Privaatrecht als opdracht - Croes - 8e druk

Deze samenvatting bij Privaatrecht als opdracht van Croes is geschreven in 2014

Hoofdstuk 1 Inleiding privaatrecht

1.1 Inleiding

In het privaatrecht zijn de rechten en plichten geregeld van burgers en bedrijven onderling. In het strafrecht en het staats- en bestuursrecht zijn ook rechten en plichten van burgers geregeld, maar in die rechtsgebieden is een belangrijke rol voor de overheid weggelegd die een algemeen publiek belang behartigt. Daarom vallen die rechtsgebieden onder het publiekrecht.

1.2 Privaat- en publiekrecht

Het privaatrecht kent een lange geschiedenis. In primitieve samenlevingen hadden onze voorouders zich vaak op basis van verwantschap aaneengesloten. Zoals in elk samenlevingsverband had men behoefte aan regels. Het feit dat die regels niet altijd schriftelijk waren vastgesteld maakte die regels niet minder waard. Die regels in primitieve samenlevingen kan men ook recht noemen.

Die primitieve samenlevingen ontwikkelden zich tot kleinere en grotere rijken. Aanvankelijk waren die rijken gebaseerd op macht van bepaalde families. Die macht werd dan uitgeoefend en gehoorzaamd met het zwaard. De rijken ontwikkelden zich verder tot een 'overheid'. De overheid stelde zich 'over' de mensen (onderdanen) en onttrok zich aan het normaal tussen mensen geldende recht. Het eenzijdig terzijde stellen van het normaal tussen mensen geldende recht en het vaststellen van nieuwe regels werd gerechtvaardigd in de stelling dat de overheid het algemeen diende. Op den duur zijn burgers ook eisen gaan stellen aan dat overheidsingrijpen. Die regels duidt men aan als publiekrecht. Daarin is vastgelegd hoe ver de overheid mag gaan met het eenzijdig stellen van regels van het gewone recht, het privaatrecht.

Tot het publiekrecht rekent men de regels:

  • omtrent de inrichting van de overheid en de verhouding tussen staat, provincies en gemeentes, ook wel staatsrecht genoemd;

  • die aangeven in hoeverre de overheid mag ingrijpen in de levenssfeer van burgers ter regeling van de samenleving, ook wel het bestuursrecht of administratief recht genoemd;

  • die aangeven wat de bevoegdheden van de overheid zijn ten aanzien van de bestraffing van burgers, ook wel het strafrecht genoemd.

In het publiekrecht staat in de relatie tussen overheid en burger het algemeen belang voorop. Als de overheid buiten de regels van het publiekrecht treedt of in strijd daarmee handelt, dan verliest zij haar overheidsgezag. In dergelijke gevallen kan onder voorwaarden tegen de overheid een op het privaatrecht gebaseerde onrechtmatige overheidsactie (art. 6:162) worden ingesteld. Op grond daarvan kan de rechter de overheid verplichten om veroorzaakte schade aan burgers te vergoeden en eventueel kan hij zelfs een bepaald overheidshandelen verbieden.

Het recht dat niet onder het publiekrecht valt rekent men tot het privaatrecht. Het privaatrecht bevat bijvoorbeeld regelingen met betrekking tot het huwelijk, rechten en plichten van ouders jegens kinderen, erfopvolging, rechten op (stoffelijke) goederen (zoals eigendom, vruchtgebruik of het recht van pand) en rechten en verplichtingen die voortvloeien uit overeenkomsten.

1.3 Verschillen tussen privaat- en publiekrecht

Hoewel de grens tussen publiek- en privaatrecht niet altijd even duidelijk is, zijn er twee belangrijke verschillen. Het eerste verschil heeft betrekking op de handhaving en het tweede verschil op de werking van de rechtsregels.

Als iemand een strafbaar feit pleegt of bouwt zonder vergunning (dan is in beide gevallen een publiekrechtelijke regel geschonden) en neemt de overheid (rechts)maatregelen. In het privaatrecht daarentegen hangt het uitsluitende van degene wiens belangen zijn getroffen af of een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt.

De verschillen in de werking van rechtsregels van enerzijds het publiekrecht en anderzijds het privaatrecht hangen nauw samen met de aard van die rechtsregels. Het privaatrecht is vooral toepasselijk als de betrokken burgers niet zelf een regeling hebben getroffen. In de praktijk moet het privaatrecht dus wijken voor afspraken die partijen maken bij het sluiten van de overeenkomst. Regels waarvan burgers mogen afwijken duidt men aan als regelend of aanvullend recht. Het privaatrecht verplicht mensen bijvoorbeeld niet om te trouwen, maar als zij ervoor kiezen om te trouwen dan geeft de wet regels voor het sluiten van een geldig huwelijk. Slechts in sommige gevallen houden privaatrechtelijke regels een bevel in, zoals bijvoorbeeld de bepaling dat ouders verplicht zijn hun minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden. Dergelijke regels duidt men aan als regels van dwingend recht. Het is burgers niet toegestaan om in plaats van deze bepalingen een andere regeling te treffen.

In tegenstelling tot het privaatrecht bestaat het publiekrecht vrijwel volledig uit regels van dwingend recht. Voorbeelden hiervan zijn verkeersregels, vergunningvoorschriften of belastingverplichtingen. Het dwingende karakter van het publiekrecht hangt samen met het feit dat in het publiekrecht vooral het algemeen belang voorop staat.

1.4 Regeling van privaatrecht door de wetgever

Het privaatrecht kan men (net als het publiekrecht) onderverdelen in materieel recht en formeel recht. Het materiële recht regelt de inhoud van het recht. Bij materieel privaatrecht gaat het dus om dat gedeelte van het privaatrecht waarin de rechten en plichten van burgers onderling zijn geregeld. Het formele recht regelt op welke wijze men het materiële recht kan verwezenlijken. Bij formeel privaatrecht gaat het dus om de vraag hoe een burgers wiens rechten zijn geschonden zich tot de rechter kan wenden en hoe de nakoming van een rechterlijk vonnis kan worden afgedwongen. Het formele privaatrecht noemt men ook wel het burgerlijk procesrecht.

In de Grondwet is vastgesteld dat het privaatrecht moet worden geregeld in algemene wetboeken (art. 107 lid 1 Gw). De geschreven regels van het materiële privaatrecht zijn te vinden in:

  • het Burgerlijk Wetboek (BW);

  • het Wetboek van Koophandel;

  • diverse andere wetten, zoals de Faillissementswet, de Auteurswet, de Rijksoctrooiwet en de Handelsnaamwet.

Het Wetboek van Koophandel (WvK) bevat het onderdeel van het privaatrecht dat wordt aangeduid als handelsrecht. Op den duur zullen onderwerpen die nu nog in het WvK zijn geregeld in het BW worden ondergebracht, zodat het WvK zal verdwijnen.

De geschreven regels van het formele privaatrecht vindt men in:

  • het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv);

  • de Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO);

  • diverse andere wetten, zoals de Faillissementswet, de Wet op de Rechtsbijstand en de Advocatenwet.

1.5 Het huidige BW

In 1947 werd aan de Leidse hoogleraar prof. mr. E.M. Meijers de opdracht gegeven om een nieuw burgerlijk wetboek te ontwerpen. Hij stelde voor om het BW als volgt in te delen:

  • Boek 1 BW: Personen- en familierecht

  • Boek 2 BW: Rechtspersonenrecht

  • Boek 3 BW: Vermogensrecht in het algemeen

  • Boek 4 BW: Erfrecht

  • Boek 5 BW: Zakelijke rechten

  • Boek 6 BW: Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht

  • Boek 7 BW: Bijzondere overeenkomsten

  • Boek 8 BW: Verkeersmiddelen en vervoer

  • Boek 10 BW: Internationaal privaatrecht

De boeken van het BW zijn onderverdeeld in titels. Deze titels worden vaak weer in afdelingen verdeeld, de afdelingen soms weer in paragrafen.

In dit studieboek staat een gedeelte van het vermogensrecht centraal: de Boeken 3, 5 en 6 en titel 1 betreffende koop uit Boek 7.

In het BW is gekozen voor een structuur en ordening volgens het principe van algemeen naar bijzonder. Dit noemt men ook wel de gelaagde structuur van het BW. Deze structuur houdt in dat in het algemene deel van het vermogensrecht (Boek 3) veel begrippen worden gedefinieerde door alle boeken van het BW als uitgangspunt worden genomen. Door de gelaagde structuur zijn er ook veel schakelbepalingen. Deze bepalingen geven aan dat een regeling van meer algemene aard ook toepasselijk is op rechtsfiguren of rechtsverhoudingen waarvoor de regeling niet specifiek is geschreven. Een voorbeeld is art. 3:59 waarin is bepaald dat de algemene bepalingen inzake rechtshandeling van overeenkomstige toepassing zijn buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Een ander voorbeeld is art. 3:98 waarin is bepaald dat de algemene regeling met betrekking tot de overdracht van goederen van overeenkomstige toepassing is op de vestiging, overdracht en afstand van een beperkt recht op een zodanig goed.

1.6 Samenvatting

In het privaatrecht staat de verhouding tussen burgerlijke (rechts)personen centraal. In het publiekrecht (waaronder wordt begrepen het staats-, bestuurs- en strafrecht staat de relatie tussen overheid en burger centraal. Hoewel de grens tussen publiek- en privaatrecht niet altijd duidelijk is, zijn er twee belangrijke verschillen. Ten eerste ligt de beslissing om regels te handhaven in het publiekrecht bij de overheid, terwijl zij in het privaatrecht bij de burger ligt. Ten tweede zijn regels van publiekrecht in het algemeen dwingend, terwijl het privaatrecht veelal regels van regelend of aanvullend recht bevat waarvan burgers mogen afwijken. Het privaatrecht wordt onderverdeeld in een materieel (inhoudelijk) en een formeel (procesrechtelijk) deel. In dit studieboek wordt dat gedeelte van het privaatrecht behandeld dat men tot het vermogensrecht rekent. Daarbij gaat het voornamelijk om de Boeken 3, 5 en 6 en een deel van Boek 7 (titel 7.1 over de koop).

Hoofdstuk 2 Inleiding vermogensrecht

2.1 Inleiding

In het materiële privaatrecht maakt men onderscheid tussen enerzijds het personenrecht en anderzijds het vermogensrecht. Bij het personenrecht gaat het niet alleen om het personen- en familierecht, maar ook om het rechtspersonenrecht. Het personen- en familierecht omvat regels betreffende de rechtspositie van mensen (zoals de naam, woonplaats en rechtsbevoegdheid). Het rechtspersonenrecht omvat regels betreffende stichtingen, verenigingen, naamloze en besloten vennootschappen en andere juridische lichamen die net als mensen aan het rechtsverkeer deel kunnen nemen.

Bij het vermogensrecht gaat het om regels betreffende rechten die tot het vermogen van de mens of rechtspersoon behoren. Die rechten hebben een bepaalde geldwaarde, zoals het eigendomsrecht, recht van erfpacht of recht van hypotheek. De meeste vermogensrechten zijn overdraagbaar.

Het theoretische onderscheid tussen enerzijds personen- en familierecht en anderzijds vermogensrecht betekent niet dat er ook juridisch een onderscheid is. In de Boeken 1 en 2, waarin het personenrecht is geregeld, vindt men ook enkele regelingen die vermogensrechtelijke kenmerken hebben. Die regelingen vallen echter niet onder het vermogensrecht, omdat die gebonden zijn aan een persoon en dus niet overdraagbaar zijn.

Het vermogensrecht kan men onderverdelen in het goederenrecht en het verbintenissenrecht. In het goederenrecht zijn de rechten geregeld die aan de rechthebbende een mate van zeggenschap verlenen over een bepaald goed. In het verbintenissenrecht zijn de rechten geregeld die de rechthebbende aanspraak geven op een bepaalde prestatie door een medemens of rechtspersoon, zoals van de verkoper op betaling van de koopsom door de koper.

2.2 Objectief en subjectief vermogensrecht

Het vermogensrecht kan men onderverdelen in het objectief vermogensrecht en het subjectief vermogensrecht. Onder vermogensrecht in objectieve zin verstaat men alle geschreven (wettelijke) en ongeschreven rechtsregels van dat rechtsgebied. Onder vermogensrecht in subjectieve zin verstaat men een specifiek vermogensrecht dat aan één bepaalde persoon toebehoort. Dat subjectieve vermogensrecht ontleent die persoon aan het vermogensrecht in objectieve zin. Meestal kan men uit het zinsverband afleiden in welke betekenis het woord vermogensrecht is gebruikt.

2.3 Rechtssubject en rechtsobject

Degene aan wie een subjectief recht (een recht in subjectieve zin) toekomt, wordt aangeduid als rechtssubject. Ieder mens is drager van rechten en plichten en dus rechtssubject. Naast natuurlijke personen zijn rechtspersonen (zoals verenigingen, stichtingen, BV's en NV's) ook rechtssubjecten. Een subjectief recht het rechtssubject recht op iets. Datgene waarop de gerechtigde recht heeft, noemt men het object of voorwerp van het recht.

Er is een verschil tussen enerzijds het rechtsobject van het eigendomsrecht en het recht van hypotheek en anderzijds het vorderingsrecht. Dat verschil heeft te maken met de onderscheiding van subjectieve vermogensrechten in absolute en relatieve rechten. Een absoluut recht doet een relatie ontstaan tussen een rechtssubject en een goed, zoals een huis, fiets, boek of ander vermogensbestanddeel. Degene aan wie een absoluut recht toekomt, kan over dat goed bepaalde bevoegdheden uitoefenen tegenover iedereen. Absolute rechten hebben met andere woorden absolute werking.

Een relatief recht doet een relatie ontstaan tussen rechtssubjecten. Degene die een relatief recht (ook wel persoonlijk recht genoemd) heeft, staat in een juridische relatie met een ander rechtsobject dat jegens hem een verplichting dient na te komen. Het relatieve recht kan slechts tegen deze persoon worden uitgeoefend. Een relatief of persoonlijk recht heeft dus slechts relatieve of persoonlijke werking.

2.4 De indeling van het vermogensrecht in het BW

Het vermogensrecht is onderverdeeld in een algemeen deel en een bijzonder deel. Het algemeen deel van het vermogensrecht bestaat uit twee boeken, namelijk Boek 3 (Vermogensrecht in het algemeen) en Boek 4 (Erfrecht). In het algemeen deel van het vermogensrecht (Boek 3) worden algemene begripsbepalingen en diverse algemene voorschriften gegeven, zoals de omschrijving van zaken en vermogensrechten. De bepalingen in Boek 3 kunnen voor alle soorten subjectieve vermogensrechten van belang zijn, zowel voor absolute als voor relatieve rechten. Het erfrecht (Boek 4) behoort ook tot het algemeen deel van het vermogensrecht, omdat daarin wordt geregeld hoe iemands gehele vermogen na zijn overlijden op zijn erfgenamen overgaat.

Het algemeen deel van het vermogensrecht wordt in het BW gevolgd door twee bijzondere delen. In deze bijzondere delen vindt men regels die in beginsel slechts voor één bepaalde categorie vermogensrechten gelden. Subjectieve rechten die alleen een zaak tot rechtsobject kunnen hebben zijn geregeld in Boek 5. In de Boeken 6-8 staat het verbintenissenrecht dat regelingen bevat betreffende relatieve rechten.

2.5 Samenvatting

Het materiële privaatrecht bestaat uit het personenrecht (Boeken 1 en 2) en vermogensrecht (Boeken 3-8). In het vermogensrecht zijn de rechten geregeld die deel kunnen uitmaken van iemands vermogen. Degene aan wie een subjectief recht toekomt, noemt men een rechtssubject. Bij rechtssubjecten kan het gaan om natuurlijke personen (mensen) of rechtspersonen. Het object van een vermogensrecht is datgene waarop het rechtssubject recht heeft. Het object van een absoluut recht is een goed. Het object van een relatief recht is een prestatie van een bepaalde schuldenaar. Het algemeen deel van het vermogensrecht is geregeld in Boek 3 en 4. De zakelijke rechten zijn geregeld in Boek 5. De verbintenissen zijn geregeld in de Boeken 6-8.

Hoofdstuk 3 Rechtsfeiten

3.1 Inleiding

Bij rechtsfeiten gaat het om gebeurtenissen die juridische gevolgen (rechtsgevolgen) hebben, dus het ontstaan of tenietgaan van (vermogens)rechten ten gevolge hebben. Subjectieve rechten kan met niet zomaar aan objectieve rechten ontlenen. Voor het ontstaan van subjectieve rechten moet zich een feit voordoen waaraan het objectieve recht het ontstaan van een subjectief recht als gevolg verbindt.

Rechtsfeiten kunnen naast het ontstaan van subjectieve rechten ook andere gevolgen hebben, zoals het overgaan van subjectieve rechten (van de ene rechthebbende op de andere) of het tenietgaan van subjectieve rechten (bijvoorbeeld doordat de bestelde taart wordt geleverd).

In de praktijk van alledag bestaan ook veel gebeurtenissen die geen juridische gevolgen hebben, zoals het oversteken van de straat, rondkijken in een winkel, maken van een afspraak om te gaan tennissen met een vriend.

3.2 Blote rechtsfeiten

Sommige rechtsfeiten ontstaan door toeval, dus zonder dat iemand echt iets doet of heeft gedaan. Als bijvoorbeeld de vruchten van een boom op een naburig erf vallen, dan komen die vruchten toe aan de eigenaar van het naburige erf (art. 5:45). Als iemand overlijdt, dan gaat het vermogen over naar de erfgenamen (art. 4:182 e.v.). In deze gevallen spreekt men van blote rechtsfeiten, omdat aan de rechtsfeiten geen menselijke handeling ten grondslag ligt.

3.3 Menselijke handelingen met rechtsgevolg

Naast blote rechtsfeiten bestaan er rechtsfeiten waar wel een menselijke handeling aan ten grondslag ligt. Een voorbeeld hiervan is het oprapen van een schelp die op het strand ligt. Aan deze menselijke handeling is het rechtsgevolg verbonden dat men door inbezitneming van een zaak die aan niemand toebehoort eigenaar wordt van die zaak (art. 5:4). Deze wijze van eigendomsverkrijging toeëigening.

Menselijke handelingen die rechtsgevolgen hebben (en dus rechtsfeiten zijn) kan men onderverdelen in rechtshandelingen en niet-rechtshandelingen (ook wel feitelijke handelingen genoemd). Bij rechtshandelingen gaat het om handelingen die de handelende persoon verricht met het oog op het rechtsgevolg dat door objectieve recht daaraan is verbonden.

Bij feitelijke handelingen gaat het om handelingen die rechtsgevolgen hebben zonder dat de handelende persoon die verricht zonder oog op het rechtsgevolg. Een voorbeeld hiervan is de onrechtmatige daad (art. 6:162). Automobilisten die een verkeersfout maken en daardoor een aanrijding veroorzaken plegen een handeling waaraan de wet voor de pleger een verplichting verbindt om de schade van de aanrijding aan het slachtoffer te verbinden. Deze automobilisten beogen met hun handeling niet dat rechtsgevolg, maar het recht verbindt wel gevolgen aan die feitelijke handelingen.

3.4 Rechtshandelingen

Bij rechtshandelingen gaat het om een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33). Bij rechtshandelingen gaat het dus om een wilsverklaring. De voor de rechtshandeling vereiste wilsverklaring kan men op elke daarvoor gewenste manier afleggen, dat wil zeggen mondeling, schriftelijk of door en gebaar (art. 3:37 lid 1). In enkele gevallen is een wilsverklaring aan een bepaalde vorm gebonden (art. 3:37 lid 1). Ook komt het voor dat bepaalde onderdelen van een overeenkomst (bedingen) schriftelijk dienen te worden aangegaan. Als dan niet aan het gestelde vereist is voldaan, dan is de overeenkomst of het beding ongeldig (art. 3:39). Bij gewone overeenkomsten dient een eventuele schriftelijke vastlegging echter slechts als bewijsstuk. Het is dan niet vereist voor het tot stand komen van de overeenkomst.

Rechtshandelingen kunnen eenzijdig of meerzijdig zijn. Bij eenzijdige rechtshandelingen gaat het om de wilsverklaring van één persoon. Voorbeelden hiervan zijn het voldoen van een schuld door een bankoverschrijving, het in bezit nemen van een zaak die aan niemand toebehoort (toeëigening) of het maken van een testament. Eenzijdige rechtshandelingen kan men onderverdelen in gerichte en ongerichte rechtshandelingen. Bij gerichte rechtshandelingen is voor de geldigheid van de rechtshandeling vereist dat de wilsverklaring de andere persoon of personen heeft bereikt voor de geldigheid van de rechtshandeling. Bij ongerichte rechtshandelingen is voor de geldigheid van de rechtshandeling niet vereist dat de wilsverklaring de andere persoon of personen heeft bereikt.

Bij meerzijdige rechtshandelingen gaat het om wilsverklaringen van meerdere rechtssubjecten. Voorbeelden van meerzijdige rechtshandelingen zijn het sluiten van een overeenkomst (art. 6:213), het oprichten van een vereniging (art. 2:26) of het afleveren van een verkochte zaak.

3.5 Samenvatting

Voor het ontstaan van vermogensrechten is vereist dat zich gebeurtenissen, handelingen, omstandigheden of andere feiten voordoen waaraan het objectieve recht het ontstaan van een vermogensrecht als gevolg verbindt. Feiten waaraan het objectieve recht rechtsgevolgen verbindt noemt men rechtsfeiten.

Rechtsfeiten kan men onderverdelen in blote rechtsfeiten en menselijke handelingen. Bij blote rechtsfeiten gaat het om rechtsfeiten die zich voordoen zonder dat rechtssubjecten daarin de hand hebben gehad.

Menselijke handelingen die rechtsgevolg hebben kan men onderverdelen in rechtshandelingen en andere menselijke handelingen (feitelijke handelingen). Rechtshandelingen zijn de belangrijkste rechtsfeiten voor het ontstaan van vermogensrechtelijke rechtsgevolgen. Voor een rechtshandeling is een op een rechtsgevolg gerichte wil vereist die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33). Wilsverklaringen zijn in beginsel vormvrij, slechts in enkele gevallen is een vormloosheid gegeven. Rechtshandelingen kunnen eenzijdig of meerzijdig zijn.

Hoofdstuk 4 Goederen, zaken en vermogensrechten

4.1 Inleiding

Het vermogensrecht bevat regels met betrekking rechten die tot iemands vermogen kunnen behoren. Hoewel in de wet geen definitie staat van het begrip vermogen, kan men dat begrip op meerdere manieren definiëren. In juridische zin gaat het bij vermogen om het geheel van de op geld waardeerbare rechten (ook wel activa genoemd) en verplichtingen (ook wel passiva genoemd) die aan een rechtssubject toekomen.

4.2 Goederen en het onderscheid tussen zaken en vermogensrechten

Bij de rechten (of activa) gaat het om goederen, dat wil zeggen zaken en vermogensrechten (art. 3:1). Bij zaken gaat het om stoffelijke objectend die voor menselijke beheersing vatbaar zijn, zoals een huis, bromfiets, schip of een boek (art. 3:2). Bij vermogensrechten gaat het om rechten die (art. 3:6):

  • overdraagbaar zijn of

  • ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen of

  • verkregen zijn in ruil voor (in het vooruitzicht gesteld) stoffelijk voordeel.

Hoewel er drie criteria zijn voor vermogensrechten, is het voldoende als aan één criterium is voldaan.

Het belangrijkste kenmerk van vermogensrechten is de overdraagbaarheid. Het recht van gebruik en het recht van bewoning zijn niet overdraagbaar, omdat zij een persoonlijk karakter hebben (art. 3:226 lid 4). Desondanks gaat het daarbij wel om vermogensrechten, omdat die rechten wel strekken tot stoffelijk voordeel.

Vermogensbestanddelen onderscheidt men in (stoffelijke) zaken en (abstracte) vermogensrechten. Strikt genomen bestaat een vermogen altijd uit rechten. In het spraakgebruik wordt het eigendomsrecht vaak vereenzelvigd met het object van dat recht. Wanneer iemand zegt dat hij een huis heeft, bedoelt hij te zeggen dat hij eigenaar is van een huis en dus een eigendomsrecht heeft. Bij andere rechten die men op een zaak kan hebben, gebeurt dat niet en wordt in het spraakgebruik steeds de aard van het recht genoemd. In het BW is rekening gehouden met het spraakgebruik. Bij de categorie 'zaken' in art. 3:2 gaat het eigenlijk om de categorie 'eigendomsrechten op zaken' en als zodanig een afsplitsing van de categorie vermogensrechten. Het eigendomsrecht heeft altijd een zaak tot rechtsobject. Daarom behoort het eigendomsrecht tot de zakelijke rechten die geregeld zijn in Boek 5.

Het eigendomsrecht is het meest omvattende recht dat men op een zaak kan hebben (art. 5:1). Alle andere zakelijke rechten dan eigendom zijn beperkte rechten. Dat betekent dat zij van het eigendomsrecht zijn afgeleid en hebben de zaak (eigendom) van een ander tot rechtsobject. Het eigendomsrecht kan alleen betrekking hebben op zaken.

4.3 Roerende en onroerende zaken

Zaken kan men onderscheiden in roerende en onroerende zaken. Bij onroerende zaken gaat het om de grond, nog niet gewonnen delfstoffen, met de grond verenigde beplantingen en gebouwen of werken die duurzaam met de grond zijn verenigd (art. 3:3 lid 1). Alles wat niet onroerend is, is roerend (art. 3:3 lid 2). Het onderscheid tussen roerend en onroerend heeft alleen betrekking op zaken en dus niet op vermogensrechten.

4.4 Registergoederen en niet-registergoederen

De belangrijkste onderscheiding van goederen is de onderscheiding tussen registergoederen en niet-registergoederen. Registergoederen zijn goederen ten aanzien waarvan de wet voorschrijft dat voor de overdracht of vestiging van die goederen inschrijving daarvan in de openbare registers is vereist (art. 3:10). Alle onroerende zaken zijn registergoederen (art. 3:89 lid 1). Bij niet-registergoederen is die inschrijving in de openbare registers niet nodig. De meeste roerende zaken zijn niet-registergoederen, behalve bepaalde schepen (art. 8:199 lid) en luchtvaartuigen (art. 8:1306 lid 1). Voor die roerende zaken is dus wel inschrijving in de openbare registers vereist.

Auto's zijn geen registergoederen. Hoewel er sprake is van een kentekenregistratie, kunnen auto's op dezelfde wijze in eigendom worden overgedragen als bijvoorbeeld een televisie. Voor de overdracht is geen inschrijving in de openbare registers vereist.

4.5 Hoofdzaken en bestanddelen

Voor (on)roerende zaken is verder het onderscheid tussen hoofdzaken en bestanddelen relevant (art. 3:4). Men spreekt van bestanddelen als een zaak in juridisch opzicht één geheel vormt met een andere zaak. Een zaak die bestanddeel is kan geen zelfstandig rechtsobject zijn. Een zaak wordt als bestanddeel beschouwd van een andere zaak (de hoofdzaak) als zij (art. 3:4):

  • op grond van de verkeersopvatting, dat wil zeggen de opvatting in het maatschappelijk verkeer, een onderdeel vormt van een andere zaak;

  • technisch of organisch zodanig verbonden is met de hoofdzaak dat afscheiding niet mogelijk is zonder schade van betekenis (art. 3:4 lid 2).

Omdat een bestanddeel geen zelfstandig rechtsobject kan zijn, gaan rechten die zijn gevestigd op de hoofdzaak ook de zaak omvatten die bestanddeel is geworden van die hoofdzaak. Daardoor kan het zijn dat het object van het eigendomsrecht wordt uitgebreid. Dit noemt men natrekking (art. 5:3, 5:14 lid 1 en 5:20). Als meerdere zaken met elkaar zijn verbonden of bij elkaar horen, dan is het van belang om vast te stellen welke zaak men kan aanmerken als hoofdzaak. De grond is altijd hoofdzaak (art. 5:20 lid 1 aanhef). Daaruit volgt dat een huis altijd bestanddeel is van de grond. Bij roerende zaken is niet altijd gelijk duidelijk welke zaak hoofdzaak of bestanddeel is. In die gevallen wordt als hoofdzaak beschouwd de zaak die de andere zaak aanmerkelijk in waarde overtreft of die volgens verkeersopvatting als hoofdzaak wordt beschouwd (art. 5:14 lid 3).

4.6 Vruchten

Het BW kent ook een bijzondere categorie vruchten, namelijk natuurlijke vruchten en burgerlijke vruchten. Bij natuurlijke vruchten gaat het om zaken die naar verkeersopvatting als vruchten van andere zaken worden aangemerkt (art. 3:9 lid 1). Bij burgerlijke vruchten gaat het om rechten die naar verkeersopvatting als vruchten van goederen worden aangemerkt (art. 3:9 lid 2). Het begrip vruchten speelt vooral een rol als het recht op de vruchten is toegekend aan een ander dan degene die rechthebbende is van het vruchtdragende goed.

4.7 Samenvatting

Onder vermogen verstaat men het geheel van de op geld waardeerbare rechten en verplichtingen (art. 3.1). De activa noemt men goederen. Bij goederen gaat het om zaken (stoffelijke objecten die voor menselijke beheersing vatbaar zijn, art. 3:2) en vermogensrechten (rechten die beantwoorden aan de omschrijving van art. 3:6). Het BW identificeert het eigendomsrecht met de zaak (object) waarop het recht is gevestigd.

Zaken kan men onderverdelen in roerende en onroerende zaken (art. 3:3). Een ander belangrijk onderscheid betreft het onderscheid tussen registergoederen (waarbij voor de overdracht of vestiging een inschrijving in de openbare registers is vereist) en niet-registergoederen.

Een bestanddeel is een in juridisch opzicht onzelfstandige zaak die één geheel vormt met een andere zaak (de hoofdzaak). Of een zaak in een bepaald geval als bestanddeel moet worden aangemerkt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting of naar de mate van verbondenheid.

Hoofdstuk 5 Absolute en relatieve rechten

5.1 Inleiding

Het onderscheid tussen absolute en relatieve rechten komt ook in het BW tot uiting. De vermogensrechten die zijn geregeld in de Boeken 3 en 5 zijn absolute rechten, terwijl de vermogensrechten die zijn geregeld in de Boeken 3, 6, 7 en 8 bepalingen bevatten omtrent relatieve rechten.

In de wet staat geen definitie van absolute of relatieve rechten.

5.2

Het verschil tussen absolute en relatieve rechten blijkt het meest uit de werking van deze rechten. Absolute rechten zijn rechten die tegenover iedereen werken. De rechthebbende oefent een bepaalde heerschappij uit over het object van zijn recht. Op die heerschappij mag niemand inbreuk maken. Als dat toch gebeurt, dan kan de eigenaar rechtsmaatregelen nemen tegen die persoon (art. 5:2). Het belangrijkste absolute recht is het eigendomsrecht (art. 5:1 lid 1). Andere voorbeelden van absolute rechten zijn het recht van erfpacht (art. 5:85), het recht van pand (art. 3:227), het recht van hypotheek (art. 3:227), het recht van vruchtgebruik (art. 3:201) en het appartementsrecht (art. 5:106). Deze absolute rechten rusten op een goed (zaken of vermogensrechten).

Relatieve rechten zijn rechtend die slechts tegenover één bepaalde persoon werken. Daarom noemt men relatieve rechten ook wel persoonlijke rechten. De belangrijkste persoonlijke rechten zijn vorderingsrechten. Dat zijn rechten die aanspraak geven op een bepaalde prestatie door een schuldenaar. Vorderingsrechten ontstaan meestal uit overeenkomsten (zoals koop, huur of bruikleen) en kunnen dan worden uitgeoefend tegenover de wederpartij met wie men een overeenkomst heeft gesloten. Relatieve rechten kunnen ook ontstaan uit onrechtmatige daad waardoor de benadeelde recht heeft op vergoeding van de schade (art. 6:162). Dat recht kan dan alleen tegenover de pleger van de onrechtmatige daad worden uitgeoefend.

Degene aan wie een relatief recht toekomt, staat met degene jegens wie hij zijn recht kan uitoefenen in een juridische relatie. Degene die een absoluut recht heeft staat niet in een rechtsbetrekking met een andere persoon.

5.3 Arrest Posch-Van den Bosch

Een absoluut gerechtigde kan rechtsmaatregelen nemen tegenover iedereen die zijn recht schendt, terwijl een relatief gerechtigde zijn recht uitsluitend kan doen gelden tegenover één bepaalde persoon. Dat betekent overigens niet dat derden zich niets van persoonlijke rechten hoeven aan te trekken. Als een derde doelbewust een relatief recht schendt, dan kan dat onder bepaalde omstandigheden een onrechtmatige daad zijn tegenover de rechthebbende. Die rechthebbende krijgt er in dat geval een nieuw vorderingsrecht bij, omdat er een juridische relatie ontstaat tussen hem en de pleger van de onrechtmatige daad op grond waarvan hij schadevergoeding kan vorderen. Iemand die een relatief recht heeft, kan dat recht dus ook tegenover derden doen gelden (vooral wanneer de schendig kan worden gekwalificeerd als een onrechtmatige daad).

5.4 Drie andere kenmerken

Naast het verschil in werking zijn er nog drie andere kenmerken die absolute rechten van relatieve rechten onderscheiden. Deze kenmerken zijn het prioriteitsbeginsel, zaaksgevolg en droit de préférence.

Bij het prioriteitsbeginsel gaat het erom dat, als op een zelfde goed twee (of meer) absoute rechten zijn gevestigd, dan heeft het oudere recht voorrang boven het jongere. Dat betekent dat, als iemand een zaak twee keer in vruchtgebruik heeft gegeven, dan moet de tweede vruchtgebruiker op grond van het prioriteitsbeginsel het recht van de eerste vruchtgebruiker voor laten gaan. Voor relatieve rechten geldt in beginsel dat deze in rang gelijk zijn, ongeacht de ouderdom. Op het uitgangspunt dat relatieve rechten in rang gelijk zijn bestaat een uitzondering, namelijk in geval meerdere personen recht hebben op levering van een zelfde goed (art. 3:298).

Bij zaaksgevolg gaat het erom dat degene die een absoluut recht heeft op een goed dat toebehoort aan een ander zijn recht kan blijven uitoefenen als dat goed wordt overgedragen aan een nieuwe rechthebbende. Dit noemt men ook wel droit de suite of volgrecht.

Bij droit de préférence gaat het erom dat absoluut gerechtigden bij faillissement een bevoorrechte positie innemen. Als een absoluut recht rust op een goed dat behoort tot het vermogen van een persoon die failliet is verklaard, dan kan de absoluut gerechtigde zijn recht uitoefenen alsof er geen faillissement is.

5.5 Arrest Blaauboer-Berlips

In het vermogensrecht is het onderscheid tussen absolute en relatieve rechten een belangrijk uitgangspunt. Tot 1905 werd aan het onderscheid tussen absolute en relatieve rechten minder betekenis gehecht. Dat had vooral te maken met het feit dat men aan relatieve rechten die aanspraak gaven op het verrichten van een prestatie met betrekking tot een bepaalde zaak ook zaaksgevolg toekende.

In het arrest Blaauboer-Berlips oordeelde de Hoge Raad echter dat een verplichting die uit een overeenkomst ontstaan is, ook als zij is aangegaan met betrekking tot een bepaalde zaak, een persoonlijke verplichting is die niet tegelijk met de zaak overgaat op degene aan wie de zaak wordt overgedragen, behalve als uit een wettelijke bepaling uitdrukkelijk het tegendeel blijkt.

5.6 Tussenvormen

Ook na 1905 zijn er tussenvormen van absolute en relatieve rechten blijven bestaan. Hierbij gaat het om kwalitatieve rechten (art. 6:152), kwalitatieve verplichtingen (art. 6:252) en het derdenbeding (art 6:253-256).

Verder komt het voor dat een overeenkomst werking heeft tegenover derden. Op grond van een huurovereenkomst hebben bijvoorbeeld huurder en verhuurder over en weer rechten en plichten. Als de verhuurder het pand aan een derde verkoopt, dan is die derde gebonden aan de huurovereenkomst (art. 7:226). De verplichtingen van de verhuurder gaan over op degene aan wie de eigendom van het verhuurde huis is overgedragen. Het recht op betaling van de huurprijs gaat ook mee over. Het recht van de huurder heeft hier dus ook zaaksgevolg.

5.7 Derdenbeding

Derden kunnen rechten ontlenen aan een overeenkomst, indien partijen dat zijn overeengekomen en mits de derde het ten behoeve van hem gemaakte beding aanvaardt (art. 6:253). Derdenbedingen komen veel voor bij vervoerovereenkomsten. Als de afzender met de vervoerder overeenkomt dat de ter vervoer aangeboden zaken bij een derde worden afgeleverd, dan is het uitgangspunt dat naast de afzender ook de derde aflevering kunnen vorderen tegenover de vervoerder.

5.8 Kwalitatieve rechten

Bij kwalitatieve rechten volgt het recht het goed door met het goed over te gaan op de nieuwe rechthebbende (art. 6:251 lid 1). Een uit een overeenkomst voortvloeiend recht gaat van rechtswege over op verkrijgers onder bijzondere titel van een goed, indiener recht voor overgang vatbaar is en tussen het recht en het goed een zodanig verband bestaat dat de schuldeiser bij het recht slechts belang heeft zolang hij het goed behoudt.

5.9 Kwalitatieve verplichtingen

Bij kwalitatieve verplichtingen worden die verplichtingen (net als bij kwalitatieve rechten) gekoppeld aan de schuldenaar en hebben dus zaaksgevolg (art 6:252). Dat wil zeggen dat zij overgaan op degenen dieet goed zullen verkrijgen.

Alleen verplichtingen om iets te dulden of niet te doen kunnen kwalitatief gemaakt worden. Daarnaast moet de verplichting verband houden met een aan de schuldenaar toebehorend registergoed. Daaruit volgt dat kwalitatieve verplichtingen in beginsel geen betrekking kunnen hebben op roerende zaken.

Partijen die verplichting(en) kwalitatief willen maken moeten van die overeenkomst een notariële akte opmaken en die inschrijven in de openbare registers (art. 6:252 lid 2). Als voor de kwalitatieve verplichting een tegenprestatie overeen is gekomen, dan gaat bij overgang van de verplichting ook het recht op de tegenprestatie mee over (art. 6:252 lid 4).

5.10 Kettingbeding

Bij een kettingbeding verplicht de ene partij (A) zich tegenover de andere partij (B) met een toekomstige nieuwe eigenaar van een zaak (C) dezelfde plicht op te nemen als waartoe A zich tegenover B heeft verplicht.

Hoewel het kettingbeding niet in de wet is geregeld, heeft het gedeeltelijk het karakter van het derdenbeding.

De figuur van de kwalitatieve verplichtingen kan niet worden toegepast, omdat daarvoor voorwaarden gelden (zoals dat het moet gaan om een verplichting om iets te dulden of iets niet te doen, art. 6:252).

5.11 Samenvatting

Het belangrijkste onderscheid binnen de vermogensrechten is het onderscheid tussen absolute rechten en relatieve rechten. Het onderscheid heeft vooral betrekking op het verschil in werking tussen deze rechten. Absolute rechten werken tegenover iedereen, terwijl relatieve rechten in beginsel slechts tegenover één of meer bepaalde ander(en) werken.

Andere kenmerkende verschillen tussen absolute en relatieve rechten hebben betrekking op het prioriteitsbeginsel, zaaksgevolg en droit de préférence.

Er bestaan ook tussenvormen tussen absolute en relatieve rechten. Deze rechtsfiguren bevinden zich op de scheidslijn tussen het verbintenissen- en goederenrecht. Hierbij kan het gaan om derdenbedingen in de zin van art. 6:253, kwalitatieve rechten (art. 6:251) of kwalitatieve verplichtingen (art. 6:252). Verplichtingen kunnen slechts onder voorwaarden kwalitatief worden gemaakt. In andere gevallen is een kettingbeding het enige alternatief.

Hoofdstuk 6 Inleiding goederenrecht

6.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk is het onderscheid tussen absolute en relatieve rechten besproken. In dit hoofdstuk worden de absolute rechten verder toegelicht. Absolute rechten zijn rechten die gevestigd zijn op een goed (zaken of vermogensrechten) en die de rechthebbende de bevoegdheid geven om een bepaalde heerschappij uit te oefenen over dat goed.

6.2 Afbakening van het goederenrecht

In het goederenrecht zijn drie soorten bepalingen geregeld. In de eerste plaats zijn in het goederenrecht bepalingen geregeld die aangeven welke absolute rechten er kunnen worden gevestigd op goederen en wat de rechtsgevolgen daarvan zijn. In de wet zijn die absolute rechten limitatief opgesomd. Daaruit volgt dat er geen andere absolute rechten bestaan of kunnen worden gevestigd dan in de wet zijn geregeld.

In de tweede plaats zijn in het goederenrecht bepalingen geregeld die aangeven op welke wijzen men goederen kan krijgen of verliezen. Ook ten aanzien hiervan kent de wet en gesloten regeling. Daaruit volgt dat men alleen goederen kan verkrijgen of verliezen op één van de in de wet aangegeven wijzen.

In de derde plaats zijn in het goederenrecht bepalingen geregeld die betrekking hebben op rechtsverhoudingen tot een goed die geen absolute rechten zijn, maar in bepaalde opzichten wel daarmee vergeleken kunnen worden.

6.3 Verkrijging en verlies van goederen

De wijzen van verkrijging en verlies van goederen zijn niet uitsluitend in het BW geregeld, maar bijvoorbeeld ook in wettelijke regelingen die deel uitmaken van het publiekrecht.

Afdeling 3.4.1 bevat enkele algemene bepalingen inzake verkrijging en verlies van goederen. Zo is er een onderscheid tussen verkrijgingen onder algemene titel en verkrijgingen onder bijzondere titel (art. 3:80). Bij verkrijgingen onder algemene titel gaat een geheel vermogen of een evenredig deel daarvan van de ene persoon (de rechtsvoorganger) over op een andere persoon (de rechtsopvolger). In het BW zijn vier wijzen van verkrijging onder algemene titel geregeld, namelijk erfopvolging, boedelmenging, fusie als bedoeld in art. 2:309 en splitsing als bedoeld in art. 2:334a (art. 3:80 lid 2). Fusie en splitsing doen zich alleen bij rechtspersonen voor.

Alle andere wijzen van verkrijging dan de in art. 3:80 lid 2 genoemde zijn verkrijgingen onder bijzondere titel (art. 3:80 lid 3). Daarbij is sprake van een verkrijging van slechts één of meer bepaalde vermogensbestanddelen. Voorbeelden van verkrijgingen onder bijzondere titel zijn overdracht, verjaring en onteigening.

Het onderscheid tussen verkrijgingen onder algemene of bijzondere titel is van belang, omdat de rechtsopvolger onder algemene titel niet de juridische positie van de rechtsvoorganger voortzet. Verkrijgingen onder bijzondere titel hoeven ook niet altijd verkrijgingen van een rechtsvoorganger te zijn. Een voorbeeld is de verkrijging door toeëigening van een roerende zaak die aan niemand toebehoort (art. 5:4).

In titel 3.4 zijn twee wijzen van verkrijging geregeld die betrekking hebben op alle soorten goederen, namelijk overdracht (afdeling 3.4.2) en verkrijgende verjaring (afdeling 3.4.3). Daarnaast zijn ook erfopvolging en boedelmenging wijzen van verkrijging die voor alle soorten goederen gelden. De andere wijzen van verkrijging zijn bijzondere verkrijgingen die op bepaalde goederen van toepassing kunnen zijn en die dan ook geregeld zijn in verschillende bijzonder delen van het vermogensrecht.

Verlies van goederen gebeurt op de voor iedere soort in de wet aangegeven wijze (art. 3:80 lid 4). Meestal betekent het verlies van een goed door de een, de verkrijging voor een ander. Er zijn wijzen van verlies van een goed die op zichzelf staan en niet de verkrijging door een ander tot gevolg hebben, zoals het teniet gaan van een beperkt recht door verloop van tijd waarvoor het beperkte recht is gevestigd of het verlies van de eigendom van een dier (art. 5:19).

In Boek 3 zijn ook enkele bijzondere rechtsverhoudingen geregeld die geen betrekking hebben op goederenrechtelijke (absolute) rechten. Die rechtsverhoudingen hebben wel betrekking op rechtsverhoudingen tussen personen en goederen, maar zijn dus geen absolute rechten. In de eerste plaats gaat het hierbij om de regeling van bezit (titel 3.5). Bij bezit gaat het om het uitoefenen van macht over een goed. Voor bezit is vereist dat feitelijke macht voor zichzelf wordt uitgeoefend (art. 3:107 lid 1), dat wil zeggen met de pretentie rechthebbende te zijn. Bezit is niet hetzelfde als eigendom. Aan het bezit van een goed zijn veel rechtsgevolgen verbonden, zelfs als de bezitter geen rechthebbende is. In de tweede plaats gaat het hierbij om de regeling van gemeenschap (titel 3.7). Bij gemeenschap gaat het om de situatie dat één of meer goed(eren) toebehoren aan twee of meer personen (deelgenoten). In deze situatie hebben deze deelgenoten tezamen bijvoorbeeld een huis in eigendom. Hierbij spreekt men ook wel van mede-eigendom.

6.5 Samenvatting

Het onderscheid in het vermogensrecht tussen verbintenissenrecht en goederenrecht staat in verband met het onderscheid tussen absolute en relatieve rechten. In het verbintenissenrecht gaat het om relaties tussen schuldeisers en schuldenaren, terwijl het in het goederenrecht gaat om relaties tussen personen en goederen.

Het goederenrecht bevat in de eerste plaats een regeling van absolute rechten die op goederen kunnen bestaan. Hierbij is wetssystematisch gezien sprake van een gesloten regeling. Van deze regeling kan, op enkele uitzonderingen na, niet worden afgeweken.

Het goederenrecht bevat in de tweede plaats een regeling inzake verkrijging en verlies van goederen. Hierbij is ook wetssystematisch gezien sprake van een gesloten regeling. Men kan goederen verkrijgen onder algemene of bijzondere titel (art. 3:80 lid 1). Bij verkrijging onder algemene titel gaat een geheel of evenredig deel van het vermogen over. Alle andere verkrijgingen zijn verkrijgingen onder bijzondere titel. Daarbij gaat het om verkrijgingen van slechts één of meer bepaalde goederen.

Verlies van goederen gebeurt op de voor iedere soort in de wet aangegeven wijze (art. 3:80 lid 4).

Het goederenrecht bevat in de derde plaats een regeling inzake bezit (titel 3.5) en gemeenschap (titel 3.7). Hierbij gaat het om rechtsverhoudingen die geen absolute rechten zijn, maar in bepaalde opzichten wel daarop lijken.

Hoofdstuk 7 Absolute rechten op goederen

7.1 Inleiding

Absolute rechten kunnen, net als goederen of zaken, op meerdere wijzen onderverdeeld worden.

7.2 Regeling van absolute rechten

De absolute rechten zijn in de wet (Boek 3 en 5) limitatief geregeld. Daaruit volgt dat er geen andere absolute rechten zijn dan die in de wet zijn geregeld. Absolute rechten kunnen zijn gevestigd op goederen.

Boek 3 behandelt het vermogensrecht in het algemeen, waartoe rechtsverhoudingen behoren die zich ten aanzien van alle goederen (zaken en vermogensrechten) kunnen voordoen. Daaruit volgt dat absolute rechten die in Boek 3 zijn geregeld ook kunnen worden gevestigd op alle goederen (zaken en vermogensrechten). Als die rechten in concrete situaties op een zaak rusten, dan spreekt men ook wel van zakelijke rechten. Boek 5 behandelt rechten die betrekking hebben op zaken. Daaruit volgt dat absolute rechten die in Boek 5 zijn geregeld alleen kunnen worden gevestigd op zaken. Voorbeelden hiervan zijn het recht van eigendom (art. 5:1) of het recht van erfpacht (art. 5:85).

7.3 Eigendom

Het belangrijkste absolute recht is het recht van eigendom. Doordat het is geregeld in Boek 5, kan het uitsluitend zijn gevestigd op zaken en niet op vermogensrechten. Het recht van eigendom is het meest omvattende recht dat iemand op een zaak kan hebben. Daaruit volgt dat alle andere zakelijke rechten een afsplitsing zijn van het eigendomsrecht. Eigenaren mogen hun recht van eigendom niet onbegrensd gebruiken. Ze zijn bijvoorbeeld gebonden aan wettelijke voorschriften die het gebruik van eigendom regelen en ze mogen hun recht niet gebruiken op een wijze die tegenover anderen onrechtmatig is (art. 5:1 lid 2 en 3).

7.4 Vruchtgebruik

Het recht van vruchtgebruik houdt in dat de vruchtgebruiker het recht heeft om goederen die aan anderen toebehoren mag gebruiken en daarvan de vruchten mag genieten (art. 3:201). Doordat het is geregeld in Boek 3, kan het zowel op zaken als op vermogensrechten worden gevestigd.

Het recht van vruchtgebruik kan slechts voor bepaalde tijd worden gevestigd. Het eindigt uiterlijk op het tijdstip van overlijden van de vruchtgebruiker (art. 3:203 lid 2). De belangrijkste functie van het recht van vruchtgebruik is dat mens oor dit recht iemand de opbrengst van een vermogen of van bepaalde vermogensbestanddelen kan verschaffen. Na het einde van het vruchtgebruik Sid e vruchtgebruiker verplicht het object van het vruchtgebruik weer ter beschikking te stellen van degene die het recht van vruchtgebruik heeft verleend (art. 3:225).

Er zijn twee bijzondere vormen van het recht van vruchtgebruik die een persoonsgebonden karakter hebben, namelijk het recht van gebruik (art. 3:226 lid 2) en het recht van bewoning (art. 3:226 lid 3). De zaken waarop deze rechten rusten mogen niet door een ander dan de rechthebbenden en hun gezin gebruikt of bewoond worden. Zowel het recht van gebruik als het recht van bewoning kunnen niet aan anderen worden overgedragen (art. 3:226 lid 4).

7.5 Erfpacht

Het recht van erfpacht geeft de erfpachter de bevoegdheid om een onroerende zaak van een ander te gebruiken (art. 5:85). Doordat het is geregeld in Boek 5, kan het alleen op zaken worden gevestigd. Bij de vestiging van het recht van erfpacht wordt de erfpachter meestal verplicht om als vergoeding voor het gebruik van de grond een geldsom te betalen, de zogenoemde canon (art. 5:85 lid 2).

De erfpachter heeft hetzelfde genot van de zaak als de eigenaar. De erfpachter mag echter niets doen waardoor de bestemming die de eigenaar aan de zaak heeft gegeven wordt aangetast (art. 5:89 lid 1 en 2). De duur van het recht van erfpacht kan door partijen in de akte van vestiging worden geregeld (art. 5:86). Het recht van erfpacht kan voor beperkte tijd, maar ook voor eeuwig worden gevestigd.

Bij het recht van erfpacht komt naar voren welke rechtsgevolgen er zijn als een zaak bestanddeel wordt van een hoofdzaak. Een erfpachter die bijvoorbeeld op de grond die hij in erfpacht heeft gekregen een huis gaat bouwen wordt geen eigenaar van dat huis, omdat het huis bestanddeel wordt van de grond (art. 3:4).

7.6 Opstal

Het recht van opstal is het recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen (art. 5:101 lid 1). Dit recht doorbreekt de regel dat de eigendom van de grond door natrekking alles omvat wat zich boven, op of in de grond bevindt (art. 5:3 jo. 5:20). Iemand die een recht van opstal verkregen heeft, is of wordt eigenaar van een zaak die volgens de natrekkingsregel eigendom zou zijn van de eigenaar van de grond of een daarop staande onroerende zaak. Bij een opstalrecht is (bij wijze van uitzondering) een bestanddeel een zelfstandig rechtsobject (van een eigendomsrecht).

7.7 Erfdienstbaarheid

Het recht van erfdienstbaarheid geeft de eigenaar van een onroerende zaak (het heersend erf) aanspraak op een dulden of een niet doen met betrekking tot een andere onroerende zaak (het dienend erf, art. 5:70 lid 1). Hieruit volgt dat een recht van erfdienstbaarheid altijd is gerelateerd aan twee onroerende zaken, namelijk een heersend en een dienend erf. Het recht van erfdienstbaarheid is een afhankelijk recht (art. 3:7). Daarbij gaat het om een recht dat zodanig aan een ander recht is verbonden dat het niet zonder dat andere recht kan bestaan. Een erfdienstbaarheid is immers afhankelijk van het eigendomsrecht van het heersende erf.

Het recht van erfdienstbaarheid lijkt voor wat betreft de inhoud van de verplichtingen op de rechtsfiguur van de kwalitatieve verplichtingen. Een belangrijk verschil is echter dat een recht van erfdienstbaarheid een absoluut recht is, terwijl een kwalitatieve verplichting slechts een daarmee corresponderend relatief recht oplevert dat alleen aan de kant van de schuldenaar kwalitatief is.

7.8 Appartementsrecht

Het appartementsrecht geeft een exclusief gebruiksrecht van een bepaald gedeelte van een gebouw dat door zijn inrichting als een afzonderlijk geheel kan worden gebruikt. Een appartementsrecht ontstaat door splitsing van een eigendomsrecht van een gebouw in appartementsrechten. De gerechtigde tot een appartementsrecht is samen met anderen mede-eigenaar van het hele gebouw met bijbehorende grond. Ieder appartement kan afzonderlijk worden overgedragen. De splitsing in appartementsrechten is niet hetzelfde als de vestiging van een beperkt recht. De splitsing in appartementsrechten komt neer op het uiteenvallen van de volle eigendom in een aantal zelfstandige zakelijke genotsrechten.

7.9 Genotsrechten en zekerheidsrechten

De (absolute) rechten van eigendom, vruchtgebruik, erfpacht, opstal, erfdienstbaarheid en het appartementsrecht noemt men ook wel genotsrechten, omdat zij de rechthebbende een gebruiksgemak verschaffen van het goed waarop het recht rust. Naast genotsrechten bestaan er ook zekerheidsrechten, namelijk de rechten van pand en hypotheek.

Pand- en hypotheekhouders hebben altijd een dubbele positie. In de eerste plaats zijn zij schuldeiser (omdat zij meestal op grond van een lening een bepaald bedrag van hun debiteur hebben te vorderen) en hebben daarom een relatief recht. In de tweede plaats zijn zij rechthebbende op een goed van de schuldenaar, omdat zij op dat goed een recht van pand of hypotheek hebben verkregen. Als de debiteur zijn schuld niet voldoet, dan mag de pand- of hypotheekhouder heb object van zijn recht te gelde maken en uit de opbrengst daarvan het bedrag van de vordering tot zich nemen. Daarbij hebben de pand- en hypotheekhouder een bijzondere positie, in die zin dat zij voorrang hebben boven andere schuldeisers. Als meerdere schuldeisers verhaal zoeken op hetzelfde goed van een schuldenaar, dan is het uitgangspunt dat de opbrengst (van de verkoop van dat goed) evenredig wordt verdeeld onder de schuldeisers. Voor pand- en hypotheekhouders geldt dat dus niet.

Het uitgangspunt dat schuldeisers gelijk in rang zijn geldt dus niet ten aanzien van pand- en hypotheekhouders. Schuldeisers met een pand- of hypotheekrecht hebben voorrang boven andere schuldeisers. Daarom noemt men schuldeisers met een pand- of hypotheekrecht ook wel preferente crediteuren, terwijl men gewone schuldeisers ook wel concurrente schuldeisers noemt.

In geval van faillissement zijn de pand- en hypotheekhouder separatist. Dat betekent dat zij bij faillissement hun recht uit kunnen oefenen alsof er geen faillissement is (art. 57 FW). Pand- en hypotheekhouders hoeven bij faillissement hun vordering dus niet in te dienen bij de faillissementscurator.

7.10 Pandrecht

Het pandrecht is een zekerheidsrecht dat alleen gevestigd kan worden op goederen die geen registergoed zijn (art. 3:227). Daarbij kan het gaan om zaken of vermogensrechten. Een pandrecht kan slechts bestaan als de pandhouder een geldvordering heeft op de schuldenaar. Een pandrecht is dus een afhankelijk recht (art. 3:7). Als de pandhouder de vordering overdraagt, dan gaat het pandrecht van rechtswege mee over op de nieuwe schuldeiser (art. 3:82). Als de vordering wordt voldaan, dan gaan de vordering en het pandrecht teniet.

Als de schuldenaar de vordering niet voldoet, dan heeft de pandhouder het recht om het goed waarop het pandrecht rust te executeren (dat wil zeggen te gelde maken), zonder dat daarvoor een rechterlijk vonnis (executoriale titel) vereist is. Het recht om zonder executoriale titel tot executie over te gaan noemt men ook wel het recht van parate executie. Uit de opbrengst van de executie mag de pandhouder zijn vordering voldoen. Het restant moet hij afdragen aan de pandgever of aan eventuele andere schuldeisers (art. 3:250-253).

De wet onderscheidt enerzijds vuistpand en anderzijds stil pandrecht. Bij een vuistpand bevindt de zaak zich in de macht van de pandhouder, terwijl de zaak bij een stil pandrecht in de macht van pandgever blijft (art. 3:236 en 3:237).

7.11 Hypotheekrecht

Het hypotheekrecht is een zekerheidsrecht dat uitsluitend gevestigd kan worden op registergoederen (art. 3:227). Dat kan zowel een zaak zijn als een vermogensrecht. Een voorbeeld van een vermogensrecht waarop hypotheek gevestigd kan worden is het recht van erfpacht. Net als het pandrecht is het hypotheekrecht een afhankelijk recht dat slechts bestaat zolang de hypotheekhouder een vordering heeft op de hypotheekgever (art. 3:7 jo. 3:82).

7.12 Beperkte rechten en moederrechten

Het recht van eigendomsrecht is het meest omvattende recht dat men op een zaak kan hebben (art. 5:1 lid 1). Daarom is het recht van eigendom een volledig recht op een zaak. Alle andere rechten die men op een zaak kan hebben (zoals het recht van erfpacht, vruchtgebruik of erfdienstbaarheid) geven minder bevoegdheden dan het recht van eigendom. Die andere rechten zijn dus afgeleid van het recht van eigendom. Daarom noemt met het recht van eigendom ook wel het moederrecht. De daarvan afgeleide rechten noemt men beperkte rechten (art. 3:8). Bij beperkte rechten gaat het om zelfstandige rechten. Dat betekent dat het moederrecht en het beperkte recht naast elkaar bestaan.

Beperkte rechten kunnen zijn afgeleid uit het recht van eigendom, maar ook uit andere rechten. De enige voorwaarde is dat het moederrecht een meer omvattend recht is dan het beperkte recht (art. 3:8). Daaruit volgt bijvoorbeeld dat een recht van hypotheek geen moederrecht kan zijn van het recht van vruchtgebruik, omdat het recht van hypotheek niet de bevoegdheid omvat om het goed te gebruiken of de vruchten ervan te genieten. Als een beperkt recht teniet gaat, dan herstelt het moederrecht zich van rechtswege in volle omvang. Dit noemt men ook wel de elasticiteit van het moederrecht.

7.13 Vestiging en overdracht van beperkte rechten

Beperkte rechten ontstaan meestal door vestiging. Degene aan wie een zelfstandig en overdraagbaar recht toekomt kan binnen de grenzen van dat recht de in de wet geregelde beperkte rechten vestigen (art. 3:81 lid 1). Voor de vestiging van beperkte rechten op een goed gelden dezelfde eisen als voor de overdracht van dat goed (art. 3:98). De vereisten voor overdracht zijn geregeld in art. 3:84 lid. Daaruit volgt onder andere dat voor de vestiging van een beperkt recht ook een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en een vestigingshandeling vereist zijn.

7.14 Samenvatting

Absolute rechten zijn limitatief in de wet opgesomd. De absolute rechten op goederen zijn geregeld in Boek 3 en 5. De absolute rechten die in Boek 3 geregeld zijn kunnen zowel op zaken als op vermogensrechten worden gevestigd. Hierbij gaat het om de rechten van vruchtgebruik (art. 3:201), pand (art. 3:227), en hypotheek (art. 3:227).

De absolute rechten die in Boek 5 geregeld zijn kunnen enkel op zaken worden gevestigd. Hierbij gaat het om de rechten van eigendom (art. 5:1), erfdienstbaarheid (art. 5:70), erfpacht (art. 5:85), opstal (art. 5:101) en het appartementsrecht (art. 5:106).

Absolute rechten kan men onderscheiden in genotsrechten en zekerheidsrechten. Genotsrechten verschaffen de rechthebbende de bevoegdheid om het goed waarop het recht is gevestigd te gelde te maken om vervolgens uit de opbrengst bij voorrang boven andere schuldeisers de vordering te verhalen.

Hoofdstuk 8 Eigendom

8.1 Inleiding

Het recht van eigendom is één van de belangrijkste begrippen in het goederenrecht, omdat alle andere rechten op zaken zijn afgeleid van het recht van eigendom. Het recht van eigendom is het meest omvattende recht dat men kan hebben op een zaak (art. 5:1 lid 1). Het recht van eigendom kan alleen een zaak tot rechtsobject hebben en is daarom geregeld in Boek 5.

Bij bijvoorbeeld de eigendom van grond is in de wet geregeld wat men daaronder moet verstaan (art. 5:20). Ook is geregeld hoe men de fysieke begrenzing moet vaststellen (art. 5:29).

Bij roerende zaken is er geen noodzaak om de begrenzing wettelijk te regelen. Bepaalde roerende zaken hebben echter geen specifieke eigenschappen, maar behoren tot een bepaalde soort en worden gekenmerkt door generieke eigenschappen. Deze zaken noemt men ook wel soortzaken. Voorbeelden van dit soort zaken zijn landbouwproducten, vloeistoffen of muntgeld. Deze zaken worden meestal verhandeld naar getal, maat of gewicht. Om eigendom van dergelijke zaken vast te stellen moet men die zaken eerst individualiseren. Individualisatie van soortzaken op veel manieren en hangt vooral af van de feitelijke omstandigheden.

In het burenrecht is geregeld welke bevoegdheden eigenaren van naburige erven hebben. Door de specifieke ligging van naburige erven kan het zijn dat de ene buur gebruik maakt van zijn erf op zodanige wijze dat het de ander stoort, zonder dat er sprake is van een onrechtmatige daad.

8.2 Bevoegdheden van eigenaren

Het recht van eigendom is het meest omvattende recht dat men op een zaak kan hebben (art. 5:1 lid 1). Eigenaren hebben het recht tot gebruik en vruchtgenot van hun zaak (art. 5:1 lid 2 en 3). Eigenaren kunnen die rechten ook afstaan aan anderen. Om dat te doen kan hij in de eerste plaats anderen een relatief recht van gebruik of genot geven door de zaak te verhuren (art. 7:201) of in bruikleen te geven (art. 7A:1777). In de tweede plaats kan hij een beperkt recht op zijn zaak vestigen (art. 3:8) door een recht van vruchtgebruik (art. 3:201), erfdienstbaarheid (art. 5:70) of erfpacht (art. 5:85).

De uitoefening van het recht van eigendom is niet geheel vrij. Als de uitoefening van het recht van eigendom strijdig is met het maatschappelijk verkeer, dan kan dat een onrechtmatige daad opleveren (art 6:162). De belangrijkste voorbeelden daarvan zijn hinder of misbruik van omstandigheden. Als de eigenaar zijn recht van eigendom zodanig uitoefent dat anderen daar last van hebben, dan kan er sprake hinder (art. 5:37). Het is echter niet zo dat iedere gedraging die voor anderen hinderlijk is ook automatisch een onrechtmatige daad oplevert. Voorbeelden van hinder zijn het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen. Als een dergelijke vorm van overlast zich voordoet, dan moet aan de hand van het leerstuk van de onrechtmatige daad (art. 6:162) worden beoordeeld of die hinder onrechtmatig is.

Bij misbruik van omstandigheden wordt een bepaalde bevoegdheid uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of als er een duidelijke wanverhouding tussen het eigen belang en het geschaad belang van iemand anders (art. 3:13 lid 2). Als daardoor schade wordt toegebracht, dan kan de eigenaar aansprakelijk gesteld worden op grond van onrechtmatige daad. Misbruik is in meerdere wettelijke bepalingen verder uitgewerkt, zoals bijvoorbeeld art. 5:54.

8.3 De revindicatie

Eigenaren zijn bevoegd om hun zaak van iedereen op te eisen die de zaak zonder recht houdt (art. 5:2). Deze rechtsvordering noemt men ook wel revindicatie. Deze rechtsvordering komt ook toe aan degene die grond van een beperkt recht de zaak onder zich mag hebben, zoals de erfpachter en de vruchtgebruiker.

8.4 Bijzondere wijzen van eigendomsverkrijging

De in Boek 3 (algemeen deel van het vermogensrecht) geregelde wijzen van verkrijging gelden voor alle goederen. Daaruit volgt dat men eigendom kan verkrijgen door bijvoorbeeld erfopvolging, boedelmenging of verjaring (art. 3:80). In Boek 5 zijn nog enkele wijzen van verkrijging van eigendom geregeld die alleen gelden met betrekking tot zaken. Deze bijzondere wijzen van verkrijging van eigendom kan men onderverdelen in enerzijds toeëigening, vinderschap en schatvinding en anderzijds natrekking, vermenging en zaaksvorming.

Bij toeëigening, vinderschap en schatvinding gaat het om verkrijging van roerende zaken die geen eigenaar meer hebben of zaken waarvan de eigenaar onbekend is. Toeëigening is een wijze van eigendomsverkrijging van een zaak die aan niemand (meer) toebehoort (art. 5:4). Toeëigening kan alleen bij roerende zaken. Vereist is dat men die zaak (een zogenoemde res nullius) in bezit neemt.

Vinderschap is een wijze van eigendomsverkrijging van een onbeheerde zaak, een zaak waarvan de eigenaar dus onbekend is (art. 5:5). Een vinder wordt na een jaar eigenaar van de gevonden zaak, indien hij aan de daarvoor gestelde vereisten voldoet.

Bij schatvinding gaat het om een roerende zaak die zolang verborgen is geweest dat daardoor de eigenaar niet meer kan worden opgespoord (art. 5:13 lid 2). De ontdekker van de schat is verplicht aangifte te doen, net als de vinder (art. 5:13 lid 3). De eigendom van de schat komt voor gelijke delen toe aan degene die hem ontdekt en aan de eigenaar van de onroerende of roerende zaak waarin de schat werd aangetroffen (art. 5:13 lid 1).

Bij natrekking wordt een (on)roerende zaak bestanddeel van een hoofdzaak die aan een andere eigenaar toebehoort (art. 5:3, 5:14 lid 1 en 5:20). De eigendom van de zaak die bestanddeel wordt gaat over op de eigenaar van de hoofdzaak. Door de vereniging van deze zaken is de vraag van belang welke van de twee zaken de hoofdzaak is. Als het gaat het om twee onroerende zaken, dan is de grond altijd de hoofdzaak (art. 5:20 lid 1 aanhef). Ook als het gaat om een onroerende zaak en een roerende zaak is de grond altijd de hoofdzaak. Als het gaat om twee roerende zaken, dan is de hoofdzaak de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak overtreft of de zaak die volgens de verkeersopvatting als hoofdzaak wordt beschouwd. Deze regeling geldt ook bij vermenging van zaken als gassen, vloeistoffen of granen (art. 5:15).

8.5 Verlies van eigendom

Eigenaren verliezen hun eigendom als de zaak een nieuwe eigenaar krijgt. Eigenaren kunnen hun eigendom ook verliezen met medewerking of instemming, bijvoorbeeld middels overdracht (art. 3:84) of zonder medewerking of instemming, bijvoorbeeld middels verjaring (art. 3:99) of vinderschap (art. 5:5).

8.6 Samenvatting

Het recht van eigendom is het meest omvattende recht dat men op een zaak kan hebben (art. 5:1). Alle andere rechten op zaken zijn afgeleid van het recht van eigendom. Het recht van eigendom geeft de rechthebbende de bevoegdheid om de zaak te gebruiken, de vruchten ervan te genieten, te vervreemden of te bezwaren.

Bevoegdheden van eigenaren kunnen worden beperkt door rechten van anderen, wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht (zoals bij hinder en misbruik van recht).

Eigenaren zijn ook bevoegd om een revindicatie in te stellen, de rechtsvordering tegen iedereen die de zaak onder zich heeft zonder daartoe gerechtigd te zijn (art. 5:2). Eigendom kan men verkrijgen op de wijzen die voor alle goederen gelden (zoals overdracht, verjaring, boedelmenging of erfopvolging) en wijzen die uitsluitend gelden voor eigendom (zoals natrekking, vermenging en zaaksvorming). Het eigendomsrecht kan voor de eigenaar verloren gaan doordat een ander de eigendom verkrijgt, doordat de eigenaar van een roerende zaak afstand daarvan doet of doordat het eigendomsrecht om een andere in de wet aangegeven reden ophoudt te bestaan.

Hoofdstuk 9 Bezit

9.1 Inleiding

Bij bezit in juridische zin gaat het iemands vermogen, goederen (zaken of vermogensrechten). Als iemand een zaak in juridisch opzicht in bezit heeft, dan betekent dat niet automatisch dat diegene ook eigenaar is. Bezit en eigendom zijn dus in juridisch opzicht niet hetzelfde.

9.2 Feitelijke machtsuitoefening

Bij bezit moet er sprake zijn van feitelijke machtsuitoefening. Daarvan is bijvoorbeeld sprake door te rijden op een fiets het verhuren van een huis of het laten stomen van een jas. Degene die feitelijke macht uitoefent is meestal rechthebbende van die zaak. Het is echter ook mogelijk dat een ander feitelijke macht uitoefent met toestemming van de rechthebbende. Feitelijke macht kan zelf worden uitgeoefend door iemand die geen rechthebbende is en ook geen toestemming heeft van de rechthebbende. Zelfs een dief kan dus feitelijke macht uitoefenen.

Bezit of het uitoefenen van feitelijke macht noemt men ook wel 'houden'. Daarbij maakt men onderscheid tussen houden voor zichzelf (bezit, zoals bijvoorbeeld de eigenaar en de dief) of houden voor anderen (houderschap, zoals bijvoorbeeld de huurder).

9.3 Bezit

Bezit van een goed betekent niet dat men een recht van eigendom heeft. Bezitters hebben echter wel recht op bescherming als zij in hun machtsuitoefening worden gestoord, zelfs als hij een dief is. Bij bezit gaat het om feitelijke machtsuitoefening voor zichzelf (art. 3:107). Een bezitter is te goeder trouw wanneer hij denkt rechthebbende te zijn en zich redelijkerwijs als zodanig mag beschouwen. Hij wist bij de aanvang van zijn bezit niet en kon niet weten dat hij geen rechthebbende is (art. 3:118 lid 1). Een bezitter niet te goeder trouw weet of behoort te weten dat hij geen rechthebbende (art. 3:118 lid 2). De dief die de zaak heeft gestolen is bijvoorbeeld bezitter (feitelijke machtsuitoefening voor zichzelf) niet te goeder trouw. Hieruit volgt dat er bij bezit drie situaties mogelijk zijn:

  • De bezitter is rechthebbende.

  • De bezitter is geen rechthebbende; hij is bezitter te goeder trouw.

  • De bezitter is geen rechthebbende; hij is bezitter niet te goeder trouw.

De wet verbindt aan bezit te goeder trouw andere rechtsgevolgen dan aan bezit niet te goeder trouw.

Het uitgangspunt is dat iemand die bezitter is, vermoed wordt bezitter te goeder trouw te zijn (art. 3:118 lid 3). Dit is echter een weerlegbaar vermoeden. Dit betekent dat tegendeel wettelijke vermoeden tegenbewijs kan worden geleverd.

Bezit kan verder middellijk of onmiddellijk zijn. Bij middellijk bezit oefent iemand anders macht uit voor de bezitter (art. 3:107 lid 3). Bij onmiddellijk bezit oefent degene die macht kan uitoefenen dat ook zelf uit (art. 3:107 lid 2).

9.4 Houderschap

Een houder oefent feitelijke macht uit voor een ander. Die ander kan rechthebbende zijn, een bezitter niet-rechthebbende of een andere houder. Ook een houder kan middellijk of onmiddellijk zijn macht uitoefenen (art. 7:104 lid 4).

Degene die houdt wordt vermoedt bezitter te zijn (art. 3:109). Ook dit is een weerlegbaar vermoeden (vgl. art. 3:118 lid 3).

Houderschap is in de wet niet gedefinieerd. Of iemand een goed houdt voor zichzelf of voor een ander wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen.

9.5 Bezitsverkrijging

Men kan bezit verkrijgen door (art. 3:112):

  • inbezitneming (occupatie);

  • overdracht (traditio);

  • opvolging onder algemene titel.

Art. 3:112 geeft echter geen limitatieve opsomming. Bezit kan bijvoorbeeld ook worden verkregen doordat iemand die zelf geen bezitter is een ander tot bezitter maakt (bezitsverschaffing).

Inbezitneming vindt plaats als iemand zichzelf de feitelijke macht over een goed verschaft (art. 3:113 lid 1). Of iemand door inbezitneming naast bezitter ook eigenaar wordt (end ush et recht van eigendom krijgt), hangt af van het antwoord op de vraag of aan de voorwaarden voor toeëigening is voldaan. Voor toeëigening is inbezitneming vereist van een roerende zaak die aan niemand toebehoort (res nullius, art. 5:4).

Men kan bezit van een goed verkrijgen, doordat iemand die zelf bezitter is het bezit overdraagt. De wijzen waarop bezitsoverdracht kan plaatsvinden zijn geregeld in art. 3:114 en 3:115. Art. 3:114 vereist voor bezitsoverdracht dat de verkrijger in staat wordt gesteld de macht over het goed uit te oefenen die de overdragende bezitter zelf over het goed kon uitoefenen. Op grond van art. 3:114 gaat vindt bezitsoverdracht plaats door een feitelijke handeling. Op grond van art. 3:115 vindt bezitsoverdracht plaats zonder feitelijke handeling.

Bij verkrijging onder algemene titel verkrijgt men niet één bepaald vermogensdeel (zoals bij verkrijging onder bijzondere titel), maar een geheel vermogen of een evenredig deel daarvan (art. 3:80 lid 2). Daarbij gaan niet alleen de rechten over, maar ook de verplichtingen. De rechtsopvolger onder algemene titel volgt zijn rechtsopvolger ook op in diens bezit en houderschap (art. 3:116).

9.6 Bezitsverlies

Bezit kan men verliezen als (art. 3:117):

  • de bezitter het goed kennelijk prijsgeeft;

  • een ander het bezit verkrijgt.

Zolang niet één van deze wijzen van bezitsverlies heeft plaatsgevonden duurt een aangevangen bezit voort.

9.7 Interversie van bezit

Houders (die feitelijke macht voor een ander uitoefenen) kunnen bezitter worden (en dus feitelijke macht voor zichzelf uitoefenen). Wanneer A bijvoorbeeld een boek heeft geleend van B, dan kan A met medewerking van B van houder tot bezitter worden. Het omgekeerde kan zich ook voordoen. Iemand die bezitter is kan dus ook houder worden. Dit noemt men ook wel interversie van bezit (art. 3:111). Die interversie kan als gevolg van een handeling van de bezitter.

9.8 Samenvatting

Over goederen kan men feitelijke macht uitoefenen. Dat noemt men houden. Er zijn twee vormen van houden, namelijk houden voor zichzelf en houden voor een ander (art. 3:107 lid 1 en 3:108). In het eerste geval is er sprake van bezit, in het tweede geval van houderschap. Zowel bezit als houderschap kan middellijk of onmiddellijk zijn (art. 3:107 lid 2, lid 3 en lid 4).

De vraag of iemand houder is en de vraag of iemand voor zichzelf houdt of voor een ander moet in de eerste plaats op grond van de verkeersopvattingen worden beoordeeld.

Bezit kan worden verkregen door inbezitneming, bezitsoverdracht of opvolging onder algemene titel (art. 3:112). Degene die als houder voor een ander een zaak onder zich heeft gekregen, kan niet enkel door wilsverandering het bezit van de zaak verkrijgen.

Hoofdstuk 10 Functies van bezit

10.1 Functies van bezit

Hoewel bezit geen recht op een goed geeft, maar uitdrukking geeft aan een feitelijke situatie, zijn aan bezit wel meerdere rechtsgevolgen verbonden. In dat opzicht heeft bezit meerdere functies. Als aan het bezit rechtsgevolgen zijn verbonden die gericht zijn op het handhaven van de feitelijke situatie, dan spreekt men van een statische functie. Als door bezit van een goed ook een recht op dat goed wordt verkregen, dan spreekt men van een dynamische functie.

10.2 Statische functies van bezit

De statische functie van bezit komt tot uiting in de drie wettelijke regelingen:

  • een bewijsrechtelijke functie (art. 3:109 en 3:119 lid 1);

  • een politionele functie (art. 3:125 lid 3);

  • een goederenrechtelijke functie (art. 3:125 lid 1 en lid 2).

Bij de bewijsrechtelijke functie gaat het erom dat degene die de feitelijke macht over een goed uitoefent in een rechtsgeding een gunstige positie inneemt als er discussie over de vraag wie rechthebbende. De wederpartij moet namelijk aantonen dat de wederpartij rechthebbende is (art. 3:109 en 3:119).

Bij de politionele functie gaat het erom dat degene die eigenmachtig een zaak wegneemt waarover iemand als bezitter of houder feitelijke macht uitoefent een onrechtmatige daad pleegt (art. 6:162). Op die grond kan de bezitter of houder hem aansprakelijk stellen (art. 3:125 lid 3).

Bij de goederenrechtelijke functie gaat het erom dat degene die het bezit van een goed kwijtraakt of in zijn bezit is gestoord kan naast de actie op grond van onrechtmatige daad dezelfde rechtsvorderingen instellen tot terugverkrijging van het goed en tot opheffing van de stoornis die de rechthebbende op het goed toekomen (art. 3:125 lid 1). Dat betekent dat zowel de eigenaar als de bezitter een terugvorderingsactie kunnen instellen. De eigenaar die een zaak kwijtraakt kan een actie instellen op grond van art. 5:2, terwille bezitter een actie kan instellen op grond van art. 3:125 lid 1. Bezitters kunnen deze vordering niet instellen tegen de werkelijk rechthebbende, behalve als de rechthebbende met geweld of op heimelijke wijze het bezit heeft ontnomen of gestoord (art. 3:125 lid 2).

10.3 Dynamische functies van bezit

Bij de dynamische functie van bezit gaat het niet om het handhaven van de feitelijke situatie (want dat valt onder de statische functie), maar juist om een wijziging van de bestaande functie. Daaruit volgt dat bezit een rol speelt bij de volgende wijzen van verkrijging van goederen:

  • toeëigening (art. 5:4);

  • verkrijgende verjaring (art. 3:99);

  • overdracht van roerende zaken niet-registergoederen.

Bij toeëigening wordt men eigenaar van een roerende zaak die aan niemand toebehoort (een zogenoemde res nullius). Daarvoor is inbezitneming van de zaak vereist (art. 3:113). In deze gevallen is bezitsverkrijging hetzelfde als eigendomsverkrijging.

Bij verkrijgende verjaring wordt men rechthebbende doordat een ander door verloop van een bepaalde tijd zijn rechtsvordering verliest en daardoor zijn recht niet meer kan uitoefenen (art. 3:306). Voor verkrijgende verjaring is naast onafgebroken bezit gedurende een bepaalde termijn ook goede trouw van de bezitter vereist (art. 3:118 lid 3). Voor de verkrijging van rechten op roerende zaken die geen registergoederen zijn geldt een termijn van drie jaren, voor rechten op registergoederen een periode van tien jaren (art. 3:99).

10.4 Samenvatting

Men kan twee functies van bezit onderscheiden, namelijk een statische functie en een dynamische functie. Bij de statische functie gaat het om het handhaven van de feitelijke situatie. Bij de statische functie onderscheidt men drie functies, namelijk de bewijsrechtelijke functie, de politionele functie en de goederenrechtelijke functie van bezit.

Bij de dynamische functie van bezit gaat het om een wijziging van de bestaande situatie. De dynamische functie is aan de orde bij toeëigening (art. 5:4), verkrijgende verjaring (art 3:99) en overdracht van roerende zaken die geen registergoederen zijn (art. 3:90).

Hoofdstuk 11 Overdracht in het algemeen

11.1 Inleiding

Een belangrijk onderdeel van het goederenrecht heeft betrekking op het verkrijgen van goederen. In het BW zijn verschillende wijzen van verkrijging van goederen geregeld. Een aantal daarvan heeft betrekking op alle soorten goederen, terwijl een aantal andere wijzen van verkrijging alleen betrekking heeft op zaken. De meest voorkomende wijze van verkrijging onder bijzondere titel is de overdracht. Omdat overdracht betrekking heeft op zaken en vermogensrecht is deze rechtsfiguur geregeld in Boek 3.

11.2 Overdraagbaarheid van goederen

Hoewel overdracht een wijze van verkrijging is voor alle soorten goederen (dus zaken en vermogensrechten), betekent dat niet dat ieder goed vatbaar is voor overdracht. Bij eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten staat overdraagbaarheid voorop (art. 3:81 lid 1). Andere vermogensrechten zijn slechts overdraagbaar voor zover de wet dat bepaalt (art. 3:83 lid 3). Onoverdraagbaarheid van eigendom of beperkte rechten kan alleen berusten op een wetsbepaling of op de aard van het recht. Bij vorderingsrechten kan de onoverdraagbaarheid in een beding worden vastgelegd (art. 3:83 lid 2). De 'overdracht' van een onoverdraagbaar goed heeft geen rechtsgevolg.

11.3 Terminologie

De begrippen 'overdracht', 'overgang' en 'levering' worden soms ten onrechte door elkaar gebruikt. Van overgang is sprake in alle gevallen waarin een goed direct van een rechtsvoorganger overgaat op een rechtsopvolger. Van overdracht is sprake als een partijen de overgang van een goed bewerkstelligen. Daaruit volgt dat overgang ruimer is dan overdracht. Om de beoogde overgang van een goed te bewerkstelligen moeten de vervreemder en de verkrijger bepaalde handelingen verrichten. Die handelingen duidt men aan met de term levering.

11.4 Titel van overdracht

Voor een overdracht is een levering vereist die geschiedt krachtens een geldige titel (art. 3:84 lid 1). Dat betekent dat de levering een bepaalde oorzaak moet hebben, zoals bijvoorbeeld een koopovereenkomst. Bij de titel van overdracht gaat het dus om de rechtsverhouding die aan de overdracht ten grondslag ligt en de overdracht rechtvaardigt.

Net als iedere rechtshandeling kan men de titel van overdracht afhankelijk stellen van een voorwaarde (art. 3:38 lid 1). Onder een voorwaarde verstaat men een onzekere toekomstige gebeurtenis.

11.5 Beschikkingsbevoegdheid

Een tweede vereiste voor een geldige overdracht is dat de levering wordt verricht door iemand die bevoegd is over het goed te beschikken. Dat betekent dat degene die levert op dat moment bevoegd moet zijn het goed te vervreemden. Rechthebbenden van een goed zijn in beginsel beschikkingsbevoegd ten aanzien van dat goed. Het begrip beschikkingsbevoegdheid moet men overigens niet verwarren met het begrip handelingsonbekwaamheid.

11.6 De levering

Bij de levering gaat het om de handelingen die de vervreemder en verkrijger verrichten om de beoogde overgang van een goed te bewerkstelligen. Bij de levering openbaren partijen hun wil. De vervreemder doet een aanbod tot overdracht. De verkrijger aanvaardt dat aanbod. Daarmee komt tussen hun een overeenkomst tot stand (art. 6:216 en 6:217). Deze overeenkomst noemt men de goederenrechtelijke overeenkomst. Deze overeenkomst is een element van de levering en moet men niet verwarren met de overeenkomst waaruit de titel van overdracht voortvloeit. Naast de goederenrechtelijke overeenkomst moeten partijen bij de levering ook bepaalde formaliteiten in acht nemen die afhankelijk zijn van het soort goed dat wordt geleverd. Deze leveringsformaliteiten strekken ertoe de levering naar buiten toe bekend te maken.

11.7 Samenvatting

Bij het begrip overdracht gaat het om een door levering bewerkstelligde overgang van een goed. Voor een geldige overdracht is een levering krachtens een geldige titel verricht door een beschikkingsbevoegde vereist (art. 3:84 lid 1). De levering is een meervoudige rechtshandeling en bestaat uit een goederenrechtelijke overeenkomst en één of meer formele leveringshandelingen.

Levering dient te geschieden krachtens een geldige titel van overdracht. Dit betekent dat aan de levering een rechtsverhouding ten grondslag moet liggen die de overdracht rechtvaardigt. Als de titel van overdracht zou zijn voortgevloeid uit een overeenkomst die is vernietigd, dan werkt deze vernietiging door in de overdracht die reeds heeft plaatsgevonden en is achteraf gezien de overdracht niet tot stand gekomen.

Hoofdstuk 12 Levering van registergoederen

12.1 Inleiding

Voor iedere overdracht gelden de vereisten van art. 3:84 lid 1. Los van om welk soort goed het goed bestaat de levering altijd uit twee elementen:

  • de door de vervreemder en verkrijger tegenover elkaar tot uiting gebrachte wil om het goed vrijuit het vermogen van de een over te laten gaan in het vermogen van de ander, ook wel de goederenrechtelijke overeenkomst genoemd;

  • een of meer formele handelingen die ertoe strekken de overdracht naar buiten kenbaar te maken.

12.2 Het begrip akte

Bij het begrip akte gaat het om een schriftelijk ondertekend stuk dat is opgemaakt om tot bewijs te dienen (art. 156 lid Rv). Een voorbeeld van een akte is een schuldbekentenis.

Het bewijsrechtelijke is geregeld in het formele privaatrecht, in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Een enkele keer komt het ook voor dat men regels van bewijsrecht op andere plekken tegenkomt. Een voorbeeld hiervan is art. 3:118 lid 3 waarin is vastgesteld wie moet aantonen dat iemand bezitter niet te goeder trouw is.

Er bestaan verschillende soorten akten. Bij een eenzijdige akte bevat de akte alleen de verklaring van één persoon. Bij een tweezijdige (ook wel meervoudige) akte bevat de akte de verklaringen van meerdere personen.

Verder bestaan er ook authentieke akten en onderhandse akten. Bij een authentieke akten gaat het om een akte die in de wettelijk voorgeschreven vorm door een daartoe bevoegde ambtenaar is opgemaakt (art. 156 lid 2 Rv). Bij een onderhandse akte gaat het om een akte die is opgemaakt zonder tussenkomt van een openbaar ambtenaar (art. 156 lid 3 Rv).

In bewijstechnisch opzicht hebben akten een verschillende waarde (art. 157 Rv). Een door de notaris in eens notariële akte vermelde datum van de akte levert dwingend bewijs op tegenover iedereen (art. 151 Rv).

12.3 Akte van levering (transportakte)

Voor de levering van onroerende zaken of registergoederen is onder andere een daartoe bestemde notariële akte vereist (art. 3:89 lid 1). Dat betekent dat in die akte de goederenrechtelijke overeenkomst moet zijn opgenomen. Daarnaast moet de akte tussen partijen zijn opgemaakt. Dat betekent dat de akte de wilsverklaringen van beide partijen moet bevatten. De akte van levering noemt men ook wel transportakte.

12.4 Inschrijving in de openbare registers

Met het verlijden van de transportakte is levering van onroerende zaken of registergoederen nog niet voltooid. Daarvoor is namelijk nog noodzakelijk dat de transportakte in de openbare registers wordt ingeschreven (art. 3:89 lid 1). In beginsel gebeurt de inschrijving op dezelfde dag.

Zowel de vervreemder als de verkrijger kunnen de transportakte inschrijven. Hoewel voor het opmaken van de transportakte dus de medewerking van beide partijen noodzakelijk is (meerzijdige rechtshandeling), is voor de inschrijving slechts de medewerking van één van de partijen noodzakelijk (eenzijdige rechtshandeling).

Als de titel van overdracht geldig is, de vervreemder beschikkingsbevoegd is en de transportakte is ingeschreven, dan is de overdracht geldig en de overgang van de onroerende zaak of het registergoed een feit. Ten aanzien van de beschikingsbevoegdheid is van belang dat de vervreemder beschikkingsbevoegd moet zijn op het moment van de levering, dat wil zeggen het moment waarop de transportakte in de openbare registers wordt ingeschreven.

12.5 Openbare registers

Bij de 'daartoe bestemde openbare registers' waar de transportakte moet worden ingeschreven gaat het om de registers die worden gehouden door de 'bewaarder van het Kadaster en de Openbare Registers'. Het kadaster is een administratie waarin alle belangrijke gegevens die betrekking hebben op onroerende zaken behorende tot het Nederlandse grondgebied, landmeetkundig in kaart worden gebracht. Het kadaster werd begin vorige eeuw opgericht met het oog op de heffing van grondbelasting.

Naast het kadaster bestaan er openbare registers die zijn opgezet ten behoeve van de publicatie van bepaalde rechtsfeiten. Deze openbare registers bestaan voornamelijk uit verzamelingen van akten. Zij geven geen overzicht van de rechtstoestand van een bepaald perceel.

De opzet en werkwijze van het kadaster en de openbare registers zijn geregeld in de Kadasterwet.

12.6 Semi-positief registerstelsel

Bewaarders van openbare registers aan wie schriftelijke stukken ter inschrijving worden aangeboden moeten zich lijdelijk opstellen. Dat betekent dat zij een inschrijving alleen mogen weigeren ala de voor een inschrijving benodigde stukken niet worden overgelegd, niet aan de wettelijke eisen voldoen of als andere wettelijke vereisten voor de inschrijving niet zijn vervuld. In die gevallen volstaat de bewaarder met een voorlopige aantekening van de gedane aanbieding (art. 3:20 lid 1).

De lijdelijkheid van bewaarders heeft ook tot gevolg dat bewaarders niet nagaan of de inhoud van de aangeboden akten juist is, de titel van overdracht geldig en of de vervreemder beschikkingsbevoegd is. Daaruit volgt dat de openbare registers onvolledig zijn. Daarom noemt men ons registerstelsel ook wel een negatief stelsel. Het bewijst immers niet dat iemand aan wie volgens een ingeschreven akte een registergoed is geleverd of ten behoeve van wie een beperkt recht is gevestigd ook daadwerkelijk rechthebbende is.

12.7 Samenvatting

Levering van registergoederen vindt plaats middels het laten vastleggen van de goederenrechtelijke overeenkomst in een notariële akte en die akte vervolgens in te schrijven in de openbare registers (art. 3:89 lid 1 en 4). Het tot stand komen van een goederenrechtelijke overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling, terwijl inschrijving in de openbare registers een eenzijdige rechtshandeling is (omdat die kan plaatsvinden op verzoek van de vervreemder of de verkrijger). De vervreemder dient op het moment van de levering (dat wil zeggen de inschrijving van de transportakte in de openbare registers) beschikkingsbevoegd te zijn.

Hoofdstuk 13 Levering van roerende zaken niet-registergoederen

13.1 Inleiding

Voor de overdracht van roerende zaken niet-registergoederen gelden onverkort de drie vereisten van art. 3:84 lid 1, namelijk levering door een beschikkingsbevoegde op basis van een geldige titel. In dit hoofdstuk staat de levering van roerende zaken niet-registergoederen centraal. Er bestaan ook roerende zaken die wel registergoed zijn, zoals luchtvaartuigen en te boek gestelde schepen. Voor de levering van die roerende zaken gelden de regels die in het vorige hoofdstuk behandeld.

13.2 Publiciteitsvereiste

De levering is vooral bedoeld om bekendheid te geven aan de door de overdracht gewijzigde goederenrechtelijke situatie. Dit noemt men ook wel het publicitieitsvereiste. Ten aanzien van onroerende zaken zijn daarvoor openbare registers opgezet. Ten aanzien van roerende zaken is dat praktisch gezien moeilijker. Bij roerende zaken is daarom vooral de feitelijke machtsuitoefening doorslaggevend.

13.3 Twee vormen van levering

De handelingen die bij de levering van roerende zaken niet-registergoederen zijn voorgeschreven zijn bedoeld om de verkrijger in een zodanige positie te brengen dat hij zich tegenover derden als rechthebbende kan legitimeren. De wettelijke regeling onderscheid daarbij twee situaties:

  • De vervreemder heeft macht over de zaak; daaruit volgt dat de vervreemder bezitter of houder is.

  • De vervreemder heeft geen macht over de zaak; daaruit volgt dat de vervreemder geen bezitter en ook geen houder is (zoals bijvoorbeeld de eigenaar van een gestolen auto).

Als de vervreemder macht heeft over de zaak, dan vindt levering plaats door aan de verkrijger het bezit van de zaak te verschaffen (art. 3:90 lid 1). Bezitsverschaffing kan op twee manieren, namelijk door het bezit over te dragen (door een bezitter) of door het bezit te verschaffen (door een houder). Bezitsverschaffing is overigens een ruimer begrip dan bezitsoverdracht. Bezitsverschaffing geschiedt door de verkrijger in staat te stellen die macht over de zaak uit te oefenen die de vervreemder zelf over de zaak kon uitoefenen.

Als de vervreemder geen macht heeft over de zaak, dan vindt levering plaats bij akte (in plaats van bezitsverschaffing of -overdracht, art. 3:95). Die akte kan een authentieke of een onderhandse akte zijn. Deze situatie doet zich onder andere voor als de zaak is gestolen. In dat geval is de dief bezitter geworden (art. 3:107) en heeft de eigenaar het bezit van de gestolen zaak verloren (3:117 lid 1). Het is overigens niet dat men mag kiezen tussen levering middels bezitsverschaffing of akte. Levering middels akte is dus alleen mogelijk als levering middels bezitsverschaffing onmogelijk is.

13.4 Bezitsverschaffing door feitelijke handeling

Levering middels bezitsverschaffing houdt in dat de vervreemder de verkrijger in staat stelt om die macht over de zaak uit te oefenen die hij zelf kon uitoefenen (art. 3:90 lid 1 jo. 3:114). De meest eenvoudige wijze van bezitsverschaffing door de zaak te overhandigen. Als dat niet mogelijk is, dan kan bezitsverschaffing op 'symbolische' wijze plaatsvinden. Aan de hand van de omstandigheden zal men dan moeten beoordelen of de vervreemder de verkrijger in staat heeft gesteld die macht uit te oefenen die hij zelf kon uitoefenen (art. 3:108).

13.5 Bezitsverschaffing zonder feitelijke handeling

Levering middels bezitsverschaffing is ook mogelijk zonder feitelijke handeling. In de wet zijn de volgende wijzen van bezitsverschaffing zonder feitelijke handeling geregeld:

  • levering met korte hand (brevi manu, art. 3:115 sub b);

  • levering met behoud van de macht over de zaak (constitutum possessorium of c.p., art. 3:115 sub a);

  • levering met lange hand (longa manu, art. 3:115 sub c).

In deze gevallen vindt bezitsverschaffing plaats middels een tweezijdige verklaring, de goederenrechtelijke overeenkomst.

Bij levering met de korte hand is de verkrijger reeds houder van de zaak voor de vervreemder. In dat geval heeft het geen zin om de zaak eerst terug te geven aan de vervreemder, omdat de zaak al onder zich heeft.

Bij levering met behoud van macht over de zaak wordt de vervreemder na levering houder van de zaak voor de verkrijger. In deze gevallen is de vervreemder van de zaak na levering bijvoorbeeld nog huurder of bewaarnemer van de zaak. De vervreemder houdt de zaak dus krachtens een bij de levering gemaakt beding voortaan voor de verkrijger. Dat beding noemt men een verklaring van houderschap. Deze wijze van bezitsverschaffing zonder feitelijke handeling is dus het spiegelbeeld van de levering met de korte hand.

Bij levering met de lange hand wordt een zaak geleverd die zich niet bij de vervreemder noch bij de verkrijger, maar bij een derde bevindt. Na de levering blijft de derde de zaak onder zich houden, maar dan als houder voor de verkrijger. Naast een tweezijdige verklaring, de goederenrechtelijke overeenkomst, is mededeling aan de derde vereist.

13.6 Goederenrechtelijke overeenkomst

Voor iedere levering is een goederenrechtelijke overeenkomst vereist. De levering bestaat uit twee elementen waarvan de goederenrechtelijke overeenkomst er één is.

Bij de levering van registergoederen is de goederenrechtelijke overeenkomst belichaamd in de transportatie en kan zo duidelijk worden onderscheiden van andere (rechts)handelingen. Bij de levering van roerende zaken is de goederenrechtelijke overeenkomst als zodanig meestal niet duidelijk aanwijsbaar, maar komt zij impliciet tot stand.

13.7 Samenvatting

De levering is vooral bedoeld om bekendheid te geven aan de door de overdracht gewijzigde goederenrechtelijke situatie. Dit noemt men ook wel het publiciteitsvereiste. De wettelijke regeling daarvan is te vinden in art. 3:90, 3:114, 3:115 en 3:95.

Als de vervreemder de zaak op het moment van levering in zijn macht heeft, dan vindt levering plaats middels bezitsverschaffing. Als de vervreemder de zaak op het moment van levering niet in zijn macht heeft, dan vindt levering plaats middels een daartoe bestemde akte. In de meeste gevallen geschiedt levering middels bezitsverschaffing.

De eenvoudigste manier van bezitsverschaffing is door feitelijke overhandiging van de zaak of anders een symbolische overhandiging. In sommige gevallen is overhandiging onlogisch. In die gevallen kan bezitsverschaffing plaatsvinden met korte hand (brevi manu, art. 3:115 sub b), met behoud van macht over de zaak (constitutum possessorium, art. 3:115 sub a) of met lange hand (art. 3:115 sub c). In deze gevallen blijft feitelijke overhandiging achterwege.

Hoofdstuk 14 Levering van vorderingsrechten

14.1 Inleiding

Vermogen bestaat niet alleen uit zaken, maar ook uit (vermogens)rechten. Één van de kenmerken van vermogensrechten is dat zij overdraagbaar zijn. Net als voor de levering van onroerende zaken en andere registergoederen (art. 3:89 lid 1 en lid 4) en roerende zaken niet-registergoederen (art. 3:90 en 3:95) gelden ook voor de levering van vorderingsrechten voorschriften met betrekking tot de levering.

14.2 Relatieve of persoonlijke rechten

Bij relatieve of persoonlijke rechten gaat het om tegen één of meer bepaalde personen uit te oefenen rechten (art. 3:94 lid 1). Daartoe behoren vorderingsrwchten.

14.3 Vereisten voor een geldige overdracht

Voor overdracht van vorderingsrechten gelden, net als voor iedere overdracht, de vereisten van art. 3:84 lid 1. Dat betekent dat een beschikkingsbevoegde moet leveren op basis van een geldige titel.

14.4 Verschillende soorten vorderingsrechten

Er bestaan verschillende soorten vorderingsrechten, namelijk:

  • Vorderingsrechten op naam

  • Vorderingsrechten aan toonder

  • Vorderringsrechten aan order

Bij vorderingsrechten op naam gaat het om vorderingsrechten die niet aan toonder en ook niet aan order zijn. De naam van de schuldeiser is in beginsel bekend bij de schuldenaar. Deze vorderingsrechten hoeven niet op naam te zijn gesteld.

Bij vorderingsrechten aan toonder of order is de naam van de schuldeiser niet altijd bekend bij de schuldeiser. Deze vorderingsrechten moet op schrift zijn gesteld in een akte. Deze vorderingsrechten zijn bedoeld om te verhandelen, over te dragen. Orderpapier is de benaming voor geschriften waarin ordervorderingen zijn belichaamd. De order moet aan de achterkant van het orderpapier worden geschreven. Toonderpapier is de benaming voor akten waarin toondervorderingen zijn belichaamd.

14.5 Levering van vorderingsrechten aan toonder of order

Bij levering van vorderingsrechten aan toonder of order wordt de levering van die rechten vereenzelvigd met het toonder- of orderpapier.

Levering van vorderingsrechten aan toonder vindt plaats middels levering van het toonderpapier, op de wijze van art. 3:90 (mits dat papier in de macht van de vervreemder is). Levering van vorderingsrechten aan toonder vereist dus bezitsverschaffing.

Levering van vorderingsrechten aan order vindt ook plaats middels levering van het orderpapier, met de aanvulling dat hierbij een endossement vereist is (art. 3:90 jo. 3:93). Het endossement is de verklaring die aan de achterkant van het orderpapier wordt geschreven als schuldeiser X zijn ordervordering overdraagt aan schuldeiser Y.

14.6 Levering van vorderingsrechten op naam

Levering van vorderingsrechten op naam noemt men cessie. De vervreemder noemt men dan cedent, terwijl men de verkrijger cessionaris noemt. De schuldenaar tegenover wie het vorderingsrecht kan worden uitgeoefend noemt mem debitor cessus of cessus.

Levering van vorderingsrechten op naam vindt plaats middels een akte van cessie en mededeling daarvan aan degene tegen wie het vorderingsrecht kan worden uitgeoefend (art. 3:94 lid 1). In dit geval spreekt men van een openbare cessie. De akte van cessie (het eerste vereiste) bij de levering van vorderingsrechten op naam is vergelijkbaar met de transportakte bij de levering van onroerende zaken en andere registergoederen. De mededeling (het tweede vereiste) bij de levering van vorderingsrechten is vergelijkbaar met de inschrijving in de openbare registers bij de levering van onroerende zaken en andere registergoederen.

14.7 Samenvatting

Vermogensrechten kan men onderscheiden in absolute en relatieve rechten. Bij relatieve rechten gaat het om rechten die tegen één of meer bepaalde personen kunnen worden uitgeoefend (art. 3:94). Daarbij gaat het vooral om vorderingsrechten.

Levering van vordeingsrechten is geregeld in art. 3:93 (met betrekking tot vorderingsrechten aan toonder of aan order) en 3:94 (met betrekking tot vorderingsrechten op naam). Toonder- of ordervorderingen zijn belichaamd in een schriftelijk stuk en kunnen op eenvoudige wijze worden overgedragen. Levering van toonder- en ordervorderingen vindt plaats middels levering van het papier, dat wil zeggen bezitsverschaffing. Bij ordervorderingen is bovendien een endossement vereist (art. 3:93).

Levering van vorderingsrechten op naam kent twee vormen, namelijk openbaar of stil. Voor een openbare cessie is een daartoe bestemde akte en mededeling van de cessie aan de schuldenaar vereist (art. 3:94 lid 1). Voor een stille cessie is een authentieke akte of een onderhandse akte gevolgd door inschrijving in de openbare registers vereist (3:94 lid 3). Voor een stille cessie is dus geen mededeling aan de schuldenaar vereist.

Hoofdstuk 15 Derdenbescherming

15.1 Inleiding

Het eigendomsrecht is een absoluut recht. Daaruit volgt onder andere dat dat recht tegenover iedereen kan worden ingeroepen. In de praktijk komt het voor dat bijvoorbeeld voor dat C een zaak geleverd krijgt van B, terwijl B die zaak heeft geleend van A. Als C niet op de hoogte is van het feit dat B het boek heeft geleend van A en B dus helemaal geen eigenaar was, dan rijst de vraag of A zich tegenover C op het eigendomsrecht kan beroepen. Bij het leerstuk van derdenbescherming gaat het dus om de vraag of A eigenaar blijft of dat C (de derde) toch de nieuwe eigenaar is.

Voor een beroep op derdenbescherming is altijd van belang dat de derde-verkrijger te goeder trouw is (art. 3:11). Dat betekent dat de derde-verkrijger altijd een onderzoeksplicht heeft met betrekking tot feiten die hij weet of behoort te weten.

15.2 Derdenbescherming bij géén, onvolledige of onjuiste inschrijving in openbare registers

Deze vorm van derdenbescherming is alleen aan de orde op derden-verkrijgers van registergoederen, omdat de openbare registers geen rol spelen bij niet-registergoederen.

Alleen de in art. 3:17 aangegeven rechtsfeiten kunnen worden ingeschreven in de openbare registers. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om rechtshandelingen die geen rechtsgevolg hebben zonder inschrijving in de openbare registers, zoals de levering van registergoederen.

In het kader van derdenbescherming bij géén, onvolledige of onjuiste inschrijving in de openbare registers maakt men onderscheid tussen:

  • ingeschreven feiten

  • niet-ingeschreven feiten

  • onjuist-ingeschreven feiten

Ten aanzien van ingeschreven feiten is van belang dat derde-verkrijgers niet te goeder trouw zijn als zij zich beroepen op onbekendheid met feiten die zij door raadpleging van de openbare registers zouden hebben kunnen weten (art. 3:23). Derden-verkrijgers moeten dus in ieder geval de openbare registers raadplegen. Als zij dat niet doen, dan kunnen feiten die daarin zijn ingeschreven aan hun worden tegengeworpen en kunnen zij zich dus niet beroepen op derdenbescherming.

Ten aanzien van niet-ingeschreven feiten is van belang dat niet of onvolledig ingeschreven feiten niet aan de verkrijger van een recht op registergoederen kunnen worden tegengeworpen, behalve als de derde-verkrijger die feiten het kende (art. 3:24 lid 1). Overigens gaat het bij niet of onvolledig ingeschreven feiten niet om feiten die de derde-verkrijger behoorde te weten, maar alleen om feiten die hij daadwerkelijk kende. Bij niet of onvolledig ingeschreven is er dus een minder zware toetsing aan de goede trouw.

Ten aanzien van onjuist-ingeschreven feiten is van belang dat art. 3:25 de derde-verkrijger beschermt tegenover anderen als het onjuist ingeschreven feit met kracht van authenticiteit werd vastgesteld (art. 3:25). In andere gevallen wordt de derde-verkrijger slechts beschermd tegenover degene die redelijkerwijs voor overeenstemming van de registers met de werkelijkheid had kunnen zorgdragen (art. 3:26).

15.3 Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid

Op grond van art. 3:84 lid 1 is beschikkingsbevoegdheid (naast levering op basis van een geldige titel) één van de vereisten voor een geldige overdracht. Als aan één van die eisen niet is voldaan, dus ook als beschikkingsbevoegdheid ontbreekt, dan komt er in beginsel geen geldige overdracht tot stand.

In het kader van derdenbescherming bij beschikkingsonbevoegdheid maakt men onderscheid tussen:

  • roerende zaken niet-registergoederen

  • registergoederen en vorderingsrechten op naam

Bij roerende zaken niet-registergoederen kunnen derden-verkrijgers zich beroepen op derdenbescherming als zij van een beschikkingsonbevoegde verkrijgen, mits zij te goeder trouw zijn (art. 3:86). Bij goede trouw gaat het er in dit kader om dat derden-verkrijgers wisten of behoorden te weten dat de vervreemder beschikkingsonbevoegd was (art. 3:11). Derden-verkrijgers mogen daarbij afgaan op feitelijke machtsuitoefening door de vervreemder. Voor een beroep op art. 3:86 is de oorzaak van de beschikkingsonbevoegdheid niet relevant. Wel is van belang dat de overdracht anders dan om niet geschiedt. Er moet dus sprake zijn van een verkrijging onder bezwarende titel. Een beroep op art. 3:86 is alleen mogelijk als er geen sprake is van levering constitutie possessorium. Derden-verkrijgers moeten overigens gegevens kunnen verschaffen die nodig zijn om de persoon te achterhalen van wie hij de desbetreffende zaak heeft verkregen.

Als er in het kader van derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid sprake is van diefstal, dan doet zich een bijzondere situatie voor (art. 3:86 lid 3). Bij diefstal kunnen derden-verkrijgers zich gedurende drie jaar niet beroepen op bescherming tegen beschikkingsonbevoegheid van de vervreemder. De oorspronkelijke rechthebbende heeft dus gedurende drie jaar een revindicatierecht.

Bij registergoederen en vorderingsrechten op naam kunnen derden-verkrijgers zich beroepen op derdenbescherming als zij van een beschikkingsonbevoegde verkrijgen, mits de verkrijger te goeder trouw is en de beschikkingsonbevoegdheid het gevolg is van een gebrek in de titel of levering die voor de geldigheid van een vroegere overdracht was vereist (art. 3:88). Bij goede trouw gaat het er in dit kader om dat derden-verkrijgers wisten of behoorden te weten dat de vervreemder beschikkingsonbevoegd was (art. 3:11). De bescherming die art. 3:88 biedt beoogt te voorkomen dat een gebrek in de titel of in de levering uit een vorige overdracht doorwerkt in een opvolgende overdracht. Het beschermt de derde-verkrijger echter niet tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder die het gevolg was van beschikkingsonbevoegdheid van de vorige vervreemder.

15.4 Derdenbescherming in geval van een schijnhandeling

Bij schijnhandelingen gaat het om situaties waarin twee of meer personen door verklaringen of gedragingen de schijn hebben opgewekt dat een bepaalde rechtsbetrekking aanwezig is of is tenietgegaan. Derden kunnen op grond van die gewekte schijn rechtshandelingen hebben verricht en in de veronderstelling verkeren een bepaalde rechtspositie te hebben verkregen.

15.5 Samenvatting

In dit hoofdstuk zijn drie soorten derdenbescherming behandeld, namelijk:

  • bepalingen die beschermen tegen het ontbreken van een inschrijving, tegen een onvolledige inschrijving of tegen een onjuiste inschrijving in de openbare registers (art. 3:24, 3:25 en 3:26);

  • bepalingen die beschermen tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder (art. 3:86) en 3:88);

  • een bepaling die beschermt tegen schijnhandelingen (art. 3:36).

Hoofdstuk 16 Inleiding verbintenissenrecht

16.1 Inleiding

Het vermogen van (rechts)personen bestaat in juridisch opzicht uit zaken en vermogensrechten. Daarnaast hebben (rechts)personen ook schulden, zoals het moeten betalen van een geleende geldsom, het moeten teruggeven van een geleende zaak, het moet voldoen van de huurprijs of het moeten betalen van belasting. Tegenover die schulden staan de vorderingsrechten van de ander, zoals degene die het geld uitleende, de huurbaas en de fiscus. Tussen die partijen bestaat een rechtsband die men ook wel verbintenis noemt.

16.2 Beginselen en kernbegrippen

In het goederenrecht is de belangrijkste vraag 'wat is van wie?'. In het verbintenissenrecht is de belangrijkste vraag 'wie is tot wat verplicht?'.

Eén van de belangrijkste beginselen in het verbintenissenrecht is dat men zijn toezeggingen of afspraken na moet komen. Een ander belangrijk beginsel is dat een gerechtvaardigd vertrouwen op een bepaald gedrag van een ander door die ander niet mag worden beschaamd, vooral niet als dat vertrouwen is gebaseerd op wat een ander op een bepaald moment zegt of lijkt te willen. Verder is er het beginsel dat men een bepaalde mate van zorgvuldigheid moet betrachten, gevaar moet voorkomen en met name rekening moet houden met de gerechtvaardigde belangen van anderen. Deze beginsel klinken door in kernbegrippen, zoals goede trouw, redelijkheid en billijkheid en maatschappelijke zorgvuldigheid.

16.3 Verbintenissenrecht en maatschappelijk verkeer

Het belang van het verbintenissenrecht komt vooral tot uiting in het verkeer op de weg. Ook als men het maatschappelijk verkeer ruimer bekijkt, dan is een zekere rust in het leven slechts mogelijk als men niet constant beducht hoeft te zijn dat onze belangen door anderen worden veronachtzaamd.

16.4 Verwachtingen en verbintenissenrecht

Het beginsel dat men een bepaalde mate van zorgvuldigheid moet betrachten, gevaar moet voorkomen en met name rekening moet houden met de gerechtvaardigde belangen van anderen komt vooral aan de orde bij het leerstuk van de onrechtmatige daad.

Bijv verwachtingen kan het in het verbintenissenrecht om verschillende soorten gaan. In de eerste plaats bestaan verplichtingen van louter sociale of morele aard. In de tweede plaats bestaan er volwaardig juridisch afdwingbare verplichting. In de derde plaats bestaan er natuurlijke verbintenissen.

16.5 Juridische bescherming van verwachtingen

Als iemand gerechtvaardigd vertrouwt op een concrete handeling of nalaten dat juridisch relevant is, dan mag diegene erop vertrouwen dat dat vertrouwen ook juridisch wordt beschermd.

16.6 Verbintenis als rechtsbetrekking en de wet

Tegenover vorderingsrechten van de een partij staan plichten voor de wederpartij om de prestatie die onderwerp is van het vorderingsrecht te verrichten. Deze relatie tussen vorderingsrecht en prestatieplicht noemt men rechtsbetrekking of verbintenis. In de wet staat geen definitie van het begrip verbintenis, wel is aangegeven dat verbintenissen slechts kunnen ontstaan voor zover dat uit de wet voortvloeit (art. 6:1).

16.7 Verbintenis en de wetgever

Bij het BW zijn toelichtingen geschreven. Daarin is onder andere te lezen dat de wetgever bewust heeft afgezien van een definitie van het begrip verbintenis.

16.8 Verbintenis en rechtsplicht

Bij het begrip verbintenis legt de wetgever de nadruk op het rechtsplicht-element en de nakoming van die rechtsplicht.

16.9 Onderscheiding van rechtsplichten

Het begrip verbintenis kan twee betekenissen hebben. In de eerste plaats kan het begrip verbintenis verwijzen naar de rechtsbetrekking tussen twee personen waarbij één persoon een subjectief relatief recht heeft op een prestatie terwijl daartegenover een rechtsplicht van een ander staat. In de tweede plaats kan het begrip ook verwijzen naar de rechtsplicht. In het algemeen onderscheidt de wetgever drie soorten rechtsplichten:

  • rechtsplichten die geen verbintenissen zijn;

  • rechtsplichten die een rechtens afdwingbare verbintenis zijn;

  • rechtsplichten die een rechtens niet-afdwingbare verbintenis zijn.

16.10 Rechtsplichten die géén verbintenissen zijn

Bij rechtsplichten die geen verbintenis zijn gaat het in de eerste plaats om algemene rechtsplichten. Voorbeelden hiervan zijn de plicht om rechts te houden in het verkeer, om te stoppen voor een rood verkeerslicht, om zich te houden aan milieuvoorschriften en de voorschriften van een vastgesteld bestemmingsplan. Deze plichten bestaan in beginsel voor ieder lid van de samenleving. Hierbij is nog geen sprake van een verbintenis.

Bij rechtsplichten die geen verbintenis zijn gaat het in de tweede plaats om algemene rechtsplichten die wel samenhangen met privaatrechtelijke rechten, maar op zich geen onderdeel van een verbintenis kunnen zijn. Voorbeelden hiervan zijn de plicht om andermans zaken niet te stelen, niet te beschadigen en niet ongevraagd te gebruiken. Deze plichten vormen de weerslag van privaatrechtelijke absolute rechten. Die rechten werken algemeen tegenover iedereen en niet ten opzichte van één bepaald persoon zoals een relatief recht.

16.11 Rechtsplichten die wèl verbintenissen zijn

Bij een verbintenis gaat het om een plicht een bepaalde prestatie te verrichten ten opzichte van een bepaalde persoon die een concrete prestatie verwacht. Als die verwachting gerechtvaardigd is, dan kan in het verbintenissenrecht bescherming worden verleend door die verwachting te erkennen als een relatief vorderingsrecht. Voorbeelden van dit soort verbintenissen zijn het terugbrengen van een geleende fiets en het leveren van een gekocht brood door de bakker en het betalen daarvan door de koper.

16.12 Natuurlijke verbintenissen

Bij natuurlijke verbintenissen gaat het om verbintenissen die juridisch niet afdwingbaar zijn (art. 6:3). In de eerste plaats kan men hierbij denken aan 'normale' verbintenissen waarvan de afdwingbaarheid is ontnomen door wet of rechtshandeling, bijvoorbeeld door verjaring (art. 3:306-3:310). In de tweede plaats kan men denken aan verwachtingen die weliswaar nog niet in aanmerking komen om als een relatief recht te worden erkend, maar wel al zodanig sterk zijn dat er voor de wederpartij een verplichting van zware morele aard kan worden aangenomen.

16.13 Goede trouw, redelijkheid en billijkheid, maatschappelijke zorgvuldigheid

Bij goede trouw gaat het erom dat een persoon bepaalde feiten niet kende en ook niet behoorde te kennen of met betrekking tot een bepaalde stand van zaken niet behoefde te twijfelen. Hieruit volgt dat iemand die zich wil beroepen op het feit dat iets niet wist in maatschappelijke verkeer een relatief vergaande onderzoeksplicht heeft.

Bij redelijkheid en billijkheid gaat het om maatschappelijke gedragsnormen. Wat de redelijkheid en billijkheid in een concreet geval vergen, hangt af van alle van belang zijnde omstandigheden. Hierbij kan men denken aan algemeen erkende rechtsbeginselen, de in Nederland levende rechtsovertuigingen en de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij een concreet geval zijn betrokken (art. 3:12).

Bij maatschappelijke zorgvuldigheid of betamelijkheid gaat het ook om redelijkheid en billijkheid, maar dan buiten de gevallen dat mensen in een concreet bepaalde relatie staan.

16.14 Samenvatting

Als iemand een vorderingsrecht heeft, dan moet daartegenover op een bepaalde persoon een rechtsplicht rusten om een verwachte prestatie ook inderdaad te verrichten. Als die rechtsplicht specifiek en niet algemeen van aard is, dan is in beginsel aan de vereisten voor het bestaan van een verbintenis voldaan.

Als men het begrip verbintenis wil definiëren, dan zijn er twee mogelijkheden. In de eerste plaats kan men uitgaan van de relatie tussen personen. In de tweede plaats kan men uitgaan van een rechtsplicht van één persoon.

Hoofdstuk 17 Bronnen van verbintenis en de rechtshandeling

17.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt toegelicht wanneer een verwachting omtrent een prestatie van een ander gerechtvaardigd is en privaatrechtelijk kan worden beschermd als vorderingsrecht met een daartegenover staande rechtsplicht.

17.2 Een verwachting gerechtvaardigd: wetgever en rechter

Of een verwachting omtrent een prestatie van een ander gerechtvaardigd is, is een juridisch oordeel. In onze samenleving zijn er twee instanties die een dergelijk oordeel kunnen geven, namelijk de wetgever en een onafhankelijke rechter. De wetgever heeft de gedachte van gerechtvaardigde verwachtingen en gerechtvaardigd vertrouwen in vele bepalingen in het BW terug laten komen.

Gerechtvaardigde verwachtingen kunnen worden beschermd door toekenning van een vorderingsrecht. Die vorderingsrechten zijn nauw verbonden met specifieke rechtsplichten. Die verbondenheid duidt men aan met de term verbintenis. In de wet staat geen definitie van het begrip verbintenis, wel is aangegeven dat verbintenissen slechts kunnen ontstaan voor zover dat uit de wet voortvloeit (art. 6:1).

17.3 Conractuele en wettelijke verbintenissen

Verbintenissen moeten altijd terug te herleiden zijn tot een grondslag in de wet. Als verbintenissen zijn gebaseerd op een in de wet uitdrukkelijk bepaald rechtsfeit, dan duidt men die aan als contractuele verbintenissen.

17.4 Verbintenissen uit overeenkomst

Veel verbintenissen zijn gebaseerd op een overeenkomst. Juridisch gezien is een overeenkomst een meerzijdige rechtshandeling, waarbij één of meer partijen tegenover elkaar één of meer andere verbintenissen aangaan (art. 6:213 lid 1).

17.5 Rechtshandelingen

Rechtshandelingen zijn uitdrukkelijk gericht op het totstandkomen van een bepaald rechtsgevolg. Als er sprake is van een wilsuiting van één persoon, dan noemt men dat een eenzijdige rechtshandeling. Een voorbeeld hiervan is een uiterste wilsbeschikking (waarbij een erflater aangeeft hoe zijn goederen na zijn dood over de erfgenamen moeten worden verdeeld). Als er sprake is van wilsuitingen van twee of meer personen, dan noemt men dat een tweezijdige rechtshandeling. Een voorbeeld hiervan is een overeenkomst (art. 6:213).

17.6 Rechtshandeling, wil en verklaring

Voor een rechtshandeling moet een wil worden verklaard. Die verklaring moet men ruim opvatten. De verklaring kan uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn (art. 3:37 lid 1).

17.7 Wat heet willen?

In de praktijk komt het voor wil en verklaring niet elkaar overeenstemmen. In het BW en de jurisprudentie gaat men in beginsel uit van het (interne) bewustzijn van iemand die een rechtshandeling aangaat (art. 3:33). Voor zover daarover onduidelijk kan bestaan in verband met de wijze dit is geuit, is beslissend welk gerechtvaardigd vertrouwen de ontvanger van de verklaring daaraan mocht ontlenen (art. 3:35).

17.8 Onjuist overgebrachte verklaring

In de praktijk komt het ook voor dat wil en verklaring wel overeenstemmen, maar dat de verklaring onjuist wordt overgebracht. In dergelijke gevallen de verklaring als de verklaring van de afzender, behalve als de afzender de wijze van overbrenging heeft bepaald (art. 3:37 lid 4). Of de onjuist overgebrachte verklaring vervolgens toch van betekenis is, dat wil zeggen: geldt als een rechtshandeling, moet worden beoordeeld aan de hand van het leerstuk van het vertrouwensbeginsel (art. 3:35). In het volgende hoofdstuk wordt dat leerstuk verder toegelicht.

17.9 Samenvatting

Verbintenissen kunnen slechts ontstaan voor zover dat uit de wet voortvloeit (art. 6:1). De wettelijke erkenning van contractuele verbintenissen blijkt uit art. 6:213. Andere rechtsfeiten die als bron voor de zogenoemde wettelijke verbintenissen worden erkend, zijn:

  • onrechtmatige daad (art. 6:162);

  • zaakwaarneming (art. 6:198 e.v.);

  • onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v.);

  • ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212).

Bij de bepaling van wat iemand gewild heeft moet niet alleen gekeken worden naar wat de verklarende persoon in psychologische zin gewild heeft, maar ook naar het gerechtvaardigde vertrouwen van zijn wederpartij.

Als een verklaring anders wordt overgebracht dan hoe degene die verklaarde dat bedoelde of wilde, dan moet in de eerste plaats worden vastgesteld of de verklaring eigenlijk wel kan gelden als een verklaring van degene die verklaarde (art. 3:37 lid 4). In de tweede plaats moet worden vastgesteld of de verklaring mag worden opgevat als uiting van de wil van degene die verklaarde. In dat verband is het vertrouwensbeginsel essentieel.

Hoofdstuk 18 Vertrouwensbeginsel, verklaring en rechtshandeling

18.1 Inleiding

Rechtshandelingen vereisen een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33). Het begrip verklaring moet men ruim opvatten. In de praktijk komt het voor dat de verklaring van iemand niet overeenstemt met de wil of dat degene aan wie de verklaring is gericht iets anders begrijpt (dan wat overeenkomt met de wil).

18.2 Verklaring en rechtshandeling

Uit de verklaring moet de op een rechtsgevolg gerichte wil blijken. Uit de verklaring moet dus de wil blijken om bijvoorbeeld een overeenkomst te sluiten, ontslag te nemen, een testament te maken, een schenking te doen, een rechtspersoon op te richten of een kind te erkennen. In de praktijk is het zo dat dezelfde verklaring, afhankelijk van de omstandigheden, een andere betekenis kan hebben.

18.3 Er is een verklaring, maar een daarmee overeenstemmende wil ontbreekt of is ondeugdelijk gevormd

Als de wil niet overeenstemt met de verklaring, en de wil dus ontbreekt aan die verklaring, dan is geen sprake van een wilsverklaring in de zin van art. 3:33. In dat geval is er dus slechts sprake van een verklaring die geen wilsuiting is. Dergelijke verklaringen leiden in beginsel niet tot een geldige rechtshandeling.

18.4 Verklaring en vertrouwensbeginsel

Het leerstuk van het vertrouwensbeginsel geeft antwoord op de vraag wanneer een bepaalde verwachting bij de wederpartij, en diens daaraan ten grondslag liggende interpretatie van een verklaring, gerechtvaardigd is (art. 3:35). Het komt erop neer dat daarbij moet worden gekeken of de interpretatie door de wederpartij (tegenover wie de verklaring wordt gedaan) wel strookt met de zin die daaraan objectief gezien, gelet op de omstandigheden redelijkerwijze mag worden toegekend.

18.5 Vertrouwensbeginsel en onderzoeksplicht

Toetsing aan het vertrouwensbeginsel brengt met zich mee dat men rekening moet houden met concrete omstandigheden van het geval. Als iemand bijvoorbeeld iets op grappige wijze mededeelt, dan dient de wederpartij die grap niet al te serieus te nemen en er een rechtshandeling aan te verbinden. Als hij dat wel doet, dan is er geen sprake van een gerechtvaardigd vertrouwen. Hoe ver een onderzoeksplicht in concrete gevallen gaat, is afhankelijk van de omstandigheden.

18.6 Vertrouwensbeginsel en redelijkheid en billijkheid

Naast goede trouw kan ook de redelijkheid en billijkheid van belang zijn voor de beantwoording van de vraag in hoeverre men een ander aan een interpretatie van een bepaalde verklaring mag houden. Op grond van de redelijkheid en de billijkheid kan een regel buiten toepassing blijven (art. 6:2 lid 2). Dat geldt niet alleen bij rechtshandelingen, maar ook bij overeenkomsten (art. 6:248).

18.7 Geestelijke stoornis

Als iemands geestvermogens tijdelijk of blijvend zijn gestoord, dan is art. 3:34 relevant. In dat artikel is geregeld dat een met de verklaring overeenstemmende wil ontbreekt, als:

  • de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette of

  • de verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan.

Degene die zich op een geestelijke stoornis beroept moet feiten en omstandigheden stellen die kunnen leiden tot de conclusie dat er inderdaad sprake is geweest van een geestelijke stoornis.

De verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan als de rechtshandeling nadelig was voor de gestoorde en het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijs was te voorzien.

18.8 Wilsgebreken: bedrog, bedreiging en misbruik van omstandigheden

Als iemand een rechtshandeling verricht terwijl de wil daartoe op gebrekkige wijze is gevormd, dan kan de rechtshandeling onder bepaalde voorwaarden vernietigbaar zijn omdat de wil gebrekkig is gevormd.

Als de wil gebrekkig is gevormd door een kunstgreep (zoals bijvoorbeeld een opzettelijke mededeling of een opzettelijke verzwijging), dan noemt men dat bedrog (art. 3:44 lid 3). Als de wil niet in vrijheid kan worden bepaald en onder invloed van andere omstandigheden (zoals bijvoorbeeld bedreiging), dan noemt men dat bedreiging (art. 3:44 lid 2). In andere gevallen kan er ook sprake zijn van misbruik van omstandigheden (art. 3:44 lid 4). Zowel bij bedrog, bedreiging en misbruik van omstandigheden is er juridisch gezien sprake van een wilsgebrek. Is dat geval is de rechtshandeling vernietigbaar (art. 3:44 lid 1). Er is dan ook geen ruimte meer voor gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij.

18.9 Wilsgebreken: dwaling

Naast bedrog, bedreiging en misbruik van omstandigheden is er nog een vierde wilsgebrek, namelijk dwaling (art. 6:228). Dwaling lijkt het meeste op bedrog. Bij beide wilsgebreken kan het ontstaan ervan toegeschreven worden aan onjuiste mededelingen of verzwijgingen. Een belangrijk verschil is echter dat bij bedrog altijd sprake moet zijn van opzettelijk onjuist mededelen of verzwijgen, terwijl bij dwaling opzet niet vereist is.

Een beroep op dwaling kan niet slagen, als de dwaling:

  • toekomstige omstandigheden betreft of

  • voor rekening (risico) van de dwalende behoort te blijven.

18.10 Samenvatting

Rechtshandelingen vereisen een op een rechtsgevolg gerichte wil. Van belang is ook welke verwachting de wilsverklaring bij de wederpartij opwekt. Het beoordelen van de gerechtvaardigdheid van een verwachting wordt beheerst door het leerstuk van het vertrouwensbeginsel (art. 3:35).

Bij wilsgebreken stemmen wil en verklaring wel overeen, maar is de wil ondeugdelijk gevormd. In beginsel komt de rechtshandeling wel tot stand, maar is deze vernietigbaar (art. 3:44 lid 1 en 6:228 lid 1). Degene bij wie de ondeugdelijke wil bestaat, heeft de mogelijkheid om de rechtshandeling ongeldig te (laten) verklaren. De wilsgebreken bedrog, bedreiging en misbruik van omstandigheden zijn geregeld in art. 3:44. Het wilsgebrek dwaling doet zich in de praktijk alleen voor bij meerzijdige rechtshandelingen (voornamelijk overeenkomsten) en is geregeld in art. 6:228. Ten aanzien van toekomstige omstandigheden en omstandigheden die voor rekening van de dwalende behoort te blijven kan gaan beroep op dwaling worden gedaan.

Hoofdstuk 19 Vertegenwoordiging

19.1 Inleiding

In de meeste gevallen is de persoon die de rechtshandeling verricht ook gebonden aan die rechtshandeling. In de praktijk komt het echter ook vaak voor dat iemand wordt vertegenwoordigd. Het gevolg van vertegenwoordiging is dat rechtshandeling die de vertegenwoordigde verricht, worden toegerekend aan de vertegenwoordigde. Uiteindelijk is dus de vertegenwoordigde gebonden aan de overeenkomst. De meest algemene regeling van vertegenwoordiging in het BW is de regeling van de volmacht in Boek 3.

De persoon die de volmacht verleent noemt men principaal. De persoon met de vertegenwoordiger een contract sluit is de derde of wederpartij.

19.2 Onmiddellijke vertegenwoordiging

In de wet staat geen definitie van het begrip vertegenwoordiging. In de wet is wel een regeling opgenomen voor vertegenwoordiging krachtens volmacht (titel 3 van Boek 3). Kenmerken voor vertegenwoordiging is dat handelingen van de vertegenwoordiger de principaal betreffen. In de regeling van vertegenwoordiging krachtens volmacht is dat vastgesteld in art. 3:66 lid 1. Via de schakelbepaling geldt die regel ook voor andere gevallen waarbij sprake is van vertegenwoordiging (art. 3:78).

Het verschijnsel dat een persoon de bevoegdheid heeft om in naam van een ander rechtshandelingen te verrichten met het gevolg dat die ander is gebonden aan de rechtshandeling noemt men ook wel onmiddellijke of directe vertegenwoordiging. Naast volmacht zijn er ook andere voorbeelden van onmiddellijke vertegenwoordiging, zoals vertegenwoordiging van minderjarigen door ouders (art. 1:245 lid 4) of voogd (art. 1:337 lid 1) vertegenwoordiging van onder curatele gestelden door een curator (art. 1:386) en vertegenwoordiging van rechtspersonen door hun bestuurders (art. 2:45, 2:130, 2:240 en 2:292).

Onmiddellijke of directe vertegenwoordiging moet men onderscheiden van middellijke of directe vertegenwoordiging. Als de vertegenwoordiger niet handelt in naam van de vertegenwoordigde (principaal), dan noemt men dat middellijke of directe vertegenwoordiging.

19.3 Volmacht

Bij volmacht gaat het om de bevoegdheid die een volmachthebber aan een andere persoon verleent om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten (art. 3:60). De volmachtgever bepaalt om welke rechtshandelingen het gaat. Als de gevolmachtigde rechtshandelingen verricht waarvoor hij geen bevoegdheid heeft gekregen, dan is de volmachtgever niet gebonden. Het is wel van belang dat voor de derde duidelijk is dat de gevolmachtigde in naam van de volmachtgever optreedt.

19.4 Verlenen van volmacht

Het verlenen van volmacht is, net als het aanbod en de aanvaarding, een eenzijdige rechtshandeling. Vaak wordt de volmacht verleend in het kader van een overeenkomst, zoals bijvoorbeeld de arbeidsovereenkomst met een winkelbediende om producten te verkopen (art. 7:610).

19.5 Gevolgen van het uitoefenen van volmacht

Als de vertegenwoordiger niet handelt binnen zijn bevoegdheid, dan zijn de principaal en de derde in beginsel niet gebonden aan de rechtshandeling of overeenkomst.

19.6 Bekrachtiging

Als de vertegenwoordiger niet handelt binnen zijn bevoegdheid, dan zijn de principaal en de derde in beginsel niet gebonden aan de rechtshandeling of overeenkomst. Het kan echter zijn dat de rechtshandeling of overeenkomst juist gunstig is voor de principaal. In dat geval kan de principaal de rechtshandeling bekrachtigen (art. 3:69). Door bekrachtiging komt de rechtshandeling dus alsnog tot stand.

19.7 Schijn van volmachtverlening

Als de vertegenwoordiger niet handelt binnen zijn bevoegdheid maar de derde erop mocht vertrouwen dat door de volmachtgever een volmacht was verleend, dan komt er ook gewoon een rechtshandeling tot stand (art. 3:61 lid 2).

19.8 Aansprakelijkheid bij onbevoegde vertegenwoordiging

Als de vertegenwoordiger niet handelt binnen zijn bevoegdheid en de rechtshandeling niet wordt bekrachtigt (art. 3:69) of op grond van art. 3:61 lid 2 werking heeft, dan kan de derde alleen de gevolmachtigde aanspreken tot schadevergoeding (art. 3:70).

19.9 Aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden van vertegenwoordigers

Het plegen van een onrechtmatige daad is wel een bron van verbintenis, maar geen vertegenwoordigingsbevoegdheid. Daaruit volgt dat, als de vertegenwoordiger een onrechtmatige daad pleegt, dan komt de aansprakelijkheid voor die onrechtmatige daad niet voor rekening van de principaal (behalve als de wet dat uitdrukkelijk bepaalt).

19.10 Samenvatting

Onmiddellijke of directe vertegenwoordiging is niet apart geregeld in het BW. Vertegenwoordiging heeft betrekking op de situatie dat een persoon de bevoegdheid heeft om in naam van een ander rechtshandelingen te verrichten met als gevolg dat die ander gebonden is aan de rechtshandeling. De meest algemene regeling van vertegenwoordiging in het BW is die van volmacht (titel 3 van Boek 3). Als de vertegenwoordiger niet handelt binnen zijn bevoegdheid, dan zijn de principaal en de derde in beginsel niet gebonden aan de rechtshandeling of overeenkomst. Op deze hoofdregel zijn twee uitzonderingen, namelijk als de principaal de rechtshandeling bekrachtigt (art. 3:69) of er sprake is van schijn van volmachtverlening (art. 3:61 lid 2).

Hoofdstuk 20 Ongeldigheid van rechtshandelingen

20.1 Inleiding

Bij de vraag of een verklaring leidt tot een rechtshandeling speelt het vertrouwensbeginsel een belangrijke rol. Als de verklaring niet overeenstemt met de wil maar kan de wederpartij zich wel beroepen op een gerechtvaardigde verwachting, dan komt er toch een rechtshandeling tot stand (art. 3:35). Als er geen is van een gerechtvaardigde verwachting, dan is er ook geen sprake van een geldige rechtshandeling of kan deze, in geval van een geestelijke stoornis of wilsgebrek, achteraf worden vernietigd. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de ongeldigheid van rechtshandelingen.

20.2 Ongeldigheid van rechtshandelingen: nietigheid en vernietigbaarheid

Als de verklaring niet overeenstemt met de wil en de wederpartij zich niet kan beroepen op gerechtvaardigd vertrouwen (in de zin van art. 3:35), dan is de rechtshandeling ongeldig. Dat noemt men ook wel een nietige rechtshandeling. De nietigheid treedt van rechtswege in, dus zonder dat daarop een beroep hoeft te worden gedaan.

In de praktijk is het niet altijd wenselijk dat een rechtshandeling van rechtswege of automatisch nietig is. Het is dan beter om een eventuele ongeldigheid van een rechtshandeling aan de partij te laten bij wie bijvoorbeeld een wilsgebrek bestaat. Deze moet dan daarop een beroep doen en pas na vernietiging wordt de rechtshandeling ongeldig.

20.3 Algemene gronden voor ongeldigheid van rechtshandelingen

De volgende gronden kunnen leiden tot ongeldigheid van rechtshandelingen:

  • niet inachtnemen van vormvereisten;

  • ontbreken van een vereiste van art. 3:33;

  • geestelijke stoornis en wilsgebreken;

  • ontbreken van handelingsbekwaamheid;

  • strijd met wet, openbare orde of goede zeden;

  • benadeling van schuldeisers, de zogenoemde 'Pauliana'.

Hoewel de verklaring (die is vereist voor het uiten van de wil in het kader rechtshandelingen) in beginsel vormvrij is, vereist de wet in bepaalde gevallen dat bepaalde formaliteiten in acht worden genomen (art. 3:37 lid 1). Als dat vormvereiste dan niet in acht wordt genomen, dan is de rechtshandeling nietig (art. 3:39).

In art. 3:33 is vastgesteld dat rechtshandelingen een op de rechtsgevolg gerichte wil en een verklaring moeten bevatten. Als de verklaring niet overeenstemt met de wil, dan is de rechtshandeling in beginsel van rechtswege nietig. Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering. Als er bij de wederpartij van degene die verklaart een gerechtvaardigd vertrouwen is dat de verklaring wel mocht worden opgevat als uiting van een met de verklaring overeenstemmende wil, dan kan voor degene die verklaarde geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een overeenstemmende wil.

Als er sprake is van een geestelijke stoornis (art. 3:34), wilsontbreken (art. 3:44) of een wilsgebrek (art. 6:228), dan komt er in beginsel wel een rechtshandeling tot stand, maar kan die worden vernietigd.

Als een handelingsonbekwame rechtshandelingen verricht, dan is die rechtshandeling vernietigbaar (art. 3:32 lid 2). Bij handelingsonbekwamen moet men denken aan minderjarigen (dat wil zeggen mensen onder de 18 jaar, art. 1:234) en volwassenen die vanwege een geestelijke stoornis, verkwisting of drankzucht door de rechter onder curatele zijn gesteld (art. 1:378).

Rechtshandelingen die door inhoud of strekking strijdig zijn met de openbare orde of goede zeden zijn nietig (art. 3:40 lid 1). Als een dwingende wet de strekking heeft om rechtshandelingen aan te tasten, dan is die rechtshandeling van rechtswege nietig, behalve als het een meerzijdige rechtshandeling betreft en de wetsbepaling uitsluitend strekt tot tot bescherming van één van de betrokken partijen.

Als een schuldenaar onverplicht een rechtshandeling verricht die ongunstig is voor zijn vermogen en die daarmee voor zijn schuldeisers de kans verkleint om hun schulden betaald te krijgen, kan die rechtshandeling worden vernietigd door een schuldeiser (art. 3:45).

20.4 Procedure voor vernietiging van rechtshandelingen

Als een rechtshandeling van rechtswege nietig is, dan hoeft daarop geen beroep te worden gedaan en is een rechterlijke uitspraak niet nodig.

Als een rechtshandeling vernietigbaar is, dan wordt de rechtshandeling pas ongeldig nadat daarop een beroep is gedaan (art. 3:49). Vernietiging van een rechtshandeling kan door een buitengerechtelijke verklaring (art. 3:50) of door een rechterlijke uitspraak (art. 3:51).

20.5 Gevolgen van ongeldigheid van rechtshandelingen

Als een rechtshandeling nietig is of vernietigd wordt, dan wordt die rechtshandeling geacht nooit te hebben bestaan. De rechtshandeling kan dan ook geen bron van verbintenissen zijn geweest. Aan eventueel verrichtte prestaties komt de rechtsgrond te vervallen. Die prestaties zijn dan onverschuldigd verricht en moeten in beginsel ongedaan worden gemaakt.

20.6 Samenvatting

Rechtshandelingen kunnen nietig of vernietigbaar zijn. De rechtshandeling wordt daardoor ongeldig. Algemene gronden van ongeldigheid van rechtshandelingen zijn:

  • niet inachtnemen van vormvereisten;

  • ontbreken van een vereiste van art. 3:33;

  • geestelijke stoornis en wilsgebreken;

  • ontbreken van handelingsbekwaamheid;

  • strijd met wet, openbare orde of goede zeden;

  • benadeling van schuldeisers, de zogenoemde 'Pauliana'.

Alleen bij de eerste, tweede en vijfde grond is de rechtshandeling van rechtswege nietig. Bij de tweede grond kan het vertrouwensbeginsel ertoe leiden dat er toch een rechtshandeling tot stand komt.

Nietigheid van rechtswege treedt in beginsel ook in als een rechtshandeling in strijd is met de openbare orde of goede zeden.

Hoofdstuk 21 Verbintenis en rechtshandhaving

21.1 Inleiding

Er zijn verschillende manieren waarop verbintenissen teniet kunnen gaan. De meest gebruikelijke daarvan is de nakoming van verbintenissen. Als verbintenissen niet worden nagekomen en ook niet op andere wijzen tenietgaan, dan is er sprake van een tekortkoming in de nakoming van verbintenissen.

21.2 Nakoming

De twee partijen tussen wie een verbintenis bestaat kan men aanduiden als de schuldeiser (crediteur) en schuldenaar (debiteur). Op de schuldenaar rust dan een specifieke rechtsplicht tot het verrichten van een bepaalde prestatie. Als die prestatie wordt verricht, dan is er sprake van nakoming van de verbintenis.

21.3 Andere wijzen van tenietgaan van een verbintenis

Verbintenissen strekken tot het verrichten van prestaties. Naast nakoming gaan verbintenissen teniet door:

  • ongeldigheid van de rechtshandeling waar de verbintenis uit voortspruit;

  • afstand van recht door de schuldeiser;

  • vermenging;

  • het intreden van een ontbindende voorwaarde.

21.4 Voorwaarde en tijdsbepaling

Verbintenissen kunnen afhankelijk worden gesteld van een bepaald tijdstip, een toekomstige zekere gebeurtenis of een toekomstige onzekere gebeurtenis. Als de verbintenis afhankelijk van een bepaald tijdstip of toekomstige zekere gebeurtenis, dan is de verbintenis van een tijdsbepaling. Als de verbintenis afhankelijk is van een toekomstige onzekere gebeurtenis, dan is de verbintenis afhankelijk van een voorwaarde.

21.5 Werking van voorwaarden

Verbintenissen die afhankelijk zijn van een voorwaarde kan men onderscheiden in verbintenissen waarbij:

  • de werking van de verbintenis wordt opgeschort tot een bepaalde voorwaarde intreedt, de zogenoemde opschortende voorwaarde en

  • die wel onmiddellijk werking hebben en ook moet worden nagekomen, maar de werking van de verbintenis vervalt nadat een bepaalde voorwaarde is ingetreden, de zogenoemde ontbindende voorwaarde.

21.6 Ontbinding: geen terugwerkende kracht, wel ongedaanmakingsverplichtingen

Bij het intreden van een ontbindende voorwaarde zijn partijen verplicht om reeds verrichte prestaties ongedaan te maken (art. 6:24).

21.7 Niet-nakoming van verbintenissen, wanprestatie

Als de schuldenaar de verbintenis niet nakomt en de verbintenis ook niet op een andere wijze tenietgaat, dan is er sprake van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis (kortweg ook wel niet-nakoming genoemd).

21.8 Wanneer moet een verbintenis worden nagekomen: opeisbaarheid

Van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis kan alleen sprake zijn als er voor de schuldenaar bij een verbintenis op het moment dat de schuldenaar nakoming eist ook al een verplichting bestaat om zijn verbintenis na te komen. In beginsel kan een schuldenaar terstond nakoming vorderen. Als er een tijdstip voor de nakoming is bepaald, dan is de prestatie voor de schuldeiser pas nadien opeisbaar. Vanaf het moment van opeisbaarheid kan de schuldeiser nakoming vorderen.

21.9 Niet-nakoming van een verbintenis en de rechter

Als een verbintenis opeisbaar is en niet is nagekomen, dan zal de schuldeiser eerst een briefje of een formele ingebrekestelling sturen. In een procedure bij de rechtbank kan de rechter de schuldenaar veroordelen tot het verrichten van de concrete prestatie waar de verbintenis betrekking op heeft.

21.10 Andere mogelijkheden bij niet-nakoming

In het privaatrecht zijn verschillende mogelijkheden om niet-nakoming van verbintenissen af te dwingen.

21.11 Samenvatting

Verbintenissen moet worden nagekomen. Verbintenissen gaan teniet door nakoming, ongeldigheid van de rechtshandeling waaruit de verbintenis voortvloeit, afstand van recht, vermenging of het intreden van een ontbindende voorwaarde. Als een verbintenis niet wordt nagekomen, dan is van belang dat de verbintenis opeisbaar is.

Hoofdstuk 22 Nakoming van een verbintenis op andere wijze of door andere personen

22.1 Inleiding

Als de schuldenaar de nakoming van zijn verbintenis in gebreke blijft, dan is een voor de handigheden oplossing dat de verbintenis op andere wijze of door een andere persoon wordt uitgevoerd.

22.2 Hoe en door wie kan een verbintenis worden nagekomen?

Prestaties waartoe men verbonden is, moeten in beginsel indien geheel worden verricht (art. 6:29). Alleen met toestemming van de schuldeiser is het mogelijk om de verbintenis op andere wijze te voldoen. Dat geldt zowel voor nakoming in gedeelten (art. 6:29) als voor nakoming door het verrichten van een geheel andere prestatie (art. 6:45).

22.3 Schuldeisersverzuim

Schuldeiser of crediteur zijn in verzuim als zich één van de volgende gevallen voordoet (art. 6:58 en 6:59):

  • Nakoming van de verbintenis wordt verhinderd het niet verlenen van medewerking door de schuldeiser.

  • Nakoming van de verbintenis wordt verhinderd door een beletsel aan de zijde van de schuldeiser.

  • De schuldeiser voldoet niet aan één van zijn verplichtingen met als gevolg dat de schuldenaar nakoming van zijn verbintenis mag opschorten.

22.4 Gevolgen van schuldeisersverzuim

Het intreden van schuldeisersverzuim heeft verschillende gevolgen:

  • De debiteur kan niet meer in verzuim zijn, waardoor de crediteur zijn recht op schadevergoeding wegens niet-nakoming verliest.

  • De crediteur verliest zijn recht om nakoming van de verbintenis te vorderen (art. 6:62).

  • De crediteur verliest zijn recht om nakoming van zijn eigen verbintenis op te schorten.

  • De debiteur krijgt bevoegdheden die hij normaal niet heeft, zoals het aan de rechter kunnen vragen om hem, in verband met het crediteursverzuim, te bevrijden van zijn verbintenis.

  • De debiteur krijgt recht op vergoeding van kosten voor bijvoorbeeld nutteloos vervoer.

  • Het risico voor het onmogelijk worden van de prestatie wordt bij de crediteur gelegd, behalve als het onmogelijk worden van de prestatie aan de schuldenaar of diens ondergeschikten is te wijten.

22.5 Nakoming door een ander: gevolgen voor de verbintenis

Als een verbintenis door de schuldenaar wordt nagekomen, dan wordt de verbintenis vervulde en gaat de verbintenis teniet. Op dat uitgangspunt bestaan enkele uitzonderingen bij nakoming door een andere persoon.

22.6 Subrogatie

Bij subrogatie komt een ander de verbintenis na en op zijn beurt crediteur van de verbintenis wordt. Die ander wordt door de wet als het ware in de plaats gesteld van de oorspronkelijke crediteur.

Subrogatie kan alleen plaatsvinden op grond van een wettelijke bepaling, in tegenstelling tot een contractuele overdracht van een vorderingsrecht (cessie).

22.7 Schuldoverneming

Hoewel het mogelijk is dat iemand anders de verbintenis nakomt, is het maar de vraag of die ander de verbintenis ook echt nakomt. Bij schuldoverneming komen partijen contractueel overeen dat een ander de verbintenis nakomt (art. 6:155).

22.8 Contractoverneming

Bij contractoverneming gaan niet alleen de verplichtingen, maar ook de rechten op de nieuwe schuldenaar over. De nieuwe schuldenaar treedt als het ware in de rechtspositie van de oude schuldenaar (art. 6:159).

22.9 Samenvatting

Als de schuldenaar de verbintenis op andere wijze dan is overeengekomen wil nakomen, dan moet de crediteur toestemming geven. Als de verbintenis door een andere persoon wordt nagekomen, dan is in het algemeen geen toestemming van de crediteur vereist (behalve als de strekking van de verbintenis zich daartegen verzet (art. 6:30). Als de crediteur de nakoming van de verbintenis verhindert, dan komt hij in crediteurverzuim. Daardoor verliest de crediteur een aantal rechten, behalve als de schuldenaar met de handelwijze van de crediteur instemt (art. 6:58 e.v.).

Hoofdstuk 23 Verrekening

23.1 Inleiding

Partijen die elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn kunnen hun wederzijdse verplichtingen met elkaar verrekenen, mits die verplichtingen voor verrekening vatbaar zijn. Verrekening is, net als nakoming, een wijze van tenietgaan van verbintenissen.

23.2 Verrekening

Verrekening houdt in dat een nog niet nagekomen verbintenis van een ander als het ware wordt weggestreept tegen een eigen, nog niet nagekomen verbintenis aan die ander (art. 6:127). Beide verbintenissen gaan dan teniet. Verrekening is niet alleen mogelijk bij verbintenissen tot het betalen van een geldsom, maar ook als het gaat om andere gelijksoortige prestaties (art. 6:127 lid 2).

23.3 Voorwaarden voor verrekening

Voor verrekening gelden de volgende voorwaarden:

  • Tussen twee personen moeten over en weer verbintenissen bestaan.

  • Die verbintenissen moeten gelijksoortige prestaties betreffen.

  • Degen die wil verrekenen moet bevoegd zijn om zijn eigen verbintenis na te komen (art. 6:127 lid 2).

  • Degene die wil verrekenen moet bevoegd zijn om nakoming van de verbintenis door de ander af te dwingen (art. 6:127 lid 2).

23.4 Liquiditeit van een vordering

Bij liquide middelen of de liquiditeit van een vordering gaat het om direct beschikbare middelen van betaling (zoals contant geld en opeisbare banktegoeden). In juridisch opzicht gaat het daarbij om de mate waarin de omvang en gegrondheid van een vordering vaststaat of eenvoudig kan worden vastgesteld.

23.5 Verrekening zonder dat er over en weer verbintenissen bestaan

Voor verrekening is in beginsel vereist dat partijen over en weer verbintenissen hebben. Na overdracht van een vordering hebben de oorspronkelijke partijen in het algemeen geen verbintenissen meer over en weer. In die gevallen is verrekening, na overdracht van de vordering, toch mogelijk, mits:

  • de vordering tegenover de debiteur al voor de overgang van de vordering opeisbaar was en

  • de verbintenissen die moesten worden nagekomen voortvloeien uit eenzelfde rechtsverhouding tussen de oorspronkelijke partijen bij die rechtsverhouding.

23.6 Verrekening vereist een verklaring

Verrekening werkt niet van rechtswege. Als iemand gebruik wil maken van de bevoegdheid om te verrekenen, dan is een vormvrije verklaring aan de wederpartij voldoende.

23.7 Samenvatting

Door te verrekenen vervallen verbintenissen geheel of gedeeltelijk. Het resultaat van verrekening is dus gelijk aan nakoming van verbintenissen. Voor verrekening gelden een aantal voorwaarden. De belangrijkste daarvan is dat er over en weer verbintenissen moeten bestaan die gelijksoortige prestaties betreffen. Op die hoofdregel bestaan twee uitzonderingen (art. 6:130). Verrekening vereist in beginsel ook een verklaring door degene die wil verrekenen.

Hoofdstuk 24 Opschorting

24.1 Inleiding

Bij opschorting gaat het om de opschorting van de nakoming van een eigen verbintenis tegenover de ander. Opschorting is vooral een pressiemiddel om de schuldenaar tot nakoming van zijn verbintenis aan te zetten en niet zozeer een middel om direct nakoming van een verbintenis te bewerkstelligen.

24.2 Opschorting van de nakoming van een verbintenis; algemene vereisten

Voor opschorting gelden de volgende voorwaarden:

  • Tussen partijen moeten over een weer verbintenissen bestaan.

  • De wederpartij moet de verbintenis niet nakomen.

  • Er moet voldoende samenhang bestaan om de opschorting te rechtvaardigen (6:52). Deze samenhang noemt men ook wel het connexiteitsvereiste. In beginsel is aan het connexiteitsvereiste voldaan als verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of verbintenissen voortvloeien uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan.

24.3 Opschortingsrecht: wanneer en tegenover wie?

Als aan de vereisten voor opschorting is voldaan, dan heeft men het recht de eigen prestatie op te schorten als de wederpartij eerst moet presteren maar dat niet doet of als de wederpartij gelijktijdig moet presteren maar daarin een vertraging is ontstaan.

24.4 Uitzonderingen op de opschortingsbevoegdheid

Op de bevoegdheid tot opschorting bestaan de volgende uitzonderingen (art. 6:54 sub a tot en met c):

  • Opschorting is niet mogelijk als een partij de nakoming door de ander zelf heeft verhinderd.

  • Opschorting is niet mogelijk als de nakoming van een verbintenis blijvend onmogelijk is.

  • Opschorting is niet mogelijk als de verbintenis voor de wederpartij ren vorderingsrecht inhoudt waarop geen beslag is toegelaten.

24.5 Gevolgen van beoogde opschorting

Het uitoefenen van een opschortingsrecht heeft als gevolg dat:

  • de opschortende partij geen schadevergoeding verschuldigd is en

  • de wederpartij in geval van een wederkerige overeenkomst geen ontbinding van de overeenkomst wegens tekortkoming kan vorderen.

24.6 Opschorting verbintenissen uit wederkerige overeenkomsten

Bij wederkerige overeenkomsten nemen partijen een verbintenis op zich ter verkrijging van een prestatie van de ander. Bij eenzijdige overeenkomsten daarentegen moet slechts één partij een prestatie leveren. Bij wederkerige overeenkomsten is er een nauw verband tussen de daaruit voortvloeiende verbintenissen.

Opschorting is alleen toegestaan als er voldoende samenhang (connexiteit) is (art. 6:52). Bij verbintenissen uit wederkerige overeenkomsten is het vereiste van voldoende samenhang in beginsel geen probleem. Bij wederkerige overeenkomsten zijn er twee specifieke vormen van opschorting mogelijk. De eerste vorm is de zogenoemde exceptio non adimpleti contractus (art. 6:262). Hierbij kan men overgaan tot opschorting als de wederpartij eerder of tegelijk moet presteren, maar een opeisbare verbintenis niet nakomt. De tweede is de zogenoemde onzekerheidsexceptie (art. 6:263). Hierbij kan men overgaan tot opschorting als de wederpartij oas later hoeft te presteren (waardoor de verbintenis nog niet opeisbaar is), maar er goede grond is om te vrezen dat de wederpartij zijn verbintenis niet zal nakomen.

24.7 Retentierecht

Bij het retentierecht gaat het om het recht om afgifte van een zaak op te schorten en de zaak onder zich te houden tot de ander een verbintenis nakomt (art. 3:290). Men kan dit recht slechts toepassen voor zover die bevoegdheid in de wet is toegekend.

24.8 Samenvatting

Door de nakoming van de eigen verbintenis pot e schorten wordt druk uitgeoefend op de wederpartij om zijn eigen verbintenis na te komen. De belangrijkste voorwaarde daarvoor is dat er voldoende samenhang bestaat tussen de verbintenissen. Bij wederkerige overeenkomsten staat die nauwe samenhang in beginsel op voorhand vast waardoor in die gevallen twee aanvullende rechten toepasselijk zijn, namelijk de exceptio non adimpleti contractus en de onzekerheidsexceptie.

Hoofdstuk 25 Schade, vergoeding en tekortkoming

25.1 Inleiding

Als een schuldenaar een verbintenis niet nakomt, dan is de meest ingrijpende maatregel om de gang naar de rechter te bewandelen om zodoende de schuldenaar tot nakoming te laten veroordelen en het vonnis te executeren. Als nakoming niet meer gewenst of niet meer mogelijk is, dan zal de schuldeiser (moeten) volstaan met een eis tot vergoeding van schade die hij door de tekortkoming lijdt.

25.2 Schade bij tekortkoming in de nakoming van een verbintenis

Als een opeisbare verbintenis niet (goed) wordt nagekomen, dan is er sprake van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis. Dit betekent dat een schuldenaar helemaal niet, gedeeltelijk niet, niet op tijd of gebrekkig presteert. De schuldeiser kan daardoor schade leiden. In het privaatrecht is schade in het vermogen van de schuldeiser, ook wel vermogensschade genoemd, van belang.

25.3 Wanneer is er sprake van schade?

Er is sprake van schade als er een verschil is tussen de ware, reële vermogenstoestand (dat wil zeggen het vermogen van een schuldeiser, nadat de tekortkoming in de nakoming van de verbintenis heeft plaatsgevonden) en de hypotethische vermogenstoestand (dat wil zeggen het vermogen van een schuldeiser als de tekortkoming in de nakoming van de verbintenis niet zou hebben plaatsgevonden).

25.4 Soorten schade

Bij vertragingsschade gaat het om een tekortkoming in de nakoming doordat niet op tijd wordt gepresteerd. Bij gevolgschade wordt wel op tijd, maar gebrekkig gepresteerd waardoor schade aan andere zaken ontstaat. Vertragingsschade en gevolgschade noemt men samen ook wel aanvullende schadevergoeding. Bij vervangende schadevergoeding blijft de prestatie achterwege en wordt de waarde van de prestatie geheel of gedeeltelijk vergoed.

25.5 Vergoeding van schade tengevolge van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis

Dat schade kan ontstaan als gevolg van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis is in de voorgaande paragrafen al gebleken. In beginsel is de schuldenaar verplicht om de schade die de schuldeiser door de tekortkoming in de nakoming lijdt ook te vergoeden (art. 6:74). Er is echter pas sprake van een tekortkoming als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • De verbintenis moet opeisbaar zijn, behalve als de uitzonderingen van art. 6:80 toepasselijk zijn.

  • De prestatie wordt niet, niet tijdig, gedeeltelijk of gebrekkig verricht.

  • Er mag geen sprake zijn van een opschortingsbevoegdheid, want als de schuldenaar bevoegd is om op te schorten dan is de niet-nakoming gerechtvaardigd.

Als aan bovenstaande voorwaarden is voldaan en nakoming van een verbintenis is blijvend onmogelijk, dan is er sprake van een tekortkoming in de nakoming die tot schadevergoeding verplicht.

Als de nakoming van een verbintenis niet reeds blijvend onmogelijk is, dan zijn de toerekenbaarheid en het verzuim van de schuldenaar nog van belang (art. 6:74 lid 2).

25.6 Overmacht

Er is geen verplichting tot schadevergoeding, als de tekortkoming niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend (art. 6:74 lid 1). In dat geval is de schuldenaar niet aansprakelijk voor gevolgen van de tekortkoming (de schade). Een tekortkoming kan niet aan de schuldenaar worden toegerekend als de tekortkoming niet te wijten is aan de schuld van de schuldenaar en ook niet voor rekening of risico van de schuldenaar komt (art. 6:75). Een tekortkoming in de nakoming kan voor rekening of risico van de schuldenaar komen op grond van de wet, een rechtshandeling of in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen.

De vraag naar toerekening van een tekortkoming aan de schuldenaar staat los van de vraag of nakoming van een verbintenis wel of niet blijvend onmogelijk is.

Als een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis niet aan een schuldenaar kan worden toegerekend, dan spreken van overmacht.

25.7 Toerekening op grond van schuld

Een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis kan worden toegerekend als sprake is van schuld van de debiteur. Betracht aan schuldenaar wel voldoende zorg om een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis te voorkomen, dan kan hij zichtpapier afwezigheid van zijn schuld beroepen zodat de tekortkoming niet op die grond aan hem kan worden toegerekend.

25.8 Toerekening op andere gronden dan schuld (wet, rechtshandeling of verkeersopvattingen)

Als een tekortkoming niet op grond van schuld wordt toegerekend, dan kan het zijn dat de tekortkoming voor rekening of risico van de schuldenaar komt op grond van de wet, een rechtshandeling of de verkeersopvattingen (art. 6:75).

Bij toerekening op grond van de wet moet in een wettelijke bepaling zijn vastgesteld dat een tekortkoming in een bepaald geval voor rekening of risico van de schuldenaar komt. Voorbeelden daarvan zijn tekortkomingen als gevolg van gedragingen van hulppersoneel (art. 6:76) en als gevolg van het gebruik van zaken bij de uitvoering van de verbintenis (art. 6:77).

Bij toerekening op grond van een rechtshandeling is middels een rechtshandeling (vaak een overeenkomst) vastgesteld dat een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis voor rekening van de schuldenaar komt.

Bij toerekening op grond van de verkeersopvattingen komt een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis op grond van in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen voor rekening van de schuldenaar. Bij verkeersopvattingen kan men denken aan omstandigheden die op het moment van het aangaan van de verbintenis voor de schuldenaar te voorzien waren en omstandigheden die de schuldenaar persoonlijk treffen.

25.9 Samenvatting

Bij een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis is een schuldenaar verplicht tot schadevergoeding, behalve als de tekortkoming niet aan hem kan worden toegerekend (art. 6:74 lid 1). Als een tekortkoming niet kan worden toegerekend, dan spreekt men ook wel van overmacht.

Hoofdstuk 26 Schade: vergoeding en verzuim

26.1 Inleiding

In hoofdstuk 25 is toegelicht wat het verband is tussen een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis en de verplichting om schade die daarvan het gevolg is te vergoeden. Daarbij is gebleken dat een verplichting tot schadevergoeding alleen bestaat als de tekortkoming aan de schuldenaar kan worden toegerekend.

In dit hoofdstuk wordt toegelicht wat er gebeurd als de tekortkoming inderdaad aan de schuldenaar kan worden toegerekend en er dus een verplichting is tot vergoeding van schade. Op dat moment is namelijk van belang of de nakoming van de verbintenis wel of niet blijvend onmogelijk is. Als nakoming van de verbintenis blijvend onmogelijk is, dan ontstaat er onmiddellijk recht op vergoeding van schade. Als nakoming van de verbintenis niet blijvend onmogelijk is, dan is er pas recht op vergoeding van schade nadat de schuldenaar in verzuim is.

26.2 Vormen van tekortkoming en onmogelijkheid van nakoming

Er bestaan vier vormen van tekortkoming in de nakoming van een verbintenis, namelijk:

  • De schuldenaar presteert in het geheel niet.

  • De schuldenaar presteert gedeeltelijk.

  • De schuldenaar presteert niet op tijd.

  • De schuldenaar presteert gebrekkig.

Per geval zal men moeten bekijken of nakoming van de verbintenis wel of niet blijvend onmogelijk is.

26.3 Blijvende onmogelijkheid van nakoming

Als nakoming van de verbintenis niet blijvend onmogelijk is, dan is er pas recht op vergoeding van schade nadat de schuldenaar in verzuim is (art. 6:74 lid 2). Nakoming van een verbintenis is blijvend onmogelijk als een prestatie feitelijk onmogelijk is, bijvoorbeeld als een specifiek schilderij door brand is vernietigd.

26.4 Gevolgen van blijvende onmogelijkheid

De gevolgen van blijvende onmogelijkheid van nakoming van de verbintenis zijn:

  • Als nakoming blijvend onmogelijk is, dan is schuldenaar direct, dat wil zeggen vanaf het moment van de tekortkoming, verplicht tot vergoeding van de schade (art. 6:74 lid 1).

  • Als nakoming niet blijvend onmogelijk is, dan is de schuldenaar pas verplicht tot vergoeding van schade vanaf het moment dat de schuldenaar in verzuim treedt (art. 6:74 lid 2).

26.5 Het begrip verzuim; algemene vereisten

In de wet staat geen definitie van verzuim. Het begrip verzuim heeft betrekking op een periode waarin sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming. Voordat sprake kan zijn van verzuim moet dus voldaan zijn aan de algemene vereisten die gelden voor wanprestatie. Voor wanprestatie gelden de volgende algemene vereisten:

  • De verbintenis moet opeisbaar zijn.

  • De tekortkoming in de nakoming mag niet worden gerechtvaardigd door een opschortingsbevoegdheid.

  • De tekortkoming kan aan een debiteur worden toegerekend, er mag dus geen sprake zijn van overmacht.

Voor verzuim gelden daarnaast de volgende vereisten:

  • De nakoming van de verbintenis mag niet reeds blijvend onmogelijk zijn.

  • Aan de specifieke eis van art. 6:82 (ingebrekestelling) moet zijn voldaan, behalve als één van de uitzonderingen van art. 6:83 toepasselijk is.

26.6 Eén specifieke eis voor verzuim, namelijk ingebrekestelling

De specifieke eis van art. 6:82 houdt in dat verzuim pas intreedt nadat de schuldenaar in gebreke is gesteld.

Het uitgangspunt is dat ingebrekestelling moet plaatsvinden middels een schriftelijke aanmaning waarbij een termijn wordt gesteld waarbinnen de schuldenaar moet nakomen.

Op dit uitgangspunt bestaan twee uitzonderingen. Als één van deze uitzonderingen toepasselijk is, dan kan men volstaan met een schriftelijke aansprakelijkstelling waarbij geen termijn hoeft te worden gesteld en het verzuim onmiddellijk na ontvangst van die mededeling intreedt. Bij deze uitzonderingen gaat het om de situatie waarbij:

  • de debiteur tijdelijk niet kan nakomen of

  • uit de houding van de debiteur blijkt dat aanmaning nutteloos is.

26.7 Rechtsgevolgen van verzuim

De regeling van verzuim (en ingebrekestelling) is alleen toepasselijk als nakoming van de verbintenis niet blijvend onmogelijk is. De gevolgen van het verzuim moet men dan ook zien in het kader van het feit dat de prestatie in beginsel dus nog mogelijk is.

Een eerste gevolg van de regeling van verzuim is dat elke latere onmogelijkheid van nakoming per definitie aan de schuldenaar wordt toegerekend (art. 6:84). Dat betekent dat, als de regeling van verzuim eenmaal is ingetreden, dan komt iedere onmogelijkheid van nakoming van de verbintenis voor rekening van de schuldenaar. Dit gevolg noemt men ook wel de risico-omslag.

Een tweede gevolg van de regeling van verzuim is dat degene die in verzuim is aansprakelijk is voor de vertragingsschade van de schuldeiser.

26.8 Andere rechtsgevolgen van verzuim

Verder heeft de regeling van verzuim nog de volgende gevolgen:

  • De schuldeiser mag nakoming van de verbintenis (nadat de schuldenaar in verzuim is) weigeren, als de schuldenaar niet tegelijkertijd ook de schade en gemaakte kosten vergoedt.

  • Als de schuldenaar in verzuim is, dan mag de schuldeiser de verbintenis tot nakoming omzetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding (art. 6:87). Daarnaast mag de schuldeiser een wederkerige overeenkomst ontbinden, als de verbintenis tot nakoming daaruit voortvloeit.

26.9 Einde van verzuim

Als de verbintenis wordt nagekomen nadat de schuldenaar in verzuim is, dan komt door die nakoming een einde aan het verzuim van de schuldenaar. Men noemt dat ook wel zuivering van het verzuim. Als de verbintenis niet wordt nagekomen, dan is er geen sprake van zuivering, maar eindigt het verzuim door:

  • tenietgaan van de verbintenis;

  • alsnog blijvend onmogelijk worden van de nakoming;

  • intreden van schuldeisersverzuim.

26.10 Protest bij gebrekkige prestatie

Bij een gebrekkige of ondeugdelijke nakoming van een verbintenis moet men altijd binnen bekwame tijd protesteren bij de schuldenaar. Als men dat niet doet, dan vervallen alle rechten die afdeling 6.1.9 aan de schuldeiser toekent.

26.11 Samenvatting

In dit hoofdstuk is vooral gekeken naar de gevolgen als de nakoming van een verbintenis niet reeds blijvend onmogelijk is. Als nakoming blijvend onmogelijk is, dan is de schuldenaar direct, dat wil zeggen vanaf het moment van de tekortkoming, verplicht tot vergoeding van schade.

Als nakoming niet blijvend onmogelijk is, dan moet de schuldenaar eerst in verzuim zijn voor hij verplicht is tot vergoeding van schade. Het intreden van verzuim is dan vooral afhankelijk van het moment waarop de schuldenaar de zogenoemde ingebrekestelling ontvangt. Een ingebrekestelling is een schriftelijke aanmaning aan de schuldenaar om binnen een bepaalde termijn alsnog de verbintenis na te komen. Als één van de uitzonderingen van art. 6:83 zich voordoet, dan is een ingebrekestelling niet nodig en treedt het verzuim automatisch in.

Als nakoming niet blijvend onmogelijk is en het verzuim is ingetreden, dan zijn de belangrijkste gevolgen dat het onmogelijk worden van de nakoming van de verbintenis per definitie voor rekening van de schuldenaar komt (de zogenoemde risico-omslag, art. 6:84) en de schuldenaar ook aansprakelijk is voor vertragingsschade. Als de schuldeiser niet binnen bekwame tijd protesteert wegens een gebrekkige nakoming, dan vervallen de rechten die afdeling 6.1.9 hem verschaft.

Hoofdstuk 27 Totstandkoming van een overeenkomst

27.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is uiteengezet wat men in juridisch opzicht verstaat onder begrippen als verbintenis, rechtshandeling, verklaring en vertrouwensbeginsel. Ook is gebleken dat de obligatoire overeenkomst (een meerzijdige rechtshandeling) één van de bronnen van een verbintenis is.

27.2 Kenmerken van obligatoire overeenkomsten

Een obligatoire overeenkomst is een overeenkomst waarbij één of meer partijen tegenover elkaar een verbintenis aangaan (art. 6:213). Daaruit volgen de volgende kenmerken van obligatoire overeenkomsten:

  • Obligatoire overeenkomsten zijn een bron van verbintenissen, omdat die verbintenissen tot gevolg hebben dat er verbintenissen ontstaan.

  • Obligatoire overeenkomsten zijn een meerzijdige rechtshandeling.

27.3 Aanbod

Omdat aanbod en aanvaarding leiden tot een overeenkomst, moet het aanbod voldoen aan alle inhoudelijke vereisten die ook voor overeenkomsten gelden. Daaruit volgt dat het aanbod alle essentiële elementen van de overeenkomst moet bevatten. De eis van bepaalbaarheid is uitdrukkelijk opgenomen in art. 6:227.

Een aanbod dat alle essentiële elementen van de te sluiten overeenkomst bevat, noemt men ook wel een volledig of bindend aanbod. Aanvaarding van een dergelijk aanbod leidt tot een overeenkomst.

Een aanbod dat niet alle essentiële elementen van de te sluiten overeenkomst bevat, noemt men ook wel een onvolledig aanbod. Aanvaarding van een dergelijk aanbod leidt niet tot een overeenkomst. Feitelijk is een onvolledig aanbod dus niet meer dan een uitnodiging tot het doen van een aanbod.

27.4 Afbreken van onderhandelingen

Als er sprake is van een uitnodiging tot het doen van een aanbod, dan bevinden partijen zich in een zogenoemde pre-contractuele fase. In die fase onderhandelen partijen over de totstandkoming van een overeenkomst. In die fase zijn partijen gehouden zich te houden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid en is het niet altijd mogelijkheid om de onderhandelingen af te breken zonder dat dat rechtsgevolgen heeft. De wederpartij van de afbrekende partij kan in een dergelijk geval aanspraak maken op vergoeding van het positief of negatief contractsbelang.

27.5 Herroeping van een bindend aanbod

Als de onderhandelingen goed verlopen of die fase wordt overgeslagen, dan komt er een moment waarop sprake is van een volledig of bindend aanbod. Als dat volledige of bindende aanbod niet wordt aanvaard, dan komt de vraag op hoe lang dat aanbod daarna eventueel alsnog kan worden aanvaard. Het uitgangspunt is dat een mondeling aanbod vervalt als het niet onmiddellijk wordt aanvaard. Een schriftelijk aanbod vervalt als het niet binnen een redelijke tijd wordt aanvaardt (art. 6:221). Daarnaast vervalt een aanbod als degene tot wie het was gericht dat aanbod verwerpt.

27.6 Aanvaarding

Als er sprake is van een volledig of bindend aanbod, dan komt door aanvaarding daarvan een overeenkomst tot stand (art. 6:217 lid 1). Een verklaring heeft pas werking, net als iedere rechtshandeling, op het moment dat de verklaring degene tot wie zij is gericht ook heeft bereikt (art. 3:37 lid 3 en voor zover het een overeenkomst betreft art. 6:224).

27.7 Algemene voorwaarden

Bij het sluiten van overeenkomsten gebruikt men vaak algemene voorwaarden. Hoewel ook de algemene voorwaarden moeten worden aanvaard, gelden hiervoor bijzondere regels. Algemene voorwaarden zijn standaardberekening die bestemd voor een aantal overeenkomsten. Ín algemene voorwaarden regelingen opgenomen met betrekking tot betaling van de koopprijs, gevolgen van niet-nakoming, schadevergoeding en ontbinding.

Onder algemene voorwaarden vallen geen bedingen die de kern van prestaties aangeven. Dergelijke bedingen bevatten een omschrijving van de te kopen zaak en de daarvoor te betalen prijs. Dergelijke bedingen noemt men ook wel kernbedingen.

Verder kan de wederpartij onredelijk bezwarende bedingen vernietigen op grond van art. 6:233 aanhef en onder a. Daarnaast kan de wederpartij bedingen vernietigen als de gebruiker aan de wederpqrtij geen redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen (art. 6:233 aanhef en onder b).

27.8 Samenvatting

In het algemeen gebruikt men bij de beantwoording van de vraag of er een overeenkomst tot stand is gekomen het schema van het aanbod en de aanvaarding daarvan. Een aanbod moet alle essentiële elementen van de overeenkomst bevatten, dat wil zeggen voldoende bepaalbaar zijn (art. 6:227).

Bij aanvaarding van een volledig of bindend aanbod komt een overeenkomst tot stand. Aanvaarding van een aanbod heeft alleen werking als de aanvaarding onvoorwaardelijk geschiedt en niet afwijkt van het aanbod.

Hoofdstuk 28 Inhoud en uitleg van een overeenkomst

28.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt uiteengezet hoe de inhoud van uit overeenkomsten voortvloeiende verbintenissen moet worden bepaald. Daarbij zal blijken dat, net als bij rechtshandelingen, gerechtvaardigd vertrouwen van partijen ook een rol speelt. Naast de overeengekomen afspraak zijn ook aanvullende bronnen, zoals wet, gewoonte en redelijkheid en billijkheid van belang.

28.2 Uitleg van de overeengekomen afspraak

De vraag hoe de inhoud van overeenkomsten moet worden bepaald duidt men ook wel aan als uitleg van de overeenkomst. Daarbij wordt door middel van uitleg aangegeven welke rechten en plichten voor de betrokken partijen uit de overeenkomst voortvloeien.

Als er onduidelijkheid is over de betekenis van bepaalde uitdrukkingen, dan moet men de inhoud vaststellen aan de hand van verklaringen die beide partijen over en weer hebben gedaan en de zin die partijen aan elkaars gedragingen en verklaringen onder die omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen. Hieruit volgt dat er sprake moet zijn van gerechtvaardigd vertrouwen. In het arrest Misverstand oordeelde de Hoge Raad dat daarbij de volgende factoren relevant zijn:

  • de mate waarin een betekenis die een partij aan een term geeft meer voor de hand ligt dan de betekenis die anderen daaraan hechten;

  • eventuele deskundige bijstand die een partij heeft en de gerechtvaardigdheid van de verwachting van wederpartij dat de deskundige de betekenis van een term kent en de partij die hij bijstaat daaromtrent zal inlichten;

  • een mogelijke vaststaande, technische, betekenis van een term en de gerechtvaardigdheid van de verwachting dat ook de andere partij deze betekenis kent en

  • de mate waarin een bepaalde betekenis leidt tot een resultaat dat is te rijmen met hetgeen partijen met de overeenkomst beogen.

In het arrest Haviltex heeft de Hoge Raad hieraan toegevoegd dat de bewoordingen die in overeenkomsten worden gebruikt niet beslissend zijn voor de bepaling van de inhoud van overeenkomsten. Van belang is wat partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden uit elkaars gedragingen en verklaringen. Of daarbij sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan men onder andere letten op de volgende omstandigheden:

  • de maatschappelijke kringen waartoe partijen behoren;

  • de rechtskennis die men van partijen mag verwachten;

  • de aannemelijkheid van bepaalde gevolgen.

28.3 Inhoud van de verbintenis: aanvullende bronnen

De inhoud van uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenissen wordt, behalve door de afspraak, ook bepaald door aanvullende bronnen. Bij die aanvullende bronnen gaat het om de wet, gewoonte of gebruik en de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1). De rechtsgevolgen die voortvloeien uit de wet, gewoonte of gebruik en de redelijkheid en billijkheid zijn mede afhankelijk van de aard van de aard van de overeenkomst.

Zowel in het BW als in andere wetten heeft de wetgever nadere voorschriften vastgesteld over de totstandkoming, inhoud en uitvoering van overeenkomsten. Dergelijke voorschriften kunnen een dwingend of aanvullend karakter hebben.

In de praktijk kunnen gewoonten of gebruiken een grondslag zijn voor verwachtingen. Als die verwachtingen gerechtvaardigd zijn, dan worden die gewoonten of gebruiken recht. Als partijen een overeenkomst sluiten, dan worden de rechtsgevolgen mede bepaald door die gewoonte.

De redelijkheid kan zowel een aanvullende als een beperkende werking hebben (art. 6:248). In jurisprudentie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat daarbij onder andere de volgende factoren relevant zijn:

  • de zwarte van de schuld aan de zijde van de verkoper;

  • de aard en ernst van de voorzienbare schade;

  • de wijze waarop de contractuele bepaling tot stand kwam;

  • de strekking van het beding;

  • de verhouding tussen de beperking van de aansprakelijkheid en de omvang van de voorzienbare schade;

  • het gedrag van de verkoper met betrekking tot de gebreken en de daardoor ontstane schade.

28.4 Samenvatting

Obligatoire overeenkomsten zijn een bron van verbintenissen. De uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenissen bepalen voor een belangrijk deel de afspraken tussen partijen. De verklaringen van partijen moeten daarbij worden getoetst aan het vertrouwensbeginsel. Daarbij kan men rekening houden met de aspecten die zijn genoemd in het arrest Misverstand.

Hoofdstuk 29 Ontbinding van een wederkerige overeenkomst

29.1 Inleiding

In hoofdstuk 26 kwam al ter sprake dat schuldeisers van verbintenissen die niet zijn nagekomen, naast de mogelijkheid van schadevergoeding, ook de mogelijkheid hebben om de overeenkomst te ontbinden als die overeenkomst wederkerig is.

29.2 Ontbinding van wederkerige overeenkomsten

Kenmerkend voor wederkerige overeenkomsten is de nauwe band tussen verbintenissen van de betrokken partijen die uit de overeenkomst voortvloeien. Door dat nauwe verband is er onder andere een soepele regeling voor opschorting. Daarnaast is het mogelijk om wederkerige overeenkomsten te ontbinden (art. 6:265).

De wettelijke regeling van ontbinding is niet van dwingend recht. Daaruit volgt dat partijen in de overeenkomst ook iets anders kunnen afspreken. Omgekeerd kunnen partijen in de overeenkomst ook afspreken dat er, naast niet-nakoming van een verbintenis, ook andere gronden zijn voor ontbinding.

29.3 Vereisten voor de ontbinding ingevolge artikel 6:265

Ontbinding is alleen mogelijk als is voldaan aan de volgende vereisten:

  • Er moet sprake zijn van een wederkerige overeenkomst. Overeenkomsten zijn wederkerig als elk van de partijen een verbintenis op zich neemt ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt (art. 6:162 lid 1).

  • Er moet sprake zijn van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis. Er is pas sprake van een tekortkoming als de verbintenis opeisbaar is, de nakoming van de verbintenis uitblijft of ondeugdelijk plaatsvindt en degene die moet nakomen geen beroep kan doen op een opschortingsbevoegdheid.

  • Als nakoming niet blijven of tijdelijk onmogelijk is, moet de schuldenaar eerst in verzuim zijn (art. 2:265 lid 2).

  • Er mag geen sprake zijn van een uitzondering op de bevoegdheid om te ontbinden.

29.4 Uitzonderingen op de bevoegdheid om te ontbinden

Op de bevoegdheid om te ontbinden bestaan de volgende uitzonderingen:

  • De eerste uitzondering is dat ontbinding niet mogelijk is als die maatregel niet gerechtvaardigd is gezien de tekortkoming (art. 6:265 lid 1). Daarbij kan men letten op de bijzondere aard en de geringe betekenis van de tekortkoming.

  • De tweede uitzondering is dat ontbinding niet mogelijk is als er sprake is van crediteursverzuim, dat wil zeggen dat de tekortkoming in de nakoming juist is toe te rekenen aan de schuldeiser (art. 6:266 lid 1). Overigens is ontbinding in geval van crediteursverzuim toch weer wel mogelijk als nakoming van de verbintenis onmogelijk wordt door schuld van de debiteur of één van diens ondergeschikten.

29.5 Vormen van ontbinding

Wederkerige overeenkomsten kunnen zowel geheel als gedeeltelijk worden ontbonden (art. 6:270).

29.6 Wijzen van ontbinding

Ontbinding kan plaatsvinden door een buitengerechtelijke verklaring of door een rechterlijke uitspraak (art. 6:267). Bij ontbinding moet een buitengerechtelijke verklaring altijd schriftelijk worden uitgebracht.

29.7 Gevolgen van ontbinding van wederkerige overeenkomsten

Voor wat betreft toekomstige verbintenissen worden partijen door de ontbinding bevrijd van hun verplichtingen.

Voor wat betreft verbintenissen uit het verleden geldt het volgende. Ontbinding heeft, in tegenstelling tot vernietiging, geen terugwerkende kracht (art. 6:269). Daaruit volgt dat verbintenissen voor wat betreft het verleden geldig blijven. Uit de wet vloeit echter ook voort dat er voor partijen verbintenissen ontstaan om reeds ontvangen prestaties ongedaan te maken (art. 6:271).

29.8 Ongedaanmaking, waardevergoeding en schadevergoeding

Hoewel er door ontbinding ongedaanmakingsverbintenissen ontstaan, zullen ontvangen prestaties in de praktijk niet altijd ongedaan gemaakt kunnen worden. Als dat het geval is, dan wordt de ongedaanmakingsverbintenis vervangen door een verbintenis tot het vergoeden van de waarde van de reeds geleverde prestatie (art. 6:272). Bij prestaties die niet ongedaan gemaakt kunnen worden kan men denken aan prestaties die in absolute zin niet ongedaan gemaakt kunnen worden of buitensporig veel werk met zich meebrengen.

Bij ontbinding van een wederkerige overeenkomst is degene die tekortschoot in de nakoming van zijn verbintenis ook verplicht om de schade te vergoeden die de ander lijdt doordat de overeenkomst wordt ontbonden in plaats van uitgevoerd (art. 6:277 lid 2).

29.9 Samenvatting

Wederkerige overeenkomsten kunnen onder voorwaarden door één van de partijen worden ontbonden. De bevoegdheid om te ontbinden kunnen partijen ook in de overeenkomst bedingen. Als men bevoegd is om te ontbinden, dan kan men kiezen voor gehele of gedeeltelijke ontbinding. Ontbinding kan via een buitengerechtelijke schriftelijke verklaring of rechterlijke uitspraak.

Door ontbinding worden partijen bevrijd van toekomstige verbintenissen. Ten aanzien van reeds verrichte prestaties ontstaan ongedaanmakingsverbintenissen (art. 6:271), omdat ontbinding (in tegenstelling tot vernietiging) geen terugwerkende kracht heeft (art. 6:269).

Hoofdstuk 30 Onvoorziene omstandigheden

30.1 Inleiding

Sinds 1992 zijn rechters bevoegd om onder voorwaarden in overeenkomsten in te grijpen. Het wijzigen van een overeenkomst door een rechter betekent ook dat de uit de overeenkomst vloeiende verbintenissen wijzigen. Eventueel kan daarmee ook een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis worden 'weggewerkt'.

30.2 Wijziging van overeenkomsten: redelijkheid en billijkheid en art. 6:258

Op grond van de redelijkheid en billijkheid mag men gewekte verwachtingen niet beschamen, maar worden ook grenzen gesteld aan de gebondenheid van mensen. Vooral als zich na het sluiten van een overeenkomst omstandigheden voordoen die een ander licht werpen op een bestaande overeenkomst kan het redelijk zijn om de overeenkomst en de daaruit voortvloeiende verplichtingen opnieuw te bekijken.

Rechters kunnen ingrijpen in overeenkomsten als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • Er moet sprake zijn van (toekomstige) onvoorziene omstandigheden.

  • De onvoorziene omstandigheden moeten van dien aard zijn dat dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.

Rechters zijn overigens niet verplicht om in te grijpen op grond van art. 6:258.

30.3 Onvoorziene omstandigheden

De eerste voorwaarde, namelijk dat er sprake moet zijn van (toekomstige) onvoorziene omstandigheden, bevat twee elementen. Het eerste element is dat de betreffende omstandigheid op het moment van sluiten van de overeenkomst zich nog niet had voorgedaan maar in de toekomst lag. Het tweede element is dat de overeenkomst niet in de onvoorziene omstandigheid voorziet.

30.4 Verwachting van de wederpartij en maatstaven van redelijkheid en billijkheid

De tweede voorwaarde, namelijk dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten, is minder makkelijk te omlijnen. De rechter moet daarbij in ieder geval rekening houden met de inhoud van de gesloten overeenkomst, de aard en strekking daarvan en de bedoeling van partijen.

30.5 Mogelijkheden voor ingrijpen in overeenkomsten

Als in een concrete situatie is voldaan aan de voorwaarden van art. 6:258, dan heeft de rechter de volgende mogelijkheden:

  • De rechter kan de overeenkomst wijzigen door bepaalde onderdelen van de overeenkomsten te verwijderen of wijzigen.

  • De rechter kan extra bepalingen in de overeenkomst opnemen.

  • De rechter kan de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden.

  • De rechter kan aan een wijziging of ontbinding van een overeenkomst terugwerkende kracht verlenen.

  • De rechter kan aan een wijziging of ontbinding van een overeenkomst voorwaarden verbinden.

30.6 Samenvatting

De redelijkheid en billijkheid stellen grenzen aan de gebondenheid van overeenkomsten. Voor toepassing van art. 6:258 is in de eerste plaats vereist dat sprake is van ten tijde van het sluiten van de overeenkomst toekomstige omstandigheden die niet in de overeenkomst zijn verdisconteerd en waarmee dus in de overeenkomst geen rekening gehouden is. In de tweede plaats is vereist dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.

Hoofdstuk 31 De koopovereenkomst

31.1 Inleiding

De koopovereenkomst is één van de belangrijkste overeenkomsten in het maatschappelijk verkeer. De koopovereenkomst is ook een bijzondere overeenkomst, in die zin dat in boek 7 een speciale regeling is opgenomen in aanvulling op de algemene regels van het overeenkomstenrecht.

31.2 In de wet geregelde bijzondere overeenkomsten

Naast de koopovereenkomsten zijn er nog een aantal andere bijzondere overeenkomsten geregeld in de Boeken 7, 7A en 8.

31.3 Wat is een koop?

Bij een koopovereenkomst gaat het om een overeenkomst waarbij de een (de verkoper) zich verbindt een zaak te geven en de ander (de koper) om daarvoor een prijs in geld te betalen (art. 7:1). De koop kan betrekking hebben op zaken, maar ook op vermogensrechten (zoals vorderingsrechten, art. 7:4).

31.4 Koop en consumentenkoop

In de wettelijke regeling geeft de wet bijzondere bescherming aan kopers als er sprake is van een consumentenkoop. Bij een consumentenkoop gaat het om de koop met betrekking tot een roerende zaak, die wordt gesloten door een verkoper die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, en een koper (natuurlijk persoon) die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (art. 7:5 lid 1). Als de koop geen betrekking heeft op een roerende zaak, dan gelden de bijzondere beschermingsbepalingen dus ook niet. Voor de koop van een woning geven art. 7:2 en 7:8 een zekere bescherming.

Als twee consumenten onderling een koopovereenkomst sluiten, dan is dat geen consumentenkoop.

31.5 Verplichtingen van de verkoper

Verkopers hebben als belangrijkste verplichting dat ze de verkochte zaak:

  • met toebehoren in eigendom overdragen (art. 7:9 lid 1) vrij van alle bijzondere lasten en beperkingen met uitzondering van die welke de koper uitdrukkelijk heeft aanvaard (art. 7:15 lid 1 en 7:16);

  • met toebehoren afleveren (art. 7:9 lid 1 en 2);

  • aan de overeenkomst moet beantwoorden, het zogenoemde conformiteitsvereiste (art. 7:17).

31.6 Aflevering

Bij de verplichting van de verkoper om de zaak met toebehoren af te leveren gaat het erom dat de zaak in het bezit wordt gesteld van de koper (art. 7:9 lid 2). In de praktijk gebeurt dat meestal door de zaak feitelijk ter hand te stellen.

Bij levering onder eigendomsvoorbehoud wordt de koper slechts houder en geen bezitter. Dat betekent dat hij slechts feitelijke macht uitoefent voor de verkoper (art. 7:9 lid 3 en 3:107). De verkoper blijft dus eigenaar.

31.7 Conformiteitsvereiste

Naast de verplichting om de zaak af te leveren moet de zaak ook aan de overeenkomst beantwoorden. Die verplichting noemt men ook wel het conformiteitsvereiste (art. 7:17). Bij een consumentenkoop is die regel van dwingend recht en mag er dus niet ten nadele van de koper worden afgeweken. Als geen sprake is van een consumentenkoop, dan kan er wel ten nadele van de koper worden afgeweken.

31.8 Garantiebewijs

Het begrip garantie heeft in de praktijk verschillende betekenissen. Als in een garantiebewijs rechten worden toegekend aan de koper die hij anders niet zou hebben, dan noemt men dat een positieve garantie. Als in een garantiebewijs de aansprakelijkheid van de producent of verkoper wordt uitgesloten, dan noemt men dat juist een negatieve garantie.

31.9 Folders en mededelingen van anderen dan verkopers

Verwachtingen van kopers worden niet alleen bepaald door mededelingen van verkopers, maar ook door mededelingen van eerdere schakels in een bedrijfskolom (zoals fabrikanten of importeurs). Indien sprake is van een consumentenkoop, dan mogen kopers hun verwachtingen ook op mededelingen van die anderen baseren (art. 7:18).

31.10 Verplichtingen van kopers

De belangrijkste verplichting van kopers is het betalen van de koopprijs (art. 7:26 lid 1). Indien sprake is van een consumentenkoop, dan kan de koper slechts verplicht worden tot vooruitbetaling van maximaal de helft van de koopprijs (art. 7:26 lid 2).

31.11 Risico

Bij risico in het kader van de koopovereenkomst gaat het om de periode tussen de juridische totstandkoming van de koopovereenkomst en het moment waarop de zaak feitelijk onder de hoede van de koper komt. Het gaat er dus om of de verkoper dan wel de koper in die periode het nadeel bij beschadiging of tenietgaan van de zaak moet dragen.

Vóór de koop ligt het risico bij de verkoper. Na de koop ligt het risico bij de koper. Voor de tussenliggende periode is in art. 7:10 geregeld op welk moment het risico op de koper overgaat.

31.12 Risico bij consumentenkoop

De regeling van art. 7:10 kan voor kopers nadeling zijn als levering plaatsvindt middels enkele wilsovereenstemming waarbij de verkoper de zaak voor de koper onder zich houdt (de zogenoemde levering constitutum possessorium, art. 3:115 onder a). In dat geval vindt levering plaats in de zin van art. 7:9 waarbij het risico overgaat. Indien er sprake is van een consumentenkoop, dan kan de koper zich beroepen op de regeling art. 7:11. Die regeling houdt in dat het risico pas overgaat op de koper op het moment dat de zaak bij hem wordt bezorgd.

31.13 Bijzondere nakomingsvorderingen bij koop

Als de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt (en er dus niet is voldaan aan het conformiteitsvereiste, art. 7:17), dan kan de koper de volgende vorderingen instellen (naast de algemene vorderingen tot nakoming van verbintenissen):

  • Als er iets ontbreekt, dan kan de koper aflevering van het ontbrekende vorderen (art. 7:21 lid 1 onder a).

  • Daarnaast kan de koper herstel vorderen, mits de verkoper daar redelijkerwijs aan kan voldoen (art. 7:21 lid 1 onder b).

  • Verder kan de koper vervanging van de zaak vorderen, behalve als de afwijking van het overeengekomene te gering is of de zaak na het tijdstip waarop de koper rekening moet houden met ongedaanmaking achteruit of teniet is gegaan doordat hij niet als een zorgvuldig schuldenaar voor het behoud ervan heeft gezorgd (art. 7:21 lid 1 onder c).

31.14 Overige bevoegdheden ingeval van consumentenkoop

Indien sprake is van een consumentenkoop, dan heeft de koper nog een aantal extra bevoegdheden als de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt. In de eerste plaats kan de koper de overeenkomst ontbinden, behalve als de afwijking van het overeengekomene gezien de geringe betekenis met haar gevolgen niet rechtvaardigt (art. 7:22 lid 1 onder a). In de tweede plaats kan de koper prijsvermindering vorderen naar evenredigheid met de mate van afwijking van het overeengekomene (art. 7:22 lid 1 onder b).

31.15 Tijdig protesteren

Op grond van art. 7:23 lid 1 heeft de koper een indirecte verplichting om de gekochte zaak binnen redelijke tijd na ontvangst te onderzoeken op deugdelijkheid en bij gebleken ondeugdelijkheid daartegen te protesteren. Deze regel geldt overigens niet bij consumentenkoop.

31.16 Recht op schadevergoeding bij consumentenkoop

Indien sprake is van een consumentenkoop en de zaak beantwoordt niet aan de overeenkomst omdat die onveilig blijkt te zijn, dan bevat de wet een bijzondere regeling (art. 7:24 lid 2). In die regeling is het uitgangspunt dat verkopers niet aansprakelijk zijn.

31.17 Recht van reclame

Het recht van reclame is een wettelijk terugvorderingsrecht bij koop van roerende zaken. Voor een beroep op het recht van reclame gelden de volgende voorwaarden:

  • Het moet gaan om een roerende zaak, niet-registergoed die aan de koper is afgeleverd.

  • In verband met het niet betalen van de koopprijs moet zijn voldaan aan de vereisten die art. 6:265 aan ontbinding stelt.

  • Het recht van reclame moet schriftelijk worden ingeroepen.

  • Het recht van reclame moet binnen de vervaltermijn worden ingeroepen.

  • De goederen moeten zich in dezelfde staat bevinden.

Uitoefening van het recht van reclame heeft twee gevolgen (art. 7:39 lid 1). Het eerste gevolg is dat de koop wordt ontbonden. Het tweede gevolg is dat het recht van de koper of zijn rechtsverkrijger eindigt. Dit betekent dat het recht van eigendom weer bij de verkoper komt te liggen.

31.18 Samenvatting

In het BW is een bijzondere regeling met betrekking tot koopovereenkomsten opgenomen. Bij de koop gaat het een overeenkomst waarbij de een (de verkoper) zich verbindt een zaak te geven en de ander (de koper) om daarvoor een prijs in geld te betalen. Als sprake is van een koop van een roerende zaak met een professionele verkoper en een consument als koper, dan noemt men dat een consumentenkoop. Indien sprake is van een consumentenkoop, dan geniet de koper bijzondere bescherming.

De belangrijkste verplichtingen van verkopers zijn het verschaffen van eigendom en het afleveren van de zaak. De zaak moet vrij zijn van bijzondere lasten of beperkingen. Verder moet de zaak beantwoorden aan de overeenkomst, ook wel het conformiteitsvereiste genoemd (art. 7:17).

Het risico van beschadiging of tenietgaan van de verkochte zaak gaat in beginsel over op de koper bij aflevering van de zaak. Indien sprake is van een consumentenkoop, dan gaat het risico over bij bezorging van de zaak.

Hoofdstuk 32 Onrechtmatige daad

32.1 Inleiding

In dit hoofdstuk gaat het om het leerstuk van de onrechtmatige daad. Een onrechtmatige daad is een bron van verbintenis, omdat daarmee een verbintenis tot de vergoeding van schade ontstaat.

32.2 Plaatsbepaling van de onrechtmatige daad

In hoofdstuk 16 is onder andere aangegeven dat twee beginselen centraal staan in het verbintenissenrecht, namelijk het beginsel van gerechtvaardigd vertrouwen en het zorgvuldigheidsbeginsel. Burgers die op één van die beginselen in hun belangen zijn geschaad willen die schade vergoed krijgen. Daarvoor moet er wel een relatie zijn met degene die de wet overtrad, dat wil zeggen er moet een verbintenis zijn. In die gevallen is de onrechtmatige daad de bron van de verbintenis (art. 6:162).

32.3 Elementen van de onrechtmatige daad

Er is pas sprake van een onrechtmatige daad als de volgende elementen aanwezig zijn:

  • onrechtmatigheid

  • causaliteit

  • schade

  • toerekening

Hieronder worden deze elementen afzonderlijk toegelicht.

32.4 Eerste element: onrechtmatigheid

Bij het element onrechtmatigheid gaat het erom dat in het privaatrecht schending van bepaalde rechtsnormen als onrechtmatig (dat wil zeggen als onrechtmatige daad) zijn aangemerkt (art. 6:162 lid 2). Hierbij gaat het om schending van wettelijke rechtsnormen, inbreuken op een recht en een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer is toegelaten. Bij inbreuken op een recht kan men denken aan inbreuken op absolute vermogensrechten, zoals het recht van eigendom. Bij een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer is toegelaten kan men denken aan ongeschreven gedragsnormen of gevaarzettend gedrag. Bij de mate van gevaarzettend gedrag kan denken aan de volgende factoren:

  • De waarschijnlijkheid van een bepaalde gebeurtenis en de schade ten gevolge daarvan.

  • De ernst van een (dreigende) gebeurtenis en daardoor aangerichte schade.

  • De bezwaarlijkheid van maatregelen om de gebeurtenis en de schade te voorkomen.

  • De mate van eventuele onvoorzichtigheid van de benadeelde en de voorzienbaarheid daarvan voor degene die onrechtmatig handelt.

32.5 Onderlinge verhouding onrechtmatigheidsgronden

De drie categorieën van onrechtmatigheid zijn zelfstandige gronden voor onrechtmatigheid. Als een daad in één van de drie categorieën valt, dan staat de onrechtmatigheid in beginsel vast. Tussen de drie categorieën bestaat overigens wel overlap.

32.6 Rechtvaardigingsgronden

Hoewel een daad onrechtmatig kan zijn, kan er een rechtvaardiging voor de daad of gedraging zijn. Men noemt dat dan een rechtvaardigingsgrond (art. 6:162 lid 2). Rechtvaardigingsgronden nemen de onrechtmatigheid van een daad of gedraging weg. In het kader van de onrechtmatige daad zijn de volgende rechtvaardigingsgronden relevant:

  • De eerste rechtvaardigingsgrond is die van een ambtelijk bevel. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als men een bevel krijgt van de politie om een gevluchte bankovervallen te achtervolgen zonder zich aan de verkeersregels te houden.

  • De tweede rechtvaardigingsgrond is die van een wettelijk voorschrift. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de politie bij de opsporing van strafbare feiten gebruik maakt van bevoegdheden op grond van de Politiewet.

  • De derde rechtvaardigingsgrond is die van een noodweer. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als door een ander wordt bedreigd en zich verweert door de bedreiger te verwonden.

  • De vierde rechtvaardigingsgrond is die van overmacht (als noodtoestand). Daarvan is bijvoorbeeld sprake als iemand een in een tuinvijver gevallen kind wil redden en daarom de omheining forceert.

Als sprake is van één deze rechtvaardigingsgronden, dan is de daad of gedraging niet onrechtmatig.

32.7 Tweede element: toerekening

Bij het element toerekening gaat het erom dat de onrechtmatige daad of gedraging aan de pleger kan worden toegerekend (art. 6:162 lid 1). De toerekening houdt in dat de pleger verantwoordelijk wordt gesteld. Bij het eerste element (onrechtmatigheid) gaat het om de gedraging, terwijl het bij het tweede element (toerekening) gaat om de persoon. In het kader van de onrechtmatige daad bestaan de volgende gronden voor toerekening:

  • De eerste grond voor toerekening is schuld in de zin van verwijtbaar handelen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als een automobilist tijdens het rijden druk aan het praten met een medepassagier en daardoor een ongeluk veroorzaakt. In dit geval is de aanrijding zijn schuld, dat wil zeggen dat hij verwijtbaar heeft gehandeld.

  • De tweede grond voor toerekening is de wet. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als een gehandicapte zich, ter uitsluiting van zijn aansprakelijkheid, op het feit dat de onrechtmatige daad samenhangt met zijn handicap. De daad of gedraging kan dan worden toegerekend aan de gehandicapte op grond van de wet.

  • De derde grond voor toerekening zijn de verkeersopvattingen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als een onervaren automobilist een fout maakt met schadelijke gevolgen voor anderen. De daad of gedraging kan dan worden toegerekend aan de automobilist op grond van de verkeersopvattingen.

32.8 Derde element: causaliteit

Bij het element causaliteit gaat het erom dat de schade moet zijn veroorzaakt door de onrechtmatige daad. De causaliteit staat in beginsel vast als de schade niet zou zijn opgetreden zonder de onrechtmatige daad, ook wel de conditio sine qua non (voorwaarde zonder welke niet) genoemd.

32.9 Vierde element: schade

Bij het element schade gaat het erom dat er sprake moet zijn van schade. In de wet staat geen definitie van schade in het kader van de onrechtmatige daad. In de wet is wel opgesomd welke schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen.

32.10 Vorderingen die op een onrechtmatige daad kunnen worden gegrond

Men kan ook de rechter verzoeken om een verbod van dreigend onrechtmatig handelen (art. 3:296). De rechtspraak stelt de volgende voorwaarden voor toewijzing van dit verzoek:

  • Er moet een reële dreiging zijn voor het plegen van een onrechtmatige daad of het voortzetten ervan.

  • Het gevraagde verbod moet voldoende bepaald zijn.

  • Degenen die verzoeken om het verbod moeten belang hebben bij het verbod.

32.11 Groepsaansprakelijkheid

In de praktijk komt het voor dat meerdere personen in groepsverband een onrechtmatige daad plegen waardoor niet eenvoudig is vast te stellen welk groepslid verantwoordelijk is voor welke schade. In dat geval is ieder lid aansprakelijk voor de totale door de groep veroorzaakte schade (art. 6:166). Dit noemt men ook wel groepsaansprakelijkheid.

32.12 Samenvatting

Als mensen in het maatschappelijk verkeer niet zorgvuldig handelen, dan kunnen anderen schade lijden. De onrechtmatige daad kan dan grond zijn voor schadevergoeding (art. 6:162). Een onrechtmatige daad moet voldoen aan vier elementen, namelijk onrechtmatigheid, toerekenbaarheid, causaliteit en schade. In plaats van schadevergoeding kan men de rechter ook verzoeken om dreigend onrechtmatig handelen te verbieden.

Hoofdstuk 33 Relativiteit

33.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk zijn in het kader van de onrechtmatige daad vier elementen behandeld. Er is echter nog een vijfde element, namelijk dat van relativiteit (art. 6:163).

33.2 Is onrechtmatig gehandeld tegenover degene die schade heeft geleden?

Bij het leerstuk van het relativiteitsvereiste gaat het om de vraag of iedereen voor elk nadeel dat samenhangt met een onrechtmatige daad zich kan beroepen art. 6:162. Verkeersregels zijn bijvoorbeeld bedoeld om verkeersdeelnemers te beschermen. Door een verkeersongeluk kan het bijvoorbeeld gebeuren dat iemand een zakelijke transactie mist of dat een zwangere vrouw belang heeft bij medische assistentie.

33.3 Art. 6:163 nader bekeken

Het uitgangspunt is dat aan het relativiteitsvereiste is voldaan als de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals benadeelde die heeft geleden. Daarbij gelden de volgende vereisten:

  • De benadeelde moet behoren tot de kring van personen die de geschonden norm beoogde te beschermen.

  • De geschonden norm moet tot doel hebben gehad om de benadeelde te beschermen tegen de soort schade die hij heeft geleden.

  • De schade die benadeelde heeft geleden dient te zijn veroorzaakt op een wijze waarop de geschonden norm betrekking heeft.

33.4 Bepaling van de strekking van de geschonden norm

Zoals uit bovenstaande vereisten blijkt speelt de strekking van de geschonden norm een belangrijke rol bij het relativiteitsvereiste. De strekking van de geschonden norm is afhankelijk van de geschonden norm die weer verband houdt met de drie categorieën van onrechtmatige daden: schending van een wettelijke plicht, inbreuk op een subjectief recht of schending van de maatschappelijke zorgvuldigheid.

33.5 Correctie Langemeijer

Als bij schending van een norm niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste, dan kan de benadeelde zich in beginsel niet beroepen op art. 6:162.

De benadeelde kan wel proberen zijn vordering tot schadevergoeding te baseren op schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Dit noemt men ook wel de correctie Langemeijer.

33.6 Samenvatting

In dit hoofdstuk is de relativiteit als vijfde element van de onrechtmatige daad behandeld (art. 6:163). Het relativiteitsvereiste houdt in dat niet iedere normschending automatisch verplicht tot vergoeding van schade. Vereist is namelijk dat de geschonden norm is bedoeld om de belangen van de benadeelde te beschermen. Daarbij gelden de volgende vereisten:

  • De benadeelde moet behoren tot de kring van personen die de geschonden norm beoogde te beschermen.

  • De geschonden norm moet tot doel hebben gehad om de benadeelde te beschermen tegen de soort schade die hij heeft geleden.

  • De schade die benadeelde heeft geleden dient te zijn veroorzaakt op een wijze waarop de geschonden norm betrekking heeft.

De wijze waarop wordt bepaald wat de strekking van de geschonden norm is, hangt af van de aard van de norm. Als de geschonden norm niet de strekking heeft om de benadeelde in zijn belangen te beschermen, dan kan die benadeelde nog terugvallen op de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm (de zogenoemde correctie Langemeijer).

Hoofdstuk 34 Kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen, zaken, opstallen en dieren

34.1 Inleiding

In voorgaande hoofdstukken is uiteengezet onder welke voorwaarden men als pleger van een onrechtmatige daad aansprakelijk kan zijn voor aangerichte schade. Behalve de pleger kunnen ook anderen aansprakelijk zijn voor aangerichte schade.

34.2 Kwalitatieve aansprakelijkheid

Bij kwalitatieve aansprakelijkheid is iemand aansprakelijk voor schade die is ontstaan door een ander persoon, roerende zaak, opstal of dier. De aansprakelijkstelling gebeurt dan op grond van een bepaalde hoedanigheid, een bepaalde kwaliteit. Voorbeelden van kwaliteiten zijn ouderschap van een kind, werkgeverschap van een ondergeschikte of bezit van een roerende zaak, opstal of dier.

34.3 Meerdere aansprakelijke personen

Behalve dat de (rechts)persoon die aansprakelijk op grond van een bepaalde kwaliteit, blijft de pleger zelf ook aansprakelijk (mits die ouder is van 14 jaar, art. 6:164). Degene die schade lijdt kan dus vaak meerdere personen aanspreken tot vergoeding van zijn schade.

34.4 Onrechtmatige daden van kinderen en gehandicapten

Gehandicapten kunnen zich, ter uitsluiting van hun aansprakelijkheid, niet beroepen op het feit dat de onrechtmatige daad samenhangt met de handicap. Daarnaast is degene die toezichthouder of zou moeten houden aansprakelijk voor veroorzaakte schade.

Kinderen jonger dan veertien jaar zijn nooit aansprakelijk voor hun onrechtmatige daden. Hun ouders of voogden zijn juist wel aansprakelijk, mits het gaat om een 'als een doen te beschouwen gedraging' (art. 6:164 en 6:169 lid 1).

Kinderen van veertien jaar ouder zijn wel aansprakelijk voor hun onrechtmatige daden (art. 6:162). In de praktijk hebben van veertien jaar nog geen vermogen waarop schade kan worden verhaald. Daarom zijn ouders of voogden kwalitatief aansprakelijk tot het kind zestien jaar wordt (art. 6:169 lid 2).

34.5 Aansprakelijkheid voor hulppersonen binnen het verband van een verbintenis

Als iemand bij de uitvoering van een verbintenis gebruik maakt van hulppersonen, dan is diegene ook aansprakelijk voor gedragingen van hulppersonen voor zover die leiden tot een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis (art. 6:76).

34.6 Aansprakelijkheid voor hulppersonen buiten het verband van een verbintenis

Als iemand bij de uitvoering van een verbintenis gebruik maakt van hulppersonen en die hulppersonen veroorzaken schade bij iemand die verder niets te maken heeft met de verbintenis (en dus feitelijk een 'buitenstaander' is), dan zijn eerst en vooral de hulppersonen aansprakelijk. Daarnaast is echter ook degene in wiens dienst de ondergeschikte hulppersoon staat aansprakelijk (art. 6:170 lid 1). De werkgever kan een natuurlijke persoon zijn, maar ook een rechtspersoon.

34.7 Ondergeschiktheid en onrechtmatige daad

Het begrip ondergeschikte heeft in art. 6:170 een andere betekenis dan in het arbeidsrecht. In de zin van art. 6:170 gaat het bij een ondergeschikte om degene die zich bij de vervulling van zijn taak heeft te schikken naar de aanwijzingen van zijn opdrachtgever.

34.8 Voorwaarden voor kwalitatieve aansprakelijkheid in art. 6:170

Voor aansprakelijkheid van werkgevers voor daden van hun ondergeschikten gelden de volgende voorwaarden:

  • De ondergeschikte moet een fout hebben gemaakt. Onder fout verstaat men dan een toerekenbare onrechtmatige daad van een ondergeschikte.

  • De kans op die fout van de ondergeschikte moet zijn vergroot door een opdracht van de werkgever.

  • De werkgever moet uit hoofde van de rechtsbetrekking met de ondergeschikte zeggenschap hebben over diens gedragingen waarin de fout is gelegen.

34.9 Voorwaarden voor kwalitatieve aansprakelijkheid voor ondergeschikten van particulieren buiten beroep of bedrijf ingevolge art. 6:170 lid 2

Naast ondergeschikten bij de uitoefening van beroep, bedrijf of onderneming zijn er ook ondergeschikten die voor particulieren werken, zoals schoonmakers en particulier verpleegkundigen. In die gevallen geldt een minder zware aansprakelijkheid (art. 6:170 lid 2).

34.10 Aansprakelijkheid en draagkracht bij onrechtmatige daden van ondergeschikten; art. 6:170 lid 3

Hiervoor is vastgesteld dat werkgevers op grond van hun kwaliteit aansprakelijk zijn voor ondergeschikten. Daarmee staat echter nog niet vast hoe de verhouding tussen aansprakelijke personen onderling, dat wil zeggen de draagplicht, is geregeld. Het uitgangspunt is dat de draagplicht op de werkgever rust, behalve als de veroorzaakte schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ondergeschikte.

34.11 Kwalitatieve aansprakelijkheid voor roerende zaken

Als iemand bezitter is van een roerende zaak waarvan bekend is dat die een bijzonder gevaar voor personen of zaken oplevert indien zij niet voldoet aan eisen die men in de gegeven omstandigheden daaraan mag stellen en dat gevaar zich verwezenlijkt, dan is die bezitter aansprakelijk (art. 6:173).

34.12 Tenzij-regel

Als iemand op grond van zijn kwalitatieve aansprakelijkheid wordt aangesproken, dan is in beginsel niet relevant of diegene wist dat niet werd voldaan aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan de zaak mocht stellen. Schuld is voor kwalitatieve aansprakelijkheid juist niet relevant, omdat de oorzaak van de schade voor rekening en risico van de kwalitatief aansprakelijke komt.

De bezitter van een roerende zaak die kwalitatief aansprakelijk is op grond van art. 6:173 kan zich echter wel beroepen op gronden die in afdeling 6.3.1 aansprakelijkheid uitsluiten. Bij die gronden gaat het om:

  • de rechtvaardigingsgronden genoemd in art. 6:162 lid 2;

  • het ontbreken van relativiteit in de zin van art. 6:163;

  • overmacht;

  • het bezitten van een te jeugdige leeftijd in de zin van art. 6:164.

34.13 Kwalitatieve aansprakelijkheid voor opstallen

Als iemand bezitter is van een opstal die niet voldoet aan eisen die men in de gegeven omstandigheden daaraan mag stellen en daardoor gevaar oplevert voor personen of zaken en dat gevaar zich verwezenlijkt, dan is die bezitter aansprakelijk (art. 6:174).

34.14 Kwalitatieve aansprakelijkheid voor dieren

Als iemand bezitter is van een dier en dat dier veroorzaakt schade, dan is die bezitter aansprakelijk (art. 6:179). Bij kwalitatieve aansprakelijkheid voor dieren is het van belang om onderscheid te maken tussen enerzijds de situatie dat het dier zelf(standig) schade veroorzaakt en anderzijds de situatie dat het dier als instrument wordt gebruikt. Politiehonden worden bijvoorbeeld als instrument gebruikt. In dat geval rust de aansprakelijkheid op degene die het dier als instrument gebruikt.

34.15 Samenvatting

In dit hoofdstuk ging het niet om aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatige daden, maar om aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden van anderen of voor schade die is veroorzaakt door gevaarlijke roerende zaken, opstallen of dieren. In die gevallen spreekt men van kwalitatieve aansprakelijkheid, omdat de aansprakelijkheid samenhangt met de kwaliteit als ouder, voogd, werkgever of bezitter van roerende zaken, opstallen of dieren.

Hoofdstuk 35 Zaakwaarneming

35.1 Inleiding

Verbintenissen ontstaan uit de wet en rechtsfeiten. Die rechtsfeiten kan men onderverdelen in rechtmatige daden en onrechtmatige daden. Bij daden gaat het in juridisch opzicht om gedragingen, maar ook om nalaten. Bij zaakwaarneming gaat het om een rechtmatige daad

35.2 Zaakwaarneming

Bij zaakwaarneming gaat het om belangenbehartiging, in de zin van zaken doen. Voorbeelden daarvan zijn het aannemen van een pakketje, het treffen van maatregelen bij een sterfgeval, verkeersongeluk of andere plotselinge calamiteit.

35.3 Vereisten voor zaakwaarneming

Voor zaakwaarneming moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan (art. 6:198):

  • Er moet sprake zijn van behartiging van eens ander belang.

  • De zaakwaarnemer moet zich willens en wetens met de behartiging van het belang inlaten.

  • Voor de behartiging van de belangen van de ander moet een redelijke grond bestaan.

  • De belangenbehartiging mag niet steunen op een rechtshandeling of een andere in de wet geregelde rechtsverhouding.

35.4 Verplichtingen van de zaakwaarnemer

Door de zaakwaarneming komen op de zaakwaarnemer meerdere verbintenissen te rusten (art. 6:199). De zaakwaarnemer moet de belangen van betrokkene behartigen met de zorg die naar verkeersopvatting van een nauwgezet zaakwaarnemer bij wijze van uitvoering van de waarneming kan worden verwacht. Daarnaast is de zaakwaarnemer verplicht om de eenmaal begonnen zaakwaarneming voort te zetten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht. Verder is de zaakwaarnemer verplicht om bij de uitvoering van zijn zorgplicht de betrokkene zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen van de zaakwaarneming en verantwoording af te leggen van hetgeen hij heeft gedaan.

35.5 Verplichtingen van de belanghebbende

Als de zaakwaarnemer zich heeft gehouden aan bovenstaande verplichtingen, dan komen op de belanghebbende ook verbintenissen te rusten (art. 6:200). De belanghebbende is bijvoorbeeld verplicht om alle door de zaakwaarnemer geleden schade te vergoeden. In beginsel heeft de zaakwaarnemer geen recht op 'beloning’, behalve als het gaat om iemand die handelde in beroep of sprake is van een 'eerlijke vinder'.

35.6 Samenvatting

In dit hoofdstuk is uiteengezet wat men verstaat onder zaakwaarneming en wat de rechten en plichten zijn van de zaakwaarnemer en de belanghebbende. In de volgende hoofdstukken worden twee andere rechtmatige daden behandeld die ook bronnen zijn van verbintenissen, namelijk onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking.

Hoofdstuk 36 Onverschuldigde betaling

36.1 Inleiding

In dit hoofdstuk staat de onverschuldigde betaling centraal als rechtmatige daad en, daaruit voortvloeiend, bron van verbintenis tot ongedaanmaking.

36.2 Onverschuldigde betaling

Bij onverschuldigde betalingen gaat het om prestaties zonder rechtsgrond. Bij betaling gaat het niet alleen om betaling van een geldsom, maar om iedere prestatie in het algemeen. De betaling is onverschuldigd, omdat de rechtsgrond ontbreekt, bijvoorbeeld doordat er nooit een rechtshandeling aan vooraf is gegaan, de rechtshandeling is vernietigd of sprake is van een nietige rechtshandeling.

36.3 Onverschuldigde betaling schept een verbintenis tot ongedaanmaking

Door de onverschuldigde betaling ontstaat een verbintenis tot ongedaanmaking. Daarbij kan men onderscheid makend tussen prestaties die naar hun aard:

  • wèl ongedaan gemaakt kunnen worden, zoals een gegeven zaak of betaling van een geldsom, en

  • niet ongedaan gemaakt kunnen worden, zoals verricht vervoer, aangebracht behang of een uitgevoerde verbouwing.

36.4 Onverschuldigde betaling aan een handelingsonbekwame

Handelingsonbekwamen zijn niet verplicht tot ongedaanmaking of waardevergoeding, behalve als:

  • het ontvangene, de ontvangen prestatie, hem tot werkelijk voordeel strekte of

  • het ontvangen in de macht van zijn wettelijk vertegenwoordiger is gekomen.

36.5 Onverschuldigde betaling bij nietige overeenkomsten

Als een prestatie naar de aard niet meer ongedaan kan worden gemaakt, dan reedt daarvoor in de plaats een verplichting tot waardevergoeding (art. 6:210 lid 2). Bij nietige overeenkomsten komt aan degene die een prestatie verrichte geen vordering uit onverschuldigde betaling toe.

36.6 Samenvatting

In dit hoofdstuk is uiteengezet wat men verstaat onder onverschuldigde betaling en wat de rechtsgevolgen daarvan zijn. In beginsel ontstaat een verbintenis tot ongedaanmaking. Als ongedaanmaking niet mogelijk is, dan ontstaat een verbintenis tot waardevergoeding.

Hoofdstuk 37 Ongerechtvaardigde verrijking

37.1 Inleiding

In dit hoofdstuk staat de ongerechtvaardigde verrijking centraal. Net als bij de andere rechtmatige daden, zaakwaarneming en onverschuldigde betaling, is ongerechtvaardigde verrijking een bron van verbintenissen. Bij ongerechtvaardigde verrijking is dat een verbintenis tot (gedeeltelijke) schadevergoeding.

37.2 Achtergrond

Op grond van de regeling van ongerechtvaardigde verrijking is degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander verplicht om de schade aan die ander te vergoeden voor zover dat redelijk is (art. 6:212).

37.3 Terughoudendheid en redelijkheid

Behalve de redelijkheid is het moeilijk om een nadere maatstaf voor de bepaling van de omvang van een vergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking te geven.

37.4 Er moet sprake zijn van een verrijking

In beginsel is er sprake van een verrijking als het vermogen van iemand in positieve zin is gewijzigd. De omvang van de verrijking moet men vaststellen door de vermogenstoestand van de verrijkte (rechts)persoon te vergelijken met de vermogenstoestand zoals die zou zijn geweest als de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten of gedragingen achterwege zouden zijn gebleven.

37.5 De verrijking moet ongerechtvaardigd zijn

Voor het ontstaan van een verbintenis in verband met een ongerechtvaardigde verrijking is uiteraard noodzakelijk dat niet alleen sprake is van een verrijking, maar ook dat die verrijking ongerechtvaardigd is. In de volgende gevallen is de verrijking bijvoorbeeld wèl gerechtvaardigd:

  • Bij een verrijking die is gebaseerd op een rechtshandeling, zoals een koop- of schenkingsovereenkomst, is in het algemeen geen plaats voor een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking.

  • In het algemeen kan men ook niet van ongerechtvaardigde verrijking spreken als de wet de verrijking juist goedkeurt. Een voorbeeld hiervan is art. 3:120 waarin is geregeld dat een bezitter of ontvanger te goeder trouw, eigenaar wordt van afgescheiden vruchten.

  • Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking kan ook geen uitkomst bieden als in het voordeel van de verrijkte een verjaringstermijn is verlopen.

Tegenover bovenstaande voorbeelden waarbij verrijking wèl gerechtvaardigd is, zijn er ook voorbeelden van wettelijke bepalingen die kunnen leiden tot ongerechtvaardigde verrijking. Voorbeelden hiervan zijn:

  • De regeling omtrent natrekking van zaken; door natrekking wordt de eigenaar van de hoofdzaak ook eigenaar van de daarbij behorende bestanddelen.

  • De regeling omtrent zaaksvorming, vooral art. 5:16 lid 2.

37.6 Verrijking verplicht alleen tot vergoeding als er schade is en alleen tot maximum van de verrijking

Naast het berekenen van de verrijking is het van belang om te berekenen of en in welke omvang er schade is voor de ander (art. 6:212 lid 1). Daarbij moet een vergelijking worden gemaakt tussen de ware (reeële) vermogenstoestand van de ander, en diens vermogenstoestand zoals die zou zijn geweest zonder dat het feit van de ongerechtvaardigde verrijking had plaatsgevonden (de hypothethische vermogenstoestand). De schade hoeft alleen te worden vergoed tot het bedrag van de verrijking. Het is dus niet de bedoeling dat de schadevergoedingsplicht betrekking heeft op de gehele door de benadeelde geleden schade.

37.7 Samenvatting

In dit hoofdstuk is uiteengezet wat men verstaat onder ongerechtvaardigde verrijking. Voor gevallen die niet langs de weg van de onverschuldigde betaling zijn op te lossen heeft de wetgever een vordering met betrekking tot ongerechtvaardigde verrijking in het BW opgenomen. Voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking moet men bewijzen dat:

  • er sprake is van verrijking bij de ander;

  • de verrijking van de ander ongerechtvaardigd was:

  • de eiser schade heeft geleden;

  • er een causaal verband bestaat tussen de verrijking van de één en de schade van de ander.

Hoofdstuk 38 Omvang van de schadevergoeding

38.1 Inleiding

In dit hoofdstuk staat de omvang van de schadevergoedingsplicht centraal. De regeling inzake de omvang van de schadevergoedingsplicht in het BW is van regelend recht (afdeling 6.1.10) waardoor partijen bij overeenkomst mogen afwijken van de wettelijke regeling.

38.2 Verbintenis tot schadevergoeding

De verplichting tot vergoeding van schade is een verbintenis. De bron van die verbintenis is meestal een obligatoire overeenkomst. Als in die overeenkomst iets is geregeld over eventueel te betalen schadevergoeding, dan noemt men dat een boetebeding.

Naast overeenkomsten zijn er ook andere bronnen van verbintenissen, zoals onrechtmatige daden of rechtmatige daden (zoals zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking). Als een verbintenis uit één van die bronnen voortvloeit, dan noemt men dat een wettelijke verbintenis.

De regeling van afdeling 6.1.10 is alleen toepasselijk op wettelijke verbintenissen tot schadevergoeding.

38.3 Artikel 6:95: schadevergoeding en soorten schade

In de wet staat geen definitie van het begrip schade. In de wet is wel vastgesteld dat alleen de volgende soorten schade voor vergoeding in aanmerking komen:

  • vermogensschade (ook wel vermogensnadeel genoemd)

  • ander nadeel (ook wel immateriële schade genoemd)

38.4 Artikel 6:106: vergoeding van immateriële schade

Vergoeding van immateriële schade wordt slechts toegekend voor zover de veroorzaker het oogmerk had om zodanig nadeel toe te brengen (art. 6:106 lid 1 sub a) of de benadeelde lichamelijk letsel heeft geleden, is geschaad in zijn eer of goede naam of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (art. 6:106 lid 1 sub b). Andere categorieën van immateriële schade in aanmerking komen zijn psychisch of geestelijk letsel en shockschade. Affectieschade komt dus niet voor vergoeding in aanmerking.

38.5 Artikel 6:96: vergoeding van vermogensschade

Bij vermogensschade gaat het om het verschil tussen de ware, reële vermogenstoestand van een (rechts)persoon en de hypothetische vermogenstoestand als een bepaalde storende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden.

Onder vermogensschade valt bijvoorbeeld:

  • geleden verlies en gederfde winst

  • redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade

  • redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid

  • redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte

38.6 Artikel 6:97: begroting van de schade, concreet maar soms abstract

De Hoge Raad heeft een aantal arresten gewezen waarin regels met betrekking tot het begroten van schade worden gegeven. Bij de bepaling van de ware en hypothetische kunnen veel omstandigheden van belang zijn. Voor ingewikkelde schadevergoedingskwesties is er een aparte regeling, de zogenoemde schadestaatprocedure (art. 612 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij schade door onrechtmatige daad die leidt tot verlies van zaken moet het nadeel in het vermogen in het algemeen worden vastgesteld op de waarde van die zaken in heg economisch verkeer op het moment dat het verloren gaat.

38.8 Concreet of abstract

De hantering van een abstract schadebegrip is nog nooit door de Hoge Raad voorgeschreven, omdat dat kan leiden tot een onvolledige schadevergoeding voor de benadeelde als die juist meer schade heeft geleden dan bij hantering van een abstract schadebegrip blijkt. Daarnaast kan hantering van een bepaald schadebegrip beperkt blijven tot slechts één bepaalde schadepost en is niet uitgesloten dat andere door de benadeelde geleden schade gewoon concreet wordt berekend.

38.9 Artikel 6:99: alternatieve causaliteit

Als niet vaststaat welk (onrechtmatig) handelen de schade heeft veroorzaakt, dan zijn alle veroorzakers hoofdelijk aansprakelijk behalve als één van hen kan aantonen de schade niet te hebben veroorzaakt (art. 6:99).

38.10 Artikel 6:100: voordeelstoerekening

Als een bepaalde gebeurtenis voor een persoon schade tot gevolg heeft, dan kan er daarnaast een voordeel zijn opgetreden. Bij de vaststelling van de omvang van de schade moet de rechter rekening houden met die voordelen (art. 6:100).

38.11 Artikel 6:101: eigen schuld

Bij de vaststelling van de omvang van de schade kan de rechter ook rekening houden met omstandigheden die aan de benadeelde zelf zijn toe te rekenen, ook wel eigen schuld genoemd (art. 6:101).

38.12 Artikel 6:102: medeschuld

In de praktijk komt het (bijvoorbeeld bij auto-ongelukken) voor dat meerdere aansprakelijk personen tegenover één benadeelde staan. In dat geval zijn alle aansprakelijke personen hoofdelijk verbonden voor het nakomen van de verbintenis tot schadevergoeding (art. 6:102 lid 1).

38.13 Artikel6:103: schadevergoeding in geld of in andere vorm

De rechter kan een schadevergoeding ook in een andere vorm dan geld toekennen als de benadeelde dat vordert. Hoewel de rechter niet verplicht is om schadevergoeding in een andere vorm dan geld toe te kennen, moet de benadeelde dat wel eerst vorderen.

38.14 Artikel 6:104: winstafdracht

Als iemand voordeel heeft van een bepaalde gedraging zonder dat direct duidelijk is of en in welke mate de benadeelde schade heeft geleden, dan kan de rechter dat ook meenemen bij de vaststelling van de omvang van de schade (art. 6:104).

38.15 Artikel 6:105: begroting van toekomstige schade

Als op voorhand niet gelijk duidelijk is wat de omvang van de schade zal zijn, dan kan de rechter de begroting van de schade uitstellen of de schade bij voorbaat vaststellen.

38.16 Artikel 6:107-108: schade van derden

De artikelen 6:107-108 geven een regeling voor de situatie dat een derde vermogensschade heeft geleden welke het gevolg is van de personenschade (lichamelijk of psychisch letsel) van een ander. Of derden die vermogensschade hebben als gevolg van zaakschade deze vergoed kunnen krijgen zal de rechter moeten uitmaken aan de hand van toerekening naar redelijkheid (art. 6:98) en de relativiteit (art. 6:163).

38.18 Artikel 6:107a: verhaalsrecht werkgever

Als een werknemer als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, dan kan de werkgever het loon waar geen arbeid meer tegenover staat van de aansprakelijke persoon terugvorderen. Deze vordering heeft alleen betrekking op het loon en bijvoorbeeld niet op omzetverlies.

38.19 Artikel 6:108 overlijdensschade

Bij het overlijden van iemand komt schade door het derven van levensonderhoud eventueel in aanmerking als vermogensschade. Daarbij staat centraal dat er sprake moet zijn van gezinsverband.

38.20 Artikel 6:109: matigingsrecht van de rechter

Als op grond van de voorgaande artikelen is vastgesteld wat de omvang van de schadevergoeding is en blijkt in een concrete situatie dat het toch niet billijk is om de aansprakelijke persoon de volledige schade te laten vergoeden, dan kan de rechter de verplichting tot schadevergoeding matigen.

38.21 Artikel 6:109 lid 2 en artikel 6:110: schadevergoeding en verzekering

In de praktijk wordt het schadevergoedingsrecht in hoge mate beïnvloed door het maatschappelijke fenomeen van de verzekering. Door het afsluiten van een verzekering is het mogelijk dat mensen, zonder veel nadeel voor zichzelf, toch tot vergoeding van schade worden verplicht. Soms zijn mensen zelfs wettelijk verplicht een verzekering af te sluiten, zoals op grond van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM). In de wet is daarom bepaald dat de rechter een te betalen schadevergoeding in beginsel niet mag matigen beneden het bedrag waarvoor de aansprakelijke persoon verplicht was om zich te verzekeren.

38.22 Samenvatting

In dit hoofdstuk is uiteengezet hoe moet worden bepaald welke schade voor vergoeding in aanmerking komt. Daarom onderscheidt de wet vermogensschade en ander nadeel. Begroting van de schade is geregeld in art. 6:97. In een aantal gevallen staat de Hoge Raad toe dat men uitgaat van een abstract schadebegrip. In bepaalde gevallen kan de rechter de schade begroten op de winst van de aansprakelijke. In de wet is verder ook een regeling opgenomen voor de situatie waarin meerdere mensen onrechtmatig hebben gehandeld, maar niet vaststaat wie de schade heeft veroorzaakt.

Hoofdstuk 39 Omvang van de schadevergoeding: causaliteit

39.1 Inleiding

Het uitgangspunt in het schadevergoedingsrecht is een volledige vergoeding van de geleden vermogensschade. Voor zover het betreft ander nadeel is alleen vergoeding mogelijk voor zover de wet daar recht op geeft. In dit hoofdstuk staat het causaliteitsvereiste van art. 6:98 centraal daarbij gaat het om de vraag welke schade de schuldenaar verplicht is te vergoeden.

39.2 De leer van de juridische causaliteit

Het causaliteitsvereiste speelt zowel een rol bij de vraag of er aansprakelijkheid is, als bij de bepaling van de omvang van de schadevergoedingsplicht. Pas nadat men de vraag heeft beantwoord of er aansprakelijkheid is, komt men toe aan de vraag hoever de aansprakelijkheid strekt. In dit hoofdstuk gaat het vooral om die laatste vraag, welke schadeposten kunnen als gevolg van de gebeurtenis aan de aansprakelijke persoon worden toegerekend (art. 6:98).

Een juridische leer van de causaliteit brengt met zich mee dat niet alle feitelijk gevolgen van een gebeurtenis per definitie of automatisch voor vergoeding in aanmerking komen. De juridische leer is in de loop der jaren ook gewijzigd.

39.3 De elementen van de moderne juridische causaliteitsleer

In de wettelijke omschrijving van de moderne juridische causaliteitsleer kan men de volgende elementen onderscheiden:

  • toerekening van schade(posten) aan een bepaalde gebeurtenis (door de rechter);

  • een zodanig juridisch causaal verband tussen gebeurtenis en schade(post) dat de gebeurtenis als juridische causale oorzaak daarvan kan gelden;

  • criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald of er (voldoende) juridisch causaal verband bestaat tussen de gebeurtenis en een bepaalde schade(post), hierbij kan men denken aan de voorzienbaarheid of waarschijnlijkheid van de schade, aard van de schade of aard van de aansprakelijkheid.

39.4 Criteria voor het aannemen van causaal verband

Bij het bepalen van de voorzienbaarheid of waarschijnlijkheid van de schade kan men kijken naar het verband tussen gebeurtenis en schadegevolg. Ten aanzien van de vraag of er voldoende juridisch causaal verband bestaat kan men als vuistregel hanteren dat, hoe waarschijnlijker of voorzienbaarder een bepaalde schade is als gevolg van een gebeurtenis, des te eerder kan een juridisch causaal verband in de zin van art. 6:98 worden aangenomen.

Bij het bepalen van de aard van de schade kan men als vuistregel hanteren dat, hoe ernstiger een bepaalde schade als gevolg van een gebeurtenis, des te eerder kan een juridisch causaal verband in de zin van art. 6:98 worden aangenomen.

39.5 Samenvatting

In dit hoofdstuk is de juridische causaliteit uiteengezet in het kader van het vaststellen van de omvang van de aansprakelijkheid. Dat is nodig, omdat een onrechtmatige daad veel feitelijke gevolgen kan hebben waarbij het te ver gaat om alle feitelijke gevolgen ook juridisch voor rekening te brengen van een pleger van een onrechtmatige daad.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Check more of topic:
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1973