhouden.
Oestrogenen zorgen voor de secundaire geslachtskenmerken: groei van borsten en tepels, vaginale en vulvale groei, pubische haargroei. Ze circuleren gebonden aan SHBG.
Puberteit
Kisspeptin is een endogene ligand voor GPR54 (een G-eiwit gekoppelde receptor) en er wordt gedacht dat deze peptide een cruciale rol speelt in de regulatie van GnRH productie en de timing van de puberteit. Eerst worden de FSH niveaus verhoogd, daarna de LH niveaus.
Endocriene systeem biologische verandeirngen: gonadostat concept (hypothalamus en hypofyse rijpen > minder gevoelig, DHEA uit bijnier/perifeer oestrogeen), desynchronisatie concept (voor puberteit ongesynchroniseerde GnRH afgifte > constante afgifte > downregulatie, na/in puberteit > synchronisatie > hypofyse optimaal functioneren), intrinsieke onderdrukking concept (remmende factor op gonadotropine, misschien vanuit CZS)
Vervroegde puberteit: vaakste bij vrouwen, vroege borst en haargroei en, behandeling kan met GnRH analogen downregulatie van de receptor.
Andere vormen: cerebrale precocity (bijvoorbeeld een tumor van de hypothalamus), McCune-Albright syndrome (met name bij meisjes, typische café-au-lait vlekken), premature thelarche (vervroegde borstontwikkeling, leeftijd 2-4 jaar), premature adrenarche (aker bij meisjes, pubisch haar)
Vertraagde puberteit: familieanamnese is vaak positief bij jongens maar erg zeldzaam bij meisjes, basale LH/FSH niveaus en GnRH testen kunnen het stadium van de puberteit aangeven en ook het defect opsporen.
Cyclus
Follikel/ovulatie
FSH - follikelrijping > oestrogenen
LH – ovulatie > testosteron en androstenedion (granulosa > oestradiol > + progesteron door thecacellen)
LH/FSH pulsatiel > niet explicitair noodzakelijk > over het algemeen vrij constant aanwezig
Oestradiol: stimuleert groei follikel, remming FSH en LH
Follikelrijping: vorige cyclus corpus luteum > E2, progesteron, inhibine A > stimuleert hypofyse > tegengaan LH en FSH > nieuwe cyclus; granulosa > FSH E2 afgifte; follikel met relatief grote aromatose-acitiviteit > efficiëntere oestrogeenproductie >meer FSH, opvang daling FSH, andere follikels ten gronde (selectie dominante follikel is gevolg van negatieve feedback)
Ovulatie
Presentatie dominant follikel > twee dagen voor ovulatie > E2 spiegel neemt toe (grens 200 pg/mL, stijgt dus in twee dagen)
Negatieve feedback verandert in positieve > pre-ovulatoire LH piek (onder stimulatie door oestrogenen)
Verlenging piek door progesteron
Zowel hypofyse als hypothalamus positieve feedback
Follikel neemt onder invloed van progesteron vocht op
Onder invloed van LH ontsteking > prostaglandines
Progesteron/LH > stimuleren proteolytische enzymen > plasminogeenactivatie > oocyt
Cyclus stoornissen
Indeling op basis van klacht (amenorroe, oligomenorroe en polymenorroe) of compartiment (1. baarmoeder en vagina (endometrium dat wordt opgebouwd door cyclische hormoonveranderingen, afstoting en afvoer), 2. Ovaria (hormoonproductie, oestrogeen, progesteron), 3. Hypofyse (follikelrijping en ovulatie komen tot stand onder invloed van de hypofysevoorkwabhormonen, FSH en LH), 4. Hypothalamus en CZS GnRH)
Amamnese: kinderwens, primaire amenorroe (normale puberteitsontwikkeling, secundaire geslachtskenmerken), secundaire amenorroe of oligomenorroe (eerste dag menstruatie, nagevraagd naar klachten die kunnen wijzen op een verminderde ovariële functie), zwangerschap, bij oligomenorroe naar premenstruele verschijnselen, hormonale contraceptie postpilamenorroe (verkeerde term).
Onderzoek: algemeen > lengte, gewicht, aanwezigheid en ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken, beharingspatroon, tekenen van virilisatie en ten slotte galactorroe; gynaecologisch > inspectie van de uitwendige genitaliën plaats, de aanleg van de vagina, aanleg en grootte van de uterus en ovaria; zwangerschapstest
Progesteronbelasting test (bjj vrouwen met primaire amenorroe, een normale lengte en lichaamsbouw en normaal ontwikkelde secundaire geslachtskenmerken en bij vrouwen met secundaire amenorroe of oligomenorroe, mits algemeen en specieel onderzoek geen bijzonderheide): doel> opwekken onttrekkingsbloeding, positief (wel oestrogeenproductie, opbouw endometrium en intacte outflow tract), negatief (aanleg of functiestoornis van uterus en/of vagina, hypo-oestrogene status)
Compartiment 3 en 4: bloedonderzoek (serum FSH, oestradiol en prolactine, soms ook nog TSH, LH, androsteendion, testosteron, dehydro-epiandrosteron en dehydro-epiandrosteronsulfaat
Aanleg of functiestoornissen van de tractus genitalis (1e compartiment):
Hymen imperforatus
Syndroom van Mayer-Rokitansky-Küster.
Androgeenongevoeligheidssyndroom
Syndroom van Asherman.
Aanleg- of functiestoornissen van de gonaden (2e compartiment)
Syndroom van Turner
Syndroom van Swyer
Resistentovariumsyndroom
Premature ovariële uitval (POF)
Aanleg- of functiestoornissen van de hypofyse (3e compartiment)
Hypofyseadenoom met hyperprolactinemie.
Syndroom van Sheehan
Aanleg- of functiestoornissen van de hypothalamus (4e compartiment)
Het betreft vaak een functionele stoornis waarbij stress, excessieve lichaamsbeweging en ondergewicht als oorzaken op de voorgrond staan. De hypothalame amenorroe is het gevolg van onderdrukking van pulsatiele GnRH-secretie door toename van endogene opioïden en dopamine.
Syndroom van Kallman
Anorexia en boulimia nervosa.
Amenorroe bij extreme lichamelijke inspanning
Polycysteusovariumsyndroom en hirsutisme
PCO-syndroom chronische anovulatie staat centraal. Hyperandrogenisme (hirsutisme, zelden ook virilisatie), acne en adipositas zijn kenmerken
Behandeling
Ovulatie-inductie
Dopamineagonisten
Antioestrogenen
Pulsatiel gonadotrofine-releasing hormoon (GnRH).
Gonadotrofinen.
Overige methoden. Chirurgische behandeling die erop gericht is het intraovariële hyperandrogene milieu in gunstige zin te beïnvloeden. De therapeutische waarde van corticosteroïden (productie bijnierandrogenen onderdrukt) is niet bewezen.
Behandeling van hirsutisme: enzymdeficiëntie glucocorticosteroïden en zo nodig mineralocorticoïden; bijnier- of ovariumtumor chirurgisch.
Anticonceptie
Een ideaal anticonceptiemiddel moet aan de volgende voorwaarden voldoen: 100% betrouwbaarheid, feen negatieve effecten op de gezondheid, geen neven- en bijwerkingen, geen onregelmatig of toegenomen bloedverlies, geen invloed op de seksualiteitsbeleving, eenvoudig te gebruiken, geen kans op gebruiksfouten, lage kostprijs, makkelijk en vrij verkrijgbaar, volledig vergoed, geen medische interventie of controle nodig, direct toepasbaar en werkzaam, werking direct en volledig reversibel, beschermt tegen SOA en HIV, toepasbaar door man en vrouw.
De betrouwbaarheid van een anticonceptiemiddel wordt uigedrukt in de pearl-index of het zwangerschapscijfer.
Verhinderen dat spermatozoa de eicel kunnen bereiken met behulp van: barrièremiddelen (mannencondoom, vrouwencondoom, pessarium occlusivum), middelen die de motiliteit of vitaliteit van spermatozoae aantasten (zaaddodende middelen, koperionen afgegeven door een IUD, immunologische methoden), hormonale beïnvloeding van het cervixslijm waardoor passage van spermatozoae bemoeilijk wordt (minipil), tijdelijke of permanente afsluiting van zaadleider of eileiders (sterilisatie, vasectomie, Ovabloc, Essure) c.q. bemoeilijking van het transport van zaadcellen door uterus en/of eileiders (een van de werkingsmechanismen van het IUD).
Productie van eicellen of zaadcellen te voorkomen: de meeste vormen van hormonale anticonceptie (nog niet voor mannen beschikbaar).
Negatieve beïnvloeding van samensmelting van eicel en zaadcel (immunologische methoden, nog niet praktisch toepasbaar).
Door het verhinderen van nidatie van een bevruchte eicel door: postcoïtale anticonceptie, IUD’s, immunologische methoden (nog niet praktisch toepasbaar).
Pillen bevatten 20-40μg oestrogeen en hebben een tweevoudige actie: onderdrukking van gonadotrofines door oestrogenen voorkomt folliculaire ontwikkeling, ovulatie en luteinisatie; progesteron effecten op cervicale mucus, waardoor het vijandelijker wordt naar sperma en effecten op tubul motility en het endometrium.
Gevaren van de combinatiepil zijn hoger in rokers, obesitas en bij mensen bij wie andere risicofactoren aanwezig zijn voor cardiovasculaire aandoeningen. Een progesteron-antagonist, mifepristone, in combinatie met een prostaglandine analoog verhoogd abortus van de zwangerschap. Ook heb je minipillen (alleen progesteron), deze zijn niet zo betrouwbaar als de combinatiepil maar kan een goede oplossing zijn wanneer oestrogeen gecontraindiceerd is.
Levensfasen
Kindertijd: na de geboorte zijn de gondadotrofinespiegels in het bloed sterk verhoogd stimulering ovariumfunctie en dientengevolge tot oestrogeenproductie, op 8 jarige leeftijd gaat de GnRH pulsgenerator weer werken nachtelijke LH pulsen in het bloed, valt samen met toegenomen DHEA-productie door de bijnier, daarna stijgt het LH, gevolgd door FSH.
Puberteit: 11e levensjaar, Tanner stadia van ontwikkeling van borst en pubisbegaring, menarche, eerste jaren treden vooral perioden van wisselende en langdurige follikelrijping (en oestrogeenproductie) zonder ovulaties, eerste twee jaar slechts 50% van de cycli ovulatoir.
Fertiele fase en ovariële veroudering
Climaterium
Periode die voorafgaat aan de menopauze en die wordt gekenmerkt door onregelmatige cycli en klachten als flushes en transpireren
Klinische verschijnselen: opvliegers, vaginale droogheid en atrofie van de borsten
Menopauze: laatste menstruatie
Oorzaak: follikel depletie
Negatieve feedback vanuit ovaria valt weg
FSH stijgt, LH stijgt, oestradiol daalt
Opvliegers
Vaso-motorische instabilitiet > stijging huidtemperatuur > hevige transpiratie
Daling oestrogeenspiegel > adrenaline en serotonine in thermocentra stijgen
Behandeling met hormoonsuppletietherapie (HRT): symptomatische verbetering van de meeste menopauzale symptomen, bescherming tegen fracturen van de pols, ruggengraad en heup, secundair aan osteoporose; een significante reductie in het risico op dikke darm kanker; een significante toename in het risico op borstkanker; een significante toename in het risico op endometrische kanker; een significante toename in het risico op hart en vaatziekten.
Postmenopauze
Vrouwelijke ziekte
Hypogonadisme
Verminderde ovariële functie, of het nou primair of secundair is, leidt tot oestrogeen deficiëntie en abnormaliteiten in de menstruele cyclus.
Amenorrhoea
Polycystic ovary syndrome. De meest voorkomende oorzak van oligomenorrhoea en amenorrhoea.
Weight-relatedd amenorrhoea. Behandeling kan door verhoging van het lichaamsgewicht en wanneer dit niet werkt oestrogeen suppletietherapie. Dezelfde problemen kunnen voorkomen bij zeer intensieve fysieke training.
Hypothalamische amenorrhoea. Alles wat niet echt verklaard kan worden. Het kan gerelateerd zijn aan stress, voorafgaand gewichtsverlies of het stoppen van de anticonceptiepil.
Hypothyroidisme. Leidt tot oligomenorrhoea en amenorrhoea.
Anders. Andere oorzaken zijn zwangerschap, genitale tract abnormaliteiten (zoals een ondoordringbaar hymen). Het syndroom van Turner is een primaire oorzaak van amenorrhoea.
Onderzoek moet worden gedaan naar basale niveaus van FSH, LH, oestrogeen en prolactine om onderscheid te kunnen maken tussen primaire gonadale en hypothalamische-hypofyse oorzaken.
Behandeling gaat in principe met oestrogeen vervangin om de lange termijn consequenties van de deficiëntie te voorkomen. In de zeldzame conditie van de ‘resistant ovary’ is alleen een hoge dosis gonadotrofine therapie werkzaam.
Klinisch (zowel man als vrouw)
Testen van de gonadale functie: lage testosteron en oestradiol met hoge gonadotrofines indiceren primaire gonadale ziekte; lage niveaus testosteron of oestradiol met lage of normale LH/FSH wijzen op hypothalamische-hypofyse ziekte; demonstratie van ovulatie of gezond sperma leveren absolute bevestiging van normale vrouwelijke of mannelijke voortplantings endocrinologie; zwangerschap levert complete demonstratie van normale mannelijke en vrouwelijke functie.
Subfertiliteit: het niet in staat zijn van een koppel tot een bevruchting na 1 jaar van onbeschermde geslachtsgemeenschap
De man: 20-40% van de oorzaken ligt bij de man (met name), in sommige populaties bevat het ejaculaat minder sperma. naar eerdere testiculaire schade, niet-gedaalde testes, urethrale symptomen en bewijs voor seksueel overdraagbare infectie, lokale operatie en gebruik van alcohol en drugs. Een semenanalyse is essentieel.
De vrouw: 20% tubulaire problemen, 20% ovalutoire aandoeningen. Kijk naar eerdere nierbekken ontsteking, regelmatige cyclus, eerdere operaties, alcoholinname en roken en lichaamsgewicht
Beiden: frequentie en adequaatheid van de geslachtsgemeenschap en het gebruik van glijmiddel.
Behandeling: exogene hormonen, IVF, ICSI (intracytoplasmic sperm injection)
Afwijkingen in seksedifferentiatie
Invloed opchromosomale, gonadale, endocriene en fenotypische ontwikkeling beïnvloeden.
Geslacht: chromosomaal geslacht (zonder Y een vrouw), gonadaal geslacht, fenotypisch geslacht, sociaal geslacht (op grond van primaire geslachtskenmerken), seksuele oriëntatie (heteroseksueel, homoseksueel, biseksueel)
Erythropoiese
Algemeen
Erythropoiese: pluripotente stamcel > burst forming unit-erythrocyt (BFU) > colony formig unit-erythocyt (CFU) > pronormoblast > basofiele erythroblast > polychromatische normoblast > eosinofiele normoblast > reticulocyt > erythrocyt
Vanaf Basofiele erythroblast geen fijnmazig kernchromatide meer (geen deling meer mogelijk)
In foetale lever vindt ook nog EPO productie plaats > na geboorte alleen nieeren
EPO werkt op BFU-E en CFU-E (zowel in het stadium van rijping als tijdens deling)
Afbraak: 120 dagen > reticulo-endotheliale systeem > globine komt vrij (hergebruik), haem komt vrij (hergebruik) > aan albumine gebonden (inmiddels heet het restje rode bloedcel billirubine) > lever > billirubine glucuronide zet billirubine om in urobilogeen > darmen
Enterohepatische kringloop > hierna urinair urobillinogeen (nieren) en stercobillinogeen (darmen) > uit lichaam
Hemoglobine: gesynthetiseerd vanaf basofiele erythroblast, in mitochondrien, microscoop: verkleuring cytoplasma van blauw naar roze/oranje
Regelkring erythropoeise
bij longemfyseem: pO2 daling, EPO stijgt, aanmaak erythrocyten stijgt, volume erythrocyten stijgt
bij terminale nierinsufficientie: EPO daalt, erythrocyten aanmaak daalt, volume erythrocyten daalt, zuurstoftransport daalt
bij wielrenner die EPO spuit: aanmaak erythrocyten stijgt, erythrocyten volume neemt toe, zuurstoftransport neemt toe, zuurstof in nier neemt toe, geen/nauwelijks eigen aanmaak EPO niet (bovendien bloed toegenomen viscositeit! Gevaarlijk bij hoge bergen!)
Anemie
Oorzaak
Microcytair: ijzertekort, stoornis globinesynthese (thalassemie of andere hemoglobinopathie), stoornis in haemsynthese (sideroblastische anemie door vitamine B6 deficientie of loodintoxicatie), absorptie (voeding,verminderde zuurproductie maag, operaties aan maag/duodenum, congenitale afwijken Fe transporter in duodenum (DMT1)
Normocytair: toegenomen erythropoiese (na bloeding, hemolyse, infecties, auto-immuun hemolystishce anemie, congenitale sferocytose, elliptocytose deficiëntie, mechanische destructie, intravasale stolling, HUS syndroom, trombocytopenische purpura), gestoorde beenmergrespons (EPO, beenmergaandoeningen, PNH, chemicaliën, ioniserende straling, toename plasmavolume door zwangerschap, nierziekte of dilutie)
Macrocytair: tekort foliumzuur en vitB12 tekort, afwijkend beenmerg (myelodysplastisch syndroom, myoloproliferatieve afwijkingen), alcoholmisbruik, leverziekten, hemolyse, hasjimoto
Symptomen: moeheid, hoofdpijn en snel flauwvallen, kortademigheid, angina, claudicatio intermittens en palpitaties, bleekheid, tachycardie, systolische stroom murmer, hartfalen, koilonychie geeft aanwijzing voor een ijzer deficiënte anemie, geelzucht wijst op een hemolytische anemie, botvervormingen wijzen op thalassemie major, zweren komen voor bij sikkelcel anemie
Laboratorium onderzoek: Hb, MCV (gedaald), CRF (gedaald), Ferritine (let op ontsteking!! >> prik CRP er dan voor zekerheid bij), Als de waardes erg laag uitvallen kun je ook nog serumtransferrine en ijzer(serum) prikken >> sprake van stapeling?
Behandeling: oorzaak, bij ijzertekort oraal ijzer (i.c.m. ascorbinezuur, zet Fe3+ om in Fe3+, omdat DMT1 transporter beperkte capaciteit heeft handig als je snel veel ijzer binnen wilt krijgen
Myeloproliferatieve aandoeningen
Polycythemie: klinische kenmerken - toegenomen hemoglobine, PCV en aantal RBC’s; soorten – absoluut (toename rode bloedcellen) en relatief (afname plasmavolume)
Polycythemie vera: klonale stamcel aandoening, excessieve proliferatie van erythroide, myeloide en megakaryocytische progenitorcellen, oorzaak meestal mutatie JAK2 gen, behandeling met venesectie, chemotherapie, lage dosis aspirine, anagrelide
Gaisblock syndroom: rodebloedcel volume is normaal, afgenomen plasma, relatieve polycythemie, vaak bij mannen van middelbare leeftijd, rokers, obees, hypertensief
Essentiele trombpocythemie (ET): normale Hb en WBS, verhoogd aantal bloedplaatjes, 50% JAK2 mutatie, behandeling (hydroxycarbamide en/of alfa interferon, werking: remming ontwikkeling bloedplaatjes), prognose – stabiel of ontwikkelen tot myelofibrose of acute leukemie
Nierziekte: anemie door EPO deficiëntie, beenmerg toxines die bij nierfalen vrijkomen, beenmerg fibrose als gevolg van hyperparathyroidisme, hematinische deficiëntie (ijzer, vitamine B12, folaat), toegenomen destructie van rode bloedcellen, abnormale erythrocyten membranen welke osmotische fragiliteit veroorzaken, toegenomen bloedverlies, ACE remmers
IJzerstofwisseling
Reductie en oxidatie
Reductie: elektron + proton >>H+
Oxidatie elektron >> acceptor + H2O
Redox: iedere overdracht van elektronen is een redoxreactie, elektron donor wordt geoxideerd, elektron accepton gereduceerd, elektron beweegt spontaan van lage naar hoge affiniteit atoom/molecuul
Redoxparen: ene stof elektron afgifte omgezet in de andere stof
Redoxpotentiaal: potentiaalverschil tussen equimolaire mix van redoxpaar met referentiestandaard
Algemeen
Oxidator (Fe2+) en reductor (Fe3+)
IJzerkringloop
IJzerbindende eiwitten: hemosiderine (groter, niet wateroplosbaar, complexen van Ferritine) en Ferritine (wateroplosbaar, 24 subunits, 6 kanaaltjes, 4500 moleculen ferro opnemen, neerslaan in ferro-hydroxyde complexen in kristallijnvorm)
Transport: transferrine (transport van ijzer in plasma tussen verschillende plaatsen van ijzerabsorptie, biosynthese van ijzerbevattende eiwitten, afbraak van hemoglobine en ijzeropslag), lactoferrine (afweer bij infectie)
Absorptie: omzetting naar ijzer 2 door reductase DcytB > DMT1 receptor neemt ijzer op in cel > koppeling met Ferritine, rest opgevangen door transferrine > via endocytose cel in
IJzertekort: insufficiente voeding, mijnworm
IJzer in: hemoglobine (als zuurstof carrier, door Fe2+ oxidatiegraad bindt het erg goed aan zuurstof, aminozuren en anderen stofjes beschermen ijzer om te voorkomen dat er methemoglobine en toxisch superoxide worden gevormd), katalase (elektron carrier, katalase zorgt voor inactivatie H2O2 waarbij water en zuurstof worden gevormd), xantine oxidase (rol bij ischaemie, ATP afbraak tot hypoxantine > door xantine oxidase omgezet in xantine + zuurstof (uraat, O2- en H2O2) > door Fe2+ wordt OH• gevormd > weefselschade; reoxigenatie: zuurtsof steel elektron uit xantine > superoxide wordt gevormd (Fe3+ > Fe2+ en ijzer uit ferritine), bij elektronentransport (zowel bij cytochromen of P450 dient het als elektronencarrier)
Remming reacties met ijzer: Lactoferrine, transferrine, Ferritine en ceruloplasmine (Fe2+ > Fe3+), ongedaan door vitamine C (let op bij stapeling!! Eerst ijzer daling!!); desferal > alle coordinatiepunten van ijzer bezetten (derivaat van schimmel); paraquat (landbouwgif): levert ion aan Fe3+ > Fe2+ > oxidatieve stress tot gevolg
IJzerkringloop en
Chronisch bloedverlies: zal het aantal rode bloedcellen afnemen en erythropoiese toenemen
Ijzerdeficient dieet: zal er geen ijzer worden opgenomen vanuit het lumen door de intestinale mucosa
Hereditaire hemochromatose: wordt er meer ijzer opgenomen uit de voeding dan het lichaam nodig heeft
Secundaire hemochromatose door hemolytische anemie: heeft een versnelde ijzerkringloop tot gevolg, omdat de darmen een ijzergebrek waarnemen en hierdoor meer ijzer absorberen
Hypoplastische anemie met elke 14 dagen 2 units erythrocytentransfusie: plasma en het circulerend ijzer nemen toe
Klinisch
Hemochromatose
Heriditair: oorzaak - Cys282Tyr mutatie op het HFE-gen op chromosoom 6 (HFE-gen reguleert ijzertransport door darmmucosacellen en macrofagen niet adequaat), autosomaal recessief, associatie met HLA-3; prevalentie - homozygoot: 0,3-0,5 %, heterozygoot: 9-14%, NL: 5-10%
Secundair: te veel orale ijzer intake, te veel parenterale ijzer toediening (injecties of bloedtransfusies), anemie tgv ineffectieve erythropoeiese en ijzerinbouw, thalassemie, sideroblastische anemie, atransferrinemie, hemolytische anemie, defect in 8-ALA synthese > fout vorming protoporphyrine > geen koppeling met haem tot Hb> hypochrome anemie met ringsideroblasten in het beenmerg
Klachten: extreme en langdurige vermoeidheid, gewrichtsklachten, buikpijn in de bovenbuik, verschrompeling en verlittekening lever met cirrose als eindstadium, impotentie en/of verminderde zin in seks (stapeling in geslachtsorganen en stoornissen in de aanmaak van geslachtshormonen), onvruchtbaarheid, diabetes (ijzerstapeling in de alvleesklier), hartritmestoornissen en andere hartklachten, verkleuring van de huid (bruin-grijs)
Behandeling: aerlating bij normaal Hb, ijzerchelatoren: disferal (of L1 = deferiprone)
Afweerreactie: Na activatie van fagocyteren witte bloedcellen, stoten deze, via het NADPH-complex, elektronen uit. Wanneer deze in contact komen met zuurstof ontstaat een superoxide-anion. Deze is in staat Fe3+ te reduceren tot Fe2+. Interactie tussen Fe2+ en waterstofperoxide (de zogenaamde Haber Weiss reactie) zorgt voor vorming van het zeer toxische ‘OH. ‘OH doodt al het omliggende weefsel, dus niet alleen de pathogenen! Op den duur sterft de fagocyt zelf ook.
Zuurstofradicalen
Algemeen
ROS: H202 (relatief stabiel, in contact met metaal > uiteenvallen), OH• (hydroxylradicaal, reactief/schadelijk), O2-• (oxidator of reductor), HOO• (bij daling fysiologisch pH)
Ontstaan: bij O2 met metaal, elektronentransportketen in mitochondrien, enzymatische reacties
Bescherming: endogene chelatoren die voorkomen dat metaal bindt, enzymen (superoxide dismutase, katalase, gluthathion peroxidase), vitamine A, E (vetoplosbaar) en C (wateroplosbaar): redox >> radicalen een H+ geven, ARE (Nrf 2 transcriptiefactor)
Functies ROS: NO (regulatoir), activatie ARE, bactericide, signaalmoleculen metabolisme
*macrofaag: fagocytose, NADPH oxidase > O2• > superoxidedismutase > H2O2 > myeloperoxidase > HOCl (hypochloorzuur, bactericide)
*erythrocyten: methemogovine recutase katalyseert reactie methemoglobine > Hb (methemoglobine stimuleert ROS, wordt afgegeven door haem)
Behandelingen: radiotherapie (elektronen of gamma straling, hydroxylradicalen en organische radicalen worden gevormd), 100% O2 (symptomen: pijn op borst, hoesten, schade aan alveoli, longoedeem, gevolg - overproductie ROS in longen)
Ischemie: geen 02>> geen voeding >> productie anaeroob; reperfusie: NADH en lactaat ophopen > mitochondrisch elektronentransportketen raakt vol > O2 erbij > ontstaan ROS
RNS (reactive nitrogen species – reactief stikstof)
Isovormen van NOS: neuronaal, immuun, endotheelcellen
Productie: NO•; NO• _+ O2• > ONOO (peroxynitriet = RNS) en ONOOH (OH• + NO2)
Celschade
Oorzaak: hypoxie (verminderde zuurstof door verminderde: flow, oxigenatie, zuurstofcapaciteit), aerobe oxidatieve respiratie, mechanisch trauma, temperatuurfluctuaties, atmosferische druk, straling, elektrische schokken, chemische stoffen (vergeet hierbij niet medicijnen!!!), micro-oranismen, immuunreacties, genetische afwijkingen, voedingsproblemen
Cellulaire reactie, afhankelijk van: soort, duur en ernst schade
Consequenties schade, afhankelijk van: type cel, staat cel, mate aanpassingen
Reversibele celschade: proces - zwellen organellen, blaasjes op membraan, ribosomen los van ER, klontering nuclaire chromatine; oorzaak - verminderd ATP, membraan integriteit verstoord, defecten eiwitsynthese, schade cytoskelet DNA; effect schade in hele lichaam - pallor, turgor, toename en zwaarder worden orgaan
Necrose: geen celmembraan integriteit > lekken van cellulaire enzymern in omgeven (o.a. enzymen uit lysosomen); lichtmicroscoop: cel glassig, meer homogeen, veel vacuoles in cytoplasma, myeline figuren; elektronenmicroscoop: discotinue membraan, verwijde mitochondrien, gedenatureerde eiwitaggregaten; kern -nonspecifieke afbraak DNA door karyolyse pyknose, karrhyrroxe; soorten – coagulatief, infarct, liquefactief, gangreneus, caseus, fibrinoid, vetnecrose
Chemotaxis: chemische gradient, emigratie leukocyten; oorzaak - bacteriële producten, cytokines, componenten van het complementsysteem, arachidonzuurmetabolieten; in het begin van de reactie neutrofielen, later komen de lymfocyten ook
Mediatoren ontsteking: histamine (uit: mestcellen; oorzaak: fysieke schade, antilichamen > histamine, anafylatoxines, h-r eiwitten, neuropeptides, cytokines; effect: dilaltatie arteriolen, verhoogt doorlaatbaarheid venules), serotonine (uit: bloedplaatjes en neuro- endocriene cellen; afgifte: aggregatie na contact trombine, collageen, ADP en antiG-antilichaamcomplex; effect: dilaltatie arteriolen, verhoogt doorlaatbaarheid venules), arachidonzuurderivaten, PGs (prostaglandines; uit: mestcellen, macrofagen, endotheelcellen; afgifte: COX-1 of COX-2, effect: vasculaire en systemische reactie van ontsteking en systemische pijn bij temepratuursstijging), leukotrienes (uit: leukcoyten, effect: chemotactisch en vasculair; AA > hypoxygenase > IT), PAF (palated activating factor; uit: trombocyren, basofielen, netrofielen, macrofagen, endotheelcellen; effect: vasoconstrictie en bronchoconstructie, vergoot leukocyt-adhesie aan endotheel, chemotaxis, degranulatie, synthese mediatoren en oxidatieve burst), NO (uit: endotheelcellen, macrofagen en neuronen; NOS van L-arganine; effect: relaxatie van vasculair glad spierweefsel, remming cellulaire ontstekingsreactie), cytokines (effect: moduleren celfuctie; voorbeeld: TNF en IL-1)
Farmaca tegen schade door zuurstofradicalen
1. Welk enzym dat gelokaliseerd is in de cytoplasmamembraan van granulocyten, is
verantwoordelijk voor de generatie van superoxide?
a. NADPH-oxidase
b. superoxide dismutase
c. katalase
d. xanthine-oxidase
2. Zuurstofradicalen spelen een rol bij:
a. het ontstekings proces
b. ischaemie/reperfusie schade
c. de antibacteriële activiteit van granulocyten
d. zowel a, b als c
3. Het percentage zuurstof dat wordt ingeademd op zeeniveau is:
a. 16%
b. 21%
c. 26%
d. 31%
4. Welk item is juist? Tweewaardig ijzer katalyseert de vorming van het hydroxylradicaal
uit waterstofperoxide........
a. onder afgifte van één electron
b. onder afgifte van twee electronen
c. doordat het een electron opneemt
d. waarbij het reduceert naar driewaardig ijzer
5. Omdat Cl = ke*Vd zal de klaring toenemen als het verdelingsvolume toeneemt. Dit is
a. Juist
b. Onjuist
6. Een 60 jarige patiënt krijgt een continu i.v. infuus. Uit een proefexperiment met het
geneesmiddel bleek de ke in deze patiënt 0.07h-1
en Vd 40 L. De toediening wordt gestopt
en na een maand weer hervat. De Css moet 30 mg/L worden . Wat moet de oplaaddosis
(bolusinjectie) worden?
a. 120 mg
b. 240 mg
c. 1200 mg
d. 2400 mg
7. Blychert et al. (1991) onderzochten de farmacokinetiek van felodipine bij vrijwilligers
uit verschillende leeftijdscategorieën (ca zelfde lichaamsgewicht). Felodipine wordt niet
onveranderd in de urine teruggevonden. Felodipine is lipofiel en wordt goed
geresorbeerd. De tabel geeft aan dat sommige farmacokinetische parameters van
felodipine sterk afhankelijk zijn van de leeftijd.
Gemiddelde leeftijd Cltot T1/2 Vd F
(jaren) (L/min) (h) (L)
26 0.82 18 16 0.14
52 0.64 24 16 0.16
68 0.45 29 16 0.14
De Cltot neemt af met de leeftijd omdat:
a.vooral de leverdoorbloeding afneemt
b.vooral de intrinsieke leverklaring afneemt
c.vooral er een verminderde plasma-eiwitbinding optreedt
d.vooral er een vermindering van de nierfunctie optreedt
8. Een geneesmiddel met een eerste-orde eliminatie snelheidsconstante van 0.5 uur‾¹
wordt gegeven als een intraveneus infuus. De Css bedraagt 100 mg/L. De logC-t relatie
voor een enkelvoudige i.v. injectie wordt beschreven met de formule:
Hoe lang zal het duren voordat na stoppen van het infuus de concentratie gedaald is tot 10
mg/L (de MEC)?
a.4,65 uur
b.0,465 uur
c.9.3 uur
d.0,23 uur
9. Welke bijwerking kan optreden op bij veelvuldig gebruik van sympathicomimetische
bronchusverwijders?
a. hartkloppingen door stimulatie van α-adrenoceptoren in het hart
b. hartkloppingen door β-adrenoceptoren in het hart
c. verhoging van de bloeddruk door activatie van α-adrenoceptoren op vaatwanden
d. verhoging van de bloeddruk door activatie van β-adrenoceptoren op vaatwanden
10. Wat is juist ten aanzien van de neurohypofyse
a. de neurohypofyse is de lobus posterior van de hypofyse
b. de neurohypofyse kan vanuit de embryonale ontwikkeling worden
beschouwd als een uitstulping van het monddak.
c. De directe koppeling tussen hypothalamus en de neurohypofyse wordt
gevormd door de pars intermedia.
d. de neurohypofyse scheidt het groeihormoon (GH) af.
11. Neurale lijst cellen uit het thoracale gebied van het embryo vormen:
a. sympathische ganglia en het bijniermerg
b. parasympathische ganglia en het bijniermerg
c. sympathische ganglia en de bijnierschors
d. parasympathische ganglia en de bijnierschors
12. Na stimulatie door de nn. sympaticus geeft het bijniermerg de volgende stof af:
a. Acetylcholine
b. Adrenaline
c. ACTH
d. ADH
e. Aldosteron
13. Atropine is een farmacon dat de werking van acetylcholine van het parasympatische
zenuwstelsel blokkeert. Toediening van atropine kan dus als effect hebben:
a. problemen met de blaaslediging
b. verlaging van de hartfrequentie
c. bronchoconstrictie
d. vasodilatatie in de spieren
e. stimulatie van de afgifte van cortisol
14. Een gezonde jonge vrouw van 22 jaar doet een inspanningstest op de fietsergometer.
De belasting is 150 Watt gedurende 45 minuten. Deze belasting is 70% van haar
maximale vermogen. Haar hartfrequentie wordt nauwkeurig elke 15 sec geregistreerd. Na
3 minuten is deze constant op 150 slagen per minuut. Na 10 minuten is te zien dat de
vrouw gaat transpireren. Welk direct effect heeft dit op de hartfrequentie?
a. geen
b. de HF gaat omlaag
c. de HF gaat omhoog
15. Een gezonde jonge vrouw doet een inspanningsproef die 2 uur duurt. Elke minuut
worden de zuurstofopname en de CO2-afgifte gemeten. Na 1 uur is het RQ 0,85. Welke
substraten worden er nu hoofdzakelijk gebruikt?
a. vetzuren en glucose
b. aminozuren en glucose
c. glucose en glycogeen
d. melkzuur en vetzuren
16. Een patiënt heeft hypertensie en een laag bloedkalium gehalte (2,9 mmol/L;
normaalwaarde 3.7 – 5,0 mmol/L). Hij blijkt dagelijks een pond drop te gebruiken, en de
arts denkt dan ook aan drop-hypertensie en laat in het bloed van de patiënt renine-
activiteit en aldosteron bepalen. Wat denkt u dat de uitslag zal zijn:
a. beide verlaagd
b. renine-activiteit verhoogd, aldosteron normaal of verlaagd
c. beide verhoogd
17. Een man krijgt een ongeval en verliest aardig wat bloed. Op de EHBO aangekomen
wordt vastgesteld dat de bloeddruk aan de lage kant is, t.w. 100/70 mmHg.
Wat zijn de meest waarschijnlijke overige bevindingen?
a. normale hartslag, verlaagd slagvolume, hoge perifere weerstand
b. versnelde hartslag, verlaagd slagvolume, lage perifere weerstand
c. normale hartslag, verhoogd slagvolume, hoge perifere weerstand
d. versnelde hartslag, verlaagd slagvolume, hoge perifere weerstand
18. Het GnRH, dat wordt geproduceerd in de hypothalamus, heeft een zeer korte
halfwaardetijd. Daarom moet het snel de hypofyse kunnen bereiken. Dit transport vindt
plaats door:
a De algemene bloedcirculatie
b Een netwerk van lymfevaten
c Het portale vaatsysteem in de hypofysesteel
d Uitlopers van zenuwcellen
19. Tijdens de eerste dagen van de menstruatie treedt een stijging op van de bloedspiegels
van het follikel stimulerend hormoon (FSH). Deze stijging wordt veroorzaakt door:
a. Het afgestoten worden van het baarmoederslijmvlies (endometrium)
b. Positieve feedback vanuit het corpus luteum
c. Het beschikbaar komen van stimuleerbare follikels in de ovaria
d. Het wegvallen van de negatieve feedback vanuit het corpus luteum
1 A
2 D
3 B
4 A
5 B
6 C
Toelichting: grootte oplaaddosis (DL) is gelijk aan de hoeveelheid in Css, dus
DL=Vd*Css. Zie analogie Vd = Ab/Cp en D/C0 (dit is wat je wil bereiken met de oplaadosis) ke heb je in principe niet nodig, wel eventueel via de Cl)
7 A
8 A
Toelichting: C0 = 100 mg/L en Ct = 10 mg/L. ke is gegeven en dus kan je t uitrekenen
9 B
10 A
11 A
12 B
13 A
14 C
15 A
16 A
17 D
18 C
19 D
1. Welke van de volgende drie combinaties van eigenschappen van een geneesmiddel zijn van belang voor een goede resorptie van dit geneesmiddel na orale toediening:
a. lipofiliteit, molecuulgrootte en verdelingsvolume.
b. lipofiliteit, molecuulgrootte en pKa.
c. lipofiliteit, first pass metabolisme en pKa.
d. first pass metabolisme, molecuulgrootte en verdelingsvolume.
2. De biologische beschikbaarheid van een geneesmiddel is de fractie van de toegediende dosis die:
a. wordt geresorbeerd vanuit de darm in de systemische circulatie (exclusief de poortader).
b. ongebonden in de systemische circulatie (exclusief de poortader) komt.
c. onveranderd in de systemische circulatie (exclusief de poortader) komt.
d. gebonden in de systemische circulatie (exlusief de poortader) komt.
3. In het Farmacotherapeutisch Kompas wordt gegeven dat een geneesmiddel een zeer groot verdelingsvolume bezit (500L). Op basis hiervan kunt u verwachten dat de plasmaspiegels van dit geneesmiddel in het algemeen:
a. hoog zullen zijn.
b. laag zullen zijn.
c. uiterst hoog zullen zijn.
d. niet voorspelbaar hoog of laag zullen zijn.
4. Veel geneesmiddelen worden in het bloed voor transport gebonden aan plasma-eiwitten. De plasma-eiwitbinding heeft betekenis voor:
a. de glomerulaire filtratie van het geneesmiddel in de nier.
b. de terugresorptie van het geneesmiddel in de nier.
c. beide processen in de nier.
d. géén van beide processen in de nier.
5. De biotransformatie van een geneesmiddel in de lever leidt tot:
a. uitsluitend detoxificatie van het geneesmiddel.
b. omzetting van het geneesmiddel naar lipofiele metabolieten.
c. omzetting van het geneesmiddel naar hydrofiele metabolieten.
d. uitsluitend tot om zetting van een “prodrug” naar een werkzaam bestanddeel.
6. Geneesmiddelen met een zeer hoge hepatische extractieratio (“high clearance drugs”) zijn gevoelig voor vooral:
a. verandering in bloedflow door de lever.
b. verandering van de intrinsieke leverklaring.
c. van de eiwitbinding van het geneesmiddel.
d. interactie door enzyminductie of enzyminhibitie.
7. Voor een geneesmiddel wordt bij een patiënt vastgesteld dat de renale plasmaklaring (Clren) 600 ml/min bedraagt. De creatinine klaring bedraagt voor deze persoon 130 ml/min. Op basis hiervan kunt u zeggen dat het geneesmiddel in de nier in ieder geval [3]:
a. gefiltreerd en teruggeresorbeerd wordt.
b. gefiltreerd en gesecretreerd wordt.
c. teruggeresorbeerd en gefiltreerd wordt.
d. niet teruggeresorbeerd wordt.
8. Bij een creatinine klaring kleiner dan 30 ml/min wordt het gebruik van de zeer hydrofiele beta-blokker atenolol (A) zeer sterk afgeraden of zelfs gecontraïndiceerd. Dit advies wordt gegeven omdat:
a. A voornamelijk renaal wordt geklaard en de plasma t1/2 kan afnemen bij een lage creatinine klaring.
b. A voornamelijk renaal wordt geklaard en de plasma t1/2 kan toenemen bij een lage creatinine klaring.
c. A voornamelijk door de lever wordt geklaard en de plasma t1/2 kan afnemen bij een lage creatinine klaring.
d. A voornamelijk door de lever wordt geklaard en de plasma t1/2 kan toenemen bij een lage creatinine klaring.
9. Bij meervoudige toediening van geneesmiddelen fluctueert de plasmaspiegel tussen de maximale (Cmax) en minimale (Cmin) concentratie. De fluctuatie is afhankelijk van:
a. uitsluitend de hoogte van de toegediende doses.
b. de eliminatie T1/2 en het doseringinterval.
c. uitsluitend het doseringsinterval.
d. de eliminatie T1/2 , het doseringinterval en de hoogte van de toegediende doses.
10. Geneesmiddelen A en B verlagen de bloeddruk. Uit farmacologisch onderzoek blijkt de pD2 waarde (= -logED50) voor geneesmiddel A en B 6.00 respectievelijk 7.00 te bedragen.
De intrinsieke activiteit voor beide geneesmiddelen is gelijk. Bij de behandeling van hypertensie heeft
a. A voorkeur boven B aangezien A lager gedoseerd kan worden en de kans op bijwerkingen minder wordt
b. B voorkeur boven A aangezien B lager gedoseerd kan worden en de kans op bijwerkingen minder wordt
c. A noch B een voorkeur aangezien de intrinsieke activiteit voor beide geneesmiddelen gelijk is
d. A noch B een voorkeur aangezien beide in een zelfde dosering een nagenoeg gelijkwaardig effect zullen hebben
11. Ipratropium is een anticholinerge stof welke wordt gebruikt bij astma bronchiale om de bronchiolen te verwijden. Propranolol is een zogenaamde β-blokker, een anti-adrenerge stof.
Deze stof kan de bronchiolen vernauwen. Ipratropium kunnen we beschouwen als een
a. competitieve antagonist
b. niet-competitieve antagonist
c. een functionele antagonist
d. partiële antagonist
12. Metoprolol is een ß-adrenoceptor antagonist en wordt ondermeer gebruikt bij de symptomatische therapie van verhoogde bloeddruk. Door blokkade van de subtype β1-adrenoceptor in het hart kan metoprolol ondermeer de hartslag verlagen. Na dagelijkse toediening van effectieve doseringen van metoprolol gedurende enkele maanden stopt een patiënt plotseling met het gebruik van metoprolol. De volgende dag vertoont de patiënt duidelijke rebound verschijnselen.
De rebound verschijnselen uiten zich als:
a. sterke verlaging van de hartslag door “downregulation” van ß-adrenoceptoren
b. sterke verlaging van de hartslag door “upregulation” van ß-adrenoceptoren
c. sterke verhoging van de hartslag door “upregulation” van ß-adrenoceptoren
d. sterke verhoging van de hartslag door “downregulation” van ß-adrenoceptoren
13. Atenolol is een selectieve β1-adrenoceptor antagonist. De selectiviteit van atenolol voor de subtype β1-adrenoceptor wordt bepaald door
a. ondermeer de mate van affiniteit van atenolol voor de subtype receptoren
b. ondermeer de α-waarde van atenolol voor de subtype receptoren
c. ondermeer de pD2-waarde van atenolol voor de subtype receptoren en de dosering van atenolol
d. ondermeer de ED50-waarde van atenolol
14. Van propranolol (P) is bekend dat het de verhoging van de hartslagfrequentie, ontstaan na inspanning, kan remmen. Alprenolol (A) heeft een soortgelijk effect, maar kan bij rust juist een verhoging van de hartslagfrequentie veroorzaken. Deze effecten onstaan omdat
a. P een aselectieve en A een selectieve β-adrenoceptor antagonist is
b. P een partiële en A een competitieve β-adrenoceptor antagonist is
c. P een competitieve en A een partiële β-adrenoceptor antagonist is
d. P een “spare”receptor agonist is en A niet
15. Een parallelle rechtsverschuiving van een sigmoïde concentratie-werkingscurve van de agonist A ten opzichte van agonist B duidt op
a. een verminderde affiniteit van A dan B voor de receptor
b. niet-competitief antagonisme voor A
c. competitief antagonisme voor A
d. een verhoogde affiniteit van A dan B voor de receptor
1 b 6 a 11 c
2 c 7 b 12 c
3 b 8 b 13 a
4 a 9 b 14 c
5 c 10 b 15 a
Deze aantekeningen zijn gebasseerd op het het vak Circulatie 1 in 2015-2016
Het bloedvatsysteem is een gesloten systeem; het bloed dat het hart verlaat, komt het hart ook weer in. Het bloed wordt uit de linkerhelft van het hart via de aorta het lichaam ingepompt, vanwaar het naar allerlei organen gaat. Hier vindt uitwisseling plaats in het capillaire netwerk van deze organen. Dit is mogelijk doordat de stroomsnelheid van het bloed laag is. Aan het begin van het capillaire netwerk is de transmurale druk hoger dan de osmotische druk. Hierdoor is er sprake van filtratie. Aan het eind van het capillaire netwerk is de osmotische druk weer hoger, waardoor er absorptie plaatsvindt. Het bloed komt terug in het hart via de onderste of bovenste holle ader (vena cava inferior en superior) in het rechteratrium. Vanuit het rechteratrium gaat het bloed via het rechterventrikel en de longslagader (truncus pulmonalis) de kleine circulatie in (via de longen). Wanneer het bloed het capillaire vaatbed van de longen gepasseerd is, stroomt het dan zuurstofrijke bloed via de longader in het linkeratrium. Na ook het linkerventrikel te zijn gepasseerd, gaat het bloed vervolgens weer de aorta in.
In de longen verloopt de capillaire uitwisseling iets anders dan normaal. In de longen is er namelijk continu absorptie nodig. De zuurstof die geabsorbeerd moet worden is slecht oplosbaar in bloed. Daarom is er in het bloed een hulpstof aanwezig: hemoglobine. Om continu absorptie mogelijk te maken is de osmotische druk altijd hoger dan de transmurale druk.
Het hart heeft een linker- en een rechterhelft. De linkerhelft ontvangt bloed uit de longen en pompt bloed naar het lichaam. De rechterhelft ontvangt bloed uit het lichaam en pompt bloed naar de longen. Het bloed stroomt via venen de atria binnen. De ventrikels pompen het bloed in de arteriën. Tussen de ventrikels en de atria en tussen de ventrikels en de arteriën zijn kleppen aanwezig.
In het kader van hartwerking wordt vaak gesproken over de cardiac output (CO). De CO drukt uit hoeveel bloed het hart per minuut uitpompt via de aorta. Dit wordt ook wel het hartminuutvolume genoemd. In rust is dit zo’n 4 à 5 liter per minuut. CO = hartfrequentie x slagvolume. Hartfrequentie betekent het aantal slagen per minuut. Slagvolume staat voor de hoeveelheid bloed die per hartslag uit wordt gepompt uit één ventrikel. In het Engels heet het slagvolume stroke volume. De cardiac output van de linker kamer is gelijk van die van de rechterkamer
Wat betreft de hartcyclus, is er sprake van een systole (de fase van samentrekking van de ventrikels) en een diastole (de fase waarin de ventrikels zich met bloed vullen). Deze faseverdeling kun je.....read more
Anatomie
Het hart ligt in het middenste deel van de borstkas, genaamd het mediastinum. Naast het mediastinum liggen de twee cavitas pleuralis (links en rechts). Het mediastinum en de cavitas pleuralis vormen de drie compartimenten van de cavitas thoracica (borstholte).
Het hart ligt als een omgevallen en gedraaide piramide in het mediastinum. De hartpunt ligt namelijk linksonder en de hartbasis rechtsboven. De rechterkant van het hart is tevens naar het borstbeen toegedraaid.
Om het hart ligt het hartzakje, genaamd het pericardium. Dit pericardium bestaat uit drie onderdelen:
Pericardium fibrosum: de buitenste laag. De pericardium fibrosum is aan de onderkant gehecht aan het diafragma. Het pericardium fibrosum bestaat uit bindweefsel.
Pericardium serosum: het binnenste vlies bestaande uit een lamina parietalis en een lamina visceralis (epicard). De lamina parietalis ligt aan de binnenkant tegen de pericardium fibrosum aan. De lamina visceralis ligt tegen het hartweefsel zelf aan. Het pericardium serosum heeft een glad oppervlak en produceert vocht. Hierdoor ontstaat er een glijvlak tussen de lamina parietalis en de lamina visceralis. Wanneer er een ontsteking van het hartzakje is, kan er te veel vocht geproduceerd worden, waardoor het hart in verdrukking komt. Hierdoor kan het zijn functie, het rondpompen van bloed, niet meer goed uitoefenen.
Cavitas pericardiaca: ook wel pericardholte genoemd. Deze holte ligt tussen de lamina parietalis en lamina visceralis en is gevuld met vocht. In de cavitas pericardiaca kunnen twee delen worden onderscheiden: de sinus transversus pericardii en de sinus obliquus pericardii. De sinus obliquus pericardii ligt rondom de ventrikels. De sinus transversus pericardii ligt tussen de arteriële pool en de veneuze pool van het hart.
Het hart heeft zich gevormd uit een rechte, horizontale hartbuis met aan de ene kant arteriën (de arteriële pool) en aan de andere kant venen (de veneuze pool). In de loop van de ontwikkeling is het hart gaan groeien en gaan buigen. Door de buiging kwamen de arteriën en venen bij elkaar te liggen. De kleine ruimte die in een volwassen hart nog steeds bevindt tussen de arteriën en de venen van het hart heet de sinus tranversus pericardii.
Aan de kant van het borstbeen en ribben (dit deel wordt het facies sternocostalis genoemd) zijn verschillende hartonderdelen te zien:
Atrium met hartoor (auricula). Vooral het rechter atrium is met hartoor is goed te zien.
Ventrikel. In het vooraanzicht is voornamelijk het rechter ventrikel zichtbaar.
Sulcus coronarius. Deze groeve is loopt dwars rondom het hart.
Sulcus interventricularis anterior. Deze groeve is gelegen tussen linker- en rechterventrikel aan de voorzijde van het hart en loopt als de sulcus interventricularis posterior ook door op de achterkant van het hart.
Apex cordis. Dit is de hartpunt, aan de
Deze notes zijn gebaseerd op de colleges, werkgroepen e.d. uit 2015-2016
Homeostase betekent dat je lichaam de controle heeft over (vitale) parameters. Homeostase kost energie. Homeostase werkt met behulp van regelkringen. In deze kringen worden op grofweg twee manieren signalen doorgegeven. Dit zijn: nerveuze en humorale signalen, respectievelijk via het AZS en via hormonen. Homeostase is er ook voor om grote variaties binnen het lichaam te voorkomen. Er is daardoor vaak sprake van een negatieve terugkoppeling. Maar heel soms werkt het lichaam met positieve terugkoppeling, bijvoorbeeld bij bloedstolling. Een positieve terugkoppeling draagt er namelijk niet aan bij om het lichaam in balans te houden.
Een regelsysteem kan verstoringen redelijk goed bijsturen. Stel echter dat de sensor of referentie niet deugen, dan zal het regelsysteem niet meer goed kunnen werken. De balans in je lichaam wordt verstoord. Een voorbeeld hiervan is de Cheynes-Stokesademhaling. Dit is een bijzonder type ademhaling. We gaan uit van een persoon met deze afwijking. De pCO2 in het bloed stijgt. Hierdoor ga je sneller ademen. Hierdoor daalt de pCO2 weer waardoor je weer langzamer moet gaan ademhalen. Normaalgesproken is dit goed in balans. Bij iemand met Cheynes-Stokesademhaling is dat niet zo; je zal zo iemand afwisseling snel zien ademen en dan weer langzaam.
Dit is één manier van het doorgeven van signalen voor de regulatie en integratie. Het AZS is onder te verdelen in het (ortho)sympatisch en parasympatisch zenuwstelsel. Het autonome zenuwstelsel werkt snel en via elektrische signalen.
Het orthosympatisch zenuwstelsel omvat de ruggenmergzenuwen Th1 – L3. Ze hebben een kort preganglionair neuron en een lang postganglionair neuron dat naar het doelorgaan loopt. Het OS werkt katabool; het zorgt voor energievrijmaak en is dus belangrijk om je lichaam in een actieve toestand te brengen.
Het parasympatisch zenuwstelsel omvat de hersenzenuwen III, VII, IX en X + het sacraal ruggenmerg. Dit stelsel heeft een lang preganglionair neuron en juist een kort postganglionair neuron. Het werkt anabool, voor energieopslag dus.
In het AZS zitten verschillende soorten receptoren. In de ganglia zitten N2-typereceptoren. De transmitterstof is hier ACh. De receptor op het doelorgaan verschilt.....read more
De oefententamens zijn gebaseerd op voorgaande jaren en bieden geen garantie dat de literatuur ongewijzigd is gebleven. Alle antwoorden zijn onder voorbehoud.
1. groter worden
2. kleiner worden
3. niet veranderen
1. Hoe groter de druk in het hart is des te krachtiger zal het hart contraheren.
2. Hoe beter het hart gevuld wordt des te krachtiger zal het hart contraheren.
1. bloeddrukregulatie tijdens inspanning
2. temperatuurregulatie tijdens inspanning
1. een vasoconstrictie door stimulatie van de bèta-reeptoren in het hart
2. een vasoconstrictie van de bloedvaten in het maag-darmkanaal via de bèta-receptoren
3. een gegeneraliseerde vasoconstrictie via de alfa-receptoren
1. in de hersenstam
2. in de kleine hersenen
3. in de grote hersenen
1. het autonome zenuwstelsel
2. hart en bloedvaten
3. hart en nieren
1. heeft mogelijk veel bloed verloren
2. gebruikt mogelijk medicatie met een adrenerge bijwerking
3. heeft een shock I vasovagale collaps
1. de farmacadynamiek van het geneesmiddel
2. de farmacakinetiek van het geneesmiddel
3. de farmaceutische vorm van het geneesmiddel
1. G-eiwit-gekoppelde receptoren
2. ion-kanaal-gekoppelde receptoren
3. nucleaire receptoren
Deze notes zijn gebaseerd op de colleges, werkgroepen e.d. uit 2014-2015
Homeostase betekent dat je lichaam de controle heeft over (vitale) parameters. Homeostase kost energie. Homeostase werkt met behulp van regelkringen. In deze kringen worden op grofweg twee manieren signalen doorgegeven. Dit zijn: nerveuze en humorale signalen, respectievelijk via het AZS en via hormonen. Homeostase is er ook voor om grote variaties binnen het lichaam te voorkomen. Er is daardoor vaak sprake van een negatieve terugkoppeling. Maar heel soms werkt het lichaam met positieve terugkoppeling, bijvoorbeeld bij bloedstolling. Een positieve terugkoppeling draagt er namelijk niet aan bij om het lichaam in balans te houden.
Een regelsysteem kan verstoringen redelijk goed bijsturen. Stel echter dat de sensor of referentie niet deugen, dan zal het regelsysteem niet meer goed kunnen werken. De balans in je lichaam wordt verstoord. Een voorbeeld hiervan is de Cheynes-Stokesademhaling. Dit is een bijzonder type ademhaling. We gaan uit van een persoon met deze afwijking. De pCO2 in het bloed stijgt. Hierdoor ga je sneller ademen. Hierdoor daalt de pCO2 weer waardoor je weer langzamer moet gaan ademhalen. Normaalgesproken is dit goed in balans. Bij iemand met Cheynes-Stokesademhaling is dat niet zo; je zal zo iemand afwisseling snel zien ademen en dan weer langzaam.
Het autonome zenuwstelsel
Dit is één manier van het doorgeven van signalen voor de regulatie en integratie. Het AZS is onder te verdelen in het (ortho)sympatisch en parasympatisch zenuwstelsel. Het autonome zenuwstelsel werkt snel en via elektrische signalen.
Het orthosympatisch zenuwstelsel omvat de ruggenmergzenuwen Th1 – L3. Ze hebben een kort preganglionair neuron en een lang postganglionair neuron dat naar het doelorgaan loopt. Het OS werkt katabool; het zorgt voor energievrijmaak en is dus belangrijk om je lichaam in een actieve toestand te brengen.
Het parasympatisch zenuwstelsel omvat de hersenzenuwen III, VII, IX en X + het sacraal ruggenmerg. Dit stelsel heeft een lang preganglionair neuron en juist een kort postganglionair neuron. Het werkt anabool, voor energieopslag dus.
In het AZS zitten verschillende soorten receptoren. In de ganglia zitten N2-typereceptoren. De transmitterstof is hier ACh. De receptor op het doelorgaan verschilt wel tussen de twee systemen. Voor het OS zitten er adrenerge receptoren op de doelorganen. Deze reageren op (nor)adrenaline. De type alfa-receptoren hebben een hogere affiniteit voor noradrenaline, de bèta-receptoren voor adrenaline. Voor het PS zitten er muscarinerge, M-receptoren op de doelorganen. Deze reageren op ACh. Een bijzonder onderdeel van het autonome zenuwstelsel is het bijniermerg. Een preganglionair neuron van het OS komt hier op uit en geeft direct een hormoon af, namelijk adrenaline. Er is dus niet overschakeling naar een postganglionair neuron.
Het hormonale systeem
.....read more
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Hartfalen
Casus 4: een 67-jarige man met dyspneuklachten (huisarts)
Maart 2004: Meneer De Boer, 67 jaar oud, bezoekt uw spreekuur in verband met, in ernst toenemende, klachten van benauwdheid. Dit heeft hij vaker, ongeveer 1-2 keer per jaar. Drie weken geleden heeft u hem behandeld voor een exacerbatie van zijn COPD met een prednisolonstootkuur (7 dagen, 30 mg/dd). Aanvankelijk gaf dit duidelijke verlichting van de kortademigheidsklachten, echter deze nemen nu weer iets toe. Voorgeschiedenis: 2000 myocardinfarct; COPD (Gold III); DM II en hypertensie
Lichamelijk onderzoek: geen zieke indruk, ademfrequentie 18/min; RR 162/92 mm Hg; polsfrequentie 86 r.a.; geen souffles over het hart; over de longen is bij auscultatie een licht hoorbare piepende ademhaling waar te nemen met een verlengd expirium en laagfrequente rhonchi beiderzijds. De temperatuur bedraagt 37,4 graden celcius.
Medicatie: Formeterol/butosonide inhalatiemedicatie, metformine 850 mg 2 dd1, Perindopril/hydrochloorthiazide (5/12,5mg) 1dd1; metoprolol retard 50 1dd1, simvastatine 40 mg 1dd1, acetylsalicylzuur 80 mg 1dd1.
Overig: BMI: 28,4; gestopt met roken in 1995 (30 pakjesjaren), alcohol 1-2E/dd.
COPD is een deels genetisch ziekte, maar wordt vooral uitgelokt door roken. Bij COPD heeft de patiënt constant last van kortademigheid. Soms treedt er een verergering op, waarbij de luchtwegen worden dichtgeknepen en het uitademen erg moeilijk wordt. Het probleem zit dan onder de stembanden.
COPD-klachten kunnen erg lijken op klachten van hartfalen. Meneer heeft ook risicofactoren voor hartproblemen. COPD gaat vaak gepaard met een grote co-morbiditeit. Meneer heeft COPD Gold III (van IV). Meneer heeft ernstige COPD.
De differentiaal diagnose van meneer bestaat dus uit:
Exacerbatie COPD
Pulmonale hypertensie door linkszijdig hartfalen
Om te kijken of meneer een exacerbatie van COPD heeft vraag je naar de therapietrouw van de patiënt en of hij meer is gaan hoesten. Daarnaast vraag je naar de comorbiditeit, of er mogelijke infecties zijn opgetreden waardoor het herstel minder snel verloopt en of de klachten/beloop anders zijn geworden dan vorige keren.
Bij het lichamelijk onderzoek luister je naar het verlengd expirium, piepende ademhaling en rhonchi. Als aanvullend onderzoek vraag je laboratoriumonderzoek aan om andere oorzaken uit te sluiten en COPD te bevestigen. Ook vraag je een röntgenonderzoek aan om een andere pulmonale oorzaak uit te sluiten.
De patiënt moet op lange termijn prednisolon slikken.
Maart 2011: Sinds 2004 heeft meneer De Boer bijna elk jaar eenzelfde episode van benauwdheid gehad, waarvoor hij uw spreekuur bezocht. Deze exacerbaties waren goed ambulant te behandelen, veelal met alleen een stootkuur prednisolon. Echter de afgelopen weken, zo verteld hij tijdens het laatste consult, blijft hij ondanks deze stootkuur kortademig. Het hoesten en de slijmproductie zijn wel afgenomen.
Op dit moment is de differentiaal diagnose:
Pulmonale hypertensie
Bevat aantekeningen van de colleges, werkgroepen en zelfstudies bij het vak uit 2014-2015
Inleiding in hemostase, endotheelfunctie, atherosclerose en trombose
Hemostase
Hemostase is het doen stelpen van een bloeding, die is ontstaan als gevolg van beschadiging van de vaatwand. De cellen die betrokken zijn bij de homeostase zijn de rode bloedcellen, de endotheelcellen, de witte bloedcellen en de bloedplaatjes (trombocyten). Onderdeel van de hemostase is het vormen van een hemostatische plug, ofwel het stolsel, die bestaat uit fibrinedraden, bloedplaatjes en bloedcellen.
Er is een balans tussen stolling (coagulatie) en de afbraak van het stolsel (fibrinolyse) nodig.
Te veel stolling (hypercoagulatie) kan het bloedvat afsluiten (trombose) en ischemie van het achterliggende weefsel veroorzaken. Het fibrinolytisch systeem is dan onbekwaam. Wanneer bloed te weinig stolt (hypocoagulatie), zal een persoon last hebben van bloedingsneiging.
Er is een aantal systemen betrokken bij de hemostase, namelijk:
Vasculaire systeem – beschadigde wand zorgt voor initiële vasoconstrictie. Hierdoor bloed je niet meteen bij vaatwandbeschadiging.
Bloedplaatjessysteem – beschadigde wand zorgt voor bindingsmogelijkheid met collageen, waardoor plaatjesaggregatie gestimuleerd wordt.
Coagulatiesysteem (stollingssysteem) – stimuleert vorming van fibrineplug.
Fibrinolytisch systeem – zorgt voor afbreken van het stolsel.
Remmers om bovenstaande systemen te remmen.
Primaire hemostase
Dit is het onderdeel van de stolling waarbij de bloedplaatjes en de vaatwand betrokken zijn.
De primaire hemostase kan opgedeeld worden in verschillende fases:
Bloedplaatjes hechten aan subendotheliaal collageen, dat tot expressie is gekomen in de beschadigde vaatwand, met hun GPIb receptor (met als brugmolecuul de Von Willebrand’s factor) of met hun GPIa receptor (via fibronectine).
Bloedplaatjes worden geactiveerd, zodat meer plaatjes betrokken raken bij de vorming van de hemostatische plug. Er treedt vormverandering en degranulatie van de bloedplaatjes op. Bloedplaatjes bevatten granules met vaso-actieve stoffen die vrijkomen bij activatie. Bloedplaatjes hebben alfa-granules, die fibrinogeen, antiheparine, von Willebrand factor en
Bevat aantekeningen van de colleges, werkgroepen en zelfstudies bij het vak uit 2013-2014
Inleiding in hemostase, endotheelfunctie, atherosclerose en trombose
Hemostase
Hemostase is het doen stelpen van een bloeding, die is ontstaan als gevolg van beschadiging van de vaatwand. De cellen die betrokken zijn bij de homeostase zijn de rode bloedcellen, de endotheelcellen, de witte bloedcellen, de bloedplaatjes. Onderdeel van de homeostase is het vormen van een hemostatische plug, ofwel het stolsel, die bestaat uit fibrinedraden, bloedplaatjes en bloedcellen.
Er is een balans tussen stolling (coagulatie) en de afbraak van het stolsel (fibrinolyse) nodig.
Te veel stolling (hypercoagulatie) kan het bloedvat afsluiten (trombose). Het fibrinolytisch systeem is dan onbekwaam. Wanneer bloed te weinig stolt (hypocoagulatie), zal een persoon last hebben van bloedingsneiging.
Er is een aantal systemen betrokken bij de hemostase, namelijk:
· Vasculaire systeem – beschadigde wand zorgt voor initiële vasoconstrictie. Hierdoor bloed je niet meteen bij vaatwandbeschadiging.
· Bloedplaatjes systeem – beschadigde wand zorgt voor bindingsmogelijkheid met collageen, waardoor plaatjesaggregatie gestimuleerd wordt.
· Coagulatie systeem (stollingssysteem) – stimuleert vorming van fibrine plug.
· Fibrinolytisch systeem – zorgt voor afbreken van het stolsel.
· Remmers om bovenstaande systemen te remmen.
Primaire hemostase
Dit is het onderdeel van de stolling waarbij de bloedplaatjes en de vaatwand betrokken zijn.
De primaire hemostase kan opgedeeld worden in verschillende fasen:
· Bloedplaatjes hechten aan subendotheliaal collageen, dat tot expressie is gekomen in de beschadigde vaatwand, met hun GPIb receptor (met als brugmolecuul de Von Willebrand’s factor) of met hun GPIa receptor (via fibronectine).
· Bloedplaatjes worden geactiveerd, zodat meer plaatjes betrokken raken bij de vorming van de hemostatische plug. Er treedt vormverandering en degranulatie van de bloedplaatjes op. Bloedplaatjes bevatten granules met vaso-actieve stoffen die vrijkomen bij activatie. Bloedplaatjes hebben a-granules, die fibrinogeen, antiheparine, von Willebrand factor en factor V bevatten. Daarnaast hebben ze dense granules, die serotinine, ADP en calcium bevatten.
· Door de vormverandering komt via een flip-flop mechanisme de GPIIb/IIIa receptor op het oppervlakte van het membraan van het bloedplaatje, Deze receptor speelt een rol bij de plaatjesaggregatie. Aan de receptor zal fibrinogeen binden. Dit complex kan weer binden aan een ander bloedplaatje met een GPIIb/IIIa receptor. Op deze manier worden de bloedplaatjes met elkaar verbonden en ontstaat er een hemostatische plug.
Drie voorbeelden, waarbij de primaire hemostase gestoord is, zijn het Bernard Soulier syndroom, Glanzmann’s trombastenia en de Von Willebrands ziekte. Bij het Bernard Soulier syndroom is de GPIb-receptor afwezig. Hierdoor zullen de bloedplaatjes minder goed aan het collageen van de beschadigde vaatwand hechten. Er is dus een probleem bij de plaatjes adhesie. Bij Glanzmanns trombostenia is de GPIIb/IIIa receptor afwezig. Er is dus een probleem bij de plaatjes aggregatie. Bij de Von Willebrands ziekte is de von Willebrands.....read more
Bevat aantekeningen van de colleges, werkgroepen en zelfstudies bij het vak uit 2015-2016
Hemostase is het doen stelpen van een bloeding, die is ontstaan als gevolg van beschadiging van de vaatwand. De cellen die betrokken zijn bij de homeostase zijn de rode bloedcellen, de endotheelcellen, de witte bloedcellen en de bloedplaatjes (trombocyten). Onderdeel van de hemostase is het vormen van een hemostatische plug, ofwel het stolsel, die bestaat uit fibrinedraden, bloedplaatjes en bloedcellen.
Er is een balans tussen stolling (coagulatie) en de afbraak van het stolsel (fibrinolyse) nodig.
Te veel stolling (hypercoagulatie) kan het bloedvat afsluiten (trombose) en ischemie van het achterliggende weefsel veroorzaken. Het fibrinolytisch systeem is dan onbekwaam. Wanneer bloed te weinig stolt (hypocoagulatie), zal een persoon last hebben van bloedingsneiging.
Er is een aantal systemen betrokken bij de hemostase, namelijk:
Vasculaire systeem – beschadigde wand zorgt voor initiële vasoconstrictie. Hierdoor bloed je niet meteen bij vaatwandbeschadiging.
Bloedplaatjessysteem – beschadigde wand zorgt voor bindingsmogelijkheid met collageen, waardoor plaatjesaggregatie gestimuleerd wordt.
Coagulatiesysteem (stollingssysteem) – stimuleert vorming van fibrineplug.
Fibrinolytisch systeem – zorgt voor afbreken van het stolsel.
Remmers om bovenstaande systemen te remmen.
Dit is het onderdeel van de stolling waarbij de bloedplaatjes en de vaatwand betrokken zijn.
De primaire hemostase kan opgedeeld worden in verschillende fases:
Bloedplaatjes hechten aan subendotheliaal collageen, dat tot expressie is gekomen in de beschadigde vaatwand, met hun GPIb receptor (met als brugmolecuul de Von Willebrand’s factor) of met hun GPIa receptor (via fibronectine).
Bloedplaatjes worden geactiveerd, zodat meer plaatjes betrokken raken bij de vorming van de hemostatische plug. Er treedt vormverandering en degranulatie van de bloedplaatjes op. Bloedplaatjes bevatten granules met vaso-actieve stoffen die vrijkomen bij activatie. Bloedplaatjes hebben alfa-granules, die fibrinogeen, antiheparine, von Willebrand factor en factor V bevatten. Daarnaast hebben ze dense granules, die serotinine, ADP en calcium bevatten.
Door de vormverandering komt via een flip-flopmechanisme de GPIIb/IIIa-receptor op het oppervlakte van het membraan van het bloedplaatje. Deze receptor speelt een rol bij
Bevat oefenvragen voor het tentamen en een handige stamplijst
Te behandelen thema's:
Veel succes!
de hoeveelheid pleuravocht op de thoraxfoto
de hoogte van de CVD
het electracardiogram
het plasma natrium
linkeratriumdruk.
polsdruk.
veneuze return.
ventrikelcompliantie.
laag is.
hoog is.
bloeddruk 's nachts, gemeten met de ABPM.
bloeddruk overdag, gemeten door patiënt.
bloeddruk overdag, gemeten met de ABPM.
spreekkamerbloeddruk mits door een arts gemeten.
Hyperactiviteit van het renine-angiotensine systeem.
Insufficiëntie van de aortaklep.
Overmatig zoutgebruik.
Toegenomen vaatwandstijfheid.
10 mmol
50 mmol
100 mmol
200 mmol
aldosteron
cortisol
progesteron
spironolacton
Deze oefentoets bevat 40 vragen gevolgd door de antwoordsleutel bij het blok
Deze oefentoets bevat 40 vragen gevolgd door de antwoordsleutel
Hun vermogen een hoge druk te creëren in de betreffende lichaamsholte
De aanwezigheid van grote aponeurosen
De aanwezigheid van een in lengterichting verlopende spier
De vezelrichting van de drie elkaar overlappende spierlagen
De beschikbare vullingstijd te kort wordt
De cardiovasculaire centra het hartritme regelen
Het aantal spontane depolarisaties afneemt bij toenemend hartritme
De ion concentraties in de pacemaker cellen afnemen.
40 mg/ml
4 mg/ml
0,4 mg/ml
0,04 mg/ml
Het rechter ventrikel niet genoeg hydrostatitische druk kan leveren om het bloed snel genoeg door de longcapillairen te pompen.
De kracht van het linkerventikel zo groot is dat de hydrostatische druk in het gehele lichaam te hoog is.
Het linkerventrikel te slecht werkt waardoor stuwing van bloed in de longcirculatie optreedt.
De colloïd osmotische druk in de longcapillairen verlaagd is.
Voornamelijk tijdens de diastole
Voornamelijk tijdens de systole
In vergelijkbare mate tijdens de systole en de diastole
Voornamelijk aan het einde van de diastole
De AV-kleppen dicht en de halfmaanvormige kleppen dicht
De AV-kleppen open en de halfmaanvormige kleppen dicht
De AV-kleppen open en de halfmaanvormige kleppen open
De AV-kleppen dicht en de halfmaanvormige kleppen open
Wordt het potentiaalverschil over de celmembraan kleiner
Daalt de hartfrequentie
Wordt het interval tussen de atrium en ventrikelconcentratie langer
Wordt de duur van de P top langer
De cumulatieve “cross sectional area”oftewel totaal doorsnede van de capillairen is veel groter dan die van de arteriolen
De arteriolen kunnen in tegenstelling tot capillairen niet oprekken omdat
Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen etc. bij het blok uit 2015-2016
De nieren liggen achterin de buikholte en kunnen dus niet met de handen gevoeld worden. Beide nieren worden van bloed voorzien door een a. renalis. Het bloed wordt weer afgevoerd door de v. renalis. De nier heeft een duidelijke opbouw:
Nierschors, dit is een radiaire structuur.
Niermerg, dit is ook een radiaire structuur.
De radiaire structuur van nierschors en –merg wordt verklaard door het feit dat nefronen in radiale richting gerangschikt zijn. De nefronen bestaan uit de volgende structuren:
De glomerulus. Dit is een kluwen van vaten met een aanvoerend (afferent) en een afvoerend (efferent) bloedvat/arteriole. Hier vindt onder invloed van de bloeddruk filtratie plaats waardoor in water opgeloste afvalstoffen in het kapsel van Bowman terecht komen. Er wordt heel veel voorurine gemaakt, zo’n 150 L per dag. Hiervan wordt 99% weer teruggehaald met behulp van tubulaire resorptie.
Proximale tubulus. Deze is verantwoordelijk voor ongeveer 2/3e van de resorptie.
Lis van Henle.
Distale tubulus.
Verzamelbuis
Aan elke aftakking van een arterie bevindt zich een glomerulus. De capillairen in de glomerulus worden bekleed met endotheelcellen die rusten op een basaalmembraan. Aan de andere kant van dit basaalmembraan liggen de podocyten. Stoffen die gefiltreerd worden gaan door deze lagen heen en komen in de ruimte van Bowman terecht.
Deze drie lagen vormen dus de filtratiebarrière. Onder invloed van de bloeddruk wordt vocht door de capillairwand geperst richting het kapsel van Bowman. Alleen water-oplosbare stoffen kunnen mee en sommige eiwitten die klein genoeg zijn. Voorbeelden zijn glucose, water, aminozuren (moeten behouden blijven), ureum en mineralen (zouten). Welke stoffen wel en niet worden gefiltreerd, is afhankelijk van de grootte.....read more
Tentamenvragen inclusief antwoorden voor Circulatie 3.
1. Een patiënt heeft hoge spitse T toppen op het ECG en een lage bloeddruk. Het meest waarschijnlijk lijdt hij aan het:
2. Een medicament dat de luminale natriumkanaaltjes blokkeert in de hoofdcellen van de corticale verzamelbuizen van de nieren:
3. Een meisje van 6 jaar komt op uw spreekuur omdat zij sinds enkele dagen vooral ’s ochtends gezwollen oogleden heeft. Zij was voorheen altijd gezond. Haar oudere broertje kent u vanwege een milde atopische constitutie. De oogleden zijn niet rood en jeuken niet. Ook haar enkels zijn gezwollen maar niet rood of pijnlijk. Haar bloeddruk is 110/65 mm Hg. Bij laboratoriumonderzoek vindt u 3 g/L eiwit in de urine en enkele erytrocyten in het urinesediment. De serum kreatinineconcentratie is 52 mmol/L, de serum albumineconcentratie 19 gr/L. De serum complement C3 concentratie is normaal. De meest waarschijnlijke diagnose is:
4. Een jongetje van 4 jaar wordt door de huisarts ingezonden vanwege enkele dagen bestaande bloederige diarree en toenemende malaise. Hij braakt enkele malen per dag en is minder gaan plassen. Hij heeft geen koorts, maar is erg bleek. Zijn bloeddruk bedraagt 118/75 mm Hg. Bij laboratoriumonderzoek vindt u een hemoglobineconcentratie van 4,2 mmol/L (sterk verlaagd), thrombocyten 78 x 109/L (sterk verlaagd), leukocyten 24 x 109/L (sterk verhoogd), kreatinine 450 mmol/L. In urine zijn veel erytrocyten en leukocyten aantoonbaar, evenals 6 gr/L eiwit. De meest waarschijnlijke diagnose bij deze patiënt is:
5. Na opname van een kaliumrijke maaltijd is de verhoogde renale excretie van kalium primair het gevolg van:
6. Bij een acute tubulusnecrose is:
7. Bij een 59-jarige man komt bij aanvullend onderzoek wegens vermoeidheid een ernstige nierinsufficientie aan het licht (plasma kreatinine 930 micromol/l, normaal is 58-103 micromol/l). Echografisch hebben beide nieren een normale anatomie en een lengte van 13,5 cm. In het urinesediment worden erythrocytencylinders en dysmorfe erythrocyten gezien. Welke.....read more
Bevat samenvattingen bij de stof van het blok, gebaseerd op voorgaande studiejaren
I. Trombosevorming en aderverkalking
Hemostase (bloedstelping) bestaat uit drie afzonderlijke processen: vasoconstrictie, primaire hemostase en secundaire hemostase (bloedstolling). Hiernaast vindt fibrinolyse plaats, dit is het proces waarbij het stolsel wordt afgebroken.
Vasoconstrictie
Vasoconstrictie kan optreden als gevolg van beschadiging van een bloedvat. Vasoconstrictor tromboxaan A2 (TXA2) komt vrij uit bloedplaatjes en zorgt voor een lokaal myogeen spasme van het vat (dus vasoconstrictie). De mate van vasoconstrictie is afhankelijk van de grote van de beschadiging.
Primaire hemostase
De primaire hemostase is ook weer opgedeeld in drie deelprocessen:
Trombocytenactivatie. Bij beschadiging van de vaatwand komt collageen vrij (ligt onder het endotheel) en dit activeert trombocyten. De activatie leidt ertoe dat de glycoproteïne (GP) Ib-receptor en Ia-receptor tot expressie worden gebracht op het membraan van het bloedplaatje.
Trombocytenadhesie.
De Ib-receptor op het bloedplaatje bindt aan de vrij circulerende von Willebrandfactor (vWF). Deze von Willebrandfactor bindt weer aan het collageen van de vaatwand en fungeert zo als brugmolecuul.
De Ia-receptor op het bloedplaatje bindt aan fibronectine, wat weer bindt aan collageen.
Trombocytenaggregatie.
Door de adhesie raakt het bloedplaatje verder geactiveerd wat leidt tot een vormverandering van de trombocyt. Met behulp van het flip-flopmechanische (omkering van de membraan) komen GPIIb/IIIa receptoren tot expressie op het celmembraan van het bloedplaatje. Deze receptoren binden fibrinogeen, dat een verbinding zal vormen tussen andere geactiveerde bloedplaatjes.
Tijdens de activatie worden er ook stoffen uitgestoten die in de granulae van de trombocyten liggen (ADP, collageen, adrenaline en trombine), deze zorgen voor verdere activatie van de bloedplaatjes.
Secundaire hemostase
De secundaire hemostase wordt ook wel de stollingsfase genoemd en is het gevolg van een cascade van stollingsfactoren die er uiteindelijk voor zorgen dat het onoplosbare fibrine gevormd wordt. De cascade begint met vaatwand beschadiging, waardoor tissue factor (TF) vanuit de vaatwand in het bloed terecht komt. TF vormt dan een complex met factor VIIa, dat in kleine hoeveelheid aanwezig is. Er wordt hierdoor nog meer factor VII geactiveerd. Daarnaast bindt het TF-VIIa-complex aan factor X en activeert dit tot Xa. Vervolgens vormt dit tot een TF-VIIa-Xa-complex (tenase complex). Dit tenase complex kan met behulp van cofactor V, factor II (protrombine) binden tot protrombinase complex, waarna factor II (protrombine) wordt omgezet in factor IIa (trombine). Een geschikt fosfolipidenoppervlak is hierbij essentieel. Factor IIa zorgt ten slotte voor de omzetting van fibrinogeen in fibrine.
Ook zijn er nog twee versterkingslussen in dit systeem, die zijn in de figuur hieronder te zien. Ten eerste kan TF ook factor IX activeren, waarna deze met behulp van cofactor VIIIa weer factor X activeert. Ten tweede kan factor IIa.....read more
Deze vragen zijn gebaseerd op voortgangstoetsen en kunnen ook onderwerpen behandelen die niet bij Circulatie I aan bod komen.
Vraag 1
Een 72-jarige vrouw komt op de poli cardiologie en klaagt over toenemende kortademigheid bij inspanning en recent ook over kortademigheid in rust. Bij lichamelijk onderzoek worden tekenen gevonden van een ernstige aortaklepinsufficiëntie. Andere afwijkingen lijken niet aanwezig. Behandeling met diuretica, digitalis en een ACE remmer helpen onvoldoende.
Klinische vraag Antwoord
1. Met welk niet-invasief onderzoek kan men het beste de diagnose bevestigen en de functie van de linker hartkamer beoordelen? | 1. Echocardiografie. |
2. Als uit het onderzoek van vraag (1) blijkt dat de insufficiëntie inderdaad ernstig is en de linker kamer normaal is, welk therapie is dan aangewezen? | 2. Vervanging van de aortaklep door een klepprothese (alleen 'operatie' niet goed gerekend). |
Biomedische vraag Antwoord | |
1. Welk verschil is er tussen de sinus aortae en de sinus trunci pulmonalis ? Deze sinus zijn ruimtes achter de valvulae (cuspes) van de betreffende kleppen. | 1. In de sinus aortae ontspringen twee arteriën, de coronairarteriën. |
Vraag 2
Een 66-jarige man die bekend is met een inoperabel bronchuscarcinoom is door de huisarts verwezen naar de longarts. Hij is toenemend dyspnoïsch en blijkt veel vocht in de rechter pleuraholte te hebben. U overweegt in de eerste plaats een exsudaat, maar omdat hij vroeger ook een groot hartinfarct heeft gehad, denkt U ook aan een transsudaat bij decompensatio cordis.
Klinische vraag Antwoord
1. Noem twee mogelijke laboratoriumbevindingen bij pleurapunctie die de conclusie 'exsudaat' zouden rechtvaardigen. | 1. - hoog totaal eiwit (> 0.5 totaal plasma eiwit); - hoog LDH (> 0.6 serum LDH of > 2/3 bovengrens normaalwaarde serum LDH. |
Biomedische vraag Antwoord | |
Verhoogde concentraties van bepaalde enzymen in bloedplasma duiden op beschadiging / celdood in specifieke weefsels. | |
1. Verhoging van welk enzym duidt op beschadiging / celdood in (hart)spierweefsel? | 1. Creatine kinase (CK). |
2. Verhoging van welk enzym duidt op beschadiging van pancreas weefsel? | 2. Lipase of amylase. |
3. Enzymen, die in vrijwel alle celtypen voorkomen, kunnen toch als indicatoren voor specifieke weefselschade gebruikt worden. Waardoor is dat mogelijk? | 3. Het voorkomen van verschillende weefselspecifieke iso-enzymen van |
Bevat aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2013-2014
Mediastinum | Ruimte tussen de linker en de rechter long, boven het mediastinum en tussen het sternum en de wervelkolom. Het mediastinum is omgeven door een mediastinale pleura en bevat alle thoracale organen, behalve de longen. Het mediastinum is onderverdeeld in het mediastinum superior en inferior. | |||
Mediastinum superior | Ligt tussen de thoracale opening en de transversale thoracale plaat. Het bevat de v. cava superior, v. brachiocephalicus, aortaboog, ductus thoracicus, trache, oesophagus, thymus, n. vagus, n. laryngeus recurrens sinistra en n. prhenicus. | |||
Transversale thoracale plaat | Geometrische plaat, wordt gebruikt om mediastinum superior en inferior van elkaar te scheiden. Loopt van de sternale hoek naar de 4e tussenwervelschijf tussen T4 en T5. | |||
Mediastinum inferior | Ligt tussen de transversale thoracale plaat en het diafragma. Het wordt onderverdeeld in: 1) mediastinum anterior (bevat restanten van de thymus, lymfevaten, vet en bindweefsel), 2) mediastinum medius (bevat pericard, hart, |
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
27-10-2014
Patiënte
We weten momenteel nog niet wat er met mevrouw aan de hand is.
Vragen uit de zaal:
Waar ligt u voor in het ziekenhuis?
Veel pijn in de voeten waardoor mevrouw niet meer kon lopen en staan, en de pijn is zo ondraaglijke dat ze nu niks meer kan.
Op de dia zien we wat mevrouw momenteel allemaal heeft zien langskomen aan haar bed in het ziekenhuis, je ziet dat dit allerlei verschillende specialisme zijn. Daarnaast zie je uitslagen van onderzoeken staan en medicatie gebruik. Voor elke patiënt houden we het zo bij, het is heel belangrijk dat elke arts goed zijn statussen bijhoud en dat je het er altijd weer bij kan pakken als dat nodig is.
Hoe is het begonnen?
Mevrouw is gevallen, op 4 april dit jaar, met haar scootmobiel. Ze wilde een bocht maken maar is toen gevallen en als het ware uit haar scootmobiel gelanceerd. Ze bleef haken achter een tuinhekje. Vanaf het moment dat ze gevallen is is er van alles gebeurd in haar benen en voeten. Na de val had mevrouw meteen heel veel last van haar voet, ze had een bloeduitstorting van 8cm doorsnee. Deze werd alleen maar groter en het werd erger. Uiteindelijk hebben ze haar hiervoor geopereerd. Ze hebben toen het bloed weg gehaald want dat drukt overal op.
Maar de pijn nam alleen maar meer toe en nu is het echt ondraaglijk. Eerst had mevrouw alleen last van haar voet waar de bloeduitstorting zat, maar later kreeg ze ook steeds meer last van haar andere voet. En nu doen beide voeten heel erg pijn.
Waarom zat u in de scootmobiel?
Begin 2001.....read more
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution