Materieel Strafrecht - UL - Eindtentamen 2015


Vragen

Casus: Creatieve Kunstvernietiging

Op 12 mei 2015 om 1.00 uur besluit Edvard Hals dat het tijd is zijn kroeg - kroeg De Waterlelies aan de Monetlaan 14 te Dordrecht - te sluiten. De enige die op dat moment nog aan de bar zit, is Vincent van Rijn, één van de stamgasten van De Waterlelies die geregeld blijft om Edvard te helpen met het afsluiten van de kroeg. Terwijl Edvard achter de bar glazen een het spoelen is, stormen twee mannen met bivakmutsen de kroeg binnen. Ze roepen: "Geld, geld, geef me nu al je geld". Eén van de mannen heeft een pistool in zijn hand, de andere een mes. De man met het pistool loopt op Vincent af en zet het pistool tegen diens hoofd. Vincent verweert zich en raakt in een gevecht met de gewapende overvaller. Er vallen een paar stevige vuiststoten. De overvaller met het mes loopt dreigend naar Edvard toe.

Over wat er daarna is gebeurd, verklaart Edvard in zijn aangifte het volgende:

"Ik heb toen van onder de bar een busje traangas gepakt, dat ik daar al een tijd bewaar voor lastige situaties. Tot deze geëscaleerde nacht heb ik het gelukkig nog nooit hoeven gebruiken. Daar heb ik toen mee gespoten. Ik heb eerst in richting de man met het mes gespoten en toen naar de man met het neppistool - dat was trouwens overduidelijk van plastic. Toen renden ze wel jankend de kroeg uit. Helaas hebben ze wel het geld van Vincent en de hele omzet van die avond uit de kassa te pakken gekregen."

Het dossier inzake de overval op Kroeg de Waterlelies bevat ook een getuigenverklaring van getuige Munch. Hij verklaart als volgt:

"In de nacht van 11 op 12 mei 2015 omstreeks een uur of half 1 stond ik voor mijn deur, ik had net de hond uitgelaten, schuin tegenover de ingang van Kroeg de Waterlelies. Uit de richting van de Rembrandtstraat zag ik twee mensen aan komen lopen. Ze stopten valk bij me in de buurt onder een lantaarnpaal. Ze droegen beiden een bivakmuts. Ik zag vanaf de Hoogvliet een derde man op een racefiets aan komen rijden. Hij stond kort stil bij de twee andere mannen onder de lantaarnpaal om wat tegen hen te zeggen. Daarna reed hij er weer vandoor. Ik hoorde de twee mannen onder de lantaarnpaal overleggen. Een van de twee, die een op een pistool gelijkend voorwerp in zijn hand leek te hebben zei dat hij het wilde doen. Hij nam duidelijk het roer in handen. Ik ben toen mijn huis ingelopen om mijn telefoon te pakken en 112 te bellen. Toen ik ongeveer een halve minuut later terugkwam, zag ik de man op de fiets voor de kroeg rondjes rijden."

Door het optreden van kroegbaas Hals worden de overvallers weer de straat op gewerkt. De door de buren gealarmeerde politie doorzoekt vervolgens de omgeving rondom de kroeg op zoek naar mogelijke betrokkenen en pakt in een nabijgelegen speeltuintje twee mannen op. Het gaat om Pablo Matisse en Rafael Rubens. De mannen hebben bivakmutsen bij zich en voldoen aan de beschrijving zoals opgegeven door Hals, Van Rijn en Munch. Mede dankzij het telefoontje van getuige Munch wordt ook een derde verdachte aangehouden: Leonardo Kandinsky. Op basis van een signalement wordt hij wordt aangehouden voor de ingang van zijn woning, een vrijstaand huis op vijftien minuten lopen van kroeg De Waterlelies, terwijl hij in het bezit is van een bivakmuts. Opvallend is dat Kandinsky bij zijn aanhouding met een zeer pijnlijk gezicht naar zijn rug grijpt.

Matisse en Kandinsky beroepen zich tijdens hun verhoor op hun zwijgrecht.

Rubens legt wel verklaringen af. Zo verklaart hij onder meer:

"Ik ben op 11 mei 's avonds om een uurtje of elf naar het huis van Kandinsky gegaan. Ik ken hem niet heel goed, maar een vriend van me had gezegd dat het bij Kandinsky altijd wel leuk was en dat hij vrijgevig was met zijn wiet (marihuana) en zijn drank. Naast Kandinsky was ook Matisse in het huis aanwezig. Kandinsky was in gesprek met Matisse. Op een gegeven moment werd het mij duidelijk dat zij de kroeg naast de Hoogvliet aan de Monetlaan wilden gaan beroven. Toen was het dus duidelijk dat ik wel mee moest gaan, omdat ik nu ook van de plannen wist.

Matisse zei me dat ik mijn enige taak was de boel in de gaten houden. Ter voorbereiding - als je het al zo kan noemen - heb ik in het huis nog iets van mijn haar afgeknipt, mijn pony, om zo dan wat meer onherkenbaar te worden. Ik weet niet waarom Kandinsky dit wilde doen. Ik weet wel dat Matisse geld nodig had.

Matisse en ik gingen vervolgens naar buiten. Daar stonden we bij een racefiets van Kandinsky die ik mee moest nemen. Kandinsky zei via de intercom dat hij er zo aan zou komen. Matisse en ik zijn lopend richting de Monetlaan gegaan. Ik had eigenlijk in het huis de beslissing genomen dat ik hier niet aan mee wilde doen. Ik hoorde Matisse zeggen dat hier de straat was en op dat moment zag ik de Hoogvliet. Ik vroeg aan Matisse of er dan wel een weg was om weg te kunnen te vluchten. Kandinsky was er inmiddels ook bij. Ik had in het begin de opdracht gekregen om de deur in de gaten te houden. Ik vond het helemaal niets en stond er met knikkende knieën. Toen we daar waren, werd besloten dat ik eerst langs het raam moest fietsen. Ik heb dat gedaan en ik heb gezegd dat er een paar gasten binnen zaten. Ik heb dit eigenlijk niet gezien, maar ik verzon dat, in de hoop dat ze het dan niet zouden doen. Ik ben toen naar de hoek gereden. Ik maakte me druk en ben teruggegaan en zag ze niet meer. Ik denk dat ze toen dus binnen waren. Ik zag later dat Matisse naar buiten kwam rennen. Ik ben achter Matisse aangegaan op mijn fiets. Ik had eigenlijk gewoon niet terug moeten gaan. Kandinsky heb ik niet meer gezien."

Vraag 1

De officier in justitie besluit Rubens te vervolgen voor het door twee of meer verenigde personen plegen (dat wil zeggen: medeplegen) van diefstal met geweld (art. 312 lid 2 sub 2 Sr). Beargumenteer of deze vervolging naar geldend recht kans van slagen zal hebben.

Vervolg casus

Na zijn raadsman te hebben geraadpleegd, past Rubens zijn hierboven weergegeven verklaring een beetje aan. Volgens hem was hij weliswaar vrijwillig bij Kandinsky op bezoek gegaan op die bewuste avond, maar had hij in het huis van Kandinsky - toen hem duidelijk werd wat het plan voor de nacht was - geprobeerd om zich aan de gebeurtenissen te onttrekken. Hij wilde namelijk helemaal niet meedoen. Voorafgaand aan de overval zou Matisse hem in het huis het mes en het pistool hebben laten zien. Hij zou vervolgens tegen Rubens hebben gezegd: "Waag het eens om opeens stiekem weg te zijn." Hij zou daarbij een snijdende beweging met het mes in de richting van de hals van Rubens hebben gemaakt. Onder invloed van een aanzienlijke hoeveelheid genuttigde alcohol, cocaïne en cannabis zou hij niet alleen niet goed in staat zijn geweest om goed voor zichzelf op te komen, ook was hij in een dusdanige drugs-psychose geraakt dat hij de druk die door Matisse op hem was uitgeoefend als zeer dreigend en angstig heeft ervaren. Door de aanwezigheid van wapens zou Rubens helemaal van streek zijn geraakt en maar hebben gedaan wat er tegen hem werd gezegd.

De politie heeft vastgesteld dat het wapen dat bij de overval is gebruikt een plastic blauw nep-wapen is. Zij constateren dat het voor een leek duidelijk moet zijn geweest dat het wapen niet echt is.

Vraag 2a

Beargumenteer wat in het licht van de verklaring van Rubens de meest voor de hand liggende strafuitsluitingsgrond is die de raadsman van Rubens ter terechtzitting als verweer zal aanvoeren en licht toe in hoeverre dit verweer kans van slagen heeft. Motiveer uw antwoord.

Vraag 2b

Stel dat de rechter de onder a. aangevoerde strafuitsluitingsgrond aanvaardt, welke einduitspraak zal er dan moeten volgen? Motiveer uw antwoord.

Vervolg casus

Stamgast Vincent van Rijn heeft bij het gevecht met de twee overvallers in kroeg De Waterlelies een paar stevige klappen gehad, maar hij heeft ook een aantal flinke stoten uitgedeeld. Tijdens het gevecht met de overvaller die het pistool in zijn hand had (naar later bleek: Kandinsky), heeft Van Rijn naar eigen zeggen een aantal "vechtsporttrucjes" toegepast. Zo heeft hij de overvaller hard onderin zijn rug getrapt, ter hoogte van zijn lendenen en daarmee precies op de plek waar de ruggenmergzenuwen zich bevinden die de beenspierfunctie 'aansturen'. Van Rijn verklaart daarover dat hij op die manier wilde voorkomen dat Kandinsky zich uit de voeten zou maken. "De meeste mensen gaan bij een trap op die plek direct pla top de vloer", aldus Van Rijn. Tijdens het gevecht droeg Van Rijn rugbyschoenen met ijzeren noppen.

Tijdens zijn periode in voorlopige hechtenis krijgt Kandinsky last van 'uitvalsverschijnselen'. Dat wil zeggen dat hij zo nu en dan de spierfunctie in zijn benen kwijt raakt en niet meer kan bewegen. Na een bezoek op 19 mei 2015 aan de gevangenisarts keert hij gerustgesteld en in het bezit van pijnstillende medicijnen voor een hernia terug naar zijn cel. In de ochtend van 22 mei roept Kandinsky in paniek de gevangenisbewaarders. Hij is wakker geworden en kan zijn benen helemaal niet meer bewegen en heeft - anders dan in eerdere gevallen - ook niet het idee dat het gevoel gaat terugkomen.

In het ziekenhuis wordt vastgesteld dat Kandinsky te lang heeft rondgelopen met "door kracht verschoven en deels verbrijzelde lage ruggenwervels, als gevolg waarvan de ruggenmergzenuwen op die plek langzaam zijn afgescheurd." Kandinsky zal voor altijd in een rolstoel terecht komen. De arts in het ziekenhuis stelt geen redelijk handelend arts dit over het hoofd kan zien en vindt het 'onbegrijpelijk' dat Kandinsky door de gevangenisarts met hernia-medicatie is weggestuurd. Als hij tijdig de juiste behandeling zou hebben gehad, dan zou het zwaar lichamelijk letsel niet zijn opgetreden.

Vraag 3

Van Rijn wordt vervolgd voor mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbende (art. 300 lid 2 Sr). De raadsman van Van Rijn voert aan dat er onvoldoende causaal verband bestaat tussen het handelen van zijn cliënt en het bij Kandinsky ingetreden gevolg. In het bijzonder wijst hij hierbij op het handelen van de gevangenisarts. Zal naar geldend recht het causaal verband vastgesteld kunnen worden? Motiveer uw antwoord.

Vervolg casus

Rubens wordt in afwachting van de behandeling van de zaak ter terechtzitting op vrije voeten gesteld. Dit is echter niet van lange duur. Daags na zijn vrijlating wordt Rubens door de politie in de kraag gevat naar aanleiding van verschillende meldingen over een man die in staat van kennelijke dronkenschap over de weg zou lopen in een woonwijk in Dordrecht. De politie treft Rubens slapend aan in een tuin, die later de tuin van Matisse blijkt te zijn. In zijn linkerhand heeft Rubens een deels zwartgeblakerde en licht rokende aansteeklont en in zijn rechterhand een lege aansteker. Bij nader onderzoek rondom het huis ruikt de politie een sterke petroleumgeur rondom de tegen het huis aangebouwde schuur en wordt een vloeistof op de grond en op het hout van de schuur waargenomen. In de buurt van de woning vindt de politie in de bosjes een rugzak en twee lege jerrycans die eveneens naar benzine ruiken.

De monsters die van de aangetroffen vloeistof zijn genomen, worden naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) gestuurd. Het NFI concludeert het volgende: "De aangetroffen vloeistof is Octaan (C8H18), in de volksmond beter bekend als benzine".

Wanneer hij zijn roes in de cel heeft uitgeslapen, wordt Rubens voorgeleid aan de hulpofficier. Hij verklaart daar slechts: "Laten we het er maar op houden dat Matisse blij moet zijn dat ik in slaap gevallen ben."

Vraag 4a

De officier van Justitie besluit Rubens te vervolgen voor poging tot brandstichting (art. 157 sub 1 jo. art. 45 Sr). Geef aan of deze vervolging naar geldend recht kans van slagen heeft.

Vraag 4b

Rubens geeft ter terechtzitting aan dat hij in eerste instantie misschien wel het plan had opgevat "om Matisse het eens betaald te zetten voor alle ellende die hij hem had toegebracht", maar dat hij er na het drinken van zeven bier nog eens over had nagedacht en tot de conclusie was gekomen dat het toch niet zo'n strak plan was. Hij bleef immers liever uit de nor. Na die beslissing was hij even gaan liggen om bij te komen van de inspanning.

Geef aan op welk leerstuk Rubens zich hier lijkt te beroepen en geef aan of het verweer van Rubens naar geldend recht kans van slagen heeft. Motiveer uw antwoord.

Antwoordindicatie

Vraag 1

Inleiding

In deze casus staat het leerstuk medeplegen centraal. Om vast te stellen of sprake is van medeplegen, dient de accessoriteit te worden vastgesteld en dient te worden onderzocht of sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.

Toepassing

Vereiste 1: accessoriteit

Norm: Is sprake van accessoriteit (sprake van een strafbaar feit)? Feitelijke toets: medeplegen van diefstal met geweld (art 312 lid 2 sub 2 Sr).

Vereiste 2: nauwe en bewuste samenwerking

Nauwe samenwerking

Norm: overzichtsarrest HR Medeplegen (2014): is sprake van een intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht (ofwel: een substantiële bijdrage)? De klassieke invullingen (gemeenschappelijke uitvoering, inwisselbaarheid rollen, baas achter schermen) kunnen een rol spelen; de gezichtspunten uit het overzichtsarrest van de HR zijn echter van groter belang (intensiteit, onderlinge taakverdeling, grootte + belang rol, aanwezigheid belangrijke momenten, niet-distantiëren - geen zelfstandige betekenis -, geringe rol tijdens uitvoering vereist compensatie in voorbereiding).

Feitelijke toets: Rubens bijdrage is - gezien de gezichtspunten uit het overzichtsarrest van de HR - van onvoldoende gewicht om te spreken van nauwe samenwerking. Wel krijgt hij de opdracht om de boel in de gaten te houden (onderlinge taakverdeling), checkt vooraf de kroeg (uitvoering) en fietst rondjes terwijl de anderen de overval plegen (niet-distantiëren). Echter: zijn rol is over het algemeen vrij klein (grootte + belang rol), hij is niet aanwezig bij de overval in de kroeg zelf (lage intensiteit rol, niet aanwezig cruciale momenten) en heeft nauwelijks een rol in de voorbereiding (waardoor zijn geringe rol tijdens uitvoering niet wordt gecompenseerd). Geconcludeerd kan worden dat Rubens’ bijdrage niet van voldoende gewicht is om te spreken van nauwe samenwerking.

Bewuste samenwerking

Norm: dubbel opzet vereist (opzet op de samenwerking en opzet op het gronddelict).

  • Opzet op de samenwerking
    Norm: Om vast te stellen of sprake is van opzet op de samenwerking is voorwaardelijk opzet voldoende. De opzet op de samenwerking kan overigens worden verondersteld, indien een nauwe samenwerking is vastgesteld (dit is echter in casu niet het geval).

    Feitelijke toets: geen sprake is van nauwe samenwerking, echter kan wel worden gesproken van voorwaardelijk opzet op de samenwerking.

    De handelingen van Rubens (kortstondig overleg thuis, checken van de kroeg, rondjes fietsen voor de kroeg) maken - naar algemene ervaringsregels - dat sprake is van een aanmerkelijke kans op het gevolg (de samenwerking). Van deze kans was Rubens zich bewust (hij verklaart op de hoogte te zijn van de samenwerking) en hij heeft deze kans aanvaardt (door daadwerkelijk zijn taak uit te voeren). Dat hij verklaart eigenlijk niet mee te willen werken, is als contra-indicatie onvoldoende om niet te spreken van voorwaardelijk opzet op de samenwerking.

  • Opzet op het gronddelict
    Norm: Om vast te stellen of hiervan sprake is dient te worden gekeken naar het opzetvereiste in het gronddelict. Diefstal met geweld (art 312 lid 2 sub 2 Sr) vereist oogmerk op de wederrechtelijke toe-eigening. In ieder geval dient dus te worden vastgesteld of sprake is van zuiver opzet (willen en weten) bij Rubens ten aanzien van de wederrechtelijke toe-eigening.
    Feitelijke toets: Verdachte Rubens heeft geen zuiver opzet op de wederrechtelijke toe- eigening. Gelet op zijn verklaring (hij wilde niet meedoen, hij probeerde Matisse en Kandinsky 'tegen te houden' door te zeggen dat een paar gasten binnen waren), kan niet worden gezegd dat sprake is van 'willens en wetens' handelen.

Conclusie

De primaire vervolging van medeplegen van diefstal met geweld heeft geen kans van slagen: niet wordt voldaan aan het vereiste van nauwe en bewuste samenwerking.

Vraag 2a

De meest voor de hand liggen strafuitsluitingsgrond is in dit geval de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht, 40 Sr.

Van psychische overmacht is sprake indien aannemelijk is geworden dat verdachte heeft gehandeld naar aanleiding van/ in reactie op een van buiten komende druk waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden.

Uit het verweer van Rubens kan worden afgeleid dat hij stelt onder druk te zijn gezet door Matisse en daarom het delict heeft gepleegd.

Om te kijken of Rubens zich met succes op deze schulduitsluitingsgrond zou kunnen beroepen moeten de volgende vragen beantwoord worden:

1. Was er sprake van een van buiten komende druk?

Rubens verklaart dat Matisse hem in het huis een mes en een pistool zou hebben getoond waarna hij tegen Rubens gezegd zou hebben " Waag het eens om opeens stiekem weg te zijn." Hij zou daarbij een snijdende beweging met het mes in de richting van de hals van Rubens hebben gemaakt. Dit zou inderdaad gezien kunnen worden als een externe druk. Het feit dat het pistool nep was en - zoals de politie constateerde - dit voor een ieder te zien zou moeten zijn geweest, doet daaraan - gelet op de overige feiten en omstandigheden - niet af. (3 punten)

2. Kon en behoefde Rubens aan die druk redelijkerwijs geen weerstand te bieden?

Dit is de toets van de subsidiariteit en proportionaliteit. De vraag dus of er voor Rubens de mogelijkheid was om zich aan de situatie te onttrekken of om een andere keuze te maken. Gelet op de tijd tussen de interactie in het huis en de diefstal in de kroeg had Rubens zich mogelijkerwijze aan de situatie kunnen onttrekken door weg te gaan. Daarbij is van belang dat hij - anders dan Matisse en Kandinsky - op de fiets was. Het is redelijk om aan te nemen dat Rubens zich op weg van het huis naar de kroeg op de fiets uit de voeten had kunnen maken en mogelijk zelfs de politie kunnen inlichten. Met betrekking tot de eis van proportionaliteit kan weliswaar worden gesteld dat Rubens flink onder druk is gezet met een mes en een nep vuurwapen en dat zulks niet zonder meer in gelijke verhouding staat tot een diefstal in een kroeg.

Maar gelet op de omstandigheid dat het ging om diefstal met geweld, een zwaardere variant van diefstal, is van een dergelijke ongelijkeverhouding geen sprake. Het had op de weg van Rubens gelegen om zich tegen de druk te verzetten en geen bijdrage te leveren aan de overval. Echter, Rubens bevond zich in een drugspsychose en kon niet voldoen aan de eisen die aan een normaal mens worden gesteld.

3. Voor zover van toepassing: spelen culpa in causa en de Garantenstellung een rol?

Het niet weerstand kunnen bieden aan de externe druk door Rubens heeft Rubens echter aan zichzelf te danken. Als gevolg van een aanzienlijke hoeveelheid door hem genuttigde alcoholische drank, cocaïne en cannabis is Rubens in een dusdanige drugs-psychose geraakt dat hij de druk die door Matisse op hem was uitgeoefend als zeer dreigend en angstig heeft ervaren. Aangezien Rubens zichzelf in deze mentale toestand heeft gebracht waarin hij geen weerstand kon bieden is er sprake van culpa in causa. Dat betekent dat, ook al dacht hij wellicht dat er geen andere optie was dan deel te nemen aan de door Matisse bedachte overval, hij het aan zichzelf te wijten heeft dat hij geen andere optie voor ogen meende te zien en dacht geen weerstand te kunnen bieden.

Conclusie: Rubens zal zich niet met succes op psychische overmacht kunnen beroepen nu hij zelf heeft bijgedragen aan het creëren van een situatie - of beter gezegd een mentale toestand - waarin hij dacht geen weerstand te kunnen bieden tegen een van buiten komende druk waar dat wel van hem verwacht mocht worden.

In bepaalde gevallen zijn, afhankelijk van de kwaliteit van het antwoord, punten toegekend aan antwoorden waarin noodtoestand werd uitgewerkt. Voor noodweer/noodweerexces en AVAS zijn geen punten toegekend, nu de casus geen enkel aanknopingspunt biedt voor een dergelijk verweer.

Vraag 2b

Rubens wordt vervolgd voor art. 312 lid 2 sub 2 Sr, diefstal met geweld in vereniging. Mede vanwege het vereiste oogmerk is dat een doleus delict. Schuld is bij dit delict een element.

Een succesvol beroep op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht zal dan ook het element schuld - de verwijtbaarheid van de dader - aantasten (art. 350 Sv, derde vraag).

Conform artikel 352 lid 2 Sv zal de einduitspraak ontslag van alle rechtsvervolging moeten volgen.

Vraag 3

De huidige causaliteitsleer, de leer van de redelijke toerekening, werd in het Letale longembolie-arrest door de Hoge Raad geïntroduceerd (NJ 1979, 60). In deze leer is het de vraag of het ten laste gelegde redelijkerwijze aan de gedraging van de verdachte is toe te rekenen

Voor de invulling van de leer van de redelijke toerekening dienen de oudere causaliteitsleren als hulpmiddel, waarbij voor de condicio sine qua non-leer een bijzondere rol is weggelegd. Uit het Groninger HIV-arrest (NJ 2012, 301, r.o. 2.4.1) blijkt namelijk dat een condicio sine qua non-verband als ondergrens van het causaal verband fungeert (De Hullu 2012, p. 180). In deze leer is het de vraag of de gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een onmisbare of noodzakelijke factor is geweest voor het intreden van het gevolg. Er is immers geen juridische causaliteit wanneer aannemelijk zou zijn dat het gevolg ook zónder het gedrag van de verdachte zou zijn ingetreden

In de onderhavige casus is er een condicio sine qua non-verband tussen de gedraging van de verdachte Vincent van Rijn, bestaande uit het met geschoeide voet met kracht trappen in de onderrug van het slachtoffer, en het ingetreden gevolg, het zwaar lichamelijk letsel, bestaande uit verbrijzelde ruggenwervels en daardoor afgescheurde ruggenmergzenuwen van het slachtoffer. Als Van Rijn het slachtoffer niet in de onderrug had getrapt, hadden de ruggenwervels van het slachtoffer niet verbrijzeld geraakt en hadden daardoor geen ruggenmergzenuwen afgescheurd en was aldus geen zwaar lichamelijk letsel ontstaan. De gedraging van de verdachte Van Rijn is dus een onmisbare of noodzakelijke factor voor het intreden van het ten laste gelegde gevolg (3 punten).

De causa proxima-theorie kiest de naaste, meest dichtstbij zijnde oorzaak als juridisch relevante oorzaak. In de onderhavige casus lijkt de gedraging van de gevangenisarts de meest naaste, dichtstbij zijnde oorzaak voor het intreden van het gevolg te zijn. Volgens de arts in het ziekenhuis heeft de gevangenisarts immers verzuimd het slachtoffer tijdig een juiste behandeling te geven. Zou dit wel zijn gebeurd (en dat mag volgens de ziekenhuisarts in het geval van dit soort letsels van ieder redelijk handelend arts worden verwacht) dan zou het zwaar lichamelijk letsel niet zijn opgetreden,

In de leer van de voorzienbaarheid gaat het om de vraag of een objectieve gemiddelde derde op basis van alle bekend geworden omstandigheden het gevolg van de ten laste gelegde gedraging naar algemene ervaringsregels redelijkerwijze zou kunnen hebben voorzien. Uit het Etalageruit-arrest (NJ 1970, 144) kan worden afgeleid dat de Hoge Raad voor deze objectieve variant van de voorzienbaarheidsleer kiest (De Hullu 2012, p. 175-176). Van voorzienbaarheid is in de onderhavige casus sprake. Verdachte Van Rijn past naar eigen zeggen een 'vechtsporttrucje' toe door het slachtoffer met kracht in de onderrug te trappen. De meeste mensen gaan bij een trap op die plek op het lichaam direct tegen de grond, verklaart hij. Bovendien draagt hij rugbyschoenen met ijzeren noppen. Het zal voor een objectieve gemiddelde derde, en dus ook voor verdachte Van Rijn, naar algemene ervaringsregels voorzienbaar zijn dat, wanneer een slachtoffer met schoenen met ijzeren noppen met kracht in de onderrug wordt getrapt, zwaar lichamelijk letsel, zoals het scheuren van ruggenwervels en het daardoor scheuren van ruggenmergzenuwen, zal kunnen optreden,

Keert men dan terug naar de leer van de redelijke toerekening (het is immers deze leer die thans aan de hand van de oudere causaliteitsleren wordt ingevuld), dan is het de vraag welke indicaties de oudere causaliteitsleren geven met betrekking tot de vraag of het ten laste gelegde gevolg redelijkerwijze aan de gedraging van de verdachte kan worden toegerekend. De gedraging van verdachte Van Rijn is onmisbaar voor het intreden van het ten laste gelegde gevolg. Ook was dit gevolg voorzienbaar. De gedraging van verdachte Van Rijn was echter niet de laatste, meest dichtstbij zijnde oorzaak voor het intreden van het gevolg. Dat was immers de gedraging van de gevangenisarts. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de raadsman van Van Rijn wijst op de gedraging van de gevangenisarts en zich op het standpunt stelt dat die gedraging aan de redelijke toerekening van het gevolg aan de gedraging van Van Rijn in de weg staat. Is dit standpunt van de raadsman juist? In het Aortaperforatie-arrest (NJ 1981, 534) steekt de verdachte het slachtoffer met een scherp mes met kracht in de buik, waardoor diens maag en aorta worden doorboord. Een arts die het slachtoffer opereert, hecht de perforaties aan de voor- en achterzijde van de maag, maar ziet de twee kleine perforaties van de aorta over het hoofd. Het slachtoffer komt uiteindelijk te overlijden door sterk inwendig bloedverlies uit de twee kleine openingen in de aorta. Uit het oordeel van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat het verzuim aan de zijde van de arts niet snel aan de redelijkheid van de toerekening van het gevolg aan de gedraging van de verdachte in de weg staat. Zolang de toerekening maar redelijk blijft, staan medeveroorzaking door anderen en complicaties door bijvoorbeeld latere bijkomende oorzaken niet snel aan redelijke toerekening in de weg (De Hullu 2012, p. 176-178). Met een verwijzing naar het Aortaperforatie-arrest kan hier worden gesteld dat het verzuim van de gevangenisarts om het slachtoffer een tijdige, juiste behandeling te geven, niet in de weg staat aan de redelijkheid van de toerekening van het gevolg aan de gedraging van verdachte Van Rijn, mede gelet op de positieve indicaties die de hiervoor getoetste causaliteitsleren geven met betrekking tot de vraag naar de redelijkheid van de toerekening. Het verweer van de raadsman kan aldus worden verworpen.

Concluderend kan gesteld worden dat er een causaal verband vastgesteld kan worden tussen de gedraging van Van Rijn en het letsel van het slachtoffer.

Vraag 4a

Poging tot misdrijf is strafbaar op grond van art. 45 Sr . Hieruit volgen 3 voorwaarden:

1. Misdrijf

2. Voornemen

3. Begin van uitvoering

Ad. 1

De misdrijven staan opgenomen in Boek 2 van het WvSr . De OvJ besluit te vervolgen voor art. 157 Sr, en dat staat opgenomen in Boek 2. Poging tot dat delict is dus strafbaar.

Ad. 2

Het voor poging vereiste voornemen kan gelijkgesteld worden met het opzet in het delict waartoegepoogd wordt (1 punt). Art. 157 Sr bevat de 'gewone' opzetgradatie, waarbij dat opzet gericht moet zijn op de brandstichting. Gelet op de feiten, en de korte verklaring van Rubens, kan zuiver opzet(i.d.z.v. een puur willen en weten) op de brandstichting waarschijnlijk bewezen worden (1 punt voor 'starten' met zuiver opzet). Verdachte is immers min of meer op heterdaad betrapt, met een rokende aansteeklont in handen, en verklaart bovendien belastend dat de bewoner 'blij moet zijn' dat hij in slaap gevallen is (2 punten, kunnen ook verdiend worden met voorw. opzet).

Voorwaardelijk opzet volstaat evenwel ook. In dat geval moeten de drie elementen daarvan bewezen

worden:

  • Aanmerkelijke kans op het gevolg (brandstichting). De kans is naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten dat er brand gesticht zou worden, en het gevolg dus zou intreden gelet op de volgende feiten:

    • Er is brandstof, namelijk benzine, aangetroffen op de grond van en het hout van de schuur die tegen het huis is aangebouwd.

    • In de hand van Rubens is iets aangetroffen dat zeer geschikt is om die benzine te laten ontvlammen, namelijk een aansteeklont die smeult of in elk geval gesmeuld heeft.

  • Bewustzijn van die aanmerkelijke kans. Uit de verklaring van Rubens blijkt zijn bewustzijn van die kans, en daarnaast zou een objectieve derde zich er zonder twijfel bewust van zijn.

  • Het aanvaarden van de aanmerkelijke kans (waarvan hij zich bewust was). Ook hiervan is sprake, gelet op zijn onheilspellende verklaring. Anders kan in elk geval gezegd worden dat hij de kans op brand op de koop toe heeft genomen gelet op de wijze waarop het plaats delict is aangetroffen.

Ad. 3

Heeft het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering geopenbaard? Sinds het Cito-arrest (1 punt) (HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52) is het heersende criterium hiervoor dat 'de handeling naar uiterlijke verschijningsvorm is gericht op de voltooiing van het delict' (1 punt). Dit kan ingevuld worden a.d.h.v. het criterium van de gemiddelde rechtsgenoot/derde (1 punt). Een gemiddelde derde zou indien hij iemand in een tuin ziet liggen met een rokende aansteeklont, waarbij de schuur (behorend bij hetzelfde terrein als de tuin) die tegen het huis is aangebouwd besprenkeld is met benzine (en er lege jerrycans waarin benzine heeft gezeten worden aangetroffen in de buurt van die tuin) dit beschouwen als te zijn gericht op voltooiing van brandstichting (2 punten). Om die reden is er in casu sprake van een begin van uitvoering.(1 punt)

Conclusie: De vervolging voor poging tot brandstichting heeft naar geldend recht kans van slagen

Vraag 4b

Rubens beroept zich op vrijwillige terugtred (1 punt), art. 46b Sr.

De poging is niet strafbaar indien het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk. Vereist is dat de verdachte tot 'inkeer' is gekomen, waardoor hij zijn poging heeft gestaakt. (1 punt) Externe omstandigheden mogen aan de niet-voltooiing hebben bijgedragen, zolang dat maar niet in overwegende mate is. De Hullu stelt dat naarmate een poging verder gevorderd is er meer verwacht wordt dan 'inkeer': ook een 'tegengestelde gedraging' is dan vereist voor een succesvol beroep op vrijwillige terugtred.

In casu is de poging van Rubens ver gevorderd: er was alleen nog een vonkje nodig en het delict was voltooid. Aan zijn verklaring dat 'het toch niet zo'n goed plan was' hoeft niet getwijfeld te worden, maar voor een beroep op vrijwillige terugtred was in dit geval meer vereist. De aansteeklont rookte zelfs nog toen de politie hem aantrof, waardoor hij zelfs de kleinste (tegengestelde) handeling – het doven van de aansteeklont - niet verricht heeft.

Conclusie: zijn verweer heeft naar geldend recht geen kans van slagen.

Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Law Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer