Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
- Inleiding in de Psychologie deel B, College 1, Hoofdstuk 10
- Inleiding in de Psychologie deel B, College 2, Hoofdstuk 11
- Inleiding in de Psychologie deel B, College 3, Hoofdstuk 12
- Inleiding in de Psychologie deel B, College 4, Hoofdstuk 13
- Inleiding in de Psychologie deel B, College 5, Hoofdstuk 14
- Inleiding in de Psychologie deel B, College 6, Hoofdstuk 15
- Inleiding in de Psychologie deel B, College 7, Hoofdstuk 16
- Inleiding in de Psychologie deel B, College 8, Hoofdstuk 17
Inleiding in de Psychologie deel B, College 1, Hoofdstuk 10
Intelligentie en redeneren
In dit college gaan we het vooral hebben over intelligentie. Redeneren is ook belangrijk, maar er is simpelweg te weinig tijd om beide te bekijken en intelligentie is belangrijker om veel van te weten. Er is namelijk een kans dat je IQ-testen gaat afnemen, en dat moet je wel weten wat je doet.
Wat is intelligentie?
Experts zijn er grotendeels over eens dat intelligente mensen abstract kunnen redeneren, goed problemen op kunnen lossen en gemakkelijk kennis kunnen vergaren. Toch is er veel onduidelijkheid over wat de precieze definitie van intelligentie is. Cynische psychologen zijn geneigd om te zeggen: intelligentie is wat je meet op een intelligentietest.
Hoe meet je?
Er zijn verschillende IQ-testen. De meest moderne zijn de Weschler Adult Intelligence Scale 3 (WAIS-iii) of de Nederlandse Groningse Test 2 (GT-2). Een IQ wordt berekend door de scores op de IQ-test te meten. Zo’n IQ-test bestaat uit verbale en vaardigheidstesten. Je normeert een IQ-test door een willekeurige steekproef te nemen uit de populatie, en het gemiddelde op 100 te zetten. De overige scores volgen een normaalverdeling.
Wat zegt een IQ-score?
We weten dat er correlatie is tussen IQ-score en schoolsucces (tussen 0.30 en 0.70, afhankelijk van welk onderzoek) en loopbaansucces (tussen 0.20 en 0.60). Dit zijn voor psychologen vrij hoge correlaties. Andere factoren voor schoolsucces en loopbaansucces hebben een lagere correlatie. Toch zegt IQ-score voor de rest niet zoveel.
Nature vs Nurture debat
Een belangrijke vraag bij intelligentie is in hoeverre het door genen en in hoeverre het door je omgeving wordt bepaald. Bij intelligentie blijkt het moeilijk te zijn om genen en omgeving te scheiden, omdat ze zoveel op elkaar inspelen. Om te kijken of intelligentie volledig door genen (nature-standpunt) wordt bepaald, wordt er onderzoek gedaan naar tweelingen. Een-eiige tweelingen hebben 100 procent dezelfde genen. Twee-eiige tweelingen hebben 50 procent dezelfde genen. Als genen volledig verantwoordelijk zijn voor genen, moet de correlatie tussen de intelligentie van de een-eiige tweeling groter zijn dan de correlatie van een tweeling uit twee eieren. Dat blijkt inderdaad ook zo te zijn.
Om te kijken in hoeverre de omgeving een rol speelt, kun je eeneiige tweelingen die apart zijn opgegroeid bestuderen. Als de omgeving belangrijk is, dan verwacht je weinig samenhang tussen de intelligentie van de geïsoleerde tweelingen. Maar dat is niet zo, de correlatie is gemiddeld 0.73.
Deze onderzoeken wijzen dus sterk dat genen verantwoordelijk zijn voor intelligentie.
Er zijn echter ook argumenten te noemen dat intelligentie door omgeving wordt bepaald. Zo blijken zwarten in de VS 10 tot 15 IQ-punten minder te hebben dan blanken. En Jappen scoren weer 7 IQ-punten hoger dan de blanke Amerikanen.
Uit recente onderzoeken is gebleken dat er geen verband is tussen de genetische opmaak en IQ. Als je wist door DNA dat iemand een zwarte Amerikaan was, kon je nog steeds niet met zekerheid iets zeggen over zijn IQ. Verschillen tussen groepen kan dus door omgeving komen en sociale factoren komen. Vooral lastig maakt het dat je niet weet in hoeverre mensen een achterstandspositie hebben omdat ze een bepaalde huidskleur hebben, waardoor ze zich als buitenstaander misschien anders gedragen.
Een ander argument is het zogenaamde Flynn-effect. Als je IQ’s van de afgelopen 30 jaar met elkaar vergelijkt, merk je dat de IQ-scores stijgen. Dat kan lastig door genen zijn, want die veranderen niet zo in 30 jaar.
Een belangrijke term bij het bekijken hoeveel variatie door genen en hoeveel door omgeving gebeurt, is met de erfelijkscoëfficient = h².
h² = variantie door genen / totale variantie = variantie door genen / (variantie door genen + variantie door omgeving)
h² = 0 is wanneer er geen variatie door genen komt, dus alles komt door omgeving.
h² = 1 is wanneer alle variatie door genen komt, dus niets door omgeving.
H² voor IQ-scores wordt geschat op 0.8. Dit is vooral bij westerse blanken zo. Dit betekend niet dat je omgeving geen invloed meer heeft. Dit noemt Grey de deterministic fallacy: vastzitten aan wat je genen hebben meegegeven.
Probleem oplossen
Psychologen zijn geïnteresseert hoe mensen problemen op lossen, want dat gaat soms missen.
Mensen denken vaak dat ze rationeel denken, maar vaak willen ze eigenlijk gewoon weten hoe het zit. Ze gebruiken hiervoor vuistregels, of met een moeilijk woord heuristiek. Dit heeft allerlei soorten afwijken ofwel bias.
- Availability bias: net opgehaalde kennis wordt sneller opnieuw gebruikt. Daardoor overschat je bijvoorbeeld de kans op een vliegtuigongeluk, omdat dit vaak op het nieuws is. Of als je vaak patiënten hebt gediagnotiseerd op een ziekte, dan is de kans groter dat je de volgende patiënt er ook op diagnotiseerd.
- Predictable World bias: We zijn geneigd om voorspellingen te doen op vergelijkingen terwijl ze eigenlijk compleet random zijn. Als je bijvoorbeeld in een casino bij roulette tien keer het balletje op zwart valt, dan verwacht je dat hij daarna weer is op rood valt.
- Confirmation bias: we zijn geneigd onze hypotheses eerder te bevestigen dan te ontkrachten.
Let op! Het lijkt nu alsof we heel dom zijn, maar vaak helpen deze neigingen wel.
Inleiding in de Psychologie deel B, College 2, Hoofdstuk 11
Ontwikkeling denken en taal
Inhoud dit college:
- Ontwikkeling
- Cognitieve ontwikkeling vanuit drie perspectieven
- Denken over anderen
- Recente onderzoekstechnieken
In dit college wordt er met name in gegaan over denken en wat minder over taal. Dat doet de docent omdat taal terugkomt bij het vak cognitie, wat we binnenkort hebben. Het staat ook uitgebreid in Grey uitgelegd en dat is gewoon tentamenstof.
Ontwikkeling
Wanneer een kind geboren wordt, heeft het eenvoudige reflexen en werken de zintuigen redelijk. De eerste twee jaar zijn kinderen exploratief, ze zoeken dingen uit. Ze zijn vooral geïnteresseerd in nieuwe voorwerpen en controle over de voorwerpen. Je ziet ook een motorische ontwikkeling. Een kind leert te kijken, grijpen en kruipen. Deze ontwikkelingen gaan gepaard met synaptogenese. Dat is een sterek toename van het aantal synapsen gedurende de eerste twee jaar. Psychologen zijn geïnteresseerd hoe kinderen concreet redeneren, abstract redeneren en de interactie met hun omgeving. Daar speelt taal een bealngrijke rol mee. Psychologen zijn ook geïnteresseerd in de nature vs nurture kwestie. Is de ontwikkeling genetische vastgelegd of kan je de ontwikkeling versnellen?
Cognitieve ontwikkeling vanuit drie perspectieven
We gaan de ontwikkeling van het denkproces van kinderen vanuit drie perspectieven bekijken. Piaget heeft verschillende stadia van ontwikkeling bedacht. Vygotsky keek vooral naar de socioculturele aspect en tot slot kijken we naar informatieverwerking.
Piaget zag kindern als kleine onderzoekers. Ze testen en manipuleren hun omgeving en daarbij hebben ze een autonome interesse. Hij zag taal als een bijproduct van het denken.
Hij sprak over schema’s (anders dan die in hoofdstuk 9!), interne representaties van wat je met objecten kan doen, zoals een zuigschema.
Kinderen passen hun kennis aan door ervaring, ook wel adaptie genoemd. Er zijn twee soorten adaptie: assimilatie, waar je nieuwe informatie in een bestaand schema voegt, en accommodatie, waar nieuwe informatie een bepaalt schema aanpast. Volgens Piaget zoeken kinderen naar situaties waar ze telkens net accommodatie voor nodig hebben, zodat ze dus telkens nieuwe informatie in hun schema kunnen stoppen.
Hij zag de ontwikkeling in vier stadia:
1) Tussen 0 en 2 jaar: Sensori-motorisch stadium. Denken is doen. Schema’s voor acties met aanwezige objecten. Ze ontwikkelen tijdens hun deze periode object permanentie: objecten zijn er ook als je ze niet ziet.
2) Tussen 2 en 7 jaar: Pre-operationele stadium. Denken over dingen. Het kind denkt in mentale symbolen, maar ziet nog geen relatie tussen waarnemingen. Ze kijken of alleen naar hoogte, of naar breedte. Dat kan je uitvinden met de zogenaamde conservatietest. Je laat kinderen twee identieke bolletjes klei zien. Vervolgens plet je er een. Volgens de ene groep kinderen is de geplette bol nu groter (ze kijken alleen naar omtrek), en volgens de andere groep is de ander bol groter (ze kijken alleen naar hoogte). Ze kijken dus niet naar omtrek én hoogte.
3) Tussen 7 en 12 jaar: Concreet operationeel stadium. Denken over acties. Ze leren nu de relaties tussen waarnemingen, zoals oorzaak en gevolg. Ze kunnen nog niet abstract nadenken.
4) 12 jaar en ouder: Formeel operationele stadium. Denken over denken. Kinderen leren relaties tussen abstracte taken.
De stellingen van Piaget zijn niet zonder problemen. Zo blijkt uit recent onderzoek dat kinderen meer weten dan volgens de stadia wordt verwacht en dat volwassen minder weten (die opereren vaak in het concreet operationele stadium).
Daarnaast zijn de begrippen van Piaget vaag. Piaget zelf sprak vaak over een graduele overgang tussen stadia, maar wat heb jje dan aan stadia?
Het grootste eikelpunt is dat in Piagets model de sociale omgeving geen rol speelt. En die is redelijk groot. Daar gaat de volgende theorie wel op in.
Vygotsky zag een kind als een stagiair: hij ontwikkelt zich door interactie met zijn omgeving. Een kind ontwikkeld zich eerst op sociaal niveau en dan op het individuele niveau. Taal is een methode om te denken. Hij hoort eerst de taal uit zijn omgeving (sociale speech), en gaat die taal vervolgens zelf (inner speech) gebruiken om te denken.
Zone van proximale ontwikkeling staat daarbij centraal. Dat zijn taken wat hij alleen niet kan maar met een beetje hulp wel.
Als je Piaget en Vygotsky naast elkaar zet, kun je zeggen dat je Piaget gebruikt voor ongevaarlijke activiteiten, die een kind zelf kan leren. Voor gevaarlijke activiteiten kan je het leerproces sociaal aansturen, ofwel Vygotsky gebruiken.
Informatieverwerking is een derde manier om naar de cognitieve ontwikkeling van een kind te kijken. Daarbij wordt het modal model gebruikt. Uit onderzoek blijkt dat kinderen een constante groeie van de capaciteit van hun werkgeheugen hebben. Ook ontwikkeld gradueel de snelheid van basale informatieverwerking. Ten slotte ontwikkeld een kind eerst impliciet geheugen, dan semantisch geheugen voor taal en tot slot episodische geheugen om te plannen.
Denken over anderen
Theory of mind is dat kinderen goed begrijpen wat andere zien, voelen en willen. Ze begrijpen later pas dat de waarheid ofwel wat iemand weet en gelooft, bij iedereen anders is. Rond het vierde levensjaar beginnen ze te begrijpen dat gedachten onafhankelijk van de rest bestaan. Piaget noemt de periode voordat ze dat door hebben pre-operationeel (zie hierboven). Kinderen zijn volgens hem dan nog egocentrisch bezig. Om te testen of ze dat door hebben, kun je een false belief test uitvoeren (kinderen moeten dan doorhebben dat het een false belief is). Er blijken bepaalde factoren te zijn die invloed hebben op de false belief test; het hebben van broertjes of zusjes of vaak rollenspelletjes zorgen voor goeie resultaten op de false belief test.
Recent onderzoek
We kunnen kinderen ook onderzoeken terwijl ze niet kunnen praten. Een manier is de pereferential looking paradigma. Dan biedt je twee stimuli aan. Als een kind voorkeur voor een van de stimuli heeft, dan weet je dat hij het verschil tussen de stimuli op kan merken. Die voorkeur kan je meten door te kijken naar hoofddraaien, kijktijd etc.
Een andere manier is habituatie-dishabituatie paradigma. Na het het herhaalt aanbieden van een stimuli treedt habituatie op, een kind verminderd aandacht. Vervolgens biedt je een nieuwe stimulus aan (dishabituatie). Als hij dat door heeft, weet hij het verschil tussen de twee stimuli.
Baillargeon heeft veel onderzoek gedaan hiernaar (in het college werden hier een aantal filmpjes hierover getoond). Ze kwam erachter dat Piaget het niet altijd goed heeft. Dat kan komen door het verschil in onderzoek: in de tests van Baillargeon hoefden ze alleen te kijken en in de tests van Piaget moesten ze iets doen.
Inleiding in de Psychologie deel B, College 3, Hoofdstuk 12
Sociale ontwikkeling
Kwalitatief en kwantitatief veranderen relaties gedurende ons leven. We gaan dit college kijken naar die veranderingen in verschillende levensstadia:
- babytijd
- kinderjaren
- adolescentie
En tot slot gaan we nog kijken naar de evolutionaire kijk op sociale ontwikkeling.
Babytijd
Baby’s gaan zich hechten aan hun ouders. Ze gaan een emotionele band aan. Harlow was de eerste die daar onderzoek naar deed. Hij liet baby-aapjes kiezen tussen een gaasje met zachte stof erop en een met alleen een gaasje. Die gaasjes stellen de moederapen voor. Baby-aapjes hadden sterk de neiging om te kiezen voor het gaasje met de zachte stof. Blijkbaar is voor hecten fysiek contact dus belangrijk.
Bowlby was de eerste die onderzoek deed naar hechtingscontact bij mensen. Hij merkte op dat bij beide partners hecting instinctief gebeurt. Ook vond hij dat hechting universeel gebeurt en met name als het kind tussen de acht maanden en drie jaar oud is. Dat bleek door baby’s in mild bedreigende situaties te zetten. De bekenste daarvan is Ainsworth’s strange situation test. Kinderen werden in een kamer gezet met hun moeder. Vervolgens ging de moeder uit de kamer, en er kwam daarvoor een vreemde vrouw in de plaats. Later kwam de moeder weer terug. De baby was dan weer ontspannen. Vaak zag je dat de baby’s bij de vreemde vrouw erg gestrest raakten en gingen huilen. Dit noem je veilig gehecht (securely attached). Sommige baby’s vermijden hun moeder bij terugkomst. Dit noem je angstig vermijdend gehecht (avoidant attachend). Een hele kleine groep kinderen vermijden de moeder bij terugkomst niet, maar zijn ontroostbaar. Dit is angstig ambivalend of anxious attached. In welke groep de baby valt, heeft te maken met de kwaliteit van de zorg die de moeder geeft en de karakter van de baby. Als moeders veel lichamelijk contact hebben met hun kinderen, snel en behulpzaam reageren op het huilen en vaak synchrone reacties hebben (als het kind lacht, lacht de ouder ook etcetra) dan noem je dat sensitive care. Dit is essentieel voor securely attachement.
Bowlby en Ainstworth leek hechting zo belangrijk, dat ze een theorie bedachten: het hechtingsproces van een baby beïnvloed de latere relaties als de baby ouder word.
Er is ook kritiek op de strange situation test. Zo word er niet gekeken naar de normale interactie. Misschien zorgt milde stres bij de ene baby voor minder stres dan voor de ander. Daarnaast wordt er niet gekeken naar cultuurverschillen. Japanse moeders zijn altijd bij hun baby’s. In de test worden baby’s voor het eerst alleen gelaten, en lijken dan anxious attachement te tonen.
Cultuurverschillen zijn bij het opvoeden groot. In onze cultuur is het bijvoorbeeld normaal dat kinderen alleen slapen. Daardoor gaaan kinderen zich hechten aan levenloze voorwerpen, zoals een teddybeer of doekje. Uit correlationeel onderzoek blijkt echter dat als kinderen bij ouder slapen ze later een aantal positieve kenmerken ontwikkelen, zoals een gezonde persoonlijkheid.
Kinderjaren
In de kinderjaren gaat sociale interactie een grotere rol spelen. Daarbij hebben ze contact met verzorgers, maar ook met leeftijdsgenoten. Genderverschillen beginnen ook belangrijker te worden.
Verzorgers
Kinderen lijken vanaf hun geboorte een prosociale drive te hebben. Een voorbereiding op sociaal gedrag. Zo geven is instrinctief spontaan voorwerpen. Ze proberen bij alles te helpen en proberen te troosten. Kinderen moeten ook leren wat wel en niet mag. Daarbij hebben kinderen een bepaald mechanisme genaamed social referencing. Ze zoeken naar goedkeuring van ouders door te kijken naar hun gezichtsuitdrukking, als ze iets nieuws doen.
Tussen de tweede en derde jaar zie je een kleine opstandigheid tegen gezag. Dat neemt daarna af doordat ze schuld kunnen voelen. Volgens Hoffman zijn er twee soortens schuld: empathy based guilt is als je schult voelt over iets wat jij gedaan hebt. Anxienty based guilt is schuld over iets waar je niks aan kan doen. Eerstgenoemde is goed voor de morele ontwikkeling, laatstgenoemde is slecht voor het kind.
Volgens Hoffman zijn er verschillende manieren van gedragscorrectie. Met inductie leg je de consequenties van het gedrag uit. Bij macht speel je met (fysieke) straf en beloning. Bij negatieve straf haal je bijvoorbeeld geen liefde meer geven of negeren. Uit onderzoek blijkt een combinatie van inductie met macht het handigst. Dan geef je en uitleg en gedragsalternatieven. Dit noem je autoritatief oudeschap. Autoritair ouderschap gebruikt met name macht, en tolerant ouderschap gebruikt met name negatieve straf.
Spelen zorgt voor sociale interacties. Een speciaal soort spel is met leeftijdsgemengde groepen. Dat is minder concurrerend, want jonge kinderen kunnen het toch niet van oudere winnen.
Wat ook steeds meer een rol gaat spelen zijn genderverschillen. Even letten op de definitie: sekse is biologische verschillen. Gender zijn meer de culturele verschillen tussen man en vrouw. Vaak blijken ouders zich al anders te gedragen of het een jongetje of een meisje is. Zo praten ze meer met meisjes en stoeien ze meer met jongens. Kinderen zelf lijken ook al snel het onderscheid te maken. Zo lijken jongens meer fysieke agressie te tonen al op jonge leeftijd. Kinderen spelen het liefst met seksegenoten.
Adolescentie
Overgang van kind naar volwassen. Mensen vormen een onafhankelijke identiteit en gaan zich seksueel oriënteren. Het begint fysiek met een groeispurt en de secundaire geslachtskenmerken. Het einde is cultureel afgesproken. In onze cultuur is dat wanneer iemand een carriere gaat maken of een gezin sticht. Veel mensen denken dat er een generatieconflict is tussen ouders en kinderen in adolescentie. Uit onderzoek blijkt dat er geen conflicten over normen en waarden is, maar over ouderlijke controle. Dit ouderlijke controle is vaak gebasseerd op angst van ouders.
Evolutionaire kijk
Gehechtheid zie je bij veel dieren. Ultieme verklaring daarvoor is veiligheid en zorg.
Spel zie je ook veel, dat doen dieren om vaardigheden te leren die ze de rest van hun leven nodig hebben. Interactie met leeftijdsgenoten is evolutionair te verklaren omdat ze uiteindelijk met leeftijdsgenoten moeten voortplanten. Evolutionair valt ook te verklaren waarom vrouwen moeilijker doen over seks dan mannen: ze moeten meer investeren in een zwangerschap.
Inleiding in de Psychologie deel B, College 4, Hoofdstuk 13
Sociale perceptie
In dit college gaan we het eerst hebben over sociale perceptie van anderen, stereotypen en van jezelf. Daarna zullen we het hebben over attitudes.
Mensen zijn sociale wezens. We zijn continu geïnteresseerd in wat andere denken. Evolutionair gezien is het logisch: het is handig om te weten of andere mensen je kwaad of goed gezind zijn. We evalueren andere mensen op twee manieren:
1) We maken een indruk op grond van het gedrag van andere mensen. We kunnen immers niet in hun hoofden kijken.
2) Er is ook invloed vanuit de, in andere hoofdstuk al eerder genoemde schema’s. Dat is de opslag van informatie in je hersenen over een bepaald concept. Daarmee kan je gedrag evalueren op vooraf bekende informatie, uiterlijk en door middel van stereoptypes.
Een centraal begrip daarbij is attributie. Dat staat voor toewijzing van oorzaak aan het gedrag dat je ziet. Attributie kan je in tweeën splitsen: oorzaak door eigenschappen van een persoon, of door de situatie. Bijvoorbeeld: Hij heeft zijn tentamen slecht gemaakt doordat hij slecht heeft geslapen (omgeving) of doordat hij dom is (persoon).
Attributie heeft invloed op je gedrag.
Kelley heeft een model gemaakt om altijd de juiste attributie te kunnen kiezen. Daarvoor volg je een bepaalde procedure. Eerst vraag je je af: doet deze persoon altijd zo in deze situatie? (consistency). Daarna vraag je je af: Doet iedereen zo in deze situatie? (consensus). Ten slotte vraag je je af: Doet deze persoon zo in vergelijkbare situaties? (generality).
Dit model is eigenlijk te ideaal voor de werkelijkheid. Je hebt geen zin om alle stappen te doorlopen, geen tijd of te weinig informatie. Daarom gebruiken we vuistregels (heuristieken). Maar het gebruik van vuistregels leidt soms tot bias.
Person Bias is dat we tevaak de attributie toeschrijven aan persoonlijke kenmerken. Veel mensen denken bij roekeloos rijgedrag aan een associaal persoon, terwijl de werkelijke oorzaak ook kan zijn dat die persoon zich opeens heel slecht voelt en daarom niet goed meer kan rijden.
Confirmation bias is dat we door bepaalde geactiveerde schema’s andere verwachtingen of attributies krijgen. Als we een leraar aardig vinden, reageren we anders op een foutje van hem tijdens het college dan als we hem niet aardig vinden.
Aantrekkelijkheisbias is dat we aantrekkelijke mensen vaak voortrekken. Onderwijzers vinden aantrekkelijke kinderen slimmer en aantrekkelijke verdachten krijgen vaak lagere straffen.
Een ander bias dat ook op uiterlijk is gebasseerd is het baby-face bias. Mensen met een babyface kennen we een aantal eigenschappen toe zoals onschuldigheid en naïviteit, in tegenstelling tot mensen met een mature face.
Een andere fenomeen bij het gebruik van schema’s is het maken van stereotypes. Als een paar leden van een groep bepaalde kenmerken hebben, dan zijn we geneigd om ze te generaliseren (Hoofdstuk 11: inductie) naar de hele groep. Zo denken we dat alle hell’s-Angels een motor hebben, terwijl we ze niet per se allemaal gezien hebben.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen drie stereotypen. Publieke stereotypen zijn vooroordelen voor een groep die je met iedereen deelt. Private stereotypen zijn vooroordelen die je hebt maar tegen niemand vertelt, en impliciete stereotypen zijn onbewuste vooroordelen. Laatstgenoemde beïnvloed ook je gedrag en houding, maar onbewust.
Jezelf waarnemen
Een aantal diersoorten kunnen zichzelf waarnemen. Daaronder vallen mensen, chimpansees, bonobo’s, orang-oetangs, olifanten en eksters. De rest van de dieren kunnen zichzelf niet waarnemen.
Het zelfconcept is vaak gebasseerd over hoe andere tegen je doen. Dit noemen ze looking glass self: de andere mensen vormen een spiegel voor hoe jij jezelf ziet.
Kinderen zijn daar meer beïnvloedbaar voor dan volwassenen, want die hebben al een zelfbeeld.
Mensen maken vertekende attributies voor hun eigen gedrag, dit wordt het self-serving (attributional) bias genoemd. Vaak hecht je positieve situaties aan je persoonlijke eigenschappen, en negatieve situaties door de situatie. Als je een tentamen slecht maakt komt dat doordat je je hebt verslapen. Heb je hem goed gemaakt dan komt dat omdat je briljant bent.
Dit positief vertekend zelfbeeld blijkt in onze westerse samenleving heel normaal te zijn. Zo blijken depressieve mensen vaak een realistischer beeld te hebben, maar die noemen we ziek.
Attitudes
Een attitude is een geloof of mening met een evaluatief component. Die heb je ook over jezelf. Er zijn drie manieren waarop die attitudes gevormd worden:
1) Automatisch of onbewust. Dit is een gevolg van klassieke conditionering (hoofdstuk 4)
2) Snel oppervlakkig denken door middel van vuistregels
3) Langzaam denken. Dat doen we met name als het persoonlijk relevant is, zoals het aankopen van een auto of de keuze van je studie. Je wilt wel echt zeker weten dat je het op de juiste manier evalueert.
Als je attitudes samen neemt krijg je een groep en het vormt uiteindelijk zelfs een cultuur. Mensen in een groep hebben namelijk vaak dezelfde attitudes of deelnemers van die groep passen hun attitudes aan om niet uit de groep verstoten te worden.
Cognitieve dissonantie
Mensen zoeken naar consistentie tussen gedrag en attitudes. Dat noem je consonante cognities. Soms komen ze niet overeen, je noemt dat cognitieve dissonantie. Als dat optreedt proberen we of ons gedrag aan te passen, of ons attitude. Dat heet cognitieve dissonantie reductie. Stel je eet iets heel vies, en je vertelt tegen iedereen dat het heel lekker is. Dan treedt cogntieve dissonantie op. Of je gaat het niet meer eten, of je gaat toch geloven dat het lekker is.
Vaak proberen mensen cognitieve dissonantie al te voorkomen. Ze vermijden vervelende informatie door selectie keuze van de informatie die zij binnen krijgen. Een rechts-extremist zal niet snel de Trouw lezen bijvoorbeeld.
Bovenstaande informatie wekt de indruk dat attitudes zorgen voor gedrag. Uit studies blijkt die correlatie echter niet zo heel hoog te zijn. Alleen impliciete (onbewuste) attitudes en expliciet (bewust) gedrag waarbij de attitudes net geactiveerd zijn, zorgt voor in een lijn handen van attitudes en gedrag. Bijvoorbeeld: als mensen eerst aangeven dat ze spieken slecht vinden, en dat vervolgens een tentamen krijgen waar ze die mogelijkheid hebben om te spieken, dan doen ze het toch. Dit kan je dus voorkomen door vlak voor het tentamen nog een keer aan te geven dat ze zeiden dat spieken slecht is.
Inleiding in de Psychologie deel B, College 5, Hoofdstuk 14
Sociale beïnvloeding
Eerst gaan we dit college kijken naar sociale druk, dan naar een specifieke vorm van sociale druk; gehoorzaamheid. Daarna kijken we naar sociale dilemma’s.
Sociale druk
Je bent zelf de baas hoe je er uit ziet. Dit noemen ze impressie management. Door de manier dat je kiest om eruit te zien, en de manier waarop je je gedraagt, heb je invloed op het gedrag van anderen.
Zelfs wanneer andere mensen alleen aanwezig zijn maar niks doen of zeggen, kunnen ze je gedrag al beïnvloeden. Taken die je makkelijk kan voltooien gaan beter (social facilitation) en taken die je moeilijk vindt gaan nog slechter (social interference). Dat laatste gebeurd nog erger wanneer mensen je gaan evalueren. Een speciaal voorbeeld daarvan is stereotype threat. Als vrouwen bijvoorbeeld een ‘wiskundetest’ moeten afleggen, doen ze het slechter dan wanneer ze slechts een ‘test’ moeten afleggen. Dat komt omdat vrouwen denken aan het stereobeeld dat vrouwen slecht zijn in wiskunde. Deze verwarrende gedachten gaan in hun werkgeheugen zitten, waardoor die minder capiciteit heeft om het probleem op te lossen. Je gaat dan slechter presteren.
Sociale druk zorgt ervoor dat mensen hun gedragingen gaan aanpassen aan de geaccepteerde norm binnen de groep. Aanpassen aan sociale druk heet conformiteit, een sleutelbegrip in de sociale psychologie. Een bekend onderzoeker naar conformiteit is Asch. Hij liet proefpersonen een standaardlijn zien, en ze moesten vervolgens uit drie andere lijnen kiezen welke even groot was als de standaardlijn. Als in een groep iedereen de verkeerde koos, dan ging de proefpersoon ook vaker de verkeerde kiezen.
Conformiteit heeft twee functies. De eerste is zekerheid over je eigen keuze. Vooral handig bij moeilijke taken. Dit noem je de informatieve invloed. Een andere functie is erbij willen horen. Dat is vooral handig bij taken waarbij normen en waarden belangrijk zijn. Dit noem je normatieve invloed.
Asch had een slimme manier gevonden om erachter te komen of de proefpersonen in zijn experiment normatief of informatief beïnvloed waren. Hij liet ze hun antwoord opschrijven. Veel minder proefpersonen bezweken daardoor door de druk van de groep. Kortom, in dit experiment is de invloed grotendeels normatief.
Een toepassing daarvan is de zogenaamde broken windows theory of crimes. De restanten van het gedrag van andere mensen hebben invloed op de norm. Als mensen in een omgeving komen die in verval is, veel graffiti enzovoort, dan zullen ze eerder criminaliteit vertonen.
Gehoorzaamheid
Gehoorzaamheid is het toegeven aan een verzoek om iemand status. Vooral bekend zijn de experimenten van Milgram. Proefpersonen moesten schokken toedienen aan een slechte leerling als straf. Daarbij moesten ze bij elke fout een steeds sterkere schok toedienen tot aan de grens van 450 volt. 63% van de proefpersonen ging door tot die grens, ondanks schreeuwen van de leerling. De oorzaak daarvoor is waarschijnlijk de medische context, dat zorgt voor een bepaalde status bij de proefleider waardoor de gehoorzaamheid toenam. Ook kan een steeds kleine toename van schoksterkte een oorzaak zijn.
Sociale dilemma’s
Een sociaal dilemma is een stiuatie waarin het gedrag van een persoon goed is voor hemzelf maar slecht is voor de groep waarin die zit. Het dilemma is dan of hij gaat samenwerken of voor eigenbelang gaat.
Er wordt daar veel onderzoek naar gedaan met behulp van het prisoner’s dilemma. Twee boeven worden gevangen in een huis waar een moord is gepleegd. De inbraak is bewezen, maar de moord niet. Nou zet de politie de gevangen allebei apart in de cel, ze kunnen niet met elkaar communiceren. Vervolgens zegt de politie tegen zowel de ene als de andere gevangen: “Als je bekent en je medegevangen ook, dan gaan jullie voor 20 jaar de cel in vanwege gezamenlijke schuld. Als je bekent en je medegevangen niet, dan heeft je medegevangen de moord gepleegd en ga jij vrijuit. Ontken jij en je medegevangen ook, dan gaan jullie een jaar de cel in voor inbraak, de moord kunnen we dan niet bewijzen. Ontken jij en je medegevangen bekend, dan gaat hij vrijuit en krijg jij levenslangs.”
Veel gevangen zullen dan allebei bekennen, waardoor ze 20 jaar de cel ingaan. Terwijl als ze samenwerken ze maar een jaar de cel in zouden gaan. Niemand durft echter het risico te nemen om levenslang de cel in te gaan. Dit is dus het prisoner’s dillema.
Er zijn vele varianten erop verzonnen. De beste oplossingstrategie als je heel veel prisonbreak’s achter elkaar speelt is tit for tat oftewel oog om oog. Het houdt in dat jij als eerste ontkent (dus flink risico neemt), en vervolgens telkens doet wat je tegenstander de vorige keer heeft gedaan. Daardoor is de kans op samenwerken het grootst.
Inleiding in de Psychologie deel B, College 6, Hoofdstuk 15
Persoonlijkheid
Inhoud college:
1) Persoonlijkheidstrektheorieën
2) Persoonlijkheidstheorieën
- Humanistische theorieën
- Psychodynamische theorieën
Wat is persoonlijkheid?
Het is lastig om het begrip persoonlijkheid te definiëren. Vaak wordt gerefereerd naar iemands unieke patronen. Belangrijke aanname is echter dat die patronen constant zijn: als iemand telkens anders reageert in een situatie, dan is het lastig goed gericht onderzoek te doen. Daarom stellen persoonlijkheidspsychologen de centrale vraag: ben je jezelf of speel je een rol? Het is aannemelijk om te zeggen dat iemand een rol speelt. De situatie is namelijk van invloed op iemands gedrag (hoofdstuk 13&14). Persoonlijkheidstrektheorieën proberen persoonlijkheid van iemand zo goed mogelijk te omschrijven.
Persoonlijkheidstrektheorieën.
Trektheoretici zien erfelijkheid als oorzaak voor gedrag. Mooie bijkomstigheid daarvan is dat het goed te onderzoeken is: de patronen zijn dan constant. Ze noemen persoonlijkheidstrekken een persoons kenmerken of dimensies.
Tegenwoordig wordt er vooral met factoranalyse gewerkt. Spearman heeft dat ontwikkeld en het is veelvuldig gebruikt door Cattell. Idee hoe het werk:
1) je probeert een heleboel gedragsbeschrijvingen van een persoon te krijgen
2) je gaat kijken in hoeverre er een correlatie is tussen de gedragskenmerken
3) je probeert de gevonden factoren te interpreteren.
Volgens Cattell was al het gedrag af te leiden naar 16 basisdimensies. Eysenck, een andere belangrijke onderzoek zei twee, later drie. Andere theorieën zeiden weer andere getallen. De populairste van vandaag de dag zijn vijf basisdimensies (The big five).
Ze bestaan uit:
1) Neuroticisme/stabiliteit (bezorgd vs kalm)
2) Extraversie/introversie (praat graag vs stil)
3) Openheid /geen openheid voor ervaringen (brede intresse vs beperkte intresse)
4) Antagonistisch/inschikkelijk (onbeschoft vs hoffelijk)
5) Consciëntieus/ongericht (nauwkeurig vs slordig)
De betrouwbaarheid van the big five si gemeten door middel van test-hertest met grote tussenposen. De validiteit van the big five is gevonden door correlaties met het daadwerkelijk gedrag in bepaalde situaties. Kritiek op factoranalyse komt vanuit situationisten. Die vinden dat je moet kijken naar de persoon en niet naar de situatie.
Een opmerkelijke vondst recentelijk was dat er geen samenhang is tussen persoonlijkheidstrekken van volwassenen die in hetzelfde gezin zijn opgegroeid.
Persoonlijkheidstheorieën: Humanistische theorieën
Belangrijke wetenschappers hier zijn Rogers en Maslov. We zullen dit college ons met name richten op Rogers. Uitgangspunten van de humanistische theorieën zijn:
1) mensen zijn van nature goed
2) mensen streven naar ontwikkeling
Volgens Rogers hebben mensen een interne drive om volledig te ontwikkelen. Dit noemde hij zelfactualisatie. Ook hebben organismen een innerlijk organisch compas om te weten wat goed en fout is. Zelfactualisatie en organisch compas sturen de ontwikkeling van een persoon. De ontwikkeling was volgens Rogers een moeizaam proces waar mensen veel bewuste keuzes maken (in tegenstelling tot psychodynamische theorieën, zie hierna). Het doel van de ontwikkeling is een volledig functionerend persoon te worden. Daar is onvoorwaardelijke positieve achting voor nodig: je moet je niet anders gedragen omdat andere mensen dat fijn vinden (voorwaardelijke positieve achting). Dat zit namelijk zelfactualisatie in de weg. Oplossingen voor als iemand te lang is blootgesteld aan voorwaardelijke positieve achting is een goeie omgeving, en de persoon veel goede bewuste keuzen laten maken.
Psychodynamische theorieën
Belangrijke wetenschappers hier zijn Freud, Adler, Horney en Erikson. We zullen het eigenlijk alleen over Freud hebben.
Freud (1856-1939) had een alomvattende theorie voor persoonlijkheid, stoornis en behandeling van een persoon. Centraal in zijn theorie stond dat motivatie tot bepaald gedrag komt uit het onbewuste. Bewijs dat Freud daarvoor aanvoerde was posthypnotische suggestie. Hij gaf mensen opdrachten in hypnose een opdracht, bijvoorbeeld: “ik haal je uit hypnose, en als ik in mijn vingers knipper ga je op de grond zitten.” Vervolgens haalde hij mensen uit hypnose, en ging gewoon met ze praten. Vervolgens knipperde Freud met zijn vingers en de patiënt ging op de grond zitten. Als Freud vroeg waarom, gaf de patiënt geen logische verklaring. Daarom stelde Freud dat het wel uit het onbewuste moest komen. Hij gebruikte ook de evolutietheorie. Volgens hem mensen een sterke interne drive voor voortplanting en agressie, beide evolutionair belangrijk. Gevolg: mensen zijn volgens hem niet goed maar op lust geobsedeerde monsters.
Volgens zijn theorie zijn er drie niveau’s: een bewust niveau, een voor-bewust niveau en een onbewust niveau. In het bewuste niveau zitten je gedachten en waarnemingen. In het voor-bewust niveau zitten je herinneringen en het langetermijngeheugen. In het onbewuste niveau zitten angsten, onacceptabele seksuele tedensen enzovoorts.
Daarbij staan mensen voor een dilemma: ze moeten met andere mensen samenwerken om te overleven, maar moeten daarvoor dus telkens hun driften inperken.Daarbij spelen geweten en bewustzijn een belangrijke rol. Daarnaast worden je driften ook ingeperkt door onbewuste defensiemechanismen. Bijvoorbeeld verplaatsing (je richt je boosheid op de hond in plaats van je baas), verdringing, projectie (je voelt je boos en je richt het op iemand), reactie formatie (je doet het tegenovergestelde van hoe je je onbewust voelt), rationalisatie (je maakt je foute redenen erg geloofwaardig) en sublimatie (driften zet je om in iets sociaal acceptabels).
Freud is niet wetenschappelijk, want je kans zijn theorieën niet weerleggen. Na hem waren er andere wetenschappers die veel gehad hebben aan zijn werk en theorieën:
Adler had het over het ontstaan van minderwaardigheidscomplexen als mensen zich niet al te best ontwikkelen in hun jeugd. Karen Horney zei dat we kinderen voldoende veiligheid moeten geven omdat ze anders basic anxiety gaan ontwikkelen. Erik Erikson was een ontwikkelingspsycholoog die behandeld was in hoofdstuk 11.
Deze psychologen waren het met Freud eens dat de kinderjaren erg belangrijk zijn, maar leggen niet de nadruk op een seksdrive.
Inleiding in de Psychologie deel B, College 7, Hoofdstuk 16
Psychopathologie
Inhoud college’s:
1. Mentale stoornissen
2. Psychopathie
-Angststoornissen
-Stemmingsstoornissen
-Schizofrenie
Mentale stoornissen
Mentale stoornissen betekenen dat er iets in het functioneren van een individu niet klopt. We hebben het daarbij over syptomen ofwel kenmerken. Een verzameling van bepaalde kenmerken noem je een syndroom. Syndroom is een aanwijzing voor een mentale stoornis. Daarbij moeten de problemen zorgen voor moeilijk functioneren in het dagelijks leven, het mag niet door de omgeving komen (dat je depressief voelt na een begravenis maakt je nog niet depressief) en het probleem moet onvrijwillig zijn.
Dat mentale stoornissen kan op verschillende manieren onstaan. We hebben het over predispostionele factoren als de stoornis komt door aanleg, bijvoorbeeld door een bepaalde genetische opmaak. Aanleiden factoren zijn factoren die een directe aanleiding vormen voor een mentale stoornis. Onderhoudende factoren zijn factoren die de stoornis in stand houden. Je kan als psycholoog op vier manieren kijken naar mentale stoornissen: biologisch, cognitief-leertheoretisch (je hebt de verkeerde dingen geleerd), sociocultureel of op psychodynamisch perspectief. Bij mentale processen zijn altijd de hersenen en dus biologische processen betrokken.
Wat doe je aan een een mentale stoornis? Je kan de ziekte diagnotiseren: je geeft het een label. Ook kan je de ziekte behandelen door middel van therapie en medicatie (zie hoofdstuk 17).
Diagnotistiek heeft als doel om het probleem of mentale stoornis objectief vast te stellen. Daarbij wordt het DSM (Diagonistic and Statistical Manual) gebruikt. Daarbij moet gekijken worden naar de betrouwbaarheid (verschillende psychologen stellen dezelfde diagnose bij een patiënt) en valide (kan je er iets mee). Labelen heeft ook een gevaar. Zo kan een psycholoog last hebben van confirmation bias, self-fulfilling prophecy of stereotypen (zie andere hoofdstukken). Houdt daarom in je achterhoofd: een diagnose is iets wat door iemand is vastgesteld; het is niet absoluut.
Psychopathologie
We gaan nu kijken naar drie verschillende categoriën van het DSM: Angststoornissen, stemmingsstoornissen en Schizofrenie.
Angststoornissen
We gaan naar vier verschillende angststoornissen kijken:
1) gegeneraliseerde angststoornis: je maakt je in het algemeen veel zorgen
2) paniekstoornis: spontaan optreden van paniekaanvallen. Je kan ze niet ontlopen en er ook niks tegen doen. Dat kan zorgen voor agorafobie: angst om naar buiten te gaan, omdat je bang bent dat andere mensen je paniekaanvallen zien.
3) fobieën: intense angst door een object of gebeurtenis
4) obsessieve-compulsieve stoornis: irrationele angst door gedachten (obsessie) en het is voorkoombaar door bepaalde rituele handelingen (compulsie). Je kan bijvoorbeeld bang zijn dat je man een ongeluk overkomt (obsessie) en dat gebeurt niet als je 20 keer op een dag naar de wc gaat (compulsie).
Stemmingsstoornissen
Er zijn twee grote stemmingsstoornissen: depressieve stoornis en bipolaire stoornis.
Depressieve stoornis is het meest bekend. Je bent mistroostig, verwijt je zelf van alles en je hebt een gevoel van waardeloosheid. Alles is kut.
Bipolaire stoornis, ook wel manische-depressief genoemd, is wanneer de depressie in fasen sterk wordt afgewisseld met manisch. Bij manisch voel je je helemaal euforisch. Je denkt alles te kunnen.
Schizofrenie
Dit is een bekende mentale stoornis omdat de gevolgen zo goed zichtbaar zijn. Schizofrenie betekend letterlijk gespleten geest. Mensen weten dan niet meer het verschil tussen wat echt is en wat niet.
Je krijgt de label schizofrenie als je voldoet van twee van de volgende vijf symptomen:
1) Wanen (delusions) zoals achtervolgingen
2) Hallucinaties
3) Verwachte gedachten en spraak
4) Verward gedrag (warme jas in de zon bijvoorbeeld)
5) Negatieve symptomen. Hierboven staan allemaal dingen die je wel gaat doen, dit zijn dingen die je niet meer gaat doen. Denk bijvoorbeeld aan minder emoties, minder doen
Inleiding in de Psychologie deel B, College 8, Hoofdstuk 17
Behandeling
Inhoud college
- Gedragstherapie
- Psychodynamische therapie
- Humanistische therapie
- Cognitieve therapie
Note: in dit college worden vier aparte therapieën besproken, maar in het echt mengen de therapeuten ze vaak, ze zijn niet zo duidelijk gescheiden. Ook worden in dit college groeps- of systeem(familie)therapie niet bespreken.
Gedragstherapie
Gedragstherapie wordt met name gebruikt bij concrete problematiek zoals fobieën en blijkt erg effectief te zijn. Bij gedragstherapie wordt systematisch ons begrip van leren toegepast: denk aan klassiek conditioneren, operant conditioneren en observationeel leren.
Laten we kijken naar gedragstherapie aan de hand van een voorbeeld over spinfobieën. Een gedragstherapeut kijkt er op de volgende manier naar:
De stimulus is een spin, en de respons die iemand met spinfobieën heeft, is angst. Je wilt een koppeling maken tussen de stimulus (een spin) en een nieuwe respons (bv ontspannenheid). Een manier om die koppeling te maken is door operant conditioneren. Je laat de persoon steeds meer blootstaan aan spinnen (bijvoorbeeld eerst een plaatje in een boek, en daarna een spin een doosje etcetera). Ze leren dat spinnen niet eng zijn en ze dus niet bang hoeven te zijn. Je kan patiënten blootstellen door middel van imaginaire blootstelling (ze moeten de spin dan voorstellen), echte blootstelling (uiteindelijk een grote spin over hun hand laten lopen) en virtual reality blootstelling (computerbeelden).
Psychodynamische therapie
Psychodynamische therapie wordt met name gebruikt bij diffuse problematiek, de oorzaak van een probleem is lastig aan te wijzen. De behandeling bij duurt lang, is intens en duur.
Therapeuten die psychodynamische analyses gebruiken gaan ervan uit dat het onbewuste de origine is van het probleem. Gedrag veranderen heeft volgens hun niet zoveel zin, je moet het onderliggende (onbewuste) probleem aanpakken.
Ze hebben een aantal technieken om bij dat onbewuste probleem te komen. Vrije associatie staat daarbij centraal: de patiënt moet gewoon gaan praten over alles wat er in hem naar boven komt. De therapeut gaat daaruit kijken of hij patronen kan vinden in weerstand, cues in dromen, versprekeningen of overdracht (dat hij de gevoelens voor een persoon afwend op de therapeut). Door dat te analyseren krijg je het onbewuste conflict te pakken, en als je dat weet kan je het de patiënt vertellen. Die krijgt daardoor inzicht, en kan zo bewust het conflict oplossen.
Latere psychodynamische theorieën/therapiën verschillen wel met de klassieke psychodynamische therapie zoals hierboven. Hij is vaak gestructureerder, de therapeut heeft een actievere/sturende rol (bij klassieke psychodynamische therapie is hij neutraal), duurt het minder lang (10 tot 40 sessies) en wordt er meer gefocusd op het hier en nu.
Humanistische therapie
Humanistische therapie wordt ook gebruikt bij diffuse en persoonlijkheidsproblemen. Het richt zich op de persoonlijke groei van een patiënt (self-actualisatie). Dat gebeurt door de band met de therapeut. De therapeut moet daarom bepaalde eigenschappen proberen na te streven: echtheid, empathie en onvoorwaardelijke acceptie, door middel van luisteren en begrijpen. Door deze band kan de persoon groeien, waardoor hij het vertrouwen krijgt dat hij de situatie controleert en zelf zijn problemen op kan lossen. Deze vorm van therapie heeft ertoe geleidt dat bij alle soorten therapie de het belang van empathie en echtheid van een therapeut wordt erkend.
Cognitieve therapie
Cognitieve therapie wordt met name toegepast bij concrete problemen. Het probeert de fouten te herstellen in het informatieverwerkingsproces. De behandelingen zijn kortdurend en gestructureerd. Het probeert zich te richten op appraisal (inschatting) van patiënten. Als iemand langsloopt die je kent en hij zegt geen hoi, dan voel jij je ongelukkig. Dat komt omdat jij de inschatting maakt dat hij geen hoi zegt omdat jij hem niet aardig vind, en als er mensen zijn die jouw niet aardig vinden dan voel jij je ongelukkig. Cognitieve therapeuten proberen je dan erop te wijzen dat er een hoop oorzaken kunnen zijn dat hij geen hoi heeft gezegd, hij kan je bijvoorbeeld niet gezien hebben. Dat erop wijzen doen ze door een socratisch dialoog: vragen waar een patiënt over denkt als hij waardeoordelen maakt.
In het algemeen lijken de therapiën allemaal even goed te werken. Dat komt waarschijnlijk omdat de therapiën een paar algemene factoren gemeen hebben: ze geven de patiënt steun en zorg, en motiveren hem of haar om het probleem aan te pakken.
- 1 of 2153
- next ›
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
Add new contribution