Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16799 reads
Er zijn disciplines die veel overeenkomsten hebben met sociale psychologie. De disciplines die het sterkst gerelateerd zijn aan sociale psychologie zijn sociologie en persoonlijkheidspsychologie. Sociologie richt zich op groepen mensen (afkomst, leeftijd, land) en heeft hierbij vaak dezelfde interessegebieden als sociale psychologie (zoals agressie). Persoonlijkheidspsychologie bestudeert individuele verschillen (min of meer ongeacht de omstandigheden). Sociale psychologie ligt in het midden en richt zich op het individu in de context van een sociale situatie en op universele psychologische processen die mensen vatbaar(der) maken voor sociale invloed (individuele persoonlijkheid blijkt hierbij vaak een ondergeschikte rol te spelen). Bevindingen zijn doorgaans universeel; zij strekken zich uit over verschillende groepen (landen, culturen, leeftijden). Al deze verschillende disciplines proberen iets anders te verklaren.
In een situatie wordt de invloed van de omgevingsfactoren (de sociale invloed) onderschat, terwijl de invloed van de persoonlijkheid op het gedrag wordt overschat. Dit fenomeen verhindert het begrijpen van gedrag en wordt ook wel de fundamentele attributiefout genoemd. Deze ‘oversimplificatie’ kan ertoe leiden dat we een slachtoffer aanwijzen als schuldige terwijl het individu overmeesterd werd door vrijwel onweerstaanbare sociale krachten. Ook geeft het ons een vals veilig gevoel; als we aannemen dat terroristen zware psychologische problemen hebben, lijkt de kans kleiner dat het ons overkomt. Hiermee onderschatten we onze eigen beïnvloedbaarheid door sociaal psychologische processen.
Volgens het behaviorisme (Watson, Skinner) hoef je, om menselijk gedrag te begrijpen, alleen te kijken naar de eigenschappen van de omgeving: hoe positieve en negatieve gebeurtenissen in de omgeving bepaald gedrag belonen (aanmoedigen) of juist straffen (inhiberen). Behavioristen kijken bewust niet naar cognitie (denken en voelen) omdat zij vinden dat het te vaag is om wetenschappelijk onderzoek naar te doen. Veel situaties zijn echter te complex om alleen te kunnen verklaren met behulp van het observeerbare gedrag. Daarnaast kunnen dezelfde situaties ander gedrag uitlokken bij verschillende individuen. Ze zagen het belang van hoe mensen hun omgeving interpreteren over het hoofd.
Binnen de Gestaltpsychologie (Koffka, Köhler, Wertheimer) is het bestuderen van de subjectieve manier waarop objecten in de gedachten verschijnen (waarneming en interpretatie) veel belangrijker dan het bestuderen van de objecten zelf. “Het geheel is groter dan de som der delen”. Kurt Lewin, van oorsprong een Gestaltpsycholoog, wordt wel gezien als de vader van de sociale psychologie. Hij paste de Gestaltprincipes toe buiten de context van de waarneming van objecten en bracht de sociale psychologie tot leven. Hij wekte de wetenschappelijke interesse voor de invloed van de sociale omgeving en begon met het onderzoeken van construals.
Construal heeft belangrijke gevolgen. Een specifiek soort construal is naïef realisme (Ross), waarbij mensen ervan overtuigd zijn dat hun ideeën/gedachten beter zijn (meer doordacht, logischer voor de situatie) dan die van anderen. Deze bias kan problemen opleveren bij bijvoorbeeld onderhandelingen tussen twee landen of bij een rechtszaak met een jury.
Twee belangrijke menselijke basismotieven bepalen hoe wij een situatie interpreteren: (1) de behoefte om je goed te voelen over jezelf (‘self-esteem approach’), en (2) de behoefte om accuraat te zijn (‘social cognition approach’). Deze twee motieven kunnen elkaar tegenspreken. De sociaal psycholoog Leon Festinger zag in dat het juist in een situatie met tegensprekende basismotieven is dat men veel kan leren over de factoren die invloed hebben op de uiteindelijke keuze.
Natuurlijk gaan mensen niet zo ver dat ze een fantasiewereld creëren waarin zij zich heel goed over zichzelf kunnen voelen; dat zou het dagelijks functioneren meer bemoeilijken dan vergemakkelijken. Sociaal psychologen kijken ook naar de manier waarop individuen naar zichzelf en naar de wereld kijken (sociale cognitie). Ze gaan er daarbij vanuit dat geprobeerd wordt om een zo accuraat mogelijk beeld te vormen om vervolgens de sociale wereld te kunnen voorspellen. Vaak is echter niet alle informatie beschikbaar om een bepaalde situatie zo goed in te schatten of is er te weinig tijd of doorzettingsvermogen om hierachter te komen. Hierdoor is er geen “compleet geïnformeerd” beeld. Een factor die interfereert met het vormen van een correct beeld is bijvoorbeeld de verwachting van de sociale wereld. Een veelvuldig ondersteunde hypothese is de ‘self-fulfilling prophecy’, wat inhoudt dat overtuigingen over bijvoorbeeld de prestatie op een test die prestatie door middel van bepaald gedrag daadwerkelijk kunnen veroorzaken.
Het is belangrijk om te onthouden dat wanneer menselijk gedrag bestudeerd wordt (binnen de context van de sociale psychologie), het onderzoeksresultaat achteraf voorspelbaar zal lijken. Dit heet de ‘hindsight bias’: de menselijke neiging om te overdrijven hoe erg ze de uitkomst hadden kunnen voorspellen nadat ze de uitkomst kennen (achteraf, ofwel in retrospect).
Het fenomeen waarbij mensen bij bijvoorbeeld een beroving denken dat iemand anders die het ziet de politie al wel gebeld zal hebben, heet ‘diffusion of responsibility’, oftewel verspreiding van verantwoordelijkheid. Dit is de oorzaak van het bystander effect, waarbij van een groep mensen die een gebeurtenis waarneemt niemand te hulp schiet, omdat verwacht wordt dat een ander het wel zal doen, en niemand zelf verantwoordelijkheid voelt om te helpen.
Onderzoek begint met een testbare hypothese. Dit is een veronderstelling op basis van (ontevredenheid over) een bestaande theorie/verklaring of persoonlijke observaties (of soms plotseling inzicht). Om een hypothese te testen kunnen drie soorten onderzoeksdesigns gebruikt worden: 1. de observatiemethode, 2. de correlatiemethode en 3. de experimentele methode.
Er worden meerdere nadelen van de observatiemethode genoemd: (1) bepaald gedrag is moeilijk te observeren, omdat het nauwelijks voorkomt of privé gebeurt; (2) de data kunnen ontoereikend zijn, omdat het onderzoek waar ze eigenlijk voor verzameld zijn zich niet richtte op informatie die onderzoekers later nodig zouden hebben (3) sociaal psychologen willen gedrag niet alleen beschrijven, maar ook voorspellen en verklaren.
Interne validiteit is heel belangrijk voor een onderzoek; het geeft aan dat de variabelen die niet onderzocht worden (maar die misschien wel invloed zouden kunnen hebben) gelijk zijn over de verschillende condities. Met een lage interne validiteit heeft het onderzoek weinig zin; de veranderingen van de afhankelijke variabele kunnen dan namelijk door andere (onbekende en ongecontroleerde) variabelen dan de onafhankelijke variabele veroorzaakt worden. Om de interne validiteit te waarborgen wordt bijna altijd gebruik gemaakt van willekeurige toewijzing (random assignment) van de proefpersonen aan de verschillende condities van een experiment. Zo kan ervan uitgegaan worden dat alle individuele verschillen (persoonlijkheid, opvoeding, ervaringen) gelijk verdeeld worden over de condities. Om toch voor een mogelijke ongelijke verdeling te controleren (want zelfs met willekeurige toewijzing is dat mogelijk), wordt er bij de statistische analyse van de resultaten altijd een waarschijnlijkheidsniveau, oftewel een p-waarde, uitgerekend. Deze waarde geeft aan in hoeverre je de uitkomst kan verwachten als je uitgaat van alleen kans (dus geen invloed van de onafhankelijke variabele). Als de p-waarde groot is, is de kans dat de resultaten door kans (toeval) zijn ontstaan groot, en daarmee is de kans dat de resultaten door de onafhankelijke variabele veroorzaakt zijn, klein. Er kan in dat geval niks zinvols afgeleid worden uit het onderzoek.
De controle die de onderzoekers hebben over de situaties in een experimenteel onderzoek heeft ook nadelen. Vooral de externe validiteit, de generaliseerbaarheid van het onderzoek, kan in het geding komen. Doordat de condities in het onderzoek onder strenge controle staan en meestal in een laboratorium plaatsvinden is het moeilijk na te gaan of de resultaten ook gelden voor echte situaties (in iets andere condities, in iets andere omgevingen en met iets andere mensen). Er zijn verschillende manieren om toch te zorgen voor een hoge externe validiteit. Een zeer belangrijke manier is psychologisch realisme; de mate waarin de psychologische processen die in het onderzoek veroorzaakt worden ook voorkomen in alledaagse situaties. Een hulpmiddel hierbij is een ‘cover story’ waarbij de participanten te horen krijgen dat ze deelnemen aan een onderzoek over bijvoorbeeld geheugen, terwijl dat niet zo is. Op deze manier zetten de participanten zich toch in voor het onderzoek, maar kan de echte afhankelijke variabele, zonder invloed van de verwachtingen van de participant, gemeten worden.
Er zijn over het algemeen genomen twee soorten onderzoeken die beiden een verschillend doel hebben: het doel van basisonderzoek is om algemene wetenschappelijke kennis op te doen over een onderwerp terwijl toegepast onderzoek als doel heeft om een sociaal probleem (zoals racisme) op te lossen. Alhoewel er nu op papier een duidelijk verschil lijkt te zijn tussen deze twee soorten, is dat in de praktijk vaak niet zo. Om een maatschappelijk probleem op te lossen is het (eerst) opdoen van algemene wetenschappelijke kennis vaak handig en omgekeerd kan algemene wetenschappelijke kennis (op den duur) veel inzicht geven in maatschappelijke problemen.
Een vrij nieuwe vorm van onderzoek is cross-cultureel onderzoek: onderzoek waarin leden van meerdere culturen onderzocht worden om te achterhalen of de geteste psychologische processen aanwezig zijn in meerdere culturen, of dat deze cultuurgebonden zijn. Er wordt dus gekeken naar de generaliseerbaarheid van fenomenen over culturen. Tot nu toe blijkt dat sommige sociale fenomenen wel degelijk universeel zijn, terwijl anderen sterk beïnvloed worden door de cultuur. Cross-cultureel onderzoek is echter erg lastig uit te voeren, omdat (1) een taalbarrière en (2) een cultuurbarrière overbrugd moet worden; niet iedere cultuur ziet de wereld zoals wij, waardoor onaangepaste westerse onderzoeken in andere culturen vaak zeer vertekende resultaten geven.
De evolutietheorie, ontwikkeld door Charles Darwin (1859) verklaart de manier waarop dieren zich aanpassen aan hun omgeving. Centraal in deze theorie staat natuurlijke selectie: een erfelijke eigenschap, die op een bepaalde manier bijdraagt aan de overleving, wordt doorgegeven aan de volgende generatie. De stroming binnen de psychologie die probeert om (sociaal) gedrag te verklaren in termen van genetische factoren (geëvolueerd volgens de principes van natuurlijke selectie) heet de evolutionaire psychologie. Binnen dit gebied staat het idee centraal dat evolutie heel erg langzaam plaatsvindt, opdat sociale gedragingen van vandaag ten minste gedeeltelijk te verklaren zijn vanuit aanpassingen die wij lang geleden hebben gemaakt om onze kans op overleven te vergroten. De hypotheses die hieruit voortkomen zijn zeer moeilijk te testen, maar soms leveren zij inzichten aan andere stromingen voor wel testbare hypotheses.
Welk schema gekozen wordt is erg afhankelijk van de toegankelijkheid van ieder schema: de mate waarin schema’s vooraan staan in onze gedachtes en daarom eerder gebruikt zullen worden wanneer oordelen over de sociale wereld gemaakt moeten worden. Een schema kan op drie manieren toegankelijker worden: (1) Sommige schema’s zijn chronisch toegankelijk vanwege eerdere ervaringen. Zo zal een schema van alcoholisme in de familie toegankelijker zijn als daar meer ervaring mee is. (2) Sommige schema’s zijn toegankelijker omdat ze gerelateerd zijn aan een huidig doel. Een schema met betrekking op mentale ziektes zal toegankelijker zijn als je op dat moment leert voor een tentamen over mentale ziektes. (3) Een schema kan tijdelijk toegankelijk worden door onze recente ervaringen. Dit heet priming: het proces waarin recente ervaringen de toegankelijkheid van een schema verhogen. Bijvoorbeeld: je kijkt een film waarin een Chinese man een pistool heeft, je kijkt naar buiten en je ziet een Chinese man (met een pistool?). Priming gebeurt vaak door woorden of gebeurtenissen waarvan de persoon zelf zich niet eens bewust is. Bij priming is het ook belangrijk dat de eerdere stimulus toepasbaar is op de daarop volgende situatie (om ambigu gedrag positief of negatief te beoordelen moet de priming op dat precieze gedrag gericht zijn, algemene positieve of negatieve priming werkt niet). Schema’s kunnen ook invloed uitoefenen op de omgeving. Een veel onderzocht fenomeen is de self-fulfilling prophecy, waarbij het gebruik van een schema het gedrag dat daarbij hoort uitlokt in de andere persoon (een leraar die denk dat een bepaald kind heel slim is en veel kan bereiken, zal dat kind net iets anders behandelen waardoor het kind beter gaat scoren of zelfs beter beoordeeld zal worden). Door dit fenomeen zijn sommige onterechte schema’s, zoals dat meisjes minder goed zijn in exacte vakken dan jongens, moeilijk te doorbreken. De self-fulfilling prophecy is echter niet absoluut, dus doorbreken is niet onmogelijk.
De vijf types automatisch denken, zijn automatisch doelen achternagaan, automatisch keuzes maken, automatisch nadenken en mataforen en mentale strategieën en shortcuts. Automatisch doelen achternagaan houdt in dat we vaak tegenstrijdige doelen in ons onderbewustzijn hebben, die we soms activeren en onbewust proberen te behalen.
Wanneer we zeer specifieke situaties moeten beoordelen hebben we niet altijd een schema voorhanden, en soms hebben we te veel schema’s om te raadplegen. Om in zo’n geval toch snel en efficiënt te kunnen oordelen, worden ‘mentale shortcuts’ oftewel beoordelingsheuristieken gebruikt, zoals de toegankelijkheidsheuristiek en de representatieheuristiek.
Schema’s verschillen per cultuur, voornamelijk omdat zowel de ervaringen als de normen en waarden verschillen. Zo zullen de mensen van een landbouwgemeenschap gedetailleerdere schema’s hebben over planten, grond en het weer, dan bijvoorbeeld over beleggen. Een algemener verschil tussen culturen heeft betrekking op de manier van waarnemen; analytisch tegenover holistisch. Een analytische denkwijze wordt in verband gebracht met de westerse culturen (Nederland, Duitsland, Frankrijk) en richt zich op de details van voorwerpen. Een holistische denkwijze komt het meest voor in oosterse culturen (China, Japan, Korea) en bekijkt de wereld juist als geheel, met name de verhouding tussen de voorwerpen; de context. Het verschil (hoewel natuurlijk niet altijd zo scherp!) kan getest worden door iemand naar twee plaatjes te laten kijken en de verschillen te laten zoeken (mensen uit een oosterse cultuur zullen meer letten op de verhoudingen en het geheel terwijl westerse mensen vooral naar de details zullen kijken).
Gecontroleerd denken is bedoeld, bewust, vrijwillig en kost enige moeite. Er kan maar over één ding tegelijk gecontroleerd gedacht worden. Voor zover wij weten is de mens de enige soort die bewust kan reflecteren op onszelf en de wereld, deze vaardigheid gebruiken we vaak om problemen op te lossen en toekomstplannen te maken. Het is in ieder geval gedeeltelijk door het gecontroleerd denken dat we behandelingen voor ziektes hebben ontdekt en mensen op de maan hebben laten landen. De reden dat het boek eigenlijk toch meer nadruk legt op automatisch denken is omdat sociaal psychologen ontdekten dat dit type veel krachtiger is en dat het veel vaker voorkomt dan voorheen werd gedacht.
Er zijn verschillende kanalen (vormen) van non-verbale communicatie, die vaak door elkaar en tegelijkertijd gebruikt worden. Het kanaal waar het meeste onderzoek naar is gedaan is de emotionele gezichtsuitdrukking. Encoderen: het uitvoeren van non-verbaal gedrag. Decoderen: het interpreteren van het non-verbale gedrag van iemand anders.
Cultuurgebonden factoren zijn display regels en emblemen.
Het verschil tussen analytisch en holistisch denken blijkt ook de correspondentiebias/fundamentele attributiefouten te beïnvloeden. Uit onderzoek blijkt dat in eerste instantie, bij stap 1, iedereen gedrag aan interne attributies toewijst. Bij stap twee is echter een cultureel verschil te zien: mensen die uit een cultuur van holistisch denken komen (collectivistische culturen) nemen de situationele factoren meer in acht en stellen hun interne attributie meer bij dan mensen uit analytische (individualistische) culturen.
De covariatietheorie gaat ervan uit dat mensen alle informatie verzamelen en afwegen om tot een logische uitkomst te komen, maar dat is niet altijd de praktijk. Meestal zijn mensen wel grondig, maar er zijn twee uitzonderingen. Ten eerste blijkt uit studies dat mensen minder gebruik maken van de consensus-informatie dan Kelley dacht en dat zij dus meer vertrouwen op de onderscheidende en de consistente elementen. Ten tweede is niet altijd alle informatie beschikbaar (bijvoorbeeld als iets voor de eerste keer gebeurt is er geen consistente informatie beschikbaar) waardoor het attributieproces over minder informatie beschikt. Soms verzinnen mensen de missende informatie om toch van alle elementen informatie te hebben.
Zelfs wanneer een situationele beperking zeer duidelijk aanwezig is (als mensen geen keuze hebben), blijven mensen voornamelijk de interne attributie toepassen. Dit komt doordat mensen veel meer aandacht besteden aan de mensen dan aan de omgevingsfactoren (die ook vaak onbekend of onduidelijk zijn). Hierdoor lijkt het alsof alleen dat waar aandacht aan wordt besteed het gedrag van een persoon veroorzaakt. Dit wordt ‘perceptual salience’ (opvallend in de waarneming) genoemd. Zo blijkt uit een onderzoek van Taylor & Fiske (1975) dat mensen denken dat de persoon die zij beter kunnen zien meer impact heeft op het gesprek.
Het analyseren van andermans gedrag bestaat meestal uit twee stappen, dit heet het twee-stappen proces van attributies: in stap 1 wordt er een automatische, interne attributie gemaakt (onder andere beïnvloedt door ‘perceptuel salience’), vervolgens wordt er in stap 2 bewust nagedacht over mogelijke situationele redenen en wordt indien nodig de aanvankelijke attributie aangepast. In de tweede stap is het de bedoeling dat de overschatting van interne factoren wordt verzwakt en dat er een balans komt tussen interne en externe attributie, maar dit is echter niet altijd het geval. Vaak wordt niet genoeg gecorrigeerd, waardoor de fundamentele attributiefout blijft. Ook wordt deze stap soms overgeslagen, bijvoorbeeld als we afgeleid of moe zijn.
Een interessante draai aan de correspondentiebias is te zien bij het actor/waarnemer verschil: de neiging om het gedrag van anderen te zien als veroorzaakt door interne redenen, terwijl je bij het verklaren van je eigen gedrag meer let op de rol van de situatie. Een belangrijke oorzaak hiervan is te vinden in de ‘perceptual salience’: als we naar anderen kijken is het makkelijk om het gedrag te observeren en moeilijk om zijn/haar persoonlijke situatie en omgevingsfactoren te ontrafelen. Bij onszelf is het juist andersom. Een andere factor is dat wij meestal meer over onszelf weten (zoals hoe we ons meestal gedragen) dan over anderen. Volgens Kelley’s eerder genoemde covariatiemodel hebben wij meer consistente en onderscheidende informatie over onszelf dan over anderen.
Wanneer echter het zelfbeeld van de persoon wordt bedreigd, worden attributies weer op een andere manier gemaakt. We spreken dan van zogenoemde ‘self-serving’attributies, waarbij successen worden verklaard door interne, dispositionele factoren (ik heb een goed cijfer gehaald, omdat ik slim ben) en mislukkingen door externe, situationele redenen (ik heb een slecht cijfer gehaald, omdat de toets veel te moeilijk was). Niet in alle situaties wordt evenveel gebruik gemaakt van dit soort attributies, bijvoorbeeld: we gebruiken dit attributiepatroon wel als we ergens in falen en denken dat we het niet beter kunnen doen, maar wanneer we denken dat we het beter kunnen gebruiken we de interne factoren om er zelf beter van te worden. Ook hebben sociale doelen invloed op het gebruik van deze attributies, bijvoorbeeld als we niet willen dat andere mensen denken dat we ergens slecht in zijn. Bepaalde mensen zijn eerder geneigd om deze attributies te maken dan anderen, bijvoorbeeld binnen de context van sport: minder ervaren atleten en solo-atleten gebruiken vaker ‘self-serving’ attributies om een sportuitslag te verklaren dan ervaren atleten of atleten binnen een teamsport. De ‘self-serving’ bias is het sterkst in Amerika en andere westerse landen (Canada, Nieuw Zeeland) terwijl sommige Aziatische culturen (Japan, India) duidelijk weinig of zelfs geen ‘self-serving’ attributies gebruiken. Dit wordt mede beïnvloed door het feit dat in sommige (collectivistische) oosterse culturen het toewijzen van successen aan externe factoren en het toewijzen van falen aan interne factoren hoog gewaardeerd wordt.
Een andere situatie waarin mensen hun attributies veranderen is als het gaat om doodgaan, ziektes of andere ernstige gebeurtenissen (overval, ongeluk etc). Om de gedachte dat dit ook ons kan overkomen te onderdrukken worden defensieve attributies gebruikt. Hiervan zijn verschillende vormen, maar één zo’n vorm is 'belief in a just world', waarbij mensen ervan uitgaan dat alleen slechte mensen slechte dingen overkomen (je krijgt wat je verdient en je verdient wat je krijgt). Hierdoor heb je zelf invloed op wat je overkomt (door een goed mens te zijn), maar het heeft ook nadelen; slachtoffers van bijvoorbeeld verkrachting of huiselijk geweld worden vaak als schuldig/verantwoordelijk gezien (ze zouden de dader geprovoceerd hebben). Het ‘belief in a just world’ is meer aanwezig in landen waar grotere verschillen zijn tussen arm en rijk.
Thin-slicing houdt in dat we betekenisvolle en vaak accurate conclusies kunnen trekken gebaseerd op de persoonlijkheid of vaardigheden van een ander uit een kort sample van hun gedrag.
Deze eerste indruk kan op de lange termijn invloed hebben door bijvoorbeeld het primacy effect: de eerste kenmerken die opvallen hebben invloed op hoe we informatie die we later over hen verkrijgen verwerken. Daarnaast helpt belief perseverance ook bij die langdurige effect. Dit houdt namelijk in, dat we de neiging hebben bij onze eerste indruk te blijven, ondanks dat we informatie krijgen die onze conclusie ontkracht.
Die waaromvraag is het middelpunt van de attributietheorie: een beschrijving van de manier waarop mensen hun eigen gedrag en het gedrag van anderen verklaren/waar zij bepaald gedrag aan toeschrijven. Fritz Heider (1958), de bedenker van de attributietheorie, sprak over ‘naïef’ of ‘gezond verstand’ psychologie en zag mensen als amateurwetenschappers die proberen te achterhalen wat de reden is van het gedrag van mensen. Een belangrijke bijdrage van Heider was zijn aanname van twee soorten attributies: interne en externe attributie.
Bij interne attributie wijst men gedrag toe aan de persoon (houding, persoonlijkheid) en bij externe attributie wijst men gedrag toe aan de omgeving (situatie, omstandigheden). In iedere gebeurtenis die we interpreteren zijn beide attributies mogelijk, maar volgens Heider zijn we over het algemeen geneigd een voorkeur te hebben voor de interne attributie. Als je iemand niet mag, zul je zijn/haar gedrag eerder toekennen aan een interne attributie (“ze is gewoon een egoïstische roddeltante”) dan wanneer je hem/haar wel mag.
Een theorie over hoe mensen kiezen voor een interne/externe attributie is opgesteld door Kelley (1967, 1973). Hij ontwikkelde het covariatiemodel (covariaties = veranderingen over tijd, plaats, personen en objecten) waarbij eerst informatie verzameld wordt (over de persoon, gebeurtenis etc.) voordat een daadwerkelijke attributie gemaakt wordt. Volgens Kelley maken mensen op een rationele, logische manier causale attributies. Kelley onderscheidde drie sleutelelementen van informatie die gebruikt worden voor het tot stand komen van een attributie. (1) Consensus informatie: informatie over de mate waarin andere mensen zich op dezelfde wijze gedragen als de actor (= persoon waarvan we het gedrag willen verklaren), aan de hand van dezelfde stimulus. Bijvoorbeeld: baas schreeuwt naar Jan: schreeuwen andere mensen op het werk ook naar Jan? (2) Onderscheidende informatie: informatie over de mate waarin de actor zich op dezelfde wijze gedraagt naar verschillende stimuli. Bijvoorbeeld: schreeuwt de baas ook naar andere mensen in het bedrijf? (3) Consistente informatie: informatie over de mate waarin het gedrag tussen de actor en de stimulus hetzelfde is op verschillende tijden en in verschillende omstandigheden. Bijvoorbeeld: schreeuwt de baas vaak naar Jan, of hangt dit af van de omstandigheden?
Het zelfconcept bestaat uit een set van overtuigingen die mensen hebben over hun persoonlijke attributen. Uit studies blijkt dat mensen niet als enige diersoort een zelfconcept hebben; sommige diersoorten (chimpansees, orang-oetans, dolfijnen) herkennen zichzelf in een spiegel en tonen hiermee aan dat ze weten (kennis hebben van) hun eigen uiterlijk. Deze methode wordt ook bij kinderen gebruikt. Kinderen ontwikkelen zelfherkenning tussen de 18 en 24 maanden. Naar mate de tijd verstrijkt wordt het zelfconcept steeds complexer en leggen we minder nadruk op onze fysieke karakteristieken bij het beantwoorden van de vraag “wie ben ik?” en meer nadruk op hoe anderen ons beoordelen. Een volgroeid zelfconcept heeft vier belangrijke functies: zelfkennis, zelfcontrole, zelfpresentatie en zelfrechtvaardiging.
Hoe we over onszelf denken is erg cultuurbepaald. In westerse culturen wordt een onafhankelijke kijk op het ‘zelf’ aangehouden; jezelf definiëren aan de hand van interne gedachtes, gevoelens en acties en niet aan de hand van de gedachtes, gevoelens en acties van andere mensen. In veel oosterse culturen is er juist een inter-afhankelijke kijk op het ‘zelf’ overheersend: je definieert jezelf aan de hand van relaties met anderen, in acht nemend dat jouw gedrag beïnvloed wordt door de gedachtes, gevoelens en acties van andere mensen.
Volgens de zelfbewustzijnstheorie evalueren en vergelijken we ons huidige gedrag met onze interne waarden en normen, wanneer we onze aandacht op onszelf concentreren (met name als we onszelf zien, bijvoorbeeld in een spiegel of op een video). Als blijkt dat onze normen niet overeenkomen met ons gedrag, proberen we ons gedrag te veranderen. Als dit niet lukt probeert men het gedrag te vergeten of goed te praten. Deze afleidingsmanoeuvre, ofwel het ontvluchten van jezelf, kan leiden tot bijvoorbeeld alcoholisme, wat laat zien dat zelfbewustwording ook heel averechts kan werken. In veel gevallen kan het je echter van destructief gedrag afhouden; bijvoorbeeld als je op het punt staat om iets te stelen.
De oorzaken van emoties kunnen ook beredeneerd worden vanuit de zelfperceptietheorie. Het onderzoek van Schachter en Singer (1962) is één van de beroemdste onderzoeken in de sociale psychologie, omdat het emotieverklaring en de zelfperceptietheorie met elkaar verbindt. Schachter stelde hierbij de twee-factortheorie van emotie op. Volgens deze tweefactortheorie is een emotionele ervaring en het begrijpen van emoties het resultaat van een twee stappen (zelfwaarnemend) proces waarin mensen eerst hun fysieke opwinding opmerken en daarna een gepaste verklaring zoeken binnen de directe omgeving. Bijvoorbeeld: je krijgt het ineens warm, je hartslag gaat omhoog, je handen trillen en je knieën knikken. Je merkt dit op (stap 1), maar weet niet hoe het komt. Vervolgens zie je dat de grote grizzlybeer jou wel erg snel nadert, of juist dat die leuke jongen naar je zit te kijken (stap 2). In ambigue situaties komen mensen nogal eens tot verkeerde conclusies en daarmee ook tot verkeerde emoties (de oorzaak bepaalt de emoties, en kan het verschil maken tussen bijvoorbeeld bang en boos).
De sociale vergelijkingstheorie stelt dat we leren over onszelf (onze vaardigheden en attitudes) door onszelf met anderen te vergelijken. Deze theorie beantwoordt twee belangrijke vragen: Wanneer gebruikt men deze sociale vergelijking? Antwoord: Als er geen objectieve standaard is om jezelf aan te meten en als je enige onzekerheid op een bepaald gebied ervaart (bijvoorbeeld in een nieuwe situatie). En: met wie vergelijkt men zichzelf? Antwoord: In eerste instantie worden automatische vergelijkingen gemaakt met iedereen die in de buurt is. Vervolgens worden deze vergelijkingen op waarde geschat waarbij de persoon wiens situatie het meest op de jouwe lijkt (in principe) de meest waardevolle vergelijking geeft.
Een vorm van zelfcontrole die vaak niet effectief is (en vaak zelfs averechts werkt) is de gedachteonderdrukking waarbij we proberen om bepaalde gedachtes uit ons hoofd te zetten. Echter, hoe harder we proberen om niet aan iets te denken, hoe vaker deze gedachtes binnen proberen te dringen. Volgens het zogenoemde ‘self-regulatory resource model’ is het vooral belangrijk om meer dan genoeg energie te hebben op het moment dat je je gedrag wilt beperken. Volgens de theorie kost het blokkeren van gedachtes of gedragingen teveel energie waardoor maar één ding tegelijk geblokkeerd kan worden.
In de politiek is heel duidelijk te zien dat mensen aan impressiemanagement doen; proberen ervoor te zorgen dat anderen je zien zoals jij wil dat zij jou zien. In het dagelijks leven gebeurt dit echter precies hetzelfde (alhoewel misschien in iets mindere mate). Twee van de strategieën die mensen hiervoor gebruiken zijn: vleierij en self-handicapping.
Eigenwaarde is de mate waarin mensen zichzelf zien als goede, competente en beschaafde individuen. Een hoge eigenwaarde beschermt ons niet alleen tegen depressieve stemmingen, maar ook tegen gedachtes over onze sterfelijkheid. Dit is precies wat de terreurmanagementstheorie stelt: eigenwaarde is een buffer tegen bedreigende gedachtes over onze sterfelijkheid. Een te hoge eigenwaarde kan echter resulteren in narcisme: een combinatie van een enorm hoge eigenwaarde met een gebrek aan empathie jegens anderen. Als je geboren bent na 1980 zit je in de periode waarin narcisme onder studenten in Amerika zwaar is gestegen. De gulden middenweg tussen onzekerheid en narcisime ligt bij het goed voelen over de zelf in combinatie met geven om andere mensen.
Een van de krachtigste determinanten van menselijk gedrag komt voort uit onze behoefte om een stabiel, positief zelfbeeld te behouden. We willen graag geloven dat we geen stomme, wrede of gemene dingen doen, maar we krijgen soms te maken met uitdagingen die dit geloof tot wankelen brengen. Een verschil in hoe wij onszelf zien en hoe we ons gedragen wordt cognitieve dissonantie (Festinger, 1957) genoemd. Deze dissonantie veroorzaakt een oncomfortabel gevoel en kan daarom een sterke drijfveer zijn om ons gedrag te veranderen (of om het goed te praten). Er zijn drie basismanieren om cognitieve dissonantie te verminderen door ons gedrag te veranderen, door een cognitie te veranderen of door een nieuwe cognitie toe te voegen.
Doordat het proces van het verlagen van dissonantie vooral onbewust/automatisch is, kunnen we niet anticiperen op hoe succesvol we de dissonantie zullen verminderen in te toekomst. Wanneer mensen denken aan hoe ze zullen reageren op toekomstige negatieve gebeurtenissen, laten zij duidelijk een ‘impact bias’ zien: ze overschatten de intensiteit en duur van hun negatieve emotionele reacties. Dit terwijl zij wel succesvol de dissonantie hebben verminderd in het verleden; ze zijn zich er niet van bewust dat ze dit in de toekomst ook, waarschijnlijk even goed, zullen doen.
Het 'Ben Franklin effect' houdt in dat, als we een persoon een dienst bewijzen, we hem/haar achteraf aardiger vinden. Ben Franklin gebruikte dit als politieke strategie: hij vroeg aan zijn politieke tegenstander of hij hem een gunst wilde doen door het uitlenen van een zeldzaam boek, een boek wat Ben Franklin graag wilde lezen. Nadat Ben Franklin het boek teruggaf, met een warm bedankbriefje, was hij veel aardiger en voor rede vatbaar (Franklin haalde hem toen veel makkelijker over om zijn notie te tekenen). Dit effect geldt wel alleen als er gevraagd wordt om een persoonlijke gunst: als het gaat om een onpersoonlijke gunst (zoals iets laten doen voor de studie psychologie in het algemeen) zullen we de persoon heel veel minder aardig vinden. Hier tussenin zit het niet vragen om een gunst.
Veel mensen zijn bereid om moeite te doen voor iets dat ze erg graag willen. Stel je voor dat je veel moeite doet om toegelaten te worden tot een studentenvereniging die, als je eenmaal toegelaten bent, helemaal niet zo leuk is. Het resultaat: sterke dissonantie. Door het rechtvaardigen van (gedane) moeite wordt de waarde van iets waarvoor je veel moeite hebt gedaan verhoogd. Er zijn twee manieren van rechtvaardigen van je eigen gedrag: externe rechtvaardiging: een reden of verklaring voor dissonant persoonlijk gedrag buiten het individu zoeken (bijvoorbeeld om een grotere beloning te ontvangen of zware straf te vermijden) en interne rechtvaardiging: het reduceren van dissonantie door iets aan jezelf te veranderen (bijvoorbeeld je attitude of je gedrag).
Als er niet genoeg externe rechtvaardiging aanwezig is, maar we toch iets willen vertellen wat we zelf niet geloven (bijvoorbeeld “die jurk staat je goed” zeggen, terwijl je dit eigenlijk niet meent), noemen we dit “counterattitudinal advocacy”. Om dan toch interne rechtvaardiging te bereiken zoek je naar positieve eigenschappen van hetgeen waarover je gelogen (bijvoorbeeld: “die jurk heeft wel een mooie kleur”). Zo is het mogelijk dat je de leugen die je verteld hebt uiteindelijk gaat geloven. Dit werkt niet alleen bij kleine/onbelangrijke onderwerpen, maar ook bij onderwerpen waarbij andere mensen mogelijk schade oplopen (drugsgebruik, roken). Het schaden van andere mensen blijkt echter geen bepalende factor voor dissonantie.
Stel je voor dat een klein jongetje wordt verteld dat hij niet met het speeltje mag spelen wat in de kamer ligt (het ‘verboden speeltje experiment’). Hem huisarrest geven of de playstation afpakken als hij dit toch doet heeft volgens onderzoek niet echt zin: hij zal enkel leren om niet met het speeltje te spelen als de ouder in de buurt is (hij vermindert zijn pakkans). “Onvoldoende straf” is de term gegeven aan de dissonantie die wordt veroorzaakt wanneer individuen te weinig externe rechtvaardiging hebben voor het weerstaan van een bepaalde activiteit of object. De externe straf is namelijk niet genoeg om als enige rechtvaardiging te gelden. Des te minder externe rechtvaardiging wordt gegeven (zoals een straf opgelegd door de ouder), des te hoger de behoefte aan interne rechtvaardiging (normen en waarden). Het gevolg is dat de verboden activiteit of het verboden object (het speeltje) vermindert in waarde: het kind haalt zichzelf over dat het gedrag niet juist is. Dit is een vorm van zelfovertuiging en brengt een langdurige attitudeverandering teweeg. Omdat het proces van dissonantie en zelfrechtvaardiging onbewust gebeurt is het moeilijk tegen te houden.
Het effect van zelfovertuiging gaat niet alleen op voor straffen zoals boetes of ontzegging van privileges (zoals TV); het is zelfs mogelijk om hiermee attitudes over verschillende maatschappelijke problemen (racisme, AIDS, roken, agressie etc.) te veranderen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de zeer effectieve hypocrisie-inductie: mensen worden eerst gedwongen om stellingen/houdingen aan te nemen die eigenlijk niet in overeenkomst zijn met hun overtuigingen en vervolgens worden zij gewezen op hun ‘foute’ gedrag, oftewel de inconsistentie tussen waar zij voor staan en het gedrag dat zij uiten. Eerst vindt er ‘counterattitudinal advocacy’ plaats waardoor het gedwongen standpunt wordt aangenomen. Daarna zorgt de dissonantie tussen de nieuwe attitude en het gedrag waarop gewezen wordt, voor een gedragswijziging. Het doel hiervan is dat mensen meer verantwoordelijk gedrag zullen vertonen.
Attitudes zijn evaluaties van mensen, objecten of ideeën. Attitudes worden voortdurend gemaakt over alles wat we tegenkomen en bepalen vaak wat doen en laten. Uit tweelingstudies blijkt dat attitudes gedeeltelijk voortkomen uit onze genen. Dit betreft enkel een indirecte relatie; genen bepalen je temperament en je persoonlijkheid en deze twee factoren hebben invloed op je attitudes. Naast de genetische component is er een heel duidelijke sociale component. Volgens sociaal psychologen bestaat elke attitude uit drie componenten die niet bij elke attitude gelijk verdeeld zijn. Er is de cognitieve component (de kennis en overtuigingen), de affectieve component (de emotionele reactie) en de gedragsmatige component (het observeren van het eigen gedrag om de attitude te bepalen). Dit laatste gebeurt alleen als mensen niet weten hoe ze ergens affectief noch cognitief tegenover staan (en deze componenten dus zwak zijn en er geen externe rechtvaardiging was van het gedrag (het moest van iemand anders)). In overeenstemming met twee componenten worden de attitudes daarop gedefinieerd: er wordt onderscheid gemaakt tussen een cognitief gebaseerde attitude (gebaseerd op de cognitie) en een affectief gebaseerde attitude (gebaseerd op de emotie).
De cognitief gebaseerde attitude komt voort uit het analyseren van de feiten; de affectief gebaseerde attitude kan voortkomen puur uit iemands (1) normen en waarden, zoals de geloofsovertuiging en ethische leefregels, (2) de sensorische reacties, zoals het heerlijk vinden van een stuk chocola, en (3) uit conditionering. Dit laatste is op te delen in klassieke en operante conditionering. Klassieke conditionering is het fenomeen waarbij een stimulus die een emotionele reactie uitlokt (zoals je oma) herhaaldelijk wordt gepaard met een neutrale stimulus (zoals de geur van mottenballen). Uiteindelijk zal de neutrale stimulus de ongeconditioneerde respons uitlokken. Operante conditionering is het fenomeen waarbij het gedrag wat wij vanuit onszelf initiëren versterkt of verzwakt wordt door een beloning of straf. Ondanks de vele oorzaken hebben affectieve attitudes drie dingen gemeen: 1. ze komen niet voort uit rationele analyse. 2. Ze komen men niet voort uit logica. 3. ze zijn gekoppeld aan normen en waarden en dus moeilijk te veranderen.
Uit meerdere studies (waaronder LaPiere, 1934) kan dezelfde conclusie getrokken worden: de attitudes van mensen voorspellen hun gedrag niet goed. Dit betekent niet dat attitudes het gedrag niet kunnen voorspellen, maar dat dit alleen kan onder bepaalde omstandigheden. Een belangrijke factor is om te weten of het gedrag dat je probeert te voorspellen spontaan of gepland is. Soms denken we niet lang na over wat we doen voordat we het doen, dit is dan spontaan gedrag (bijvoorbeeld: we besluiten meestal ter plekke of we wel of niet een goed doel willen sponsoren als we worden aangesproken op straat). De toegankelijkheid van de attitude is de kracht van de associatie tussen het object en de waardering van het individu. Dit wordt gemeten met de snelheid waarmee mensen kunnen vertellen wat ze bij het object voelen. Attitudes zullen alleen spontaan gedrag voorspellen als deze toegankelijkheid hoog is. Hoog toegankelijke attitudes zijn snel voorhanden, worden meestal veroorzaakt door directe ervaringen en zijn beter geschikt om gedrag te voorspellen. Wanneer er wel over het gedrag wordt nagedacht voordat het wordt uitgevoerd spreken we van gepland gedrag. In dit geval is de toegankelijkheid van de attitudes niet belangrijk. De theorie van gepland gedrag (Azjen & Fishbein, 1980) probeert gedrag te voorspellen aan de hand van drie factoren die alle drie direct invloed hebben op de intentie die vervolgens direct invloed heeft op het gedrag: (1) de attitude van de persoon ten opzichte van het specifieke gedrag. Hoe specifieker het gedrag waar de attitude op slaat, hoe beter het toekomstig gedrag voorspelt. (2) de subjectieve normen; hoe zullen andere mensen (waar jij om geeft) denken over jouw gedrag? (3) de waargenomen gedragscontrole. Is het gedrag makkelijk uit te voeren?
Attitudes zijn aan verandering onderhevig. De sociale omgeving kan daar veel invloed op hebben. Er zijn verschillende redenen waarom attitudes veranderen: door een verandering in gedrag, door overtuigende communicatie en door het verbieden van gedrag.
Het zogenoemde ‘elaboration likelihood model’ zegt iets meer over het belang van bepaalde eigenschappen van overredende boodschappen. Volgens het model zijn er twee wegen waarlangs overredende communicatie attitudeverandering kan veroorzaken. De centrale route wordt gebruikt wanneer mensen de mogelijkheid en de motivatie hebben om aandacht te schenken aan de argumenten en erover na te denken. De perifere route wordt gebruikt als mensen geen aandacht (kunnen of willen) schenken aan de argumenten, maar enkel letten op bijkomstige karakteristieken zoals hoe lang het bericht is en wie het brengt. Uit onderzoek blijkt dat de centrale route voor een langere attitudeverandering zorgt (omdat de argumenten eigen worden gemaakt).
Conformiteit staat voor een gedragsverandering door de (echte of ingebeelde) invloed van andere mensen. In de meeste gevallen is het erg nuttig om je aan de groep te conformeren, bijvoorbeeld als je je in een onbekende en/of onduidelijke situatie bevindt. Het kan echter ook leiden tot ‘blinde gehoorzaamheid’ waardoor (onbedoeld) mensen gekwetst of gewond kunnen raken. Er zijn twee algemene redenen om je aan te passen aan de mensen in je omgeving: (1) de situatie is onduidelijk of onbekend en je weet niet hoe je je moet gedragen (informatieve sociale invloed), en (2) je wil niet buiten de groep vallen door iets anders te doen dan de rest van de mensen (normatieve sociale invloed).
Er zijn drie duidelijke factoren die leiden tot conformiteit: wanneer de situatie onduidelijk is, wanneer er een crisissituatie is en wanneer andere mensen expert zijn.
We conformeren ook om geaccepteerd te worden; we conformeren aan de sociale normen van de groep. Sociale normen zijn de impliciete of expliciete regels die een groep heeft met betrekking tot (acceptabele) gedragingen, normen, waarden en geloofsovertuigingen. Mensen hebben behoefte aan gezelschap en willen niet buitengesloten worden. Zij die voor lange periodes geïsoleerd zijn geweest geven aan dat dit stressvol, traumatisch en psychologisch pijnlijk was. Daarom is het logisch dat we ons soms aanpassen aan de groepsnormen. Dit heet normatieve sociale invloed: de invloed van anderen mensen die ervoor zorgt dat we conformeren zodat we aardig gevonden worden en geaccepteerd worden door hen. Deze normatieve sociale invloed heeft andere (interne) gevolgen dan de informatieve invloed; aanpassen aan de groepsnormen resulteert namelijk wel in publiekelijke volgzaamheid, maar niet per se in persoonlijke acceptatie van de gedachtes en gedragingen. Dit betekent dat je door normatieve sociale invloed dingen kan doen waar je niet (100%) achter staat en die je zonder groepsdruk nooit zou doen. Uit Asch’s lijnstudie (1951, 1956) blijkt dat we niet alleen conformeren als de situatie ambigu is, maar ook als de situatie duidelijk is en er veel normatieve sociale invloed is.
Mensen geven niet altijd toe aan groepsdruk; we doen niet altijd wat anderen doen. De verklaring hiervoor ligt in de sociale impacttheorie van Latané (1981) waarin de kans dat je gaat conformeren afhankelijk wordt gesteld van drie variabelen: kracht, nabijheid en aantal.
Het is echter niet altijd zo dat de meerderheid beslist en mensen met andere ideeën worden buitengesloten. Dit heet de minderheidsinvloed: de minderheid beïnvloedt het gedrag of de overtuigingen van de meerderheid. Hoewel meerderheden vaak publiekelijke volgzaamheid creëren vanwege normatieve sociale invloed verkrijgt de minderheid dit middels informatieve sociale invloed. De sleutel van de minderheidsinvloed is consistentie: mensen met dergelijke opvattingen moeten deze opvattingen al jarenlang hebben. Op deze manier kunnen grote dingen veranderen, zoals de aandacht van de wetenschap voor empirische manieren van onderzoeken.
Andere technieken die gebruikt kunnen worden, zijn de Foot-in-the-Door techniek, de Door-in-the-Face techniek en propaganda. Foot-in-the-Door techniek houdt in dat mensen eerst toestemmen met een klein verzoek, wat ervoor zorgt dat ze bij een groter verzoek daarna sneller ja zullen zeggen. Door-in-the-Face techniek houdt in dat mensen nee zeggen tegen een groot verzoek en daarna meer geneigd zijn om een klein verzoek toe te zeggen. Propaganda is een doordachte, systematische tactiek om een bepaald doel door te drukken bij een grote groep mensen. Dit gebeurt door middel van manipulatie van attitudes en gedrag en door middel van misleiding of emotioneel geladen informatie.
Uit onderzoek blijkt dat ingrijpen met behulp van injunctieve normen effectiever is om goed gedrag te promoten dan descriptieve normen, omdat deze norm aansluit op de normatieve conformiteit. Bij grote ingrijpacties wordt vaak gebruik gemaakt van descriptieve normen door aan te geven wat mensen gewoonlijk doen (bijvoorbeeld hoeveel energie er gemiddeld verbruikt wordt), dit heeft echter een tegenovergesteld effect op mensen die onder dat gemiddelde zitten (het “boemerangeffect”). Door naast de descriptieve normen ook injunctirve normen te gebruiken kan dit boemerangeffect weer tegengegaan worden.
De meeste groepen bestaan uit drie tot zes personen. Bij meer personen wordt het al snel moeilijk om op iedereen in te werken. Mensen in een groep zijn vaak ook gelijk in leeftijd, sekse, geloof en meningen. Deze homogeniteit komt doordat (1) een groep mensen aantrekt die op de groep lijken en (2) doordat mensen binnen een groep zich vaak hetzelfde gaan gedragen. Hieronder worden drie belangrijkeé aspecten van een groep beschreven: (1) sociale normen, (2) sociale rollen en (3) groepscohesie.
De aanwezigheid van anderen kan verschillende effecten hebben op je gedrag. Er zijn twee factoren die hierop invloed hebben: (1) of die anderen hetzelfde doen als jij of dat het toeschouwers zijn, en (2) de moeilijkheid van de taak die uitgevoerd moet worden.
Meestal is het zo dat een simpele (of goedgeleerde) taak beter gedaan wordt in de aanwezigheid van anderen en dat een moeilijke taak dan juist slechter gaat: dit heet 'sociale facilitatie’. Een voorbeeld: als studenten hard geleerd hebben en de stof goed kennen, zijn ze geneigd om beter te presteren wanneer het tentamen wordt afgenomen in een kamer vol met andere mensen. De theorie van de dominante respons (Zajone, 1965) ligt ten grondslag aan deze sociale facilitatie: de dominante respons is een door herhaling en oefening automatisch geworden handeling. Doordat er andere mensen aanwezig zijn ontstaat er fysieke opwinding, die ervoor zorgt dat dominante reacties beter verlopen, maar dat nieuwe of ongeoefende reacties slechter gaan (omdat er minder aandacht is voor de taak en meer voor de omgeving).
Er zijn drie mogelijke verklaringen voor de fysieke opwinding die veroorzaakt wordt door aanwezigheid van anderen: verhoogde alertheid, je zorgen maken over dat je geëvalueerd wordt en sneller afgeleid raken.
Er zijn (kleine) sekse- en cultuurverschillen ten opzichte van social loafing. Mannen blijken vatbaarder te zijn voor social loafing, waarschijnlijk omdat vrouwen een hogere ‘relational interdependance’ hebben. Ook blijkt sociale loafing meer voor te komen in Westerse culturen dan in Aziatische culturen, waar men een andere kijk heeft op het zelfbeeld: de ‘interdependent view of the self’. Bij vrouwen en in Aziatische culturen wordt er dus over het algemeen meer waarde gehecht aan persoonlijke relaties, waardoor ze minder snel zullen toegeven aan social loafing, maar dit is slechts een subtiel effect.
Een groep kan ook voor 'deïndividuatie' zorgen: het verlies van normale remmingen op het gedrag omdat mensen niet geïdentificeerd kunnen worden anoniem kunnen blijven (zoals in een menigte). Mensen voelen zich niet langer verantwoordelijk voor hun eigen – vaak impulsieve en agressieve – daden. Mullen (1986) concludeerde dat er door bendes meer geweld wordt gebruikt bij het vermoorden van hun slachtoffers als de bende uit meer leden bestaat. 'Deïndividuatie' zorgt voor een sterke conformatie aan de groepsnormen (die het gedrag beïnvloeden). Deïndividuatie is het sterkst wanneer er geen fysieke vorm van interactie is, wat het internet tegenwoordig faciliteert.
Groepen worden vaak gebruikt om beslissingen te nemen (bijvoorbeeld: commissies en jury’s), maar uit onderzoek blijkt dat groepen niet altijd betere beslissingen nemen dan individuen. Een aantal factoren draagt hier aan bij. Het is vaak zo dat een groep alleen de goede beslissing maakt wanneer de persoon die de beste oplossing heeft de rest kan overtuigen van zijn of haar gelijk. Vaak is dit heel lastig en wordt uiteindelijk de verkeerde beslissing genomen, simpelweg omdat er bijvoorbeeld niet naar jou geluisterd wordt. Dit heet procesverlies: één of meer aspecten van de groepsinteractie die het maken van een goede oplossing in de weg kunnen staan. Er zijn meerdere oorzaken van procesverlies: niet genoeg moeite steken in de meest competente persoon als leider aanstellen, deze persoon vindt het moeilijk tegen de rest in te gaan, communicatieproblemen en tegenstrijdige informatie wordt niet gedeeld.
Groepsdenken is een manier van denken waarbij het behouden van groepscohesie en solidariteit belangrijker zijn dan het analyseren van de feiten op een realistische manier. Groepsdenken is een grote risicofactor voor het maken van verkeerde beslissingen. Volgens de theorie van Janis (1972, 1982) ontstaat groepsdenken alleen onder specifieke omstandigheden, zoals (1) een sterk cohesieve groep, (2) groepsisolatie (beschermd van alternatieve zienswijzen), (3) een sturende, partijdige leider, (4) veel stress, en (5) slechte besluitvormingsprocedures. Uit onderzoek blijkt dat niet al deze factoren aanwezig hoeven te zijn voor groepsdenken: mogelijk zijn een sterke cohesie, duidelijke normen binnen de groep en het gevoel dat het probleem niet opgelost kan worden genoeg. Als gevolg van groepsdenken worden vaak beslissingen gemaakt die van tevoren al bedacht waren; de groepsinteractie draagt niks bij (er worden geen alternatieven besproken, etc.). Een leider kan groepsdenken binnen de groep voorkomen door: een onafhankelijke leider, buitenstaanders mee laten denken, subgroepen vormen en anonimiteit geven.
roeger werd gedacht dat groepen ook riskantere beslissingen namen dan individuen. Uit onderzoek blijkt echter dat groepen vaak extremere beslissingen maken: dat kan dus zowel riskanter als conservatiever zijn. Vaak zijn deze beslissingen extremer dan de initiële bedoelingen van de groepsleden, dit effect heet groepspolarisatie. Hieronder worden de twee voornaamste redenen waardoor groepspolarisatie ontstaat genoemd: ‘persuasive arguments interpretation’ en ‘social comparison interpretation’.
Twee specifieke leiderschapsstijeln zijn de transactionele leider en de transformationele leider. Het meest effectief is om behaalbare doelen te stellen en ook groepsleden te inspireren.
Een andere theorie over leiderschap concentreert zich op de situatie en zegt dat er verschillende leiders zijn die in verschillende situaties een positieve bijdrage leveren aan de groep. Dit is de “onvoorziene theorie van leiderschap”: de effectiviteit van een leider wordt bepaald door (1) hoe taakgeoriënteerd of relatiegeoriënteerd hij/zij is en (2) hoeveel controle en invloed hij/zij heeft binnen de groep. De eerste aanname is dat er twee soorten leiders zijn, namelijk: taakgeoriënteerd (een leider die zich bezig houdt met het doen van de taak, maar niet zozeer met de gevoelens van de werkers en met de relaties onderling) en relatiegeoriënteerd (het omgekeerde patroon). Er is niet één type leider per definitie beter dan de andere; dit is afhankelijk van de situatie en de controle/invloed die de leider heeft.
Is er ook een verschil tussen mannen en vrouwen met betrekking tot leiderschap? Dat is erg lastig te bepalen. Ten eerste hebben vrouwen (ook tegenwoordig) nu nog veel minder vaak leidinggevende functies, maar dat lijkt niets te maken te hebben met leidinggevend vermogen. Er komen tegenwoordig wel steeds meer vrouwen aan de macht. Ten tweede blijkt dat vrouwen veel vaker een leidinggevende rol krijgen over een crisissituatie (omdat vrouwen beter zouden zijn in het oplossen van een crisis) waardoor zij meer kans hebben om te falen als leider. Ten derde is er een algemeen conflict tussen leiderschap en de sekserol; vrouwen worden verwacht zorgzamer, emotioneler en vriendelijker te zijn, maar als zij dat doen worden ze als minder goede leiders geëvalueerd, terwijl als zij zich presenteren als ware leiders, zij negatief geëvalueerd worden omdat ze “niet zijn zoals een vrouw hoort te zijn”. Het lijkt er wel op dat er een verschuiving aan het plaatsvinden is; mensen verwachten zowel mannelijke als vrouwelijke (stereotype) eigenschappen in een leider, waardoor vrouwelijke leiders mogelijk meer kansen krijgen.
Groepen zoals die tot nu toe besproken zijn hadden een gemeenschappelijk doel, maar dat is niet altijd zo (bijvoorbeeld bij getrouwde stellen of binnen een bedrijf) en daardoor kunnen conflicten ontstaan. Wat het beste is voor een individu is niet altijd het beste voor een groep. Een sociaal dilemma is een conflict waarbij een persoonlijk goede keuze (bijvoorbeeld financieel) schadelijke gevolgen kan hebben voor de hele groep als te veel individuen voor die oplossing kiezen. Omdat de uiteindelijke uitkomst afhangt van de keuzes van beide partijen (individu en groep/andere individuen) is het hebben van vertrouwen erg belangrijk om in gevallen van sociale dilemma’s toch een keuze te maken waar beide partijen baat bij hebben.
Een blijvende belangrijke beperking is dat deze onderzoeken slechts twee opties hadden: bij conflicten in het dagelijks leven is de keuze niet beperkt tot maar twee opties. Een manier om dan tot een oplossing te komen is door onderhandeling; dit is een manier van communicatie tussen twee tegenover elkaar staande partijen waarbij beiden met oplossingen komen en uiteindelijk wordt gekozen voor hetgeen waar beide partijen het mee eens zijn. Een probleem bij onderhandelen is dat de partijen vaak denken dat er maar één van hen kan winnen, terwijl er ook vaak oplossingen zijn waar beide partijen baat bij hebben. Een vorm van zo’n oplossing/compromis wordt een geïntegreerde oplossing genoemd: hierbij wordt gekeken naar welke onderdelen het belangrijkst zijn voor elke partij. Als deze onderdelen verschillen kunnen beide partijen waarschijnlijk hun zin krijgen op de punten die zij belangrijk vinden. In de praktijk blijkt dit echter toch moeilijk. Mensen in conflict zijn erg wantrouwend tegenover voorstellen van de ander en kijken te veel naar details waardoor ze het grote geheel (‘we willen eigenlijk beide iets anders, dat kunnen we oplossen’) niet zien. Daarom wordt vaak een tussenpersoon gebruikt, een soort toezichthouder of onderhandelaar, ook wel mediator genoemd. Deze persoon is niet zelf betrokken in het conflict en ziet daardoor veel makkelijker de mogelijke (geïntegreerde) oplossingen.
Hoe meer we iemand zien en hoe meer we met iemand omgaan, des te groter de kans dat we vrienden worden. Dit komt mede door het nabijheidseffect, ook wel het ‘propinquity effect’, genoemd: mensen met wie we vaker te maken hebben, vinden we aantrekkelijker. Dit fenomeen is niet alleen beperkt tot andere mensen en het gaat niet enkel in één richting: hoe meer we aan een stimulus (iets of iemand) worden blootgesteld, hoe groter de kans dat we deze stimulus gaan waarderen. Dit heet het ‘mere exposure effect’.
Nabijheid zorgt voor vertrouwdheid, maar er is meer nodig voor het groeien van een vriendschap of liefde, namelijk gelijksoortigheid. Dit betreft overeenkomsten op het gebied van interesses, achtergrond, meningen, persoonlijkheid, communicatieve vaardigheden, ervaringen en zelfs uiterlijk en genen. In de volksmond wordt regelmatig beweerd dat tegenpolen elkaar aantrekken: het concept van elkaar aanvullen. Echter, onderzoek wijst uit dat het vooral de overeenkomsten zijn die ons in de meeste gevallen naar elkaar toe trekken en dat die verantwoordelijk zijn voor de langdurige instandhouding van de relatie. Dit wordt het similarity effect genoemd. Er moet wel rekening worden gehouden met het verschil tussen daadwerkelijke overeenkomsten en waargenomen overeenkomsten. Met hoeveel toewijding iemand een relatie in gaat, bepaald ook hoeveel waarde er wordt gehecht aan overeenkomsten.
Een van de uitzonderingen op deze regel is reciprocal liking: dit betekent dat je aardiger bent tegen een persoon van wie je denkt dat deze jou aardig vindt (ook als er geen/weinig overeenkomsten zijn), wat leidt tot wederzijdse aantrekkingskracht. Dit fenomeen gaat soms samen met de (eerder besproken) zelfvervullende voorspellingen (als jij aardiger doet zal die persoon jou ook aardiger vinden).
Fysieke aantrekkelijkheid is niet alleen van invloed op wie onze vrienden zijn en met wie we trouwen, ook in het dagelijks leven heeft het veel invloed. Zo hebben aantrekkelijke mensen vaak een hoger salaris, krijgen aantrekkelijke presidentskandidaten meer stemmen en worden aantrekkelijke mensen positiever beoordeeld (bijvoorbeeld blijer en socialer) dan onaantrekkelijke mensen. Dit heet het ‘what is beautiful is good’ stereotype en is grotendeels universeel; er zijn enkele verschillen in toegeschreven eigenschappen (in Azië wordt bijvoorbeeld de eigenschap ‘integriteit’ aan aantrekkelijke mensen toegeschreven). De invloed van de zelfvervullende voorspellingen blijkt een grote rol te spelen in het ‘what is beautiful is good’ stereotype.
Het halo effect is een cognitieve bias waarbij men aanneemt dat een individu met één positieve eigenschap, zoals aantrekkelijk zijn, ook andere zelfs ongerelateerde positieve karakteristieken heeft. Mensen geloven meerdere dingen over aantrekkelijke mensen, wat soms zelfs leidt tot self-fulfilling prophecies.
De definitie van liefde bestaat uit meerdere componenten. Afhankelijk van de combinatie van diverse componenten kunnen er verschillende soorten liefde onderscheiden worden: naastenliefde/vriendschapsliefde en romantische liefde.
Volgens de theorie van de hechtingsstijlen, ontwikkeld door Ainsworth en collega’s (1978) en sterk geïnspireerd op werk van Bowlby (1969, 1973), voorspelt de band (hechting) die we met onze ouders/verzorgers hebben gehad de soort relaties die we in de rest van ons leven opbouwen. Binnen deze theorie worden drie soorten hechtingsstijlen onderscheiden: veilig, vermijdend en angstig.
Het idee dat relaties zijn gebaseerd op een simpel economisch kosten- en batenmodel vormt de basis van de sociale uitwisselingstheorie. Volgens deze theorie is het gevoel van mensen over hun relatie afhankelijk van (1) de beloningen en kosten (investeringen) van de relatie en (2) het type relatie dat ze verdienen en hun kansen op een betere relatie met iemand anders. De vier bijbehorende basisconcepten zijn (1) baten, (2) kosten, (3) uitkomst en (4) vergelijkingsniveau. Het vergelijkingsniveau wordt gedefinieerd als de verwachte hoeveelheid beloningen en kosten in een bepaalde relatie. Het vergelijkingsniveau voor alternatieven is de verwachte hoeveelheid beloningen en kosten in een mogelijke andere relatie. Er is veel empirisch ondersteunend bewijs voor deze theorie. Echter, veel mensen verlaten hun partners niet, ook al zijn ze ontevreden met de situatie en zien de alternatieven er gunstig uit. Dit heeft er in combinatie met nieuw onderzoek toe geleid dat er met nog minstens één andere factor rekening gehouden moet worden: de mate van investering in de relatie.
Het investeringsmodel (Rusbult, 1983) suggereert dat de toewijding aan een relatie niet alleen afhankelijk is van (1) de tevredenheid in termen van beloningen en kosten en (2) het vergelijkingsniveau (opgedeeld in vergelijkingsniveau en vergelijkingsniveau voor alternatieven), maar ook van (3) wat er al geïnvesteerd is in de relatie. Volgens haar model is de uitkomstmaat de stabiliteit van de relatie. Deze wordt enkel bepaald door de toewijding aan de relatie. Deze toewijding is afhankelijk van drie factoren: de tevredenheid met de relatie (gedefinieerd volgens de sociale uitwisselingstheorie), de investering in de relatie en de kwaliteit van de mogelijke alternatieven.
Sommige onderzoekers bekritiseren de sociale uitwisselingstheorie op het negeren van een essentiële variabele in relaties: de notie van rechtvaardigheid ofwel gelijkheid. Volgens de rechtvaardigheidstheorie zijn mensen het gelukkigst binnen relaties waarin de beloningen en kosten en de contributies van beide partijen gelijk zijn (steken beide partners evenveel energie in de relatie en krijgen ze beiden evenveel terug?). In een onrechtvaardige relatie wordt de ene persoon ondergewaardeerd (veel kosten, weinig beloning) en de ander overgewaardeerd (weinig kosten, veel beloningen). Het is logisch dat de ondergewaardeerde partner zich niet fijn voelt in de relatie, maar van de overgewaardeerde persoon is dat veel minder te verwachten. Volgens de theorie speelt echter schuldgevoel een grote rol, waardoor ook de overgewaardeerde partner zich niet comfortabel zal voelen.
Eerder is besproken dat rechtvaardigheid erg belangrijk is in relaties. In intieme relaties speelt de tit-for-tat strategie echter veel minder omdat vaak op ‘langere termijn’ terugbetaald wordt en het moeilijk is de waarde van dingen te vergelijken. Volgens Margaret Clark en Kudson Mills (1993) zijn er twee typen relaties: uitwisseling en gemeenschappelijk.
In Amerika is het scheidingspercentage de laatste 20 jaar bijna 50%. De laatste jaren zijn sociaal psychologen zich dan ook meer gaan interesseren in het proces van het beëindigen van een intieme relatie. Volgens Duck (1982) zijn er 4 fases in dit proces: intrapersoonlijk, dyadic, sociaal en intrapersoonlijk.
In de evolutie draait vrijwel alles om het krijgen en beschermen van nakomelingen. Om deze reden zou je verwachten dat elke prosociale handeling (vooral altruïstisch gedrag) die niet gericht is op dit doel, niet zal voortbestaan. Dit vormt een dilemma aangezien prosociaal en altruïstisch gedrag al eeuwen aanwezig zijn. Er zijn verschillende invalshoeken die het dilemma tussen evolutie en altruïsme trachten op te lossen: familieselectie, reciprociteitsnorm, het leren van sociale normen en groepsselectie.
Hoewel sommige sociaal psychologen het niet eens zijn met de evolutionaire benadering van prosociaal gedrag, zijn ze het wel allemaal eens over het idee dat prosociaal en altruïstisch gedrag gebaseerd kan zijn op egoïsme. De sociale uitwisselingstheorie stelt dat wat we doen voortkomt uit de wens om onze beloningen te maximaliseren en de mogelijke schade/kosten te minimaliseren. De theorie zegt dat er veel persoonlijke voordelen zijn van prosociaal (en altruïstisch) gedrag. Zoals hiervoor is beschreven bij de reciprociteitsnorm kunnen mensen die jij helpt jou later ook helpen als wederdienst. Dit kan gezien worden als het opbouwen van hulpmiddelen voor in de toekomst. Helpen kan echter ook op ‘onzichtbare’ manieren voordelig zijn voor de helper; het blijkt dat mensen zich ongemakkelijk voelen als iemand in de buurt hulp nodig heeft, dus het helpen verlicht dan ook je eigen ongemakkelijke gevoel. Bovendien heeft prosociaal gedrag vaak ook een sociaal voordeel; mensen die helpen worden anders (positiever) bekeken door de omgeving (bijvoorbeeld als je geld geeft aan een goed doel). De basisgedachte achter deze theorie is dat mensen alleen helpen wanneer de voordelen (toekomstige hulp, vermindering van spanning, sociale status) groter zijn dan de kosten.
De empathie-altruïsmehypothese (Batson, 1991) stelt dat mensen elkaar vaak puur uit goedheid helpen. Er wordt wel van uitgegaan dat mensen in sommige gevallen helpen uit eigenbelang (bijvoorbeeld om zich te ontdoen van de angst om iemand anders te zien lijden), maar de basisgedachte van de hypothese is dat helpen ook voortkomt uit puur altruïsme (onbaatzuchtigheid). Deze behoefte om mensen te helpen ontstaat wanneer we empathie voelen voor de persoon in kwestie (je inleven in de andere persoon) en we helpen hem of haar dan ook ongeacht wat er tegenover staat. Als we echter op dat moment geen empathie voelen bepalen de factoren uit de sociale uitwisselingstheorie of we wel of niet helpen.
Ten eerste is een veilige hechting in de kindertijd een voorspeller van gevoelens van empathie later in de toekomst. Een tweede en recentere factor is of je bent toegelaten of afgewezen door een groep die belangrijk voor je is. Als je net bent afgewezen worden je gevoelens gedempt; dit beschermt je tegen de afwijzing maar staat ook het gevoel van empathie in de weg. Natuurlijk is het niet makkelijk om de precieze redenen van mensen die helpen te achterhalen. Bovendien is er ook een debat gaande over de motivatie van empathie; is dit onbaatzuchtigheid of helpen mensen om hun eigen pijn (van het zien van de pijn van anderen) te verlichten?
Samengevat staan er drie basismotieven ten grondslag aan prosociaal gedrag: instinct (evolutionaire psychologie), beloningen verkrijgen (sociale uitwisselingstheorie) en onbaatzuchtigheid (empathie-altruïsme). Factoren die een rol spelen bij prosociaal gedrag zijn: individuele verschillen (persoonlijkheid, druk), sekseverschillen, cultuurverschillen, geloof en stemming.
Om beter te kunnen begrijpen waarom mensen helpen moet men ook naar de situationele factoren (de sociale situatie) kijken. Ook hier zijn verschillende onderdelen te onderscheiden: omgeving, residentiële mobiliteit en het aantal mensen dat aanwezig is.
Latané en Darley (1970) stelden vijf stappen op die mensen doorlopen om te beslissen of ze wel of niet helpen in een noodgeval: het opmerken van een gebeurtenis, het interpreteren van een gebeurtenis, het nemen van verantwoordelijkheid, weten wat er moet gebeuren en besluiten te helpen of niet.
Uit onderzoek (zoals Greitemeyer & Osswald, 2010) blijkt dat het spelen van prosociale videospelletjes (zoals Lemmings) ertoe leidt dat mensen daarna eerder geneigd zijn om andere mensen te helpen vergeleken met mensen die neutrale spelletjes speelden (zoals Tetris). Dit effect was het resultaat van slechts 10 minuutjes spelen. Ook leidt het luisteren naar liedjes met prosociale lyrics (zoals “Heal the World” van Micheal Jackson) zorgt voor ditzelfde effect (Greitemeyer, 2011). De verhoogde behulpzaamheid in beide gevallen wordt mede veroorzaakt door twee factoren: empathie voor degene in nood wordt verhoogd en de toegankelijkheid van gedachtes over elkaar helpen wordt verhoogd.
Agressie is doelgericht gedrag met de intentie een ander fysiek of psychologisch schade te berokkenen. Heel belangrijk in deze definitie is de intentie; iemand kan een ander namelijk ook pijn doen zonder dit met opzet te doen, en in dat geval gaat het niet om agressie.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee verschillende vormen van agressie, namelijk ‘vijandige agressie’ en ‘instrumentele agressie’. Vijandige agressie is een agressieve actie die voortkomt uit gevoelens van pijn of boosheid en die erop gericht is pijn te bewerkstelligen (agressief voor de agressie zelf) terwijl bij instrumentele agressie de agressie gebruikt wordt voor een ander doel dan pijn te bereiken (bijvoorbeeld, het winnen van een wedstrijd).
In alle culturen wereldwijd zijn jongens ruiger/wilder/agressiever met spelen dan meisjes. Wereldwijd zijn mannen gewelddadiger dan vrouwen en sociaal dominanter. Volgens evolutionaire psychologen is fysieke agressie dan ook genetisch geprogrammeerd in mannen met als voornaamste doel om hun genen veilig te stellen. Mannen gebruiken agressie voor twee ondergeschikte redenen (1) om andere mannen te kunnen domineren opdat het vrouwtje ziet dat hij de beste genen heeft en de meeste bescherming en bronnen biedt, en (2) uit jaloezie, zodat hun partner geen seks heeft met anderen. Het verantwoordelijke hormoon is hier testosteron: zowel mannen als vrouwen hebben het, maar mannen hebben er (veel) meer van. Uit correlationele studies blijkt dat gevangenen die vastzitten voor gewelddadige daden meer testosteron hebben dan zij die vastzitten voor niet-gewelddadige daden, en dat jeugddelinquenten meer testosteron hebben dan collegestudenten.
Hoewel gemiddeld genomen jongens en mannen fysiek agressiever zijn dan meisjes en vrouwen, betekent dat niet dat meisjes en vrouwen minder de intentie hebben om iemand pijn te doen. Meisjes en vrouwen uiten hun agressieve gevoelens op een andere manier. Zij maken vaak gebruik van relationele agressie: agressie die schade berokkent door het manipuleren van een relatie, vaak middels verborgen daden zoals roddelen of buitensluiten. Net als mannelijke agressie wordt ook vrouwelijke agressie sterk beïnvloed door de cultuur.
Een andere agressieve stimulus komt voort uit agressief gedrag en de houding van anderen. We kijken naar andere mensen als we informatie willen over of iets goed of fout is. Als de omgeving agressief gedrag accepteert ben je eerder geneigd je agressief te gedragen. De aanwezigheid van agressieve mensen heeft vooral een grote invloed op kinderen. Een goed voorbeeld hiervan is dat wanneer kinderen zelf mishandeld zijn door hun ouders, of als hun ouders veel gebruik maakten van agressie, zij zich zelf ook zo gedragen tegenover hun kinderen. Dit komt doordat ze dan denken dat dit de goede manier is om hun kinderen iets bij te brengen. Dit gebeurt aan de hand van de sociaal-cognitieve leertheorie; we leren sociaal gedrag (en dus ook agressie) door het observeren en imiteren van anderen en door cognitieve processen, zoals plannen, verwachtingen en wat we geloven.
Agressie kan ook veroorzaakt worden door onprettige sociale situaties. Frustratie is het gevoel dat ontstaat als je tegengehouden wordt om je doel te bereiken. Volgens de frustratie-agressietheorie vergroot frustratie de kans op een agressieve reactie. Wat de frustratie en dus de kans op agressief gedrag nog groter kan maken is wanneer iemand werkelijk dicht bij zijn/haar doel in de buurt is gekomen. Een andere bijkomende verergerende factor is wanneer de frustratie onverwachts komt (je verwacht niet dat het zo loopt). Frustratie hoeft niet altijd voor agressie te zorgen: het zorgt allereerst voor boosheid en ergernis, wat op zijn beurt kan leiden tot agressie. Als iemand goed kan omgaan met boosheid en ergernis hoeft agressie niet het eindresultaat te zijn. Als er bepaalde kenmerken in een situatie aanwezig zijn zal frustratie wel sneller tot agressie leiden. Deze verschillende kenmerken zijn de volgende: hoe sterk de ander is en of het frustreren expers ging.
Invloeden van agressie in de media op kinderen: met verscheidene onderzoeken is bewezen dat geweld in de media ervoor zorgt dat kinderen vaker agressief gedrag vertonen. Mediageweld zorgt ervoor dat kinderen die al agressief zijn, een soort toestemming krijgen om het gedrag uit te voeren. Kinderen die niet agressief zijn ingesteld worden niet agressiever door het zien van een gewelddadig programma. Het zien van meerdere programma’s heeft dit effect echter wel; een priming effect. Kinderen worden blootgesteld aan zoveel geweld dat het heel normaal wordt. Het spelen van gewelddadige videospelletjes heeft hetzelfde effect.
Invloed en van agressie in de media op volwassenen: het onderzoek naar geweld (bij zowel kinderen als volwassenen) is vaak moeilijk vanwege ethische redenen, toch zijn er onderzoeken gedaan met duidelijke uitkomsten. Zo blijkt dat ook volwassenen wel degelijk beïnvloed worden door geweld op tv, zoals films of gewelddadige sporten. Dit wil niet zeggen dat iedereen agressiever wordt van mediageweld, maar het heeft deze invloed zeker op bepaalde mensen met een predispositie.
‘Numbing effect’: het herhaaldelijk blootstellen van mensen aan gewelddadige gebeurtenissen zorgt ervoor dat ze er steeds minder gevoelig voor worden. Dit geldt ook voor geweld in de media. Mensen raken gevoelloos voor geweld als ze het in het echt meemaken doordat ze het al op de televisie hebben gezien. Deze reactie van gevoelloosheid is een psychologische reactie van mensen; ze willen zichzelf beschermen. Het zorgt ervoor dat mensen onverschilliger tegenover slachtoffers van geweld staan, wat overduidelijk een aspect is van de samenleving van tegenwoordig.
Er zijn minstens vijf redenen waarom agressie in de media echte agressie oproept: verminderen van aangeleerde inhibitie, imitatie, bewustwording van agressieve gevoelens, numbing effect en angst.
Agressie verminderen kan door straffen (lastig), catharsis (tegendeel is bewezen), onder controle houden door middel van active enabling, onder controle houden door middel van een excuus van de ander, vergroten van empathie en door de cyclus van afwijzing-woede te verstoren.
Vooroordelen zijn vijandige of negatieve attitudes jegens mensen in een bepaalde groep, puur en alleen omdat ze tot die groep behoren. Attitudes bestaan uit drie componenten: een cognitieve (stereotypen), affectieve (emoties) en gedragscomponent (discriminatie).
Een stereotype is een generalisatie over een groep mensen waarbij bepaalde eigenschappen toegekend worden aan alle leden van de groep (er wordt geen rekening gehouden met de individuele variatie). Een stereotype bestaat dus uit gedachten, toewijzing van eigenschappen aan personen binnen een groep, zonder daar een positief of negatief affect aan te verbinden. Stereotyperen doen we allemaal, het is namelijk een makkelijke manier om de wereld waar te nemen, het is een schema. Daarnaast bestaan er ook positieve stereotypen: 80% van de NBA-spelers zijn zwarte mensen terwijl slechts 13% van de Amerikaanse populatie zwart is (stereotype “white men can’t jump – black men can jump”). Stereotypen kunnen echter ook vergaande gevolgen hebben, onder andere door middel van de zelfvervullende voorspellingen (bijvoorbeeld: meisjes zijn minder goed in wiskunde). Toch hebben stereotypen over het algemeen minder negatieve gevolgen dan vooroordelen omdat ze geen gevoelselement bevatten en vaak makkelijker veranderd kunnen worden. Helaas monden stereotypes ook vaak uit in vooroordelen.
Als er eenmaal een vooroordeel is, is dit lastig te veranderen. Vooral het affectieve/emotionele aspect van de attitude maakt het moeilijk om te discussiëren met een bevooroordeeld persoon: logische argumenten zijn dan niet meer effectief en irriteren vaak de bevooroordeelde. Het enige wat bereikt kan worden is dat de expliciete, bewuste vooroordelen verminderd worden, maar de impliciete (automatische en onbedoelde) attitudes zullen altijd aanwezig zijn.
Als laatste is er nog de gedragscomponent, dit zich uit in discriminatie: onrechtvaardige negatieve of gewelddadige actie naar mensen in een bepaalde groep, alleen om de simpele reden dat die mensen tot die groep behoren. Dit kan gemeten worden in sociale afstand of de weerstand die iemand biedt om niet te dichtbij een andere groep te komen. Microagressie houdt in dat er kleine beledigingen worden gemaakt. Discriminatie is gebaseerd op stereotypen en vooroordelen; als je verwacht dat iemand van een bepaald ras gewelddadiger is, zul je eerder een verdedigende of aanvallende positie innemen. Vrouwen worden helaas ook nog steeds gediscrimineerd, wat te zien is aan dat er nog steeds weinig vrouwen op hoge posities zitten en ze nog steeds minder betaald krijgen dan mannen. Wanneer mensen gestrest zijn, boos, laag zelfvertrouwen hebben, niet in complete controle staan van hun bewuste reacties, reageren mensen vaak agressiever en vijandiger tegenover mensen die bij stereotypes passen dan tegen mensen binnen hun eigen in-group.
Tegenwoordig worden vooroordelen minder geaccepteerd, maar dat betekent niet dat er ook minder vooroordelen zijn. Dit wordt het moderne racisme genoemd: mensen hebben geleerd om hun vooroordelen te verbergen om te voorkomen dat ze worden uitgemaakt voor racist, maar van binnen behouden ze hun vooroordelen. In het meten van racisme wordt daarom onderscheid gemaakt tussen expliciete en impliciete vooroordelen. Een manier om impliciete attitudes te meten kan door de bogus pipeline: participanten worden aan een machine gekoppeld en er werd gezegd dat het een leugendetector was. Deze machine deed echter niks en toch lieten mensen meer vooroordelen zien, wanneer ze dachten aan de machine gekoppeld te zijn. Daarnaast kan er ook gebruik gemaakt worden van de Implicit Association Test (IAT): het draait hier om de snelheid waarmee mensen een gezicht met een positieve of negatieve stimulus koppelen, zoals een gezicht van een donker iemand met een negatief woord. Wanneer mensen sneller reageren op zo'n koppeling, toont dit een vooroordeel aan. Dit is voornamelijk zo bij blanke gezichten en positieve woorden bijvoorbeeld. Ook kan er gekeken worden naar reacties op iedentieke CV's met een andere achtergrond.
We maken gebruik van mentale ‘shortcuts’ om de wereld om ons heen te begrijpen. Zo maken we groepen middels sociale categorisatie en creëren we zo een in-group (wij-groep) en een out-group (zij-groep) naar aanleiding van de in-group bias. Sociale identiteit houdt namelijk in dat we onszelf als deel zien van een groep en ons hiermee identificeren. Om onze eigenwaarde te behouden zien we onze eigen groep als beter, en dit is de basis voor onderscheid en vooroordelen tussen groepen. Ethnocentrisme is hier een speciale vorm van, namelijk het beter vinden van je eigen groep op basis van ethnische identiteit, natie of religie. Daarnaast is het moeilijk om de gedachten te veranderen van mensen die sterk bevooroordeeld zijn vanwege de sterke hardnekkige affectieve component. Ook beïnvloeden vooroordelen stereotypen en hoe we de wereld zien: we zien namelijk sneller dingen die onze mening ondersteunen dan dingen die dit tegenspreken. ‘Out-group’ homogeniteit: individuen in de out-groep worden gezien als meer hetzelfde (homogener) dan dat ze werkelijk zijn.
Vroeger dacht men dat vooroordelen op te lossen waren door voldoende informatie op een effectieve manier te verstrekken, maar dat heeft niet zoveel effect. Vervolgens hoopten psychologen dat met het einde van de segregatie ook een einde zou komen aan de vooroordelen, omdat de groepen dan met elkaar in contact zouden komen. Volgens de contacthypothese zijn er echter voorwaarden waaraan dat contact moet voldoen. Volgens Allpart (1954) kan contact alleen de vooroordelen verminderen als er aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan: gelijke status, specifiek doel en normen. Daarnaast dragen de volgende zes condities bij aan het verminderen van vooroordelen volgens Sherif (1961): gelijke status, gelijk doel, onderlinge onafhankelijkheid, informele omgeving, interactie met de out-group en verandering van sociale normen.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1929 |
Add new contribution