Collegeaantekeningen Economie


Hoorcollege 1- Limits, Alternatives, and Choices

 

Economie gaat over wat mensen willen en over de middelen om deze wensen te bevredigen. De maatschappij heeft de middelen om te voorzien in goederen en diensten die onze behoeftes te bevredigen. Onze economische wil overschrijdt echter ver de productiecapaciteit van onze beperkte middelen, hierdoor zijn goederen en diensten schaars. Goederen en diensten zijn dus schaars wanneer de samenleving beperkte middelen heeft en daardoor niet in alle goederen en diensten kan voorzien die de behoeften van mensen bevredigen.

Economie is de sociale wetenschap die bestudeert hoe mensen, instellingen, en de maatschappij rationale keuzes maakt onder deze omstandigheden van schaarste (scarcity). Dit wordt bestudeerd op zowel micro als macro niveau. Bij het micro niveau wordt er gekeken vanuit het gedrag van het individu, het begint bij de delen. Het bestudeert de individuele besluitvorming, bijvoorbeeld de besluitvorming van een consument, een werknemer of een zakelijke onderneming. Bij macro niveau wordt er gekeken vanuit het totale gedrag, het begint bij het geheel. Wetten van de micro economie gelden niet automatisch voor de macro economie.

Het economische perspectief bestaat uit drie nauw samenhangende elementen: ‘Scarcity and Choice’, ‘Purposeful Behavior’, en ‘Marginalism: Comparing Benefits and Costs’. Het eerste element is ‘Scarcity and Choices’: met schaarse economische middelen worden beperkte goederen en diensten bedoeld. Een goed of dienst is schaars wanneer de middelen waarmee het goed of dienst is geproduceerd, niet meer kan worden gebruikt voor het produceren van een ander goed of een andere dienst. Men moet dus beslissen wat men wil, en waar men vanaf ziet. Centraal hierbij staat het idee van opofferingskosten, dit wil zeggen dat men voor het verkrijgen van het ene goed, af moet zien van het andere goed. De opofferingskosten zijn dus gelijk aan de waarde van het opgeofferde alternatief. Het tweede element is ‘Purposeful Behavior’: de economie gaat ervan uit dat individuen rationeel en in hun eigenbelang handelen. Individuele beslissingen zijn doelgericht (purposeful) en zoeken naar maximalisatie van nut (utility). Consumenten beslissen doelgericht welke goederen en diensten zij kopen, bedrijven beslissen doelgericht wat en hoe zij produceren, en overheden beslissen doelgericht welke diensten zij aanbieden en hoe zij deze financieren. Nut betekent het plezier, geluk of tevredenheid dat wordt verkregen van een goed of dienst. Het derde en laatste element is ‘Marginalism: Comparing Benefits and Costs’: individuen maken rationele beslissingen zodanig dat de marginale opbrengsten groter zijn (of gelijk aan) dan de marginale kosten. In een wereld van schaarste, hangt de beslissing voor het verkrijgen van de marginale opbrengst altijd samen met een aantal specifieke opties inclusief de marginale kosten van het afzien van een iets anders. Marginale analyse is dus de vergelijking van de marginale opbrengsten en de marginale kosten, meestal voor de besluitvorming. Een voorbeeld: je wilt een nieuwe auto kopen, je vind een standaard model, maar je overweegt extra functies. Zolang de marginale opbrengsten (grotere tevredenheid) hoger zijn dan de marginale kosten (extra kosten, voor extra functies), dan zal je deze extra functies toevoegen. Dit is een marginale kosten-baten analyse.

Economische principes zijn uitspraken over economisch gedrag of de economie, die voorspelling van de waarschijnlijke gevolgen van bepaalde acties mogelijk maken. Zij dienen als instrument voor het bepalen van oorzaak en gevolg binnen het economische systeem. Ten eerste vereenvoudigen ze de complexe werkelijkheid (purposeful simplifications). Ten tweede generaliseren ze, ze doen namelijk uitspraken over typische of doorsnee consumenten, werknemers, of zakelijke bedrijven. Ten derde is er sprake van ceteris paribus, dit wil zeggen dat alle variabelen, behalve die worden overwogen, constant blijven. Tot slot zorgen de economische principes ervoor dat de vele modellen grafisch worden uitgedrukt.

Zowel individuen als de maatschappij hebben te maken met economische problemen. Een economisch probleem ontstaat wanneer men genoodzaakt is een keuze te maken omdat wat men wil, de middelen die daarvoor ter beschikking zijn overschrijd. Een individu heeft te maken met een economisch probleem wanneer het inkomen (loon, rente, huur, etc.) beperkt is, men wordt hierdoor gedwongen een keuze te maken bij wat ze wel kopen en waar zij vanaf moeten zien. Dit kan worden weergegeven aan de hand van een budgetlijn. Een budgetlijn toont verschillende combinaties van twee producten die een consument kan kopen met het specifieke inkomen, gezien de prijzen van de producten. Onbeperkte behoeften betekent dat individuen hun marginale kosten en marginale baten evalueren om keuzes te maken die hun tevredenheid maximaliseren. Er zijn twee soorten behoeften: noodzakelijke behoeften, zoals voedsel, kleding, onderdak, gezondheidszorg, en luxe behoeften zoals, sieraden, elektronica, etc. Daarnaast kan ook de maatschappij met een economisch probleem te maken hebben. De economische middelen kunnen schaars zijn, met de economische middelen worden de productiefactoren bedoeld zoals land, kapitaal, arbeid. De beperkte middelen kunnen op verschillende manieren worden gebruikt.

Het model van productiemogelijkheden doet een aantal aannames. De eerste is volledige werkgelegenheid, de economie benut al haar beschikbare middelen. De tweede zijn vaste middelen, de kwantiteit en de kwaliteit van de productie zijn vastgesteld (ceteris paribus). De derde aanname is die van vaste technologie, de methodes die gebruikt worden om de uitvoer te produceren zijn vastgesteld (ceteris paribus). Tot slot zijn goederen te verdelen in twee groepen: consumptiegoederen en kapitaalgoederen.

De budgetlijn van de maatschappij, dus die van de productiemogelijkheden, loopt gebogen. Hier geldt de wet van de stijgende opofferingskosten: wanneer de productie van een goed stijgt, dan stijgen de opofferingskosten van één extra eenheid. Optimale toewijzing bij marginale analyse. De marginale kosten is een stijgende lijn, de marginale baten is een dalende lijn. De optimale uitkomst wordt bereikt wanneer marginale kosten gelijk zijn aan de marginale baten.

De maatschappij ontwikkelt economische systemen om hun economische problemen op te lossen. Een economisch systeem is een bepaalde set van institutionele regelingen en een coördinatiemechanisme voor de productie van goederen en diensten. Er zijn twee algemene economische systemen te onderscheiden: een markt economie (marktsystem), en een centraal geleide economie (command system). Deze twee economische systemen verschillen op twee belangrijke aspecten. Het eerste verschil gaat over de eigenaar van de productiefactoren. Het tweede verschil gaat over de methode die gebruikt wordt om de economische activiteiten te motiveren, te coördineren en te besturen. In een centraal geleide economie (het socialisme of communisme) is de overheid de eigenaar van de meeste productiefactoren, en worden economische beslissingen genomen door een centrale raad van bestuur. In een markt systeem (het kapitalisme) zijn alle productiefactoren particulier eigendom. Markten en prijzen worden gebruikt voor het sturen en coördineren van economische activiteiten. Deelnemers handelen in hun eigenbelang, dit resulteert in concurrentie tussen onafhankelijke kopers en verkopers van elk product en elk middel. In het kapitalisme speelt de overheid een belangrijke rol, maar is zij niet de dominante economische kracht. De belangrijkste kenmerken van het marktbezit zijn: privé bezit, vrijheid van ondernemen en keuze, eigenbelang, concurrentie, markten en prijzen, technologie en kapitaalgoederen, specialisatie, besteding van het geld, en actief, maar beperkte overheid.

Privé eigendom is het recht van personen en bedrijven om te bezitten, te controleren, te gebruiken, te vervreemden, en het nalaten van grond, kapitaal en andere eigendommen. Vrijheid van ondernemen is de vrijheid van bedrijven om economische middelen te verkrijgen, en deze middelen te gebruiken voor het produceren van producten naar eigen keuze, en om deze producten te verkopen op de markt van hun keuze. Vrijheid van keuze is de vrijheid van de eigenaren van de middelen om deze te gebruiken of te vervreemden van hen als zij dat nodig achten, de keuze vrijheid van de consument is de vrijheid om hun inkomen te besteden op de manier hoe zij denken dat gepast is. Eigenbelang is de meest gunstige uitkomst bekeken door elke onderneming, eigenaar, werknemer of consument. Een markt is een instelling of mechanisme dat kopers en verkopers samenbrengt. Technologie en kapitaalgoederen bevorderen de efficiëntie en de mogelijkheden om meer goederen en diensten te produceren. Specialisatie is het gebruik van middelen van een persoon, regio, of land voor het produceren van één of enkele goederen en diensten in plaats van het hete scala van goederen en diensten te produceren. Geld wordt gebruikt om goederen en diensten mee te ruilen, geld wordt hiervoor algemeen aanvaard door verkopers. Een actieve, maar beperkte overheid kan soms de algehele effectiviteit van het economische systeem verhogen.

 

Hoorcollege 2 - Vraag en aanbod

Op de markt komen vragers (“demanders”) en aanbieders (“suppliers”) samen, zowel op lokaal als op internationaal niveau. Markten helpen bij het vaststellen van prijzen en het verkopen van miljoenen goederen en diensten.

De vraag naar een goed of dienst geeft de hoeveelheid goederen of diensten aan die een consument zal kopen bij een bepaalde prijs, gedurende een bepaalde periode. ‘The Law of Demand’ stelt dat als de prijs van een goed of dienst daalt, de vraag naar het goed of dienst stijgt. Omgekeerd geldt hetzelfde, als de prijs van een goed of dienst stijgt, dan daalt de vraag naar het goed of dienst. De individuele vraag is de vraag naar een bepaald goed of dienst van één enkele consument. De vraagmarkt is de som van alle individuele vraag. De vraagmarkt wordt bepaald door: de smaak (voorkeur) van de consument, het aantal consumenten in de markt, het inkomen van de consumenten, de prijzen van de gerelateerde goederen, en de verwachte prijzen. Vraag kan stijgen en dalen, de verandering van de vraag kun je terug zien aan verschuivingen van de vraagcurve. Veranderingen van de gevraagde hoeveelheid kun je terug zien aan de verschuivingen langs de vraagcurve.

Het aanbod van een goed of dienst geeft de hoeveelheid goederen of diensten aan die de producenten aanbieden bij een bepaalde prijs, gedurende een bepaalde periode. ‘The Law of Supply’ stelt dat als de prijs van een goed of dienst stijgt, het aanbod van het goed of dienst ook stijgt. Omgekeerd geldt hetzelfde, als de prijs van een goed of dienst daalt, dan daalt het aan daalt het aanbod van het goed of dienst ook. De vraagcurve is een dalende lijn. Net als de vraag kan ook aanbod stijgen en dalen, de verandering van de vraag kun je terug zien aan de verschuiving van de aanbodcurve. Veranderingen van de aangeboden hoeveelheid kun je terug zien aan de verschuiving langs de aanbodcurve. De aanbodcurve is een stijgende lijn. De aanbodmarkt is de som van het individuele aanbod. Het marktaanbod wordt bepaald door grondstof prijzen, technologie, belastingen en subsidies, prijzen van andere goederen, de verwachte prijs, en het aantal aanbieders op een markt.

In een concurrerende markt kunnen noch de aanbieders, noch de vragers de prijs van een goed of dienst bepalen. Het kruispunt van vraag en aanbod bepalen de evenwichtsprijs en de evenwichtshoeveelheid. De evenwichtsprijs is de prijs van een goed of dienst op het punt waar de aangeboden hoeveelheid gelijk is aan de gevraagde hoeveelheid in een concurrerende markt. De evenwichtshoeveelheid is de gevraagde hoeveelheid en de aangeboden hoeveelheid die zich voordoen bij de evenwichtsprijs in een concurrerende markt. Op de aanbodmarkt zou elke prijs van een goed of dienst die boven de evenwichtsprijs ligt een aanbodoverschot creëren. Overschotten van een goed of dienst zorgen ervoor dat de prijs van een goed of dienst weer omlaag wordt gebracht, terug naar de evenwichtsprijs. Dit komt omdat als de prijzen dalen de prikkel voor aanbieders om een goed of dienst te produceren afneemt, en de prikkel voor de consumenten om een goed of dienst te kopen toeneemt. Elke prijs beneden de evenwichtsprijs zorgt op een concurrerende markt voor een aanbodtekort. Tekorten van een goed of dienst zorgen ervoor dat de prijs van een goed of dienst weer omhoog wordt gebracht, terug naar de evenwichtsprijs. Dit komt omdat als de prijzen stijgen de prikkel de prikkel voor aanbieders om een goed of dienst te produceren toeneemt, en de prikkel voor de consumenten om een goed of dienst te kopen afneemt. Een aanbodoverschot is dus en situatie waarin de aangeboden hoeveelheid groter is dan de gevraagde hoeveelheid. Bij een aanbodtekort is dit precies andersom, een aanbodtekort is dus een situatie waarin de gevraagde hoeveelheid groter is dan de aangeboden hoeveelheid.

Naast dat de prijs op een concurrerende markt wordt vastgesteld door vraag en aanbod, kan soms ook de overheid de prijs van een bepaald goed of dienst bepalen. Dit doet de overheid wanneer zij vinden dan de marktprijzen bijvoorbeeld oneerlijk hoog zijn voor vragers, of oneerlijk laag zijn voor aanbieders. De overheid kan dan een minimum of maximumprijs voor een goed of dienst instellen. De maximumprijs, ook wel prijsplafond, beperkt de prijsstijging en creëert zo een tekort van een goed of dienst. De minimumprijs, ook wel bodemprijs beperkt de prijsdaling en creëert daarmee een overschot van een goed of dienst. Deze door de overheid gecontroleerde prijzen vervormen de toewijzing van middelen en veroorzaken negatieve bijwerkingen. Een stijging van de vraag resulteert in een hoger prijsevenwicht en evenwichtshoeveelheid. Een daling van de vraag resulteert in een lager prijsevenwicht en evenwichtshoeveelheid. Een toename van het aanbod resulteert in een lagere evenwichtsprijs en een hogere evenwichtshoeveelheid. Een daling van het aanbod resulteert in een hogere evenwichtsprijs en een lagere evenwichtshoeveelheid. Het consumenten surplus is het verschil tussen de prijs die een consument wil betalen voor een goed of dienst en de marktprijs. Het producentensurplus is het verschil tussen de marktprijs en de prijs die aanbieders vragen voor het goed of dienst. De som van het consumentensurplus en producentensurplus is de totale welvaart. Een vastgestelde minimumprijs zorgt voor een verlies van welvaart.

Zoals hierboven al eerder genoemd stelt ‘The Law of Demand’ dat wanneer de prijs van een goed of dienst stijgt, de gevraagde hoeveelheid daalt. Maar de vraag is nu hoeveel de vraag verandert als de prijs stijgt? Om deze vraag te beantwoorden gebruiken economen het concept van prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid. De prijselasticiteit van een goed of dienst geeft aan in welke mate de gevraagde hoeveelheid verandert als de prijs verandert. De prijselasticiteit van een goed of dienst kan elastisch of onelastisch zijn. Bij sommige goederen of diensten reageren consumenten zeer snel op prijsveranderingen. De vraag naar deze goederen of diensten is dan elastisch. Bij andere goederen of diensten reageren consumenten slecht gering. De vraag naar deze goederen en diensten is dan onelastisch, een voorbeeld hiervan zijn medicijnen. De mate van prijselasticiteit wordt gemeten met de prijselasticiteit coëfficiënt (Ed). De prijselasticiteit coëfficiënt is te berekenen door de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid te delen door de procentuele verandering van de prijs van het gevraagde goed of dienst. Bij elastische vraag veroorzaken veranderingen in de prijs, relatief grote veranderingen in de gevraagde hoeveelheid, Ed > 1. Bij onelastische vraag veroorzaken veranderingen in de prijs, relatief kleine veranderingen in de gevraagde hoeveelheid, Ed

Hierboven ging het over de prijselasticiteit van de vraag, nu gaan we het hebben over de prijselasticiteit van het aanbod. De prijselasticiteit van het aanbod geeft aan in welke mate de aangeboden hoeveelheid verandert als de prijs verandert. De prijselasticiteit van het aanbod (Es) kan berekend worden door de procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid te delen door de procentuele verandering van de prijs van het gevraagde goed of dienst. Naast prijselasticiteit van vraag en aanbod, bestaat er ook nog inkomenselasticiteit van de vraag. De inkomenselasticiteit van de vraag geeft aan in welke mate de gevraagde hoeveelheid verandert, als het inkomen verandert. De inkomenselasticiteit van de vraag (Ei) kan berekent worden door de procentuele prijsverandering van de hoeveelheid te delen door de procentuele verandering van het inkomen. Tot slot is er nog kruislingse prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid. De kruislingse prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid geeft aan in welke mate de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed verandert, als de prijs van een ander goed verandert. De kruislingse prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid (Exy) kan berekent worden door de procentuele verandering van gevraagde hoeveelheid te delen door de procentuele verandering van de prijs van een bepaald goed.

Soms faalt de markt, en komt niet de beste uitkomst voor de maatschappij tot stand. In sommige gevallen kunnen bijvoorbeeld bepaalde goederen en diensten niet helemaal worden geproduceerd. In andere gevallen kunnen bepaalde goederen en diensten te veel of te weinig geproduceerd worden in vergelijking met wat het beste zou zijn voor de maatschappij. Bij deze situaties van marktfalen, is er misschien een rol voor de overheid om in te grijpen in de economie. Er zijn twee veel voorkomende gevallen waarin tekortkomingen van de markt ontstaan. Als eerst bij de productie van publieke goederen en diensten. Als tweede bij de productie van goederen en diensten die externaliteiten bevatten. Marktfalen is dus het onvermogen van een markt om het gewenste product te vervaardigen of te produceren in de “juiste” hoeveelheid.

Goederen zijn te verdelen in private en publieke goederen. Private goederen zijn rivaliserend, dat wil zeggen dat het gebruik van het goed door een persoon, ervoor zorgt dat een andere persoon het goed niet kan gebruiken. Ten tweede zijn private goederen uitsluitbaar, dat wil zeggen dat alleen degene die voor het goed betalen, genieten van de voordelen hiervan. Ten derde worden private goederen gekocht en geconsumeerd door individuen. Tot slot worden private goederen efficiënt geproduceerd en toegewezen aan door concurrerende markten. Voorbeelden van private goederen zijn schoenen, een huis, een auto, of een kop koffie. Publieke goederen zijn het tegenovergestelde van private goederen. Ten eerste zijn publieke goederen niet rivaliserend, het gebruik van het publieke goed door de ene persoon, verhindert niet het gebruik voor de andere persoon. Ten twee zij publieke goederen niet uitsluitbaar, er is geen efficiënte manier om te voorkomen dat mensen genieten van het publieke goed zonder hiervoor te betalen. Ten derde worden publieke goederen onderworpen aan het free-rider probleem, niet betalers kunnen genieten van de voordelen van het publieke goed. Tot slot, publieke goederen worden niet geproduceerd door concurrerende markten. Voorbeelden van publieke goederen zijn wegen, parken, straatverlichting, en milieubescherming. Vanwege het free-rider probleem biedt de overheid publieke goederen aan en financiert ze via belastingen. De marktvraag naar een privaat goed is een horizontale som van de individuele vraag: de gevraagde hoeveelheid bij elke prijs opgeteld. De marktvraag naar een publiek goed is een verticale som van de individuele vraag: de bereidheid van individuen om te betalen voor elke bepaalde hoeveelheid van een publiek goed opgeteld. De optimale hoeveelheid van een publiek goed wordt bereikt wanneer de marginale opbrengsten (vraag) gelijk zijn aan de marginale kosten van het goed (aanbod).

Op een markt kunnen positieve en negatieve externe effecten zich voordoen. Een extern effect treedt op wanneer een deel van de kosten of opbrengsten van een goed worden doorgegeven aan , of als er sprake is van een ‘spill-over naar’, iemand anders dan de directe vrager of aanbieder van het betreffende goed. Een extern effect is een gevolg voor de omgeving. Een extern effect kan dus zowel negatief als positief zijn. Een voorbeeld van een negatief extern effect is geluidsoverlast, de veroorzaker geeft geen geldelijke vergoeding aan het slachtoffer. Een voorbeeld van een positief extern effect is een mooie tuin, voorbijgangers genieten van de tuin zonder te betalen. Er zijn een aantal manieren om de problemen van externe effecten op te lossen. Als eerste individuele onderhandelingen: wanneer eigendomsrechten duidelijk zijn vastgesteld, kunnen problemen van externe effecten opgelost worden door middel van individuele onderhandelingen. Een tweede oplossing zijn de aansprakelijkheid regels en rechtszaken: de veroorzaker van de externe effecten wordt gedwongen oom een schadevergoeding te betalen aan de benadeelden. De derde oplossing is het ingrijpen door de overheid: de overheid kan direct controleren door middel van wetgeving, ook kunnen zij specifieke belastingen heffen om de aanbodcurve dichter bij de totale kostencurve te brengen. Tot slot kan de overheid ook subsidies geven voor goederen en diensten die positieve externe effecten veroorzaken. De laatste oplossing is de marktgerichte aanpak: de overheid kan een markt creëren voor externe rechten.

Voor het financieren van publieke goederen en subsidies voor positieve externe effecten, moet de overheid belastingen heffen op huishoudens en bedrijven. Maar hoe wordt deze belastingdruk verdeeld? Er geldt een voordeel-ontvangend principe: de mensen die voordeel hebben van de door de overheid verstrekte goederen en diensten moeten belasting betalen om deze te financieren. Een ander principe is het vermogen om te betalen principe: de mensen met een hoger inkomen moeten een groter deel betalen dan de mensen met een lager inkomen. Belastingdruk zijn de totale kosten van belastingen die worden geheven op de samenleving. Er zijn verschillende soorten belastingen, namelijk progressieve, regressieve en proportionele belastingen. Een progressieve belasting houdt in dat de gemiddelde aanslagvoet stijgt, als het inkomen stijgt. Een regressieve belasting houdt in dat het gemiddelde belastingtarief afneemt naarmate het inkomen stijgt. Een proportionele belasting houdt in dat het gemiddelde belastingtarief constant blijft, als het inkomen stijgt. Het gemiddelde belastingtarief is de totale te betalen belasting gedeeld door het totale belastbare inkomen. Het marginale belastingtarief is het belastingtarief dat betaald moet worden over elke extra euro aan inkomsten.

 

Hoorcollege 3 - Business and Pure Competition

 

Er zijn verschillende soorten ondernemingen, deze ondernemingen zijn op verschillende manieren georganiseerd, en variëren in grootte. Een fabriek is een instellingen die een of meer functies vervult bij het fabriceren en distribueren van goederen en diensten. Een bedrijf is een onderneming die fabrieken managed en exploiteert. Een industrie is een groep is een groep bedrijven die dezelfde, of soort gelijke producten fabriceren. Ondernemingen komen aan middelen door middel van de verkoop van aandelen en obligaties. Wanneer men in het bezit is van een aandeel, dan is men voor een stukje eigenaar van de onderneming, en ontvangt men dividend. Een obligatie is meer een schuldbewijs, men leent dan als het ware zijn geld uit aan de onderneming, en ontvangen daarvoor rente. Een probleem dat ontstaat door de uitgifte van aandelen is het principaal-agent probleem. Het principaal-agent probleem is een belangenconflict dat optreedt wanneer agenten (manager) hun eigen doestellingen nastreven ten nadelen van de opdrachtgevers (aandeelhouders). Want door de uitgifte van aandelen, zijn de managers niet meer de eigenaren van het bedrijf, maar zijn de aandeelhouders dit. Hierdoor kunnen de managers meer gaan denken aan hun eigenbelang, in plaats van het algemeen belang voor het bedrijf. Een oplossing voor dit probleem is bijvoorbeeld het hoge wachtgeld voor politici. De minister van gezondheid zal, wanneer hij ontslagen wordt als minister, hoogstwaarschijnlijk gaan werken in de gezondheidssector. Omdat hij weet dat hij later in gezondheidssector een baan zal moeten vinden, zal hij de gezondheidssector proberen te vriend te houden, om zo zijn baan zeker te stellen. Het hoge wachtgeld is hiervoor de oplossing, dit omdat de politici tijdens hun huidige baan als politici, nog niet zullen denken aan hun toekomstige baan.

Economische kosten zijn hetzelfde als opportunity kosten, het zijn de kosten van het opgeofferde alternatief. Economische kosten zijn te onderscheiden in expliciete en impliciete kosten. Expliciete kosten zijn kosten die een onderneming maakt om middelen te verkrijgen. Een voorbeeld van expliciete kosten is huur.

Impliciete kosten zijn kosten die de onderneming niet hoeft te betalen, maar wel in rekening moet brengen want de onderneming had er iets anders mee kunnen doen. Een voorbeeld van impliciete kosten is wanneer een onderneming geërfd is. Een belangrijk onderdeel van impliciete kosten is de normal-profit. De normal-profit is een betaling die moet worden gedaan door een onderneming voor het verkrijgen en behouden van ondernemerschap.

De economische winst is gelijk aan de totale omzet min de economische kosten (impliciete en expliciete kosten). Economische winst zorgt voor toe en uittreding. Zolang de winst 0 of hoger bedraagt, heeft het geen zin om iets anders te gaan doen, want men kan nergens anders een hogere winst behalen.

De meeste kosten zijn op korte termijn constant, maar op lange termijn variabel. Een voorbeeld hiervan zijn loonkosten. Op korte termijn zijn ze constant, ze liggen vast omdat er een contract voor bijvoorbeeld vijf jaar wordt afgesloten. Na die vijf jaar kunnen de lonen wel gewijzigd worden, en dan zijn loonkosten dus wel variabel.

Er is een relatie tussen productiefactoren en productie. Het total product (TP) is de totale productie van een goed of dienst dat geproduceerd door een bedrijf. Het marginal product (MP) is de productie van één extra eenheid van een productiefactor. Het average product (AP) is de gemiddelde productie. Het marginal product kun je berekenen door de verandering van het total product te delen door de verandering van de productiefactoren. Het average product is te berekenen door het total product te delen door de productie eenheden.

De Wet van de afnemende meeropbrengst houdt in dat de meeropbrengst van het produceren van een extra product eerst altijd toeneemt, daarna afneemt, en uiteindelijk zelfs tot een negatieve meeropbrengst kan leiden. Er bestaat een verband tussen marginaal en gemiddeld: als het gemiddelde product bepaald is, en het marginale product hoger of lager is, dan gaat ook het gemiddelde product omhoog of omlaag.

Er zijn twee soorten kosten. De eerste zijn de constante kosten (TCK / TFC), dit zijn kosten die onafhankelijk zijn van de productie omvang. De tweede soort kosten zijn variabele kosten (TVK / TVC), dit zijn kosten die wel afhankelijk zijn van de productie omvang. De constante en variable kosten samen vormen de totale kosten (TK / TC). De gemiddelde constante kosten (GCK / AFC) zijn de constante kosten per product, deze kun je berekenen door de totale constante kosten (TCK / TFC) te delen door de productie omvang (Q). De gemiddelde constante kosten dalen wanneer de productie omvang toeneemt, dit komt omdat de constante kosten dan worden gespreid over meer producten. De gemiddelde variabele kosten (GVK / AVC) zijn de gemiddelde variabele kosten per product, deze kun je berekenen door de totale variabele kosten (TVK / TVC) te delen door de productie omvang (Q). De gemiddelde variabele kosten dalen wanneer de productie omvang toeneemt, dit tot een bepaald minimum, daarna stijgen de gemiddelde variabele kosten weer. Hierdoor is de GVK lijn U-vormig. De gemiddelde totale kosten (GTK / ATC) kun je berekenen door de totale kosten (TK / TC) te delen door de productie omvang (Q), en is gelijk aan de gemiddelde constante kosten (GCK / AFC) plus de gemiddelde variabele kosten (GVK / AVC).

Marginale kosten zijn de kosten wanneer men de productie uitbreidt met één extra product. De marginale kosten kun je bereken door de verandering van de totale kosten (TK / TC) te delen door de verandering in de productie omvang (Q).

Op lange termijn kunnen bedrijven hun productie omvang aanpassen. Op de korte termijn zullen de gemiddelde totale kosten van bedrijven dan dalen, dit zijn schaalvoordelen. Op lange termijn zullen de gemiddelde totale kosten weer toenemen, dit zijn schaalnadelen. De lange termijn gemiddelde totale kosten (GTK / ATC) curve is dan ook U-vormig.

In de economie zijn er vier basis modellen van de markt. De eerste is de markt van volledige mededinging (volkomen concurrentie). Kenmerkend aan deze marktvorm is dat het hierbij gaat over homogene (gestandaliseerde) producten, er veel vragers en aanbieders zijn, vrije toe- en uittreding, en de markt is transparant. De prijs van een product komt tot stand door vraag en aanbod, een enkeling heeft geen invloed op de prijs. De vraag is volkomen elastisch (horizontale vraagcurve). Bij deze marktvorm is de prijs (P) gelijk aan marginale opbrengst (MO / MR) en gelijk aan de gemiddelde opbrengst (GO / AR). De totale omzet (TO / TR) is gelijk aan de prijs (P) maal de verkochte hoeveelheid (Q). De tweede is de markt van monopolistische concurrentie. Kenmerkend aan deze marktvorm is dat het hierbij gaat over heterogene producten, ook hier zijn veel aanbieders. Een voorbeeld van een markt van monopolistische concurrentie is de markt van abonnementen voor mobiele telefoons. De derde de oligopolie. Kenmerkend aan deze marktvorm is dat het hierbij gaat om homogene producten, die worden aangeboden door enkele aanbieders. Er is in beperkte mate toe- en uitreding mogelijk. Een voorbeeld van een oligopolische markt is de mark van benzine. De laatste is de markt van volkomen concurrentie. Kenmerkend aan deze marktvorm is dat er slechts één aanbieders is die een uniek product verkoopt, de aanbieder is hier prijszetter. Hier is geen toetreding mogelijk.

De eerste is de markt van volledige mededinging (volkomen concurrentie). Kenmerkend aan deze marktvorm is dat het hierbij gaat over homogene (gestandaliseerde) producten, er veel vragers en aanbieders zijn, vrije toe- en uittreding, en de markt is transparant. De prijs van een product komt tot stand door vraag en aanbod, een enkeling heeft geen invloed op de prijs. De vraag is volkomen elastisch (horizontale vraagcurve). Bij deze marktvorm is de prijs (P) gelijk aan marginale opbrengst (MO / MR) en gelijk aan de gemiddelde opbrengst (GO / AR). De totale omzet (TO / TR) is gelijk aan de prijs (P) maal de verkochte hoeveelheid (Q).

In een markt van volledige concurrentie wordt de prijs van een product dus bepaald door vraag en aanbod, de aanbieder is dus prijsnemer. Hierdoor kan een bedrijf zijn winst alleen maximaliseren door het aanpassen van de productie. Om te bepalen hoeveel een bedrijf zal produceren, bij elke eenheid de marginale opbrengst (MO / MR) vergeleken worden met de marginale kosten (MK / MC). De winst is maximaal wanneer MO = MK.

 

Hoorcollege 4 - Imperfect Competition 

Zoals in het vorige hoorcolleges naar voren kwam zijn er vier basis modellen van de markt, namelijk de markt van volledige mededinging, de markt van monopolistische concurrentie, de oligopolie en monopolie. In dit college verdiepen we ons als eerst in de monopolie.

Het eerste kenmerk van monopolie is dat er maar één aanbieder is, het betreffende bedrijf is de enige producent van een specifiek product. Het tweede kenmerk van monopolie is dat er geen substituten zijn, dit betekent dat het gaat om een uniek product dat niet vervangen kan worden door een ander product. Het derde kenmerk is dat de monopolist prijszetter is, de prijs wordt dus niet bepaald door vraag en aanbod. Het vierde kenmerk is dat de toegang tot de markt wordt geblokkeerd, dit kan bijvoorbeeld door economische of technologische barrières. De vraagcurve bij een monopolie loopt in een diagonale lijn omlaag, dit betekent dat als een monopolist meer wil gaan verkopen, als eerst de prijs naar beneden zal moeten bijstellen. Bij elke extra eenheid die de monopolist verkoopt stijgt de omzet met een bedrag dat gelijk is aan de prijs min de prijsverlaging die geldt voor alle eenheden. Het gevolg hiervan is dat de marginale opbrengst lager ligt dan de prijs, behalve bij de eerste eenheid. Een voorbeeld: een monopolist verkoopt drie producten tegen een prijs van €142, als hij meer wil gaan verkopen bijvoorbeeld vier producten, dan moet hij de prijs verlagen naar €132. Niet alleen voor het vierde product moet €132 betaald worden, dit geldt ook voor de eerste drie producten. De marginale opbrengst is dan €132 – 3 x€10 is €102. Voor de maximale winst geldt MO (MR) = MK (MC).

Er zijn een aantal misvattingen over de marktvorm van monopolie. Ten eerste is de prijs die een monopolist vraagt voor zijn product helemaal niet per se de hoogste prijs. De ‘hoogste prijs mogelijkheid’ is helemaal niet ideaal omdat dit resulteert in een lagere afzet, waardoor uiteindelijk de totale omzet ook lager is. Hierbij speelt ook mee dat een monopolie soms maar tijdelijk is. Ten tweede streeft een monopolist naar optimale winst, in plaats van optimale afzet. Ten derde is winstgevendheid niet gegarandeerd, een monopolist kan last hebben van een zwakke vraag, slechte marktomstandigheden of kostenstijgingen van de middelen, en dus op korte termijn te maken krijgen met verliezen.

De markt van monopolie is inefficiënt. In vergelijking met de markt van volledige concurrentie, ontbreekt het bij een monopolistische markt aan productieve en allocatieve efficiëntie. Een monopolist rekent een hogere prijs, hierdoor verkoopt een monopolist minder dan bedrijven in een marktvorm van volledige concurrentie. Daarnaast zijn er ook nog andere inefficiënte aspecten van een monopolistische markt. Een monopolie verhoogt de inkomensongelijkheid omdat monopoliewinsten niet gelijk zijn verdeeld. Ook kunnen de kosten verschillen bij een monopolie en volledige concurrentie.

Om prijsdiscriminatie toe te kunnen passen, moet het betreffende bedrijf aan een aantal voorwaarden voldoen. Zo moet het bedrijf over het monopolie moeten beschikken. Daarnaast moet het bedrijf in staat zijn om de markt te kunnen scheiden in verschillende groepen. Tot slot moet het bedrijf in staat zijn om wederverkoop van het product te voorkomen. Door het toepassen van prijsdiscriminatie kan de monopolie zijn winst verhogen. Prijsdiscriminatie is dus het verkopen van een goed tegen verschillende prijzen aan verschillende consumenten wanneer de prijsverschillen niet worden gerechtvaardigd door verschillen in kosten.

Er zijn niet heel veel monopolies, dit komt omdat toegangsdrempels voor een markt niet altijd succesvol zijn. Op lange termijn is een monopolie ook onhoudbaar, dit komt door ontwikkeling van nieuwe technologieën. De maatschappij kan dan namelijk er voor kiezen om de monopolie te negeren. Ook kan de overheid ingrijpen in een monopolie onder de mededingingswet. Dit doet de overheid wanneer de monopolie concurrentiebeperkende handelingen uitvoert, wanneer de monopolie aanzienlijk economisch inefficiënt bezig is, en wanneer de monopolie van lange levensduur blijkt te zijn.

Dan nu de marktvorm van monopolistische concurrentie. Het eerste kenmerk van deze marktvorm is dat het een groot aantal aanbieders kent. Al deze aanbieders bezitten een klein marktaandeel, geen samenspanning, en handelen onafhankelijk. Het tweede kenmerk van de markt van monopolistische concurrentie is dat het gaat over heterogene producten. Hierdoor hebben de aanbieders van de producten voor een deel controle over de prijzen. De producten kunnen verschillen in attributen, diensten, plaats, merknaam en verpakking. Voorbeelden van dergelijke producten zijn meubels, sierraden, restaurants, en kledingwinkels. Het laatste kenmerk van de markt van monopolistische concurrentie is dat toe- en uittreding gemakkelijk is.

Monopolistisch concurrerende onderneming differentiëren hun producten van andere producten door reclame te maken. Omdat de producten zijn gedifferentieerd, is de vraagcurve van een monopolistisch concurrerende onderneming niet perfect elastisch. De prijselasticiteit van een onderneming is hoger wanneer er meer concurrerende ondernemingen zijn, en hoe zwakker de product differentiatie is.

De winsten en verliezen in een markt van monopolistische concurrentie op korte en lange termijn. Op de korte termijn maakt een monopolistisch concurrerende onderneming gebruik van de MO (MR) = MK (MC) om de winst te maximaliseren, of het verlies te minimaliseren. Wanneer P hoger is dan de GTK (ATC), dan behaalt de onderneming economische winst. Wanneer P lager is dan de GTK (ATC), dan leidt het bedrijf economisch verlies. Op de lange termijn zal, door de makkelijke toe- en uittreding, de economische winst nieuwe ondernemingen aantrekken. Hierdoor gaat de economische winst van bestaande ondernemingen echter wel omlaag tot P gelijk is aan de GTK (ATC). Economsiche verliezen zullen ervoor zorgen dat ondernemingen vertrekken uit de markt, totdat P weer gelijk is aan GTK (ATC). Als gevolg hiervan zal in een markt van monopolistische concurrentie op lange termijn alleen een normale winst te behalen zijn.

De laatste marktvorm die we bespreken is de markt van oligopolie. Het eerste kenmerk van een oligopolie is dat er een paar grote aanbieders zijn. Deze aanbieders zijn prijszetter, ze investeren in strategisch gedrag, en de winsten van de ondernemingen zijn afhankelijk van de acties van de andere ondernemingen. Het tweede kenmerk is dat het gaat om homogene of gedifferentieerde producten. Voorbeelden van dergelijke producten zijn wenskaarten, bier, auto’s, sigaretten, en luchtvaartmaatschappijen. Indien producten gedifferentieerd zijn, dan maken ondernemingen reclame. Het laatste kenmerk van een oligopolie is dat de toetreding tot deze markt geblokkeerd is.

Samenspanning (collusie), via prijscontrole, kan de onzekerheid van oligopolisten verminderen, de winst verhogen en potentiele toetreding blokkeren. Om de winst te maximaliseren geld MO (MR) = MK (MC), ondernemingen zullen kiezen voor de prijs en hoeveelheid bij dit punt, omdat dit de meest winstgevende combinatie is. Een vorm van samenspanning is het kartel. Een kartel is een formele overeenkomst tussen producenten over bijvoorbeeld de minimumprijs, of over de productiehoogtes. Een voorbeeld van een kartel is de OPEC. Anti-trust wetgeving voorkomt echter de vorming van kartels. Er zijn ook nog andere belemmeringen voor collusie. Zoals dat de vraag en kosten kunnen verschillen tussen ondernemingen. Daarnaast kunnen er te veel ondernemingen zijn om te coördineren. Ook zijn er sterke prikkels om vals te spelen. Dit zijn allemaal belemmeringen voor collusie.

Oligopolisten beschikken over voldoende financiële middelen om deel te nemen aan productdifferentiatie door productontwikkeling en reclame. Reclame zorgt voor positieve maar ook voor negatieve effecten. Een positief effect van reclame is dat het de concurrentie stimuleert. Daarnaast vermindert reclame de zoektijd van de consument, de directe kosten en de indirecte kosten. Ook vergemakkelijkt reclame de introductie van nieuwe producten. Een negatief effect van reclame is dat het de voorkeuren wijzigt van de consument in het voordeel van het product van de adverteerder, dit is dus een nadeel voor andere partijen. ook bevordert de merk-loyaliteit de monopolypositie.

 

Hoorcollege 5 - Wages, Income, Poverty and Economic Growth 

 

Arbeid is het belangrijkste middel dat gebruikt wordt door ondernemingen. De vraag naar arbeid is een afgeleide vraag, dat wil zeggen dat de vraag naar een middel voortvloeit uit de vraag naar het product wat door de arbeid wordt geproduceerd. De afgeleide vraag hangt af van de productiviteit en de prijs van het goed of dienst die de arbeid produceert. Het marginal revenue product (MRP) van de arbeid is de verandering van de totale omzet van een bedrijf wanneer zij één extra eenheid arbeid in dienst nemen. De marginale resource cost (MRC) van de arbeid is de verandering van de totale kosten van een onderneming wanneer zij één extra eenheid in dienst nemen. In een concurrerende arbeidsmarkt, is MRC gelijk aan het marktloon. Dus, MRP = , en MRC = . MRP = MRC kan geschreven worden als MRP = loon. De MRP curve is dus de vraag naar arbeid van een onderneming. Omdat elk punt op deze curve de hoeveelheid arbeid in eenheden aangeeft, zou de onderneming bij elk mogelijk loon arbeiders in dienst nemen. De marktvraag naar arbeid is de horizontale optelling van alle individuele vraagcurves naar arbeid van ondernemingen.

De vraag naar arbeid kan veranderen. De vraagcurve naar arbeid kan verschuiven, dit kan door een aantal oorzaken komen. Ten eerste kan de vraagcurve verschuiven als de vraag naar een bepaald product veranderd: hoe hoger de vraag naar een product, hoe hoger de vraag naar arbeid. Ten tweede kan de vraagcurve verschuiven als de productiviteit veranderd: hoe hoger de productiviteit, hoe hoger de vraag naar arbeid. Productiviteit is afhankelijk van het aantal andere bronnen, technologische vooruitgang, en de kwaliteit van de arbeid. Ten derde kan de vraagcurve verschuiven als de prijzen van andere middelen veranderen: een daling van complementaire middelen verhoogt de vraag naar arbeid, en een verandering van de prijs van substitutiegoederen heeft een dubbelzinnig effect op de vraag naar arbeid.

De elasticiteit van de vraag naar arbeid (Ew) is een maat voor de responsiviteit van werkgevers bij een verandering in de loonvoet. Dit wordt ook wel de loonelasticiteit van de vraag genoemd. Als Ew 1 dan is de vraag naar arbeid elastisch, en als Ew = 1 dan is de vraag naar arbeid unit-elastisch. De elasticiteit (Ew) kun je berekenen door de percentuele verandering van de arbeidsproductiviteit te delen door de procentuele verandering van de loonvoet.

Loonelasticiteit van de vraag hangt af van de vervangbaarheid van de arbeid: hoe groter de vervangbaarheid, hoe elastischer de vraag is. Daarnaast hangt het af van de elasticiteit van de vraag naar het product: hoe groter de elasticiteit van de vraag naar het product, hoe groter de elasticiteit van de vraag naar arbeid. Ook hangt het af van de verhouding van de arbeidskosten tot de totale kosten: hoe groter het aandeel van de arbeidskosten van de totale kosten, hoe groter de elasticiteit van de vraag naar arbeid.

De curve van aanbod naar arbeid, loopt hellend omhoog, dit geeft aan dat ondernemingen een hoger loon moeten betalen om werknemers aan te trekken. Het punt waar het aanbod van arbeid en de vraag naar arbeid elkaar kruisen, geeft het evenwichtsloon en het niveau van werkgelegenheid aan in een bepaalde arbeidsmarkt.

De arbeidsmarkt is een concurrerende markt. Veel werkgevers strijden voor specifieke soorten arbeid. Veel werknemers met identieke vaardigheden leveren dat soort arbeid. Individuele werkgevers zijn ‘loon-takers’. Het arbeidsaanbod van individuele ondernemingen is perfect elastisch aan het marktloon. Ondernemingen gebruiken MRP = MRC regel om werkgelegenheid op marktloon te bepalen.

Naast monopolie, kennen we ook een monopsonie. Een monopsonie is een markt waarin er slechts één koper is van een goed, dienst, of middel. In een monopsonie arbeidsmarkt, is de enige werkgever een ‘loon-maker’. De arbeidsaanbodcurve van een monopsonist is hetzelfde als de curve van het aanbod op de arbeidsmarkt, en is dus een opwaarts hellende curve. De MRC curve ligt boven de aanbodscurve, en de MRC overschrijdt de loonvoet. De monopsonist zal de MRP = MRC regel gebruiken om te bepalen hoeveel arbeidskrachten in te huren en om loon te betalen dat overeenkomt met deze geleverde hoeveelheid. In een monopsonie, is de werkgelegenheid en de lonen lager dan in een concurrerende arbeidsmarkt.

In sommige arbeidsmarkten , verkopen werknemers hun arbeidsdiensten collectief door de vakbonden. Vakbonden proberen de lonen te verhogen voor hun leden. Er zijn twee soorten vakbonden: exclusieve en inclusieve vakbonden. De exclusieve (ambachtelijke) vakbonden, deze vakbonden beperkt aanbod van geschoolde arbeid, om het loon van hun leden te verhogen. De inclusieve (industriële) vakbonden, omvatten alle werknemers in een sector. Zij oefenen grote druk uit om ondernemingen om in te stemmen met de eisen van de werknemers, dit doen zij door te dreigen met stakingen.

Lonen kunnen verschillen. De loonverschillen zijn de verschillen tussen de lonen van verschillende werknemersgroepen. Deze loonverschillen kunnen zowel aan de vraag en aanbodzijde van de arbeidsmarkt ontstaan. Een zwakke vraag naar arbeid zal resulteren in een laag evenwichtsloon, een sterke vraag naar arbeid zal daarentegen resulteren in een hoog evenwichtsloon. Een laag arbeidsaanbod zal resulteren in een hoog evenwichtsloon, een hoog arbeidsaanbod zal daarentegen resulteren in een laag evenwichtsloon. Leden van niet concurrerende groepen verschillen in hun geestelijke en lichamelijke vermogens en in hun niveau van onderwijs en opleiding, en daarom krijgen ze verschillende compensatie.

Door het verschil in lonen is er inkomensongelijkheid. Inkomensongelijkheid is de ongelijke verdeling van het totale inkomen van een economie onder huishoudens of gezinnen. Om inkomensongelijkheid te meten kan men kijken naar de verdeling (percentage huishoudens) per inkomenscategorie, men kan kijken naar de verdeling van inkomen in kwantielen (vijf groepen met een gelijk aantal mensen, ingedeeld op inkomen). De Lorenz curve geeft het verband weer tussen het cumulatief percentage van de bevolkingsomvang, en het cumulatief percentage van de inkomens van diezelfde bevolking. De Gini Ratio is een numerieke maat voor de totale verdeling van inkomsten. Over een bepaalde periode van tijd, kan het inkomen veranderen, dit wordt inkomensmobiliteit genoemd. Voor de meeste inkomensontvangers, is het inkomen in het begin relatief laag, er is een piek tijdens de middelbare leeftijd en neemt dan vervolgens weer af. Voor velen, zijn ‘laag inkomen’ en ‘hoog inkomen’ geen permanente voorwaarden. Er zijn een aantal oorzaken voor inkomensongelijkheid. De eerste oorzaak is de capaciteit van mensen: mensen verschillen in hun capaciteiten. De ene heeft meer mentale talenten, de andere fysieke of esthetische talenten. De tweede oorzaak is onderwijs en opleiding: de hoeveelheid onderwijs en opleiding verschilt aanzienlijk per individu. De derde oorzaak is discriminatie in het onderwijs, aanwerving, opleiding en promotie. De vierde oorzaak is dat mensen verschillen in hun bereidheid om risico’s te nemen. De vijfde oorzaak is de ongelijke verdeling van welvaart, dit genereert namelijk ongelijke verdeling van inkomen. De zesde oorzaak is dat marktkracht in arbeids- en productenmarkten genereert ongelijkheid. De zevende en laatste oorzaak van inkomensongelijkheid is geluk, connecties, en ongeluk deze factoren dragen bij aan ongelijkheid.

In de VS stijgt sinds 1970 de inkomensongelijkheid, de oorzaken van deze groeiende ongelijkheid zijn: grotere vraag naar hoogopgeleide werknemers, demografische veranderingen, internationale handel, en immigratie.

Gelijkheid tegenover efficiëntie. De zaak voor gelijkheid: nutsmaximalisatie. Een gelijke verdeling van inkomens maximaliseert de totale tevredenheid van de consument voor elk niveau van productie en inkomen. De zaak van ongelijkheid: prikkels voor efficiëntie. Inkomensverdeling is belangrijk bij het bepalen van de hoeveelheid van de productie of het inkomen dat wordt geproduceerd en beschikbaar is voor de distributie. De gelijkheid-efficiëntie wisselwerking is de afweging dat de afname van economische efficiëntie, een hogere inkomens gelijkheid kan voorzien. Een grotere inkomensgelijkheid (bereikt door inkomensherverdeling) gaat ten kosten van alternatieve kosten van verminderde productie en inkomen. Een grotere productie en inkomen gaat ten kosten van hogere inkomensgelijkheid.

Armoede is een situatie waarbij een persoon of gezien niet de middelen heeft om te voorzien in basisbehoeften zoals voedsel, kleding, onderdak, en vervoer. Armoede wordt gemeten aan de hand van de armoedecijfer: het percentage van de bevolking dat in armoede leeft. In de VS (2006) was het armoedecijfer 12 procent, in Europa (2007) was het armoedecijfer 17 procent. In de VS is men ‘arm’ als het inkomen beneden de officieel, door de federale regering, vastgestelde inkomensgrens ligt. In Europa is men ‘arm’ als het inkomen lager is dan zestig procent van het mediane inkomen.

Het Bruto Binnenlands Product (BBP / GDP) is de totale marktwaarde van alle eindproducten en diensten die jaarlijks binnen een land worden geproduceerd. Het BBP is de belangrijkste maatstaf voor de prestaties van een economie, het is een monetaire maat. Het BBP vergelijkt de relatieve waarde van de geproduceerde goederen en diensten in verschillende jaren. Om te voorkomen dat goederen dubbel worden geteld in het BBP, omvat het BBP dus alleen de marktwaarde van de eindproducten en negeert het intermediaire goederen helemaal. Secondhand goederen zijn eveneens uitgesloten van het BBP, omdat zij niet bijdragen aan de huidige productie, deze goederen weren eerder geteld in het jaar waarin ze werden geproduceerd. De eenvoudigste manier om het BBP te meten is om alles wat uitgegeven is om de totale productie in een bepaald jaar te kopen, bij elkaar op te tellen. Vier categorieën van uitgaven worden opgeteld: categorie 1: Persoonlijke consumptie uitgaven (C), dit zijn de uitgaven van huishoudens voor duurzame goederen en diensten. Categorie 2: Bruto privé huishoudelijke investeringen (Ig), dit zijn uitgaven voor nieuw geproduceerde kapitaalgoederen en toevoegingen aan de voorraden. Categorie 3: Overheidsaankopen (G), dit zijn overheidsuitgaven aan eindproducten, diensten en publieke goederen. Categorie 4: De netto-uitvoer (Xn), dit is de export minus invoer.

Het is moeilijk om waarden over een periode te vergelijken, zonder ze te corrigeren voor inflatie of deflatie. De monetaire waarde van het BBP verandert van jaar tot jaar, hetzij als gevolg van veranderingen in de prijzen of productie. Economen berekenen daarom het nominale BBP en het reële BBP. Het nominale BBP wordt gemeten in termen van het prijsniveau op het moment van de meting (dat wil zeggen dat het BBP niet is gecorrigeerd voor inflatie). Het reële BBP wordt gemeten in termen van het prijsniveau in een basisperiode (dat wil zeggen dat het BBP wordt gecorrigeerd voor inflatie).

Economische groei is de uitbreiding van het reële BBP (of reële BBP per hoofd van de bevolking) in een periode. Economische groei is een economisch doel van de regering sinds het de levensstandaard in de samenleving verhoogt en het de last van schaarste vermindert. Er zijn twee fundamentele manieren waarmee de samenleving haar reële productie en inkomsten kan verhogen: als eerst door het verhogen van de invoer van middelen, en door de productiviteit van deze middelen te verhogen. Er zijn zes belangrijke ingrediënten voor economische groei, deze zijn te verdelen in toevoer en vraag factoren. Als eerst de toevoer factoren: het verhogen van de kwantiteit en kwaliteit van natuurlijke hulpbronnen, het verhogen van de kwantiteit en kwaliteit van human resources, het verhogen van de voorraad of kapitaalgoederen en technologische verbeteringen. Daarnaast de vraag factoren: huishoudens, bedrijven en de overheid moeten de groeiende productie kopen. Ook is er nog een efficiëntie factor: de economie moet economische efficiëntie en volledige werkgelegenheid bereiken. Economische groei is dus een uitbreiding van de productie mogelijkheden.

De groeiboekhouding meet het relatieve belang van de aanbod factoren die bijdrage aan de groei: de stijging van uren werk en de stijging van de arbeidsproductiviteit van technologische vooruitgang (40% van de groei van de productiviteit), de hoeveelheid kapitaal (30% van de groei van de productiviteit), onderwijs en opleiding (15% van de groei van de productiviteit), en economische schaalvoordelen en toewijzing van middelen (15% van de groei van de productiviteit). Er zijn echter wat vragen over de wenselijkheid en duurzaamheid van de economische groei. Zoals is versnelde groei van de productiviteit duurzaam? En is de economische groei wenselijk en duurzaam? De standpunten van de tegenstanders van economische groei: groei veroorzaakt milieuproblemen en uitputting van hulpbronnen, ten tweede zijn er geen aanwijzingen dat economische groei sociologische problemen oplost, daarnaast is economische welvaart niet gelijk aan een goed leven, ook is snelle economische groei niet duurzaam. De standpunten van de verdedigers van de economische groei: groei verhoogt de levensstandaard, ten tweede is groei de enige manier om het probleem van armoede op te lossen, daarnaast zorgt groei voor betere arbeidsomstandigheden, en tot slot kan menselijke verbeelding milieu en middelen problemen op lossen, en daarom is groei duurzaam.

 

Hoorcollege 6 - Business Cycles, Unemployment, and inflation

De economische groei wordt onderbroken door periodes van economische instabiliteit in verband met de conjunctuur cyclussen. Conjunctuur cyclussen zijn terugkerende stijgingen en dalingen in het niveau van economische activiteit over een periode van tijd. Er zijn twee belangrijke fases van in de conjunctuur cyclussen: recessies (dalingen) en uitbreidingen (toename) met pieken en dalen. Een recessie is een periode waarin het reële bbp daalt, begeleid door lagere inkomsten en hogere werkloosheid. Conjunctuur cyclussen worden veroorzaakt doordat economische schommelingen worden gedreven door de schokken aan de vraag- en aanbodzijde, zoals onverwachte veranderingen in technologie, productiviteit, of bestedingen van consumenten, bedrijven en de overheid. Schokken aan de vraagzijde zijn onverwachte veranderingen in de vraag naar goederen en diensten, schokken aan de aanbodzijde zijn onverwachte veranderingen in het aanbod van goederen en diensten. Daarnaast worden conjunctuur cyclussen veroorzaakt doordat bedrijven niet om kunnen gaan met schokken vanwege starre prijzen, dit zijn prijzen die traag reageren op veranderingen in vraag- en aanbodzijde.

Tijdens een recessie stijgt de werkloosheid. De werkloosheidsgraad kun je berekenen door het aantal werklozen te delen door de totale beroepsbevolking, en het vervolgens te vermenigvuldigen met 100. De totale beroepsbevolking omvat alle personen van 16 jaar en ouder die een betaalde baan heeft of er een zoekt.

Er zij drie soorten werkloosheid: frictiewerkloosheid, structurele werkloosheid en conjuncturele werkloosheid. Frictiewerkloosheid: mensen zoeken naar een baan of wachten op een baan in de nabije toekomst, ook wel zoekende en wachtende werkloosheid. Structurele werkloosheid: werkloosheid als gevolg van mismatch tussen de beschikbate en banen en de vaardigheden of de locatie van de werklozen. Conjuncturele werkloosheid: de werkloosheid wordt geassocieerd met de recessie fase van de conjunctuur. De economie is volledig ingezet wanneer er slechts frictie en structurele werkloosheid is en geen conjuncturele werkloosheid. Vandaag de dag wordt er gezegd dat er volledige werkgelegenheid is wanneer de werkloosheid zich onder de 5 procent bevind. De hoogte van het bbp dat zich voordoet bij volledige werkgelegenheid wordt de potentiele productie genoemd.

Werkloosheid kost de economie geld. Gederfde uitvoer zijn de fundamentele economische kosten van de werkloosheid. als het feitelijke bpp boven of onder het potentiele bbp komt, resulteert dit in een bbp kloof. De bbp kloof is dus het feitelijke bbp minus het potentiele bpp. Wanneer het feitelijke bbp lager is dan het potentiele bbp, dan is er een negatieve bbp kloof die gepaard gaat met een hogere werkloosheid en gederfde inkomsten.

Inflatie is een stijging van het algemene prijspeil in een economie. Als er inflatie is, dan kan je van elke dollar (of andere valuta) minder goederen en diensten kopen: de koopkracht van het geld daalt. Gemiddeld stijgen de prijzen van goederen en diensten: echter niet alle prijzen gaan omhoog, de prijzen van sommige producten blijven vrij constant of dalen zelfs. Inflatie kan gemeten worden, de belangrijkste maatstaaf voor inflatie in de VS is de consumentenprijsindex (CPI). De CPI is een index die de prijs van een aantal goederen en diensten vergelijkt in een periode met de prijs van diezelfde goederen in een basisperiode. De CPI kun je berekenen door prijs van de goederen van nu te delen door de prijs van diezelfde goederen in de basisperiode, en vervolgens te vermenigvuldigen met 100. De CPI omvat circa 300 producten. De samenstelling van de CPI wordt elke twee jaar geactualiseerd. Er zijn verschillende soorten inflatie: bestedingsinflatie en kosteninflatie. Bestedingsinflatie is de gemiddelde prijsstijging ten gevolge van de toename van de effectieve vraag (bestedingen). Deze inflatiesoort komt alleen voor in een overbestedingssituatie, dis als de vraag stijgt en de productie niet meer kan groeien. Kosteninflatie: is de gemiddelde prijsstijging ten gevolge van de toename van kosten. Hogere kosten berekent men dan door in de prijs (afwenteling).

Inflatie herverdeelt het reële inkomen van sommige mensen: vastrentende ontvangers, spaarders en schuldeisers worden geraakt door onverwachte inflatie. Flexibel-inkomen ontvangers zijn ofwel niet beïnvloed of geholpen door inflatie. Als de inflatie de waarde van de dollar vermindert, dan worden debiteuren (of kredietnemers) geholpen door inflatie. Het nominale inkomen is het aantal dollars dat ontvangen wordt als loon, huur, rente en winst. Het reële inkomen is de koopkracht van het nominale inkomen, dat is een maat voor de hoeveelheid goederen en diensten die men van het nominale inkomen kan kopen.

Inflatie kan het niveau van de reële productie en het reële inkomen beïnvloeden. De richting en de betekenis van dit effect op de productie is afhankelijk van het type inflatie en de ernst ervan. Kosteninflatie vermindert de reële productie. Bestedingsinflatie veroorzaakt volgens sommige economen een vermindering van de productie, volgens andere economen kan bestedingsinflatie de reële productie verhogen en leidt het tot economische groei.

Het Aggregate Demand – Aggregate Supply Model (AD-AS) stelt ons in staat om veranderingen in het reële bpp en prijsniveau tegelijkertijd te analyseren. Ook biedt het model scherpe inzichten over de inflatie, recessie, werkloosheid en economische groei. De totale vraag curve is een schema dat de totale hoeveelheid goederen en diensten tegen verschillende prijzen toont. Er is een omgekeerde relatie tussen het prijsniveau (zoals gemeten door de BBP prijsindex) en de reële productie (reële bbp). De totale aanbod curve is een schema dat de totale hoeveelheid goederen en diensten tegen verschillende prijzen toont. De totale aanbodcurve op de korte en lange termijn verschillen in mate van loonaanpassingen. Op de directe korte termijn, zijn invoer en afzet prijzen vast, en loopt de AS curve horizontaal. Op de korte termijn, zijn de afzetprijzen flexibel, terwijl de prijzen van de invoer plakkerig zijn, waardoor de AS-curve positief hellend wordt. Op de lange termijn, zijn alle prijzen flexibel, de economie draait op volledige werkgelegenheid (afzet is gelijk aan potentiele productie), de AS-curve loopt verticaal. Het evenwichtspunt is de kruising van de totale vraag curve en de totale aanbod curve. Dit kruispunt bepaalt de evenwichtsprijs en reële productie evenwicht.

Met behulp van het AD-AS model kan inflatie en recessie worden uitgelegd. Wanneer het totale aanbod en de totale vraag verandert, kan inflatie en recessie optreden op de korte termijn. Bestedingsinflatie treedt op wanneer de totale vraag toeneemt (AD-curve verschuift naar rechts). Kosteninflatie treedt op wanneer de kosten van de productie stijgen (AS-curve verschuift naar links). Een recessie doet zich voor wanneer de totale vraag afneemt (AD-curve verschuift naar links) en de prijzen dalen.

Discretionair begrotingsbeleid bestaat uit weloverwogen veranderingen in de overheidsuitgaven en belastingstelsels om volledige werkgelegenheid te bereiken, de inflatie onder controle te houden, en de economische groei te stimuleren. Uitbreidend fiscaal beleid verhoogt de totale vraag, verkrappend fiscaal beleid verlaagt de totale vraag. Niet-discretionair begrotingsbeleid bestaat uit veranderingen in belastingen en overheidsuitgaven die automatisch plaatsvinden, onafhankelijk van de acties van het congres. Niet-discretionair fiscaal beleid wordt ook wel ‘passief’ of ‘automatisch’ beleid genoemd. Uitbreidend begrotingsbeleid is een stijging van de overheidsuitgaven, een afname van de belastingen, of een combinatie van de twee voor het doel van het verhogen van de totale vraag en de reële productie. Verkrappend begrotingsbeleid is een daling van de overheidsuitgaven, een verhoging van de belastingen, of een combinatie van de twee voor het doel van het verminderen van de totale vraag en het stoppen van de inflatie. Niet-discretionair fiscaal beleid is een combinatie van ingebouwde stabilisatoren. Voorbeelden hiervan zijn inkomstenbelasting, loonbelasting, vennootschapsbelasting, omzetbelasting en accijnzen. Verlagingen van de uitgaven zijn wenselijk wanner de economie zich beweegt in de richting van inflatie, terwijl de stijging van de uitgaven wenselijk zijn als de economie dreigt in te storten. Deze ingebouwde stabiliteit vermindert de ernst van schommelingen in het bedrijfsleven. Een ingebouwde stabilisator is dus iets dat het begrotingstekort van de overheid verhoogt (of het begrotingsoverschot vermindert) tijdens een recessie en verhoogt zijn begrotingsoverschot (of beperkt zijn begrotingstekort) tijdens een uitbreiding zonder een expliciete actie van de beleidsmakers.

Bij de evaluatie van de status van het fiscale beleid, moeten we tekorten en overschotten aanpassen om automatische wijzigingen in belastinginkomsten te elimineren. Het gestandaardiseerde budget (of volledige werkgelegenheid budget) wordt gebruikt voor dit doel. Het gestandaardiseerde begrotingstekort is nul op het niveau van volledige werkgelegenheid. De gestandaardiseerde begroting is een maat van wat de federale begroting tekort of te veel zou zijn met de bestaande belastingtarieven en overheidsuitgavenprogramma’s als de economie zijn volledige werkgelegenheid BBP in het jaar had bereikt. Als de economie in een recessie glijdt, dan is het gestandaardiseerde begrotingstekort nog steeds nul, omdat de overheidsuitgaven gelijk zijn aan de fiscale inkomsten die voort zouden komen uit het BBP van volledige werkgelegenheid. Het tekort dat ontstaat in een recessie is een cyclisch tekort en wordt niet veroorzaakt door het discretionair begrotingsbeleid van de overheid. Een cyclisch tekort is een overheidstekort dat wordt veroorzaakt door een recessie en de daaruit voortvloeiende daling van de belastinginkomsten. Er zijn echter wat problemen bij de toepassing van fiscaal beleid: problemen van timing: administratieve en operationele vertraging, politieke overwegingen: politieke conjunctuur cyclussen ( meer uitgeven voor de verkiezingen), toekomstige beleid omkeringen kunnen leiden tot afvlakking van consumptie, en tot slot het crowding-out effect: een daling van de particulieren investeringen als gevolg van de hoge rente die het gevolg zijn van de overheid die meer ging lenen om tekorten te financieren.

De nationale of overheidsschuld is in wezen de totale accumulatie van de tekorten (minus de overschotten) die de overheid heeft gemaakt door de tijd. De totale staatsschuld bedraagt de totale hoeveelheid geld dat de overheid is verschuldigd aan de eigenaren van overheidspapieren (obligaties). De jaarlijkse rentelast van de obligaties om de schuld te financieren is primair een last van de staatsschuld. Een faillissement van de staat kan voorkomen worden door herfinanciering: de mogelijkheid om nieuwe belastingen te heffen of de bestaande belasting tarieven te verhogen om de schuld te financieren.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
5337