Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Hulpverlening aan Delinquente Jongeren (2)

Difficulties of cultural diversity. An exploratory study into forensic psychiatric reporting on serious juvenile offenders in the Netherlands (Komen, 2006)

Inleiding

De etniciteit van de Nederlandse bevolking is de afgelopen decennia uitgebreid.

Personeel dat werkt in het rechtssysteem worden hierdoor meer en geconfronteerd met zaken met jeugdigen met verschillende culturele achtergronden, dus met uiteenlopende vormen van kennis, symbolen, gewoonten, ideeën, vaardigheden en gedragscodes, tradities of sociale achtergronden.

 

Psychiatrische rapporten en aanbevelingen ondersteunen de aard en duur van de straffen. De verslagen van psychiaters voor de rechtbanken, weerspiegelen de uitkomst van vragen, indrukken, vonnissen en uitspraken. Verslagen over de persoonlijkheid en omstandigheden van verdachten zijn bedoeld om de motieven en de achtergrond te verduidelijken die ten grondslag liggen van hun crimineel gedrag en om een afgewogen oordeel over hun aansprakelijkheid te kunnen bieden. Daarnaast kunnen deze verslagen adviezen bieden over een behandeling.

 

Een plaatsing in een Justitiële jeugdinrichting (PIJ sanctie) is de meest rigoureuze reactie beschikbaar onder het Nederlandse strafrecht voor jeugdige delinquenten. Uit het onderzoek blijkt, op basis van de psychiatrische rapporten, dat het komen tot een diagnose vaak moeilijker verloopt bij niet-westerse jongens. Dit omdat deze jongens zich presenteren op een bedreigende en manipulatieve manier. Daarnaast hebben deze jongens de neiging niet hun ware ‘ik’ te laten zien. Er is echter weinig onderzoek gedaan naar de problemen van de forensische psychiaters bij het maken van assessment. Deze studie beschrijft de aard en omvang van deze problemen.

 

Methode

Dit document bespreekt de beoordeling van psychiaters van de persoonlijkheden van niet-westerse en etnisch Nederlandse jeugdige delinquenten. Deze studie is gebaseerd op een analyse van persoonlijkheidsrapporten en aanbevelingen van de psychiaters met betrekking tot een PIJ sanctie in het jaar 2000 (N = 164). Deze studie richt zich op de PIJ-veroordelingen omdat deze jonge delinquenten in hechtenis blijven voor de langste periode. Daarnaast is bij deze sanctie een psychiatrische beoordeling van belang. In 95% van de gevallen waarin de rechter een PIJ sanctie heeft opgelegd in 2000, werd naar aanleiding van de aanbevelingen en beoordelingen door gedragsdeskundigen opgelegd. De respondenten betreffen 152 jongens en 12 meisjes. De meeste jongeren waren 15 tot 18 jaar oud toen de sanctie werd opgelegd. Hiervan waren 45% Nederlands, 17% Marokkaans, 15% Surinaams, 10% Antilliaans en 2% Turks. De overige 11% zijn jongeren uit Iran, Somalië en andere Afrikaanse landen.

 

Resultaten

Psychiaters ondervinden bij 58% van de niet-westerse jongeren problemen in hun beoordeling, en slechts 19% bij Nederlandse jongeren. Factoren die hiermee samenhangen zijn: sociaal wenselijke antwoorden, onbeleefd of manipulatief gedrag, 'ik weet het niet' antwoorden, leugens en een beneden gemiddelde intelligentie en emotionele capaciteit. Verschillende psychiaters beschrijven Marokkaanse jongens als overdreven beleefd tijdens interviews, vanwege de Marokkaanse cultuur bij het omgaan met de autoriteiten. Psychiaters geven aan dat ze vinden dat niet-westerse jongeren meer sociaal wenselijke, manipulatief, en pseudo-vriendelijk gedrag vertonen. Zij interpreteren het beminnelijke gedrag als een poging om te manipuleren. Volgens de rapporten proberen deze jongeren ook te manipuleren door te huilen, dreigen, chanteren en kwaad te worden.

 

Het is bij veroordeling van cruciaal belang om de mentale leeftijd en intelligentie te achterhalen. Dit omdat de sanctie aan moet sluiten bij de jongere zijn leeftijd en emotionele capaciteit. Ook dient rekening te worden gehouden met de (sociale) omgeving. Deze bovengenoemde obstakels zijn bij 10-20 van de 50 gevallen genoemd.

 

Conclusie

Psychiatrische evaluatie blijkt vaak moeilijker is bij niet-westerse jongeren omdat de psychiaters worstelen met onvoldoende kennis en begrip van minderheidsculturen. De psychiaters beschrijven interviews met niet-westerse jongens met betrekking tot aanbevelingen aan de rechtbank als moeilijk, als gevolg van bedreigend en manipulatief gedrag van de jongeren en leugens. De problemen van psychiaters zijn gerelateerd aan de sociale en culturele afstand tussen de jongeren en zichzelf. Dit lijkt te suggereren dat er behoefte is aan een bredere interculturele benadering die het mogelijk zou maken om uitgebreide persoonlijkheid evaluaties uit te voeren van ernstige jeugdige delinquenten. Verschillen in beoordelingen vanwege verscheidene culturele en sociale achtergronden kunnen onbedoeld leiden tot verschillen in type en duur van de sancties. Psychiaters moeten daarom erg voorzichtig zijn met het opstellen van de verslagen.

 

DSM-V Conduct Disorder: Research needs for an Evidence base (Moffitt et al., 2008)

Inleiding

Dit artikel omschrijft een strategische studie naar een empirische basis voor de diagnose van Conduct Disorder (CD), oftewel; een antisociale gedragsstoornis in de komende vijfde editie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-V). Verondersteld wordt dat Oppositioneel Opstandige Gedragsstoornis (ODD) een milde variant is van CD. Het merendeel van de kinderen met CD (90% procent) heeft vroeger ODD gehad. Niet alle kinderen met ODD krijgen echter CD. Geschat wordt dat een kwart CD krijgt en uiteindelijk ontwikkelt 10% van de kinderen met ODD als volwassene een antisociale persoonlijkheidsstoornis. CD kan betrouwbaar worden vastgesteld in de voorschoolse periode. Deze jeugdigen vertonen voor hun omgeving niet-acceptabel gedrag. Ze kunnen agressief zijn of delinquent gedrag vertonen.

 

Methode

Dit artikel geeft een overzicht van de specifieke onderzoeksvragen en opzet van de studie die nodig zijn om het gebrek op te vullen met evidence based informatie met betrekking tot de wijzigingen in DSM-V voor de gedragsstoornis CD. Mogelijke veranderingen in de diagnose van CD in de DSM-V zijn onder andere:

  • Toevoegen van subtypes;

  • Familie geschiedenis onderzoeken;

  • Toevoegen van biomarkers;

  • Onderscheiden van sekseverschillen;

  • Dimensionale operationalisatie opnemen.

 

Resultaten

Subtypes van CD

De DSM differentieert tussen milde, matige en ernstige CD. Verder differentieert de DSM tussen CD met een begin voor het tiende levensjaar (‘childhood onset’) en CD met een begin na het 10e levensjaar (‘adolescent onset’):

  1. Type CD dat in de kindertijd begint (aanwezigheid van ten minste 1 symptoom vóór het 10e levensjaar). Dit subtype wordt gekenmerkt door een antisociaal gedrag van de ouders, perinatale complicaties, neurocognitieve tekorten, laag IQ, hyperactiviteit, onoplettendheid, impulsiviteit, schoolmoeilijkheden, problemen met peers en grote genetische aansprakelijkheid.

  2. Type CD dat in de puberteit begint (afwezigheid van enig symptoom voor het 10e levensjaar).

 

De twee subtypes van CD hebben een ander beloop en prognose. Hoe eerder CD zich openbaart, hoe slechter de vooruitzichten zijn. Als een kind op zeer jonge leeftijd symptomen van CD vertoont, dan heeft het een grotere kans om zich als volwassene agressief te gaan gedragen of om een antisociale persoonlijkheidsstoornis te ontwikkelen. Bij kinderen die de stoornis voor het eerst in de puberteit krijgen - zonder dat er in de kindertijd sprake was van problemen - zijn de vooruitzichten beter. Meestal zijn de gedragsproblemen niet blijvend.

 

Familiegeschiedenis bij CD

 

Redenen om onderzoek naar familiegeschiedenis toe te voegen in de DSM-V zijn dat 1. Gedragsproblemen zijn geconcentreerd in families, antisociaal voorkomend in een familie is een voorspeller van gedragsproblematiek. 2. CD genetisch is bepaald. 3. De kennis van ouderlijke geschiedenis van antisociaalgedrag kan informeren voor de planning van de behandeling voor CD. Ouders met antisociale problemen bieden namelijk een chaotische huiselijke omgeving en opvoeding aan hun kinderen.

 

Biomarkers

 

Tegenwoordig gaat men uit van een combinatie tussen aanleg ('nature') en omgevingsfactoren ('nuture'). 'Er zijn aanwijzingen dat er bij kinderen met ernstige gedragsstoornissen sprake is van een afwijkende biologische outfit'. Zij zouden een langzamere hartslag en een hogere stressdrempel hebben. Biomarkers (biologische indicatoren) zijn ‘meetbare’ veranderingen in het lichaam, die aangeven dat er iets aan de hand is. Dankzij onderzoek worden steeds meer biomarkers ontdekt, die op verschillende manieren een rol kunnen spelen. Biomarkers spelen een belangrijke rol om in de DSM-V meer biologische informatie te gebruiken. Biomarkers kunnen zelfs dienen als een diagnostisch criterium. Potentiele fysiologische biomarkers zijn:

 

1. Neuro-imaging

Neuro-imaging methoden bieden bruikbare informatie over de mechanisme van een stoornis en bieden heterogeniteit in subtypes. Neuro-imaging biomarkers kunnen mogelijk licht werpen op de mechanismen die aansluiten bij genen van gedragsstoornissen inclusief CD. Ook zijn neuro-imaging biomarkers potentiele subtypes, de hersenen onthullen namelijk gerelateerde aandoeningen zoals ADHD.

 

1. Genen (DNA)

Onderzoek naar hoe genen kunnen bijdragen aan CD is bezig en het opnemen van genetische tests is voorgesteld voor toekomstige classificatiesystemen. Studies naar de interactie tussen genen en CD bestaan uit twee types. 1. Studies die de directe associaties tussen genetische varianten en CD met behulp van kandidaat-geen associatiebenaderingen. 2. Studies naar de interactie tussen genotype en omgeving (G x E), namelijk de milieu effecten op CD.

 

2. Hartslag

Jeugdigen met CD vertonen een lagere hartslag.

 

3. Neurotransmitters

Kinderen met een gedragsstoornis hebben een verminderde noradrenaline functie. Impulsieve agressiviteit, grote spanningsbehoefte, beperkte schrikreactie en een gebrek aan angst hangen (ook) samen met verlaagde serotonine-niveaus in de hersenen.

 

4. Hersenafwijkingen (neuro-imaging)

Hersenafwijkingen kunnen een rol spelen bij het ontstaan van een gedragsstoornis bij kinderen. De frontaalkwab van de hersenen van criminele kinderen en adolescenten met een gedragsstoornis is kleiner dan die van kinderen die geen gedragsproblemen hebben.

 

5. Perinatale factoren

Geboorteproblemen en vroeggeboorte zijn indicatoren voor CD. Moeders die roken tijdens hun zwangerschap hebben meer kans op een kind met CD.

 

6. Hormoonspiegels

Cortisol is een hormoon dat in concentratie toeneemt als iemand stress ervaart. Stressongevoelige mensen vertonen mogelijk sneller crimineel gedrag omdat ze weinig angst hebben voor negatieve consequenties. Een andere mogelijke verklaring voor de lage cortisolspiegel is dat stressongevoelige mensen crimineel gedrag vertonen omdat zij op zoek gaan naar prikkels die zij doorgaans missen. Mannelijke hormonen (testosteron) lijken echter geen rol te spelen bij het ontstaan van CD.

 

Sekse verschillen in CD

 

Er zijn verschillende redenen te noemen om voor meisjes andere CD-diagnostische protocollen te ontwikkelen. Meisjes zijn ondervertegenwoordigd bij CD: 2.5 man voor elk meisje. Mogelijke oorzaken hiervan zijn: biologische verschillen tussen man en vrouw, meisjes en jongen hebben een andere socialisatie (bij jongens wordt agressief gedrag meer bekrachtigd). Ook de verschillen in meisjes en jongens peer-groups kan van invloed zijn. Een andere idee is dat meisjes hun agressie op een andere manier uiten dan jongens.

 

CD uit zich bij meisjes en jongens niet op dezelfde manier. Vechten en stelen komen bij jongens meer voor terwijl bij meisjes bijvoorbeeld meer spijbelen voorkomt. Bij meisjes begint het probleem gedrag ook later in de ontwikkeling (bij jongens gemiddeld rond het 8-10e levensjaar bij meisjes rond het 14-16e levensjaar). Het is van belang dat bij meisjes de symptomen niet worden gemist vanwege de lange termijn effecten. Tot slot moet opgemerkt worden dat meisjes die eerder in de pubertijd komen mogelijk een grotere kans hebben op CD omdat zij reeds op jongen leeftijd met een oudere peer group in aanraking komen.

 

Dimensionale operationaliseringen

DSM-IV omvat 15 symptoom criteria voor CD; kinderen voldoen aan drie criteria krijgen de diagnose. Onlangs is de steun ontstaan voor het opnemen van dimensionale operationaliseringen van alle aandoeningen in DSM-V. De categorische diagnose van CD heeft een aantal nadelen die niet voorkomen bij de dimensionale benadering.

 

Ten eerste, met een categoriale aanpak, vallen de kinderen met problematiek die onder of boven deze categorie vallen buiten de boot. Ten tweede kunnen categorieën een verkeerde indruk geven van het verloop van de stoornis. In een longitudinale studie blijkt dat 80% van de kinderen met CD een remissie bij de evaluatie, maar wanneer de symptomen op een continuüm van tien jaar werden geanalyseerd waren de symptomen stabiel. Ten derde tenzij er bewijs is dat gedragsproblemen werken in een categorische manier, blijkt de cut-off point onvermijdelijk een kwestie van conventie te zijn. Een prospectieve cohort studie vergeleek de voorspellende geldigheid van de categorische diagnose versus dimensionale diagnose van CD. De dimensionale variabele blijkt een betere voorspeller te zijn.

 

Beschermende factoren

De invloed van risicofactoren kan worden gecompenseerd door beschermende factoren. Een kind dat in armoede opgroeit, ouders met psychiatrische problemen heeft en een moeilijke thuissituatie heeft, hoeft geen gedragsstoornis te ontwikkelen als er één of meer beschermende factoren aanwezig zijn: bovengemiddelde intelligentie en sociale vaardigheden; een goed ontwikkeld adaptief vermogen; hechte relatie met tenminste één gezinslid; hechte relatie met iemand buiten het gezin; sterke relatie met vrienden die geen antisociaal gedrag vertonen; succesvol een opleiding volgen; gezond gevoel van eigenwaarde.

 

Conclusie

Op basis van dit artikel kan gesteld worden dat de huidige DSM-IV CD-protocol over het algemeen als zeer goed wordt beschouwd. Er zijn geen serieuze voorstellen gevonden die aangeven dat de huidige criteria voor CD verwijderd dienen te worden, of de drempel voor de diagnose omhoog/omlaag moet om de prevalentie voor CD te corrigeren.

 

Er zijn naast de categorische diagnose die als redelijk wordt beschouwd, betrouwbare en valide dimensionale schalen beschikbaar.

 

De kanshebbers voor verandering in de DSM-V die geïdentificeerd en beoordeeld zijn, betreffen meestal voorstellen om iets toe te voegen aan het bestaande CD diagnostisch protocol. Namelijk het toevoegen van een: jeugd-beperkte subtype; familie psychiatrische voorgeschiedenis; harteloze emotieloze trekken; diverse biomarkers; vrouwelijke-specifieke criteria; voorschoolse-specifieke criteria; vroeg gebruik van verdovende middelen. Verder onderzoek naar dit onderwerp is nodig om hier concrete uitspraken over te kunnen doen.

 

Marokkaanse Jeugddelinquenten: een klasse apart? (Stevens, Veen, & Vollebergh, 2009)

Inleiding

Het artikel beschrijft een studie naar jongens in preventieve hechtenis met een Marokkaanse en Nederlandse achtergrond. Uit allerlei gegevens blijkt dat jongens met een Marokkaanse achtergrond een relatief grote kans hebben om strafrechtelijk te worden geplaatst in een Justitiële Jeugdinrichting, we weten echter weinig over de risicoprofielen van deze strafrechtelijk geplaatste jongens. Aanleiding voor deze studie betreft dat Marokkaanse jongens oververtegenwoordigd zijn in de jeugdcriminaliteit en dat eerder studie zich vooral richtte op kleine groepen (criminele) Marokkaanse jongens. De vergelijking met Nederlandse jeugddelinquenten en met Marokkaanse niet-criminele jongens is nodig. Er is namelijk nog weinig bekend over het delict gedrag van deze Marokkaanse jongens.

 

Het doel van dit studie was om risicoprofielen van jongens met een Marokkaanse en Nederlandse achtergrond die in preventieve hechtenis zijn genomen in een Justitiële Jeugdinrichting met elkaar te vergelijken. Om dit doel te bereiken zijn de vier ondergenoemde vragen beantwoord (zie resultaten).

 

Methode

Het strafblad van deze jongens is geanalyseerd, ze zijn geïnterviewd en 295 jongens hebben de vragenlijst ‘Youth Self-Report’ ingevuld. 141 preventief gehechte Marokkaanse en 158 preventief gehechte Nederlandse jongens en hun ouders geïnterviewd en vergeleken met jongens uit de algemene bevolking. Ook één van de ouders van elk van deze jongens werd gevraagd deel te nemen aan het studie. Iets meer dan de helft van de ouders heeft de vragenlijst ‘Child Behavior Checklist’ ingevuld en er is een interview afgenomen. Tevens zijn Marokkaanse en Nederlandse ouders uit de algemene bevolking in Nederland geïnterviewd. Ten slotte is gebruikt gemaakt van bestaande data uit een studie naar Marokkaanse en een studie naar Nederlandse jongens in de algemene bevolking in Nederland, waarvoor 208 Nederlandse en 116 Marokkaanse moeders waren geïnterviewd. Deze gegevens zijn gebruikt om het delict profiel, de emotionele en gedragsproblemen, de moeder-kind relatie en de oriëntatie op Nederlanders en Marokkanen te achterhalen.

 

Resultaten

1. ‘Hoe kenmerkt zich het delict profiel van Marokkaanse jongens die in preventieve hechtenis zijn genomen, en in hoeverre verschilt dit van het delict profiel van Nederlandse jongens?’

 

Uit het studie bleek dat het delict profiel van de Marokkaanse jongens minder ernstige misdaden bevat dan vroeger. Het zijn gemiddeld echter wel meer delicten per persoon en de Marokkaanse jongeren beginnen iets vroeger. Ook werden Marokkaanse jongeren in het verleden vaker in hechtenis genomen dan Nederlandse jongeren. Het delict profiel van Marokkaanse jongeren houdt dus in: vaker, op jongere leeftijd en voor meer delicten in preventieve hechtenis genomen dan Nederlandse jongeren. Het type delict verschilt ook: Marokkaanse jongeren werden vaak in preventieve hechtenis genomen bij vermogensdelicten, terwijl het bij Nederlandse jongeren vaker voorkwam bij geweldsdelicten, zedendelicten en brandstichting.

 

2. ‘In hoeverre bestaan er verschillen in emotionele problemen en gedragsproblemen tussen bovengenoemde Marokkaanse en Nederlandse jeugddelinquenten, en in hoeverre hebben deze jongens meer van dit soort problemen dan jongens van Marokkaanse en Nederlandse komaf in de algemene bevolking?’

 

Voorafgaand studie heeft aangetoond dat de meerderheid van alle gedetineerde jongens één of meer psychiatrische stoornissen heeft. Uit de zelf- en ouderrapportages bleek dat bij de Marokkaanse preventief gehechte jongens sprake is van minder emotionele problemen en gedragsproblemen dan bij de Nederlandse preventief gehechte jongens. Over het algemeen scoorden de beide groepen jongens in preventieve hechtenis hoger op zowel emotionele problemen als gedragsproblemen dan jongens in de algemene bevolking. De verschillen tussen jongens in de algemene bevolking en jongens in preventieve hechtenis waren echter aanzienlijk groter voor de Nederlandse dan voor de Marokkaanse jongens.

 

 

3. ‘In hoeverre bestaan er verschillen in de moeder-kind relatie tussen Marokkaanse en Nederlandse preventief gehechte jongens?’ ‘En in hoeverre is de moeder-kind relatie bij deze jongens anders dan bij hun Marokkaanse en Nederlandse leeftijdsgenoten uit de algemene bevolking?’

 

De kwaliteit van de ouder-kind relatie speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van delinquent gedrag bij jongeren, zo weten we uit studie in westerse landen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen ‘weinig conflict’, ‘veel conflict’ en ‘weinig aandacht’. De Nederlandse jongeren die niet in hechtenis zijn genomen, hebben vaak de beste relatie, terwijl bij de Nederlandse jongeren in hechtenis duidelijk sprake is van een ‘weinig aandacht’ patroon. Dit komt echter nog iets vaker voor bij Marokkaanse jongeren in hechtenis. Er is echter een kleiner verschil te zien tussen de Marokkaanse jongeren in en niet in hechtenis. Ook bij deze laatste groep is er vaak sprake van ‘weinig aandacht’ gelinkt aan meer agressiviteit.

 

4. ‘In hoeverre zijn er verschillen in oriëntatie op Nederlanders en Marokkanen tussen Marokkaanse preventief gehechte jongens en hun ouders en Marokkaanse jongens uit de algemene bevolking?’

 

Marokkaanse jongens in preventieve hechtenis zijn sterker georiënteerd op Nederlanders dan Marokkaanse jongens uit de algemene bevolking. Deze jongens zagen zichzelf veel meer als Nederlander en waren veel vaker geïntegreerd. Ook kwam uit het studie naar voren dat Marokkaanse preventief gehechte jongens en hun ouders zich iets minder sterk identificeerden met de Marokkaanse groep dan Marokkaanse jongens en hun ouders uit de algemene bevolking.

 

Conclusie

Marokkaanse jongens in preventieve hechtenis ondernemen relatief minder ernstige delicten (vermogensdelicten) er is echter wel sprake van meer delicten, jonger bij eerste preventieve hechtenis. Bij Marokkaanse preventief gehechte jongens zijn minder emotionele problemen en gedragsproblemen dan bij de Nederlandse jongens. Beide groepen jongens hebben in preventieve hechtenis meer emotionele –en gedragsproblemen dan jongens in de algemene bevolking. Marokkaanse preventief gehechte jongens en hun ouders zijn sterker georiënteerd op Nederlanders en iets minder sterk op Marokkanen dan Marokkanen uit de algemene bevolking. Verklaringen hiervoor zijn te vinden in het justitiële systeem en/of de Marokkaanse groep. Tot slot blijkt dat Marokkaanse jongens in preventieve hechtenis uit gezinnen komen met een hogere sociaaleconomische status dan Marokkaanse jongens die niet in preventieve hechtenis zijn genomen.

 

Mental Health in Migrant Children (Stevens, & Vollebergh, 2009)

Inleiding

Veel factoren zijn geïdentificeerd om de verschillen in psychische problemen bij migranten en autochtone kinderen te belichten: het proces van migratie, de etnische minderheid positie van migranten, hun specifieke culturele achtergrond en de selectie van migranten.

 

Er wordt aangenomen dat migratie en migratie-gerelateerde processen de geestelijke gezondheid van mensen beïnvloeden. Deze studie focust op de geestelijke gezondheid (ruim gedefinieerd als zowel internaliserend en externaliserend probleemgedrag en psychiatrische stoornissen) bij migrantenkinderen, met een beperking tot migrerende werknemers (in tegenstelling tot vluchtelingen en asielzoekers), van overal ter wereld, Met het oog op twee belangrijke kwesties: ‘ Hebben migrant-kinderen op een verhoogd risico op psychische problemen, en zo ja, kunnen we verklaren dit fenomeen.

 

Veel studies stellen dat migranten kinderen een verhoogd risico hebben op psychische problemen. De meest voorkomende reden die wordt genoemd is dat het migratieproces stress veroorzaakt, migranten verliezen familie/vrienden, omgeving en moeten zich aanpassen aan een nieuwe culturele omgeving vaak met verschillende normen, waarden en taal. Een tweede verklaring wijs op stress door beperkende processen in de samenleving. Populaties van migranten zijn vaak in de minderheidspositie in hun gastland, deze zwakke sociale positie hangt samen met discriminatie en restrictief beleid ten aanzien van nieuwkomers. Ten derde kan de culturele achtergrond bijdrage aan de ontwikkeling van psychische problematiek.

 

Cultuur betreft een verscheidenheid aan sociale eigenheden, namelijk: familiale rollen, communicatiepatronen, affectieve stijlen, waarden, individualisme, collectivisme, spiritualiteit en religiositeit. Dit sluit aan bij twee modellen: (1) De probleem-onderdrukking model: culturele factoren zijn direct van invloed op het gedrag van een kind, waardoor zij zich internaliseren en gedrag vertonen in overeenstemming met de culturele normen.

 

(2) Volwassen-nood drempelmodel: cultuur heeft een indirecte invloed op de kans op problemen, omdat ouders de ontwikkeling van ongewenst gedrag onderdrukken (via straf of sociale druk), en vergemakkelijkt (via onderwijs, modellen of belonging).

 

Methoden

Deze studie bespreekt de literatuur met betrekking tot de geestelijke gezondheid van migrantenkinderen met behulp van strenge selectiecriteria. Slechts 20 studies voldeden aan alle inclusiecriteria. Deze studies hebben gebruikt gemaakt van verschillende instrumenten, namelijk: leerkrachtrapporten (TRF), zelfrapporten (YRS) en ouderrapporten (CBCL). Vanwege de diversiteit van de studies is het lastig om conclusies te trekken.

 

Resultaten

De geïncludeerde studies bevestigen niet eenduidig dat migrantenjongeren een hoog risico hebben op het ontwikkelen van psychische problemen. Zowel hogere als lagere niveaus van probleemgedrag gevonden. Onderstaand worden de resultaten in grote lijnen weergeven.

 

Prevalentie van probleemgedrag

 

De prevalentie van externaliserende stoornissen blijkt uit diagnostische interviews niet hoger voor Marokkaanse, Turkse en Surinaamse immigranten te zijn dan voor Nederlandse autochtone kinderen. Hetzelfde geld voor stemming- en angststoornissen. Inclusief sociaal-

economische status (SES) en het niveau van bijzondere waardeverminderingen.

Australisch, Thais en Latijn-Amerikaanse studies tonen ook aan dat kinderen van migranten over hetzelfde aantal problemen beschikken als autochtone kinderen.

 

Ouder –en leerkrachtrapporten, vergeleken met de ‘gouden standaard’ vertonen opmerkelijke afwijkingen. Leerkrachten geven aan dat Marokkaanse jongens 70% meer kans op externaliserend gedrag hebben dan Nederlandse jongens, maar meldde geen verschillen in waardevermindering tussen deze jongens. Turkse jongen hebben volgens de leerkrachten 60% minder kans op externaliserend probleemgedrag dan Nederlandse jongens.

 

Marokkaanse (16%) en Surinaamse (36%) ouders detecteren minder externaliserende stoornissen bij hun kinderen, in tegenstelling tot Turkse (47%) en Nederlandse (70%) ouders.

 

Nederlandse leerkrachten gaven aan dat Turkse en Nederlandse kinderen dezelfde internaliserende- als externaliserende problematiek vertonen. Marokkaanse kinderen zelf gaven aan over minder externaliserende problemen en evenveel internaliserende problemen te hebben vergeleken met autochtone kinderen. Ouders gaven echter hetzelfde aantal problemen aan. Opvallend is dat leerkrachten een ander beeld hebben: zij geven aan dat Marokkaanse kinderen meer externaliserende problemen hebben, internaliserende problemen zijn wel gelijk.

 

Verschillende uitkomsten prevalentie van probleemgedrag

Verschillende informanten leiden tot verschillende resultaten op probleemgedrag bij niet-westerse jeugd. Dit kan verschillende oorzaken hebben, namelijk:

  • Niet-westerse kinderen (zoals in bovenstaand geval Marokkaanse kinderen) op school meer externaliserend gedrag laten zien dan thuis.

  • Leerkrachten een ander beeld van de kinderen hebben.

  • Er is geen eenduidige definitie van ‘migratie’ en ‘etniciteit’ in de studies gebruikt.

  • Cultuurverschillen.

  • Vooroordelen van kinderen zelf, ouders en leerkrachten.

  • Ouders de gedragsproblemen niet eerlijk aangeven, omdat ze zich bewust zijn van hun lagere status in de samenleving en de negatieve perceptie willen tegengaan.

 

Andere mogelijke voorspellers van probleemgedrag

Probleemgedrag lijkt meer samen te hangen met familiefactoren, ouderschapsstijlen, kwaliteit van de ouder-kind interactie,

 

Conclusie

Studies zijn niet eenduidig over het verhoogde risico op psychische problemen bij migrantenkinderen. Dit aangezien het effect op de geestelijke gezondheid varieerde vanwege de verschillen in de onderzoeksgroep, en het land van herkomst. Ook het gebrek van eenduidige definities van de kernbegrippen vermoeilijkt en het stellen van conclusies.

Mogelijke effecten van migratie zijn: cultuurverschillen, selectieverschillen, behoren tot etnische minderheidsbevolking of echt het migratieproces. Het zou erg informatief zijn om een ‘gouden standaard’ te hebben voor de psychopathologie van kinderen.

 

De beoordeling van het probleemgedrag is afhankelijk van de informant (ouders, leerkrachten of het kind zelf), dit kan worden verklaard door grote verschillen in het gedrag van kinderen in de scholen thuis, verschillen in culturele normen van wat aanvaardbaar gedrag is en wat vooroordelen in leraar-, ouder-, en zelf-rapporten na voren brengt.

 

Meer onderzoek is nodig met behulp van gestandaardiseerde onderzoekdesigns, methodologie en definities. Het is echter belangrijk om te begrijpen dat de mogelijke effecten van migratie alleen kunnen worden achterhaalt met een longitudinaal ontwerp, waarbij de migranten vóór en na de migratie worden onderzocht.

 

Over straffen, effectiviteit en erkenning. De wetenschappelijke onderbouwing van preventie en strafrechtelijke interventie. (Van der Laan, 2004)

Ondanks een gunstige vooruitgang op het gebied van effectiviteit en preventie en interventie, is er nog vaak sprake van uitblijven van de gewenste resultaten van diverse preventie- en interventieactiviteiten. Dit kan verschillende redenen hebben:

  • een goede theoretische onderbouwing ontbreekt

  • verkeerde methodieken worden gehanteerd

  • de uitvoering is van onvoldoende kwaliteit

  • organisatorisch klopt het niet

  • de verkeerde doelgroep is gekozen

 

Het kan echter ook zo zijn dat de (verwachte) uitkomsten niet kunnen worden aangetoond, omdat de opzet van het onderzoek dat niet toelaat en/of de uitvoering van een evaluatieonderzoek beneden de maat is.

Een voorbeeld van een interventie die anders uitpakte dan verwacht, is de scared-straight-aanpak. Hierbij gaan jongeren die bijvoorbeeld voor het eerst in aanraking zijn gekomen met de politie naar de gevangenis voor een rondleiding en een gesprek met gedetineerden. Echter, criminaliteit neemt juist toe na dit bezoek. De auteurs spreken van een criminaliserende invloed van deze aanpak.

 

Door te straffen kan ongewenst gedrag worden tegengegaan. De sanctie en de toepassing ervan moeten dan wel aan bepaalde voorwaarden voldoen:

  • er wordt onvermijdelijk op ongewenst gedrag gereageerd. Inconsequent straffen werkt niet. Ongewenst gedrag wordt dan in veel gevallen beloond. En het kan zijn dat het gedrag minder erg is dan in eerste instantie leek, waarom zou anders een reactie (straf) soms uitblijven?

  • de sanctie moet onmiddellijk op het ongewenste gedrag volgen. Veel langer dan een paar uur uitstellen kan niet. vermeden moet worden dat snel vergeten wordt wat niet mocht.

  • de straf moet begrepen en rechtvaardig gevonden worden. Een sanctie moet begrijpelijk zijn in de zin dat inhoud en vorm van de sanctie gerelateerd zijn aan het te bestraffen gedrag; het helpt als de activiteiten in het kader van een straf als zinvol worden ervaren.

  • straffen moeten een variatie tonen, anders ontstaat er gewenning en verdwijnt het effect na verloop van tijd

  • er moet sprake zijn van een juiste verhouding tussen ernst van het ongewenste gedrag en zwaarte of intensiteit van de sanctie.
     

Bij delicten is het lastig dat ze niet altijd opgespoord worden en dus niet altijd worden bestraft. Van onvermijdelijk straffen is geen sprake. Ook duren strafrechtelijke processen vaak lang, waardoor er niet onmiddellijk gestraft wordt. Door de toepassing van allerlei taakstraffen, wordt sancties wel vaker begrepen en zinvol gevonden. Soms wel de vraag of de straf niet te zwaar is of juist te licht.

 

Grootschalige (meta)evaluaties hebben een aantal voorwaarden of beginselen aan het licht gebracht, waaraan interventies idealiter voldoen om resultaat te geven. Deze voorwaarden worden ook wel aangeduid als de ‘What Works-principles’:

  • risicobeginsel: Het risicobeginsel stelt dat naarmate de kans op recidive toeneemt, er een intensievere interventie zal moeten worden toegepast.

  • behoeftebeginsel: Effectieve (strafrechtelijke) interventies richten zich op criminogene behoeften (‘needs’), dat wil zeggen de kenmerken, risicofactoren en problemen van de dader, die rechtstreeks samenhangen met het delinquente gedrag. Zij zijn gerelateerd aan de persoon van de dader, zijn dagbesteding, leefsituatie, opleiding, sociale en fysieke omgeving. Het is belangrijk om op deze factoren in te zetten en dat deze beïnvloedbaar zijn (dynamisch).

  • responsiviteitsbeginsel: er dient een match te zijn tussen het recidiverisico en de dader en zijn intellectuele en sociale mogelijkheden, de uitvoerder, het programma en de methodiek. De interventie wordt aangepast aan de individuele behoeften en mogelijkheden.

  • beginsel van behandelmodaliteit: een interventie moet zich richten op verschillende aspecten en verschillende methodieken. De beste resultaten worden behaald met cognitief en gedragsgeoriënteerde methodieken.

  • beginsel van programma-integriteit: heeft betrekking op ontwikkeling, opzet en uitvoering van een interventie. Ook houdt integriteit in dat alle onderdelen van het programma moeten worden uitgevoerd. Achterwegen laten van onderdelen (zoals nazorg) doet de kans op resultaten afnemen.

  • professionaliteitsbeginsel: uitvoerders dienen professioneel te zijn.

 

Het werken met deze principes werkt wel een instrumentele en misschien zelfs onmenselijke vorm van strafrecht bedrijven in de hand. Het kan gemakkelijk op gespannen voet komen te staan met principes als legaliteit, gelijkheid en proportionaliteit. Ook is deze benadering sterk gericht op effectiviteit in de zin van speciale preventie, terwijl ook generale preventie, vergelding en tegemoetkoming aan de ernstig geschokte rechtsorde legitieme strafdoelen zijn. Bovendien brengt deze sterk dadergerichte benadering het risico met zich mee dat het slachtoffer nog verder in gedrag komt dan doorgaans al het geval is.

 

Meta-analyse voorwaarden:

  • ten minste 1 kwantitatieve delinquentiemaat

  • een experimentele en een controlegroep

  • at random toewijzing aan groepen, als dit niet kan moet er een uitkomstvariabele – delinquentie – zowel voor als na de interventie zijn gemeten
     

De analyses kunnen leiden tot de conclusie effectief (what works), zonder effect (what doesn’t work), veelbelovend (what’s promising) en onbekend (what’s unknown).
 

De Scientific Methods Scale onderscheid verschillende niveaus in de opzet van onderzoek:

  1. Er wordt alleen gekeken naar de uitkomstvariabele (bijvoorbeeld criminaliteit), maar uitsluitend achteraf, zonder voormeting.
  2. Voor en nameting, maar geen controle groep.
  3. Quasi-experimenteel, matching achteraf. Echter te weinig studies (hooguit 2) voor generalisatie.
  4. Quasi-experimenteel, matching achteraf
  5. Voor en nameting, experimentele en controlegroep, randomisering

Bij het bajesbezoek zijn er vermoedens van manco’s van de interventie:

  • wordt het recidiverisico wel geschat bij de jongeren en wordt hier vervolgens de intensiteit op afgestemd? (risicobeginsel)

  • er wordt gekeken naar de jongere, maar risicofactoren in de omgeving worden genegeerd (behoeftebeginsel)

  • het bestaat vrijwel geheel uit informatieoverdracht (behandelmodaliteit)

  • twijfel over onderbouwde theoretische overwegingen (programma-integriteit)

 

De toetsing van interventies kan ook van te voren, zo voorkom je teleurstellingen en kan verspilling van energie en geld voorkomen worden.
 

Een ‘echte’ meta-analyse is nog niet uitgevoerd. De reden daarvoor moet enerzijds worden gezocht in het aantal beschikbare evaluaties dat in vergelijking met bijvoorbeeld de Verenigde Staten erg klein is, en anderzijds in de kwaliteit van de Nederlandse evaluatiestudies.

 

Practitioner Review: Effective ingredients of prevention programs for youth at risk of persistent juvenile delinquency – recommendations for clinical practice (Vries, Hoeve, Assink, Stams, Asscher, 2014)

Deze meta-analyse is gefocust op het identificeren van specifieke programma componenten van preventieve interventies voor delinquent gedrag, welke bijdragen aan effectiviteit van het programma. Kwantitatief onderzoek is met name nuttig voor het identificeren van modererende effecten, ofwel, specifieke participanten en/of programma kenmerken die van invloed kunnen zijn op het succes van de interventie. Deze factoren blijven vaak onzichtbaar in enkelvoudige studies door kleine steekproeven en een gebrek aan variatie in deze kenmerken. Programma’s gericht op jeugdigen met risico voor delinquentie kosten meer dan universele programma’s. Daarom is een systematische review van de effectiviteit van preventieve programma’s nodig aan het begin van de criminele carrière.

Methoden
Er wordt gebruik gemaakt van een meta-analyse met de volgende inclusie criteria:

  1. de centrale uitkomst van de metingen moet gericht zijn op delinquentie, criminele overtredingen of recidivisme.
  2. programma’s gericht op risico jongeren in de leeftijd van 8 tot 20 jaar die in het begin staat van een programma.
  3. selectieve en geïndiceerde preventieve programma’s die zijn ontwikkeld voor jongeren met een risico op delinquent gedrag. De doelgroep van selectieve preventie bestaat uit jongeren die een hoger risico lopen dan het gemiddelde op het ontwikkelen van mentale stoornissen. Geïndiceerde preventie is gefocust op hoge risico jongeren die al geïdentificeerd zijn met het hebben van een aantal symptomen van mentale stoornissen. Universele programma’s richten zich op de algehele populatie die niet bepaald is op basis van risico jongeren.
  4. Alleen studies met een experimenteel (RCT) of quasi-experimenteel design (behandelgroep wordt vergeleken met een controlegroep) worden meegenomen in de meta-analyse.

 

Discussie
Preventieve programma’s voor jeugdige delinquenten zijn effectief in het voorkomen van crimineel gedrag. De interventies zijn effectief voor zowel jongens als meisjes, jongere en oudere jongeren en jongeren van verschillende culturele achtergronden.
Programmakenmerken die het meest effectief waren, waren gericht op:

  • gedragsmodeling
  • gedragscontracten
  • oudervaardigheden

Deze drie programma componenten zijn voornamelijk gebaseerd op de cognitieve sociale leertheorie van Bandura en worden gekenmerkt door een oriëntatie op gedrag.

Verder waren er grote effecten voor programma’s waarin een familie en een multimodaal format (richt zich op meerdere criminogene risicofactoren) werd gebruikt. Individuele, familie gebaseerde en multimodale programma’s lieten grotere effecten zien dan groepsgebaseerde programma’s. Groepsgebaseerde programma’s kunnen bestaan uit antisociale jongeren die een negatief rolmodel zijn en delinquent gedrag van elkaar bekrachtigen, oftewel ‘deviancy training’.

Daarnaast is gevonden dat interventies met een hoge intensiteit minder effectief waren dan interventies met een lager intensiteit. Dit heeft te maken met het risicoprincipe: de intensiteit van een interventie moet aangepast worden aan het risico voor delinquentie van de jeugdige.

Er is geen verschil gevonden in effectgroottes tussen RCT en quasi-experimenteel onderzoek. Ook is gevonden dat afname van de hoeveelheid van delinquent gedrag niet per se samenhangt met afname van de ernst van de delinquentie. Verder is gebleken dat het effect op gewelddadig gedrag groot is. Dit kan komen doordat open antisociaal gedrag, zoals fysieke agressie, meer effectief behandeld kan worden dan verborgen antisociaalgedrag, zoals vandalisme, doordat open antisociaal gedrag meer zichtbaar is.

 

Kortom

  • preventieve programma’s hebben een positief effect op het voorkomen van persistente jeugddelinquentie.
  • om de effectiviteit van programma’s te verbeteren, moeten interventies gedragsgeoriënteerd zijn, uitgevoerd in een familie of multimodaal format, en de intensiteit van het programma moet matchen met het risico niveau van de jeugdige.

Implicaties

  • doordat het niveau van psychopathologie hoog is onder jeugdige delinquenten, is het waardevol om de potentiële modererende effecten van psychopathologie op de effectiviteit van interventies te onderzoeken.
  • het is belangrijk om valide en betrouwbare metingen van programma integriteit te gebruiken.
  • in de toekomst moet meer gekeken worden naar de effecten van specifieke programma typen op de effectiviteit van programma’s, zodat verschillende componenten meer onderscheiden kunnen worden.
  • de relatie tussen programma intensiteit en effectiviteit zorgt ervoor dat er meer onderzoek nodig is naar de brede range van jeugdigen met een risico op overtredingen.

 

Effecten van interventies: Baat het niet dan schaadt het niet? (Dekovic, 2010)

Een interventie kan leiden tot een toename van problemen in plaats van het verminderen ervan. Een voorbeeld hiervan is ‘deviancy training’: wanneer delinquentie jongeren bij elkaar worden gebracht, is te zien dat er binnen deze groepen gesproken wordt over regelovertreding en praten hierover wordt beloond door aandacht en lachen. Adolescenten die over hun deviant gedrag vertellen worden dan systematisch positief bekrachtigd. Veel van deze studies hebben wel vooral gekeken naar jongensgroepen. Ook waren de effecten afhankelijk van de leeftijd en de ernst van het probleemgedrag: jongeren in de midden adolescentie en jongeren die matig ernstig gedrag vertoonden waren vooral gevoelig voor de negatieve invloeden van leeftijdsgenoten, terwijl de jongeren die voor de interventie het meest ernstig gedrag vertoonden, nauwelijks beïnvloedt werden door leeftijdsgenoten.

Ook bij individuele interventies kunnen de problemen juist verergeren. Een voorbeeld is het Scared Straight-pro-programma, bedoeld om beginnende delinquenten schrik aan te jagen door hen een gevangenisbezoek te laten ondergaan. Hierbij nam bij veel jongeren delinquent gedrag juist toe. Ook justitiële bemoeienis tijdens de adolescentie is positief gerelateerd aan criminaliteit in de jonge volwassenheid. Dit effect was sterker naarmate de interventie intensiever werd: jongens die tijdens adolescentie in een justitiële instelling werden geplaatst hadden de grootste kans om voor hun 25e jaar een strafblad te hebben (ook nadat gecontroleerd werd voor de mate van delinquent gedrag dat zij vertoonden).

Volgens Barlow is de aandacht voor mogelijke negatieve effecten van psychotherapie in de loop van de tijd verloren gegaan. Er wordt vooral gekeken naar ‘wat werkt’ en onderzoekers richten zich minder op de mogelijke negatieve effecten van interventies. Er ontstaat een ‘publication bias’: positieve resultaten hebben meer kans om gepubliceerd te worden. Veel informatie over wat niet werkt is in de laden van onderzoekers blijven liggen. Ook de manier waarop de data geanalyseerd wordt (met de focus op groepsgemiddelden) zorgt ervoor dat mogelijke individuele verschillen in respons op de interventies niet zichtbaar worden. Het is belangrijk dat clinici worden getraind om aandacht te geven aan het signaleren en voorkomen van mogelijke negatieve effecten van behandeling.

Manieren om schade van interventies te ontdekken:

  • klinische praktijk: door het voortdurend monitoren van vorderingen van cliënten middels objectieve meetinstrumenten

  • onderzoek: middels analyses op individueel niveau

 

Als de verwachte effecten uitblijven, kan dit ook schade hebben. Het kan leiden tot demoralisatie en tot een gevoel van hopeloosheid. Dit kan naarmate het langer duurt, steeds moeilijk doorbroken worden. Op een gegeven moment is de bereidheid om hulp te zoeken en aan te nemen steeds minder. Daarnaast kan het hebben van geen effect leiden tot verspilling van tijd, menskracht en geld. Kortom: interventies met negatieve effecten evenals interventies die niet werkzaam zijn, brengen wel degelijk schade toe.
 

Men moet meer evidence-based gaan werken. Er is verandering nodig, en hiervoor zal naast aandacht voor de negatieve effecten, ook een situatie moeten ontstaan waarbij wetenschappers en de klinische praktijk aan dezelfde kant staan en dezelfde doelen hebben, namelijk het verbeteren van interventies. Er dient een gedegen effectiviteitsonderzoek uitgevoerd te worden, ondanks dat dit geen makkelijke onderneming is.

 

Ethnic differences in parental detection of externalizing disorders (Zwirs, Burger, Buitelaar, Schulpen, 2006)

Inleiding
Externaliserende stoornissen, zoals ADHD, ODD en CD, worden geassocieerd met negatieve uitkomsten op de lange termijn, zoals beperkingen in het academisch en psychosociaal functioneren. De combinatie van stimulanten en psychosociale behandeling wordt als effectief gezien in het verminderen van symptomen van externaliserende stoornissen. Echter, eerder onderzoek heeft lagere aantallen van behandeling voor externaliserend gedrag gerapporteerd bij niet-westerse kinderen in vergelijking met westerse kinderen. Etnische verschillen in ouderlijke waarneming kan een reden zijn voor deze discrepantie. Er wordt in verschillende studies gesuggereerd dat cross-culturele verschillen in waarneming bestaan. Aan deze studies zitten echter vaak wat beperkingen. Cross-cultureel onderzoek dat de beoordelingen van ouders van het probleemgedrag van hun kinderen vergelijkt met een standaard validiteit bestaat niet.

Methoden
In deze studie wordt bepaald in hoeverre etniciteit van invloed is op sensitiviteit en specificiteit van ouders in het ontdekken van gedragsstoornissen. In deze cross-sectionele studie wordt verder onderzoek gedaan naar de vier grootste etnische groepen in Nederland. Deze groepen zijn Nederlands, Marokkaans, Turks en Surinaams. De invloed van etniciteit of de ouderlijke waarneming van gedragsstoornissen wordt bestudeerd. Hiervoor zijn 270 kinderen (6-10 jaar) en hun ouders geïnterviewd met betrekking tot psychiatrische stoornissen en sociaal-demografische gegevens.

Instrumenten en procedure.
De oplossing van Zwirs en collega’s voor de discrepanties in de waarneming van probleemgedrag is de zogenoemde ‘gouden standaard’. Deze standaard wordt ook wel een professionele diagnose genoemd, waarmee het probleemgedrag van kinderen beoordeeld kan worden. Deze standaard kan bijvoorbeeld bestaan uit een semi-gestructureerd klinisch interview voor kinderen en adolescenten (SCICA) en een diagnostisch gestructureerd interview voor kinderen-ouders (DISC-P), gecombineerd met informatie van school welke geformuleerd is door een daarvoor opgesteld comité. Dit comité bestaat uit een gecertificeerde psychiater, twee kinderpsychiaters die het SCICA interview geleid hebben en een psycholoog/antropoloog. Het comité had daarnaast als taak om klinische diagnoses vast te stellen.

Sensitiviteit en specificiteit zijn berekend door gebruik te maken van standaard definities, met aanpassing voor het ouderlijke opleidingsniveau. Sensitiviteit en specificiteit gebruik je wanneer je een nieuwe test of meetmethode met een "gouden standaard" vergelijkt. Sensitiviteit heeft betrekking op personen die door de gouden standaard als positief worden bestempeld. Sensitiviteit is dan het percentage van die groep die ook door de nieuwe test als positief worden bestempeld. Specificiteit heeft betrekking op personen die door de gouden standaard als negatief worden bestempeld. Specificiteit is dan het percentage van die groep die ook door de nieuwe test als negatief worden bestempeld.

 

De interviews met zowel ouders als kinderen vonden plaats in school in aparte privé kamers. Als ouders het interview niet op school wilden doen, werden de ouders thuis bezocht. Wanneer het nodig was, werden de interviews met Turkse en Marokkaanse ouders in het Turks, Marokkaans, Arabisch of Berbers gevoerd.

 

Discussie
Uit dit onderzoek komt naar voren dat niet-Nederlandse ouders minder externaliserende stoornissen waarnamen dan de Nederlandse ouders. Ouders ontdekten 39% van de kinderen met een externaliserende stoornis en 61% van de kinderen met een gedragsstoornis werden niet ontdekt op basis van ouderlijke rapporten. 15% van de kinderen werd incorrect geïdentificeerd als het hebben van een externaliserende stoornis, terwijl bij 85% incorrect werd gerapporteerd als het niet hebben van een stoornis. De ouderlijke sensitiviteit is laag met 25% en de ouderlijke specificiteit is hoog met 91%.

Andere studies rapporteerden een hogere prevalentie van gedragsstoornissen gebaseerd op structurele interviews in vergelijking tot klinische diagnoses. Echter, deze studies evalueerden het ‘Diagnostic Interview Schedule for Children and Adolescents’(DICA-R) in plaats van de DISC-IV.

De lage geobserveerde sensitiviteit en de hoge specificiteit onder ouders blijft opmerkelijk. Dit zou kunnen komen door de algemene lage SES van de steekproef. Volwassenen die behoren tot lagere sociale klassen geven vaak minder eerlijke antwoorden en zijn meer verdedigend dan ouders in hogere sociale klassen. Een andere verklaring is de aanwezigheid van Marokkaanse, Turkse en Surinaamse immigrante ouders, aangezien de metingen aanzienlijk varieerden naar gelang van de etniciteit. Een Marokkaanse of Surinaamse achtergrond verminderde de sensitiviteit voor externaliserende stoornissen, specifiek bij ADHD. Onder Turkse ouders was de sensitiviteit voor het ontdekken van ADHD lager. Daarentegen de specificiteit om een gedragsstoornis te ontdekken was aanzienlijk hoger onder Marokkaanse en Turkse ouders. De specifiteit om ADHD te ontdekken was signifcant hoger voor Marokkaanse ouders en had de neiging om hoger te zijn voor Turkse ouders.

Een verklaring voor het feit dat voor de lagere waarneming van externaliserende stoornissen bij kinderen onder Marokkaanse, Turkse en Surinaamse minderheden ouders, als bewijs van een relatieve lage sensitiviteit en hoge specifiteit, kan zijn dat ouders andere definities van normaal en abnormaal gedrag toepassen. Het is algemeen geloofd dat ouderlijke attitudes tegenover acceptabel gedrag beïnvloedt worden door etniciteit. Het kan ook zijn dat de niet-Nederlandse ouders eerder sociaal wenselijke antwoorden geven. Verder is een verklaring dat de ouders hun kinderen minder monitoren en minder geïnformeerd zijn over het functioneren van hun kinderen buiten huis. Hierdoor nemen ze minder probleemgedrag waar. Ten slotte, Marokkaanse, Turkse en Surinaamse immigrante kinderen kunnen relatief minder probleemgedrag thuis laten zien dan buiten het huis, in vergelijking met Nederlandse kinderen. Dit kan weer geassocieerd worden met de beperkte monitoring van niet-Nederlandse kinderen buitenshuis.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Submenu: Summaries & Activities
Follow the author: Vintage Supporter
Statistics
1054
Search for summaries and study assistance

Select any filter and click on Apply to see results