Samenvatting Reflecteren: de basis (Groen)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


1: Een praktijkvoorbeeld van reflecteren

 

Gedrag staat voor datgene wat iemand doet, en de manier waarop de persoon dat doet. et gaat omHet gaat om gedrag dat waarneembaar is voor een ander. Naast waarneembaar gedrag heb je ook niet-waarneembaar gedrag. Hierbij gaat het om processen die zich van binnen afspelen, zoals dromen, voelen en denken. Wanneer je probeert te verklaren waarom iemand iets doet, dan ben je gedrag aan het interpreteren.

 

McClelland heeft een model ontwikkeld over gedrag, ‘de ijsberg van McClelland’. Hierin is zowel het waarneembare als het niet-waarneembare gedrag verbeeld. De top van de ijsberg, die boven het water uitsteekt, is gedrag dat door anderen wordt waargenomen. Het gaat om je vaardigheden. Onder de waterlijn zit een verborgen deel, dat de top van de ijsberg draagt en het waarneembare gedrag beïnvloedt. Het gaat om je zelfbeeld, eigenschappen, identiteit, karakter, motieven, etc. Wanneer je gaat reflecteren richt je je op de hele ijsberg.

 

Wanneer je bewust naar je handelen kijkt kun je jezelf verschillende vragen stellen, zoals wat de gevolgen van je handelen zijn en of je daar verantwoordelijk voor bent. Je probeert helderheid te krijgen over je eigen functioneren en zoomt in op je drijfveren. Op deze manier leer je vanuit verschillende perspectieven naar een situatie te kijken, met behulp van het stellen van reflectievragen. Reflecteren stelt als voorwaarden dat je jezelf deze vragen durft te stellen en dat je bereid bent om jezelf en je gedrag kritisch te bekijken. Daarnaast moet je je bewust zijn van een situatie. Vaak krijg je een gevoelssignaal, bijvoorbeeld een ongemakkelijk gevoel wat aangeeft dat de situatie door jou als onprettig wordt ervaren. Dit betekent niet dat deze situatie voor anderen ook betekenisvol hoeft te zijn, het gaat puur om jouw gevoel.

 

De stap die hierop volgt is het maken van een ‘vertaalslag’, waarbij je een prettig/onprettig gevoel omzet in een bewuste ervaring. Vervolgens ga je onderzoeken hoe jij je in deze situatie hebt gedragen en welke niet-waarneembare processen zich op dat moment bij jou afspeelden (zoals denken en voelen). Dit onderzoek doe je door middel van het stellen van vragen aan jezelf. Er is onderscheid te maken tussen open en gesloten vragen. Een voordeel van het stellen van open vragen is dat je jezelf meer ruimte geeft om je gedrag te onderzoeken. Het geeft je de mogelijkheid om nuanceringen aan te brengen in het denken. Daarnaast kun je onderscheid aanbrengen in de soorten vragen: verbredende vragen (verschillende onderwerpen worden aangesneden) en verdiepende vragen. Belangrijk bij reflecteren is het doorvragen, net zolang tot je een bevredigend antwoord hebt gekregen.

 

Het stellen van vragen aan jezelf is belangrijk. Het geeft je de gelegenheid om gedachten en gevoelens omtrent een bepaalde situatie op een rijtje te krijgen, en tijdens dit proces wordt je je vaak bewust van je handelen. Je ontwikkelt hiermee zelfinzicht en zelfkennis, wat je vervolgens ook kunt gebruiken om het gedrag van anderen beter te begrijpen.

 

2: Doel, betekenis en gebruik van reflecteren

 

Het doel van reflecteren is te leren handelen in toekomstige situaties. Een voorwaarde hiervoor is dat je een lerende houding aanneemt. Het is bijzonder dat mensen niet alleen denken, maar kunnen denken over het eigen denken. Het moment waarop dit duidelijk werd in de geschiedenis wordt gezien als het begin van de filosofie. Dit begrip komt van de Griekse woorden ‘fileo/filein’ (liefhebben) en ‘sofia’ (kennis/vaardigheden): filosofie is dus de liefde tot de wijsheid. Bij de Grieken ontstond de filosofie als reactie op het algemeen aanwezige mythische denken, het mythische denken werd onderworpen aan een kritische reflectie. Hierbij ging het om het denken over de werkelijkheid en het zoeken naar ‘mogelijke’ antwoorden: het ging niet om het vinden van een ultiem antwoord. Dit wordt duidelijk in de bekende uitspraak van Socrates (“ik weet dat ik niets weet.”).

 

Bewustwording van je eigen handelen kan leiden tot gewenst gedrag. Het gaat om een leerproces, waarin je vier fasen doorloopt:

  • Onbewust – onbekwaam

  • Bewust – onbekwaam

  • Bewust – bekwaam

  • Onbewust – bekwaam

Het ‘social casework’ werd rond 1950 in Nederland ingevoerd. Dit is een proces om mensen te helpen om doeltreffender om te gaan met problemen in zijn/haar maatschappelijk functioneren, gebruikt door bepaalde instelling voor maatschappelijk werk (Perlman, 1970). Een voortdurende ontwikkeling hiervan is het ‘leren vanuit ervaring’. Het begin van het ‘social casework’ betekende dan ook het begin van de ‘supervisie’, waarbij de hulpverlener leert:

  1. een vergroting/verdieping van vakkundigheid na te streven, op basis van theoretische en praktische kennis;

  2. het zelfinzicht te vergroten;

  3. gevoelens te controleren en hanteren;

  4. zich binnen de instelling waar hij werkt te oriënteren op de organisatie

 

Siegers (2002) schreef het volgende:

  • supervisie is gericht op het leren uitvoeren van geprofessionaliseerd dienstverlenend werk, waarin het belangrijk is om de relatie doelgericht te hanteren

  • leren van supervisie gaat op basis van reflectie

  • de supervisant leert om op integratieve wijze te functioneren op basis van zelfsturing

  • de supervisant leert voornamelijk van zijn eigen werkervaringen

  • voor supervisie wordt een grondstructuur veronderstelt die bestaat uit een directe koppeling tussen de werksituatie en de leersituatie

 

Reflecteren is erg belangrijk voor hulpverleners:

  • bij het nemen van belangrijke beslissingen word je als hulpverlener veelal op jezelf teruggeworpen: je bent kwetsbaar

  • hulpverlening is verwarrend en maakt soms onzeker. Als hulpverlener moet je nagaan hoe betrouwbaar je eigen attitude voor de hulpvrager is, en hiervoor is zelfreflectie noodzakelijk

  • als hulpverlener sta je onder druk, en je komt regelmatig is een situatie terecht waarin van je verwacht wordt te handelen. Om met deze druk om te gaan moet je zoeken naar betere methoden en instrumenten

  • door middel van zelfreflectie kun je als hulpverlener je persoonlijk concept van professionaliteit bijstellen. Zo kun je voorkomen dat je gefixeerd raakt, en in plaats daarvan alert blijft op ontwikkelingen in je beroepsveld

  • door middel van zelfreflectie kun je een attitude van openheid en toegankelijkheid ontwikkelen

  • reflecteren is gericht op het verbeteren van je professioneel handelen. Het helpt je beter in staat te zijn om je beroep zelfstandig uit te voeren, anders loop je de kans te blijven hanen in vanzelfsprekende reactiepatronen

3: Reflectievermogen

 

Reflecteren is te leren. De voorwaarde hiervoor is dat je bereid bent om naar je eigen gedrag te kijken, en dit ter discussie durft te stellen. Volgens De Wit (2004) wordt het vermogen tot reflecteren ontwikkeld in de adolescentie. Je bent dan in staat om relatief en abstract te kunnen nadenken, vanwege de cognitieve ontwikkeling die je tijdens de adolescentie doormaakt.

Om naar een ervaring te kijken moet je afstand nemen. Je moet je eigen handelen als het waren van bovenaf bekijken. In gedachten stel je je de situatie opnieuw voor en denk je erover na. Het is een abstracte bezigheid, en het vraagt van jou dan ook het vermogen om abstract na te denken. Je stelt je de situatie in gedachten voor en gaat deze beredeneren. Dit is een vaardigheid dat een niveau hoger ligt dan het handelen in die bepaalde situatie, dit wordt het metacognitieve niveau genoemd.

 

Tijdens de adolescentie ontwikkel je je zowel lichamelijk als geestelijk. In het kader van reflecteren moeten twee onderdelen worden besproken: de sociale cognitie en de cognitieve ontwikkeling. Onder cognitie wordt het ‘vermogen tot leren’ verstaan.

 

Cognitieve ontwikkeling.

Adolescenten zijn beter in staat om oplossingen voor moeilijkheden te bedenken. Waarnemingen worden afgezet tegen fictieve scenario’s: situaties die zich in de gedachten afspelen. Omdat adolescenten al veel kennis hebben, zijn ze in staat om een probleem van verschillende kanten te bekijken. Ze zijn zich ervan bewust dat de interpretatie/beoordeling van een situatie door een persoon, verband houdt het met referentiekader/de visie van deze persoon. In de adolescentie ontwikkel je daarnaast je persoonlijkheid en je zelfbeeld. Bij de ontwikkeling van je zelfbeeld is belangrijk het besef te hebben dat je uniek bent als persoon, dat je in staat bent tot reflecteren en dat je jezelf kunt sturen. Zelfreflectie biedt inzicht in de innerlijke motieven waarom je je op een bepaalde wijze gedraagt.

 

Sociale cognitie.

Sociale cognitie wordt gedefinieerd als het denken over de sociale werkelijkheid (over andere mensen, over relaties tussen andere mensen, etc). Om te kunnen reflecteren over de sociale werkelijkheid moet je enerzijds kunnen kijken naar je eigen handelen/denken/voelen, en anderzijds naar de mogelijke gedachten/gevoelens/standpunten van andere mensen. Uiteraard gaat het hier om veronderstellingen. Wil je weten of jouw veronderstellingen juist zijn, dan zul je die moeten toetsen bij de ander.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4: Theorie en casus van reflecteren

 

Van Kessel, Siegers & Rozemond.

Wanneer je supervisie volgt en daarmee reflecteert op je eigen handelen, moet je twee dimensies integreren volgens Van Kessel. De beroepsdimensie (eisen die worden gesteld voor de uitoefening van je beroep) en de persoonsdimensie (gedragspatronen en vaardigheden van de ontwikkelende persoon). Deze tweedimensionale integratie leidt tot het vormen van de Beroepspersoon: een identiteit met deskundigheid. Siegers geeft de integratie tussen beroep en persoon weer in zijn model van integratiedriehoeken (figuur 4.2, p. 65).

 

Siegers (2002) ziet reflecteren als proces van betekenisgeving. Op het moment dat je reflecteert vraag je je af wat een bepaalde situatie voor jou betekent. Hij maakt onderscheid in achteraf reflecteren (terugkijken), tijdens (reflectie in actie) en vooraf reflecteren.

 

Rozemond (2002) ziet reflectie als de confrontatie van je eigen subjectieve theorieën met andere, die wordt gevolgd door een conclusie waarin je antwoord geeft op de vraag of het wenselijk is om je eigen opvattingen en gedragingen aan te passen. De confrontatie staat in verband met reflectie, omdat je jezelf een spiegel voor moet houden en jezelf moet confronteren met je eigen gedrag.

 

Korthagen.

Korthagen e. a. (2002, 2003) ziet reflecteren als een mentale vaardigheid waarin je een gesprek voert met jezelf. Dit stelt je in staat te leren van wat je meemaakt, wat een ervaring omzet in kennis. Het biedt je de mogelijkheid tot nieuw gedrag in nieuwe situaties. Je reflecteert op het moment je dat je je ervaringen/kennis probeert te herstructureren. Op het moment dat je terugblikt op een situatie die voor jou betekenis had en daar kritisch naar kijkt, kun je je beweegredenen bepalen waarom jij op een bepaalde manier handelde in die situatie. Hiermee kun je je eigen gedrag van verschillende kanten bekijken.

Reflecteren loopt volgens een bepaalde systematiek, waar Korthagen (1982) een spiraalmodel van heeft gemaakt (de laatste fase is de eerste fase voor de volgende cyclus).

 

  • Fase 1: ervaring opdoen

  • Fase 2: terugblikken op de ervaring

  • Fase 3: vaststellen wat voor jou belangrijk was in die situatie

  • Fase 4: bepalen hoe je in het vervolg beter zou kunnen handelen

  • Fase 5: uitproberen

     

Voor fase 2 zijn een aantal richtvragen opgesteld, die erachter proberen te komen wat zowel jij, als de cliënt wilde/voelde/dacht en deed. Als je antwoorden vindt op deze vragen kun je verbanden zien tussen je eigen handelen, denken en voelen en de reactie van de ander. Dit geeft je zicht op de wederzijdse beïnvloeding.

 

Denken, voelen en willen zijn drie dimensies die aanwezig zijn in elke persoon en die elk aandacht vragen. Wanneer deze drie dimensies in evenwicht zijn in een bepaalde situatie, dan is het aannemelijk dat je je op dat moment prettig voelde. Dit heet de flow.

 

In zijn theorie van kernreflectie maakt Korthagen (2008) gebruik van een ui-model. Hierin worden verschillende lagen getoond waarop mensen kunnen reflecteren. Van buitenaf naar binnen (kern) worden de volgende lagen onderscheiden:

 

  1. Omgeving

  2. Gedrag

  3. Bekwaamheden/competenties

  4. Overtuigingen

  5. Identiteit

  6. Betrokkenheid

Op het moment dat de verschillende van de ui zijn afgestemd op elkaar, dan kun je als mens optimaal functioneren. Het reflecteren op deze manier heet ‘kernreflectie’, omdat je tot je eigen kern komt. Het principe broaden-and-build-model wordt hierbij gehanteerd: het heeft tot doel de kwaliteiten van mensen te verbreden en hierop voort te bouwen.

 

Elshout-Mohr en De Bie & De Kleijn.

Reflecteren wordt door Elshout-Mohr (Merkies, 2000) gezien als een cyclisch proces, gekoppeld aan ervaringen in de beroepspraktijk. De kernmerken van reflecteren volgens dit proces zijn overeenkomstig met die van Korthagen. Daarnaast wordt de nadruk gelegd op generaliseren: je moet in staat zijn om uit jouw betekenisvolle situatie een algemene conclusie af te leiden. Hierdoor creëer je de mogelijkheid om patronen in je handelen te doorzien die zich wellicht in andere situaties ook voordoen. Een tweede term die Elshout-Mohr gebruikt is het persoonlijk werkconcept: jouw eigen opvatting over/interpretatie van de werkelijkheid en hoe je daarin dient te handelen.

 

De Bie & De Kleijn (2001) zijn van mening dat studenten veel kunnen leren van werk in de praktijk, en dat dit kern is van reflecteren. Het gaat om de manier waarop problemen die zich voordoen worden opgelost: je kunt dan terugblikken op de manier waarop dit is gegaan, en op de wijze waarop jij hier als persoon mee om bent gegaan. Ze betrekken hier ook het werkmodel in: de wijze waarop de student van plan is om iets aan te pakken. Het gaat om een bewuste handeling.

 

Leerstijlen van Kolb.

Kolb verbeeldde het leren van de mens op cyclische wijze (zie figuur 4.7, p. 80). Volgens dit model leer je door ervaring. Gedrag verandert door verdieping in gedrag dat je eerder vertoonde en de koppeling aan de theorie. De stappen die worden doorlopen:

 

  • Concrete ervaring

  • Observatie en reflectie

  • Vormen van abstracte begrippen en generalisaties

  • Experimenteren (nieuwe begrippen toetsen in nieuwe situaties)

 

Volgens Kolb zijn er twee uitersten in het leren: leren gebaseerd op ervaring (concreet) en abstract. Deze dimensies worden geplaatst op een verticale as. Op de horizontale as staan twee andere uitersten: actief leren enerzijds en reflectief leren anderzijds. Hierdoor ontstaan vier kwadranten, die elk staan voor een bepaalde leerstijl:

 

  • Doener/accomodeerder: praktisch gericht, nadruk ligt op actief experimenteren (uitproberen en oefenen)

  • Bezinner/divergeerder: bekijkt situaties vanuit diverse hoeken en brengt nieuwe ideeën naar voren

  • Denker/assimilator: vormt/beredeneert eerst theoretische modellen, vervolgens wil hij dat oefenen

  • Beslisser/convergeerder: heeft een voorkeur voor situaties waarin slechts één oplossing ‘goed’ is: houdt van een informatief/gestructureerd programma

 

Volgens Kolb hanteer je niet per definitie één leerstijl, maar is het zo dat je een voorkeur hebt voor één van deze methoden. Andere leerstijlen worden ook gehanteerd, maar in mindere mate. Volgens Kolb is sprake van een werkelijk leerproces op het moment dat je verschillende leerstijlen integreert.

 

 

 

5: Reflectie op verschillende beheersingsniveaus

 

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de verschillende reflectievaardigheidsniveaus. Elshout-Mohr (Merkies, 2000) onderscheidt een beginfase, een tussenfase en een gevorderde fase. Door middel van veel oefening bereik je steeds een hoger niveau.

 

Niveau 1: beginfase.

Tijdens de beginfase heb je een concrete opdracht van de opleiding nodig, met een heldere vraagstelling. De opdracht moet bewustwording van betekenisvolle situaties stimuleren. Een overzicht:

  • 1 Handelen/ervaring opdoen: ervaring wordt opgedaan in de privésituatie

  • 1+ Bewustwording: je leert een gevoelssignaal te herkennen en dit signaal om te zetten in een bewuste ervaring. Uiteindelijk ben je dus in staat om een betekenisvolle situatie te selecteren

  • 2 Terugblikken: je bent/wordt je bewust van een situatie die voor jou betekenis heeft, en je bent ook in staat om achteraf een betekenisvolle situatie te herkennen. Je kunt hierover nadenken en bent je bewust van je eigen beleving en functioneren. Je kunt de objectieve kant van deze situatie weergeven, kunt concretiseren en expliciteren, en je beseft dat je bezig bent met interpreteren

  • 2+ Consequenties overzien: je kunt benoemen welk effect jouw handelen heeft gehad, onderzoekt of je jouw gedrag vaker vertoont in andere situaties (+ voorbeelden) en kunt antwoord geven op de vraag ‘Wat wilde ik?’ en ‘Wat was het effect op anderen en mijzelf?’

  • 3 Formuleren van essentiële aspecten: je verwoordt wat jij het meest belangrijk/moeilijk vond aan de situatie, wat jouw kwaliteiten zijn in deze situatie, en je veronderstelt wat je kan veranderen/verbeteren in de toekomst

  • 3+ Consequenties overzien: je trekt een conclusie voor toekomstig handelen

  • Beslismoment: ‘ga ik mijn handelen verbeteren of blijf ik hetzelfde doen?’

  • 4 Alternatieven ontwikkelen & kiezen: formuleren wat je anders kan/wil doen, onderzoeken of er alternatieven zijn en kiezen welk alternatief je gaat proberen

  • 5 Uitproberen

 

Niveau 2: tussenfase.

Hiervoor heb je een beroepscontext nodig om ervaring op te doen. Een overzicht:

  • 1 Handelen/ervaring opdoen: je doet ervaring op in de beroepspraktijk

  • 1+ Bewustwording: je herkent een gevoelssignaal, kunt dit omzetten naar een bewuste situatie en bent je dus tijdens de handeling bewust van een betekenisvolle situatie

  • 2 Terugblikken: je denkt na over gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan, en kunt de ervaring plaatsen in de beroepscontext. Je kunt daarnaast verband leggen tussen de ervaring en de theorie, en je kunt een beeld vormen van wat er wordt verlangd in de beroepssituatie

  • 2+ Consequenties overzien: je bent je bewust van het effect dat jouw handelen heeft op de ander en op jezelf

  • 3 Formuleren van essentiële aspecten: je formuleert belangrijke en moeilijke punten aan de situatie, jouw kwaliteiten, je subjectieve theorieën, wat je kunt verbeteren, welke kwaliteiten je kunt inzetten in de toekomst en je legt een verband tussen deze essentiële kenmerken en de theorie

  • 3+ Consequenties overzien: nadenken over welke consequenties jouw handelen heeft voor de toekomst

  • Beslismoment

  • 4 Alternatieven ontwikkelen en daaruit kiezen: onderzoeken van alternatieven, hieruit kiezen en formuleren waar, wanneer en hoe je dit gaat uitproberen

  • 5 Uitproberen

 

Niveau 3: gevorderde fase.

In de derde fase koppel je de beroepspraktijk aan de theorie. Je bent in staat om je eigen handelen aan de orde te stellen in leersituaties (tijdens interventie, intervisie, etc) of tijdens werkoverleg. Een overzicht:

  • 1 Handelen/ervaring opdoen: ervaring binnen een professionele context

  • 1+ Bewustwording: je kunt een betekenisvolle situatie problematiseren, en je bent zelf in staat om jezelf te sturen

  • 2 Terugblikken: nadenken over de situatie, deze plaatsen in de beroepscontext, het verband leggen tussen de praktijk en de theorie, het verband leggen tussen jouw handelen en het gewenste beroepshandelen, het stellen van beroepsethische vragen en het herkenen van professionele dilemma’s

  • 2+ Consequenties overzien

  • 3 Formuleren van essentiële aspecten: formuleren van wat je wil/kan veranderen, formuleren welke kwaliteiten je in de toekomst kunt gebruiken, aangeven welke betekenis de ervaring voor je heeft als professional en als persoon, formuleren op welke wijze deze betekenis jouw handelen beïnvloedt

  • 3+ Consequenties overzien: inzien welke consequenties jouw handelen heeft voor de toekomst

  • Beslismoment

  • 4 Alternatieven ontwikkelen en daaruit kiezen

  • 5 Uitproberen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6: Reflectie en praktijk

 

Reflecteren vereist bewustwording. Dit kun je bevorderen door alert te zijn op wat je voelt in een situatie. Het helpt om een betekenisvol moment te selecteren. De vragen die je stelt bij het reflecteren richt je in eerste instantie op jezelf (op je eigen gedrag). Daarnaast richten vragen zich op het effect dat jouw gedrag heeft op de ander. Door jezelf vragen te stellen (en antwoord te geven) krijg je inzicht in je eigen beweegredenen.

Reflecteren is naast een persoonlijke ook een professionele aangelegenheid. Je kunt door middel van reflectie verantwoording afleggen jouw professionele ontwikkeling. Het is hiervoor handig als je een grote woordenschat hebt, omdat dit je beter in staat stelt om gedachten en gevoelens te omschrijven.

 

Je kunt op verschillende manieren verslag leggen van reflectie:

  • Het logboek. Volgens de Van Dale is een logboek een ‘scheepsjournaal’, waarin het gevaar schuilt dat je met name beschrijvend bent. Het gaat buiten een beschrijving van wat je meemaakt echter vooral over jouw belevenissen, over jouw gevoelens, gedachten en handelingen. Wanneer je een logboek schrijft als reflectie, moet dit altijd persoonlijk zijn en gericht worden op de eigen beleving. Het kan gezien worden als een persoonlijk leermiddel: het helpt je bewust te worden van betekenisvolle momenten en je leert hoe je deze kunt verwoorden. Wanneer je voor langere tijd een logboek bijhoudt, krijg je bovendien inzicht in je eigen persoonlijke en professionele ontwikkeling

  • De sterkte-zwakteanalyse. Hierin analyseer jij je eigen sterke en zwakke kanten. Het is een middel om duidelijk te maken (bijvoorbeeld aan je docent) welke vaardigheden jij al beheerst, en welke vaardigheden jij nog wil ontwikkelen. Dit gaat aan de hand van voorbeelden en de theorie. De globale opzet:

  1. Benoemen van de essentiële aspecten van de behandelde theorie en de (deel)vaardigheden

  2. Analyseren van je eigen gedragen met betrekking tot deze theorie en vaardigheden

  3. Beargumenteren waarom het van belang is deze vaardigheid te beheersen/te leren

  4. Benoemen van je leerdoelen

  5. Het reflectieverslag. Dit is een verslag van jouw eigen leerproces. De globale opzet:

  6. Benoemen van de essentiële aspecten van de behandelde theorie en de (deel)vaardigheden

  7. Terugkijken op je eigen handelen en het verwoorden van een betekenisvol moment

  8. Analyseren van je eigen gedrag, en het leggen van verbanden tussen jouw gedrag en het effect dat dit heeft op de ander (ook koppelen aan theorie)

  9. Benoemen van de belangrijkste conclusies die je kunt trekken over je eigen handelen

  10. Aangeven waarom het belangrijk is om dit gedrag te handhaven of te veranderen

  11. Ontwikkelen van handelingsalternatieven, en wanneer, waar en hoe je dit gaat testen

 

 

 

 

 

 

 

7: Technieken voor reflectie

 

Reflecteren gaat over jezelf, en is daarom erg persoonlijk. Er moet duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen reflecteren als leermethode en reflecteren als vaardigheid. Wanneer je reflecteert om te leren kun je dit op verschillende manieren doen: alleen, met zijn tweeën of in een groepje. Op het moment dat je niet alleen reflecteert kunnen er een aantal elementen aanwezig zijn waardoor jij het moeilijk vindt om ervaringen te delen. Het belangrijkste is daarom dat er sprake is van onderling vertrouwen en veiligheid. Vertrouwen houdt in dat er tussen jou en de ander een relatie bestaat, waarbij de ander in het bezit is van iets (zoals kennis) die jij niet hebt. Vertrouwen werkt intuïtief. Het is daarnaast iets dat zich moet ontwikkelen, en dit kost tijd. Op het moment dat er een vertrouwensband bestaat tussen personen, dan is er sprake van wederkerigheid.

Vertrouwen is nodig wanneer jij je reflecties met een ander deelt, omdat je je kwetsbaar opstelt, en je eerlijk moet zijn over je sterke en zwakke kanten. In het geval van de relatie tussen hulpverlener en cliënt moet er onvoorwaardelijke positieve waardering zijn voor de cliënt, zodat deze zichzelf kan zijn. Het gaat hierbij dus om acceptatie. Dit betekent niet dat je het altijd met de ander eens moet zijn, maar dat je de ander respectvol benadert en hem/haar in zijn/haar waarde laat.

 

Iedereen reflecteer op zijn eigen manier, met eigen technieken. Er zijn echter wel een aantal methoden die je kunt inzetten bij reflectie:

  1. Vraagwoorden: deze luiden vaak een open vraag in

  2. Helikopterview: vaak ervaar je een betekenisvolle situatie als een kluwe van invloeden/gedachten die jouw gedrag bepalen. Het helpt daarom om afstand te nemen en je eigen handelen te beschouwen alsof je erboven hangt

  3. Brainstorm: soms blijf je steken in je reflectieproces, en dan kan het helpen om een betekenisvol moment te bekijken met een aantal medestudenten. Hierbij spuien alle studenten zoveel mogelijk ideeën over een vooraf bepaald onderwerp/kwestie. Mogelijk biedt brainstorm jou een ander perspectief om naar de situatie te kijken. De hoofdlijnen van een brainstormsessie:

    – Inbreng van het probleem door de reflectant

    – Medestudenten stellen een aantal open vragen om het probleem te verhelderen

    – Opvattingen, ideeën, veronderstellingen en associaties mogen door de medestudenten gespuit worden

    – Reflectant geeft een reactie op de brainstorm

    – Reflectant verwerkt de reacties van de brainstorm bij de reflectie

  4. Metaforen: dit kun je gebruiken om duidelijk te maken wat je hebt gevoeld/gedacht. Een manier van werken met metaforen is bijvoorbeeld dat je met medestudenten een situatie in metaforen probeert te beschrijven, waarna iedereen wordt bevraagd op het beeld dat hij/zij heeft geschetst

  5. Kernkwadrant. Een kernkwaliteit is aangeboren, en is een uitdrukking van jouw persoonlijkheid. Je kunt deze kwaliteiten gebruiken, maar er ook in doorschieten. Een doorgeschoten kwaliteit wordt een ‘vervormde kernkwaliteit’ genoemd. Hier kun je echter van leren, en hem omzetten in iets positiefs (de ‘uitdaging’). Hierbij kun je ook weer doorschieten, wat ‘de allergie’ wordt genoemd. Deze vier punten vormen de kernkwadrant, en door hier gebruik van te maken kun je erachter komen waarom je op een bepaald moment op een bepaalde manier reageert. Het helpt je meer inzicht te krijgen op jouw manier van reageren

  6. Spel: er zijn bestaande spelen die je laten nadenken over zowel je eigen kwaliteiten als die van de andere deelnemers. Zo kom je er ook achter wat anderen over jou denken

  7. Beeldend werken: wanneer het niet lukt gevoelens onder woorden te brengen, kun je deze mogelijk wel uiten door middel van verschillende kunstvormen

 

8: Belangen bij reflectie

 

Voorwaarden voor reflectie:

  • Rust, zodat je je gedachten kunt laten gaan

  • Tijd, wanneer je niet de tijd neemt voor reflectie zul je ook geen rust hebben

  • Concentratie: wanneer je teveel dingen aan je hoofd hebt loopt het reflecteren niet lekker

  • Abstractievermogen: je moet boven je eigen handelen staan en met een helikopterview kunnen kijken

  • Analyseren: je moet situaties kunnen ontleden. Dit is belangrijk omdat je moet kunnen aangeven wat belangrijke elementen zijn in een situatie, hoe deze verband met elkaar houden en hoe bepaalde elementen leiden tot een uitkomst

  • Lerende houding: je moet willen leren over je eigen handelen

  • Moed en durf: er is moed voor nodig om je zwakke en sterke punten kritisch te bekijken

  • Confronteren: het vermogen om toe te geven/te onderkennen dat bepaald gedrag dat je vertoont/vertoonde inadequaat is

  • Wilskracht: je moet het reflecteren willen, anders lukt het niet goed

  • Nieuwsgierigheid: je moet willen weten waarom je iets doet, op die manier

 

Vaardigheden voor reflectie:

  • Vragen stellen: neem geen genoegen met het eerste antwoord dat je jezelf geeft, maar blijf doorvragen

  • Concretiseren: brengt je in staat om verschillende elementen helder te benoemen

  • Expliciteren: zorgt voor duidelijkheid en uitsluitendheid

  • Nuanceren: je moet in staat zijn onderscheid aan te brengen in de informatie

  • Taal: een rijke woordenschat is prettig, omdat als je wilt aangeven wat je exacte gevoelens zijn, verfijning nodig is

 

Attitudes voor reflectie:

  • Veiligheid en vertrouwen, op het moment dat je samenwerkt

  • Professionele attitude: je stelt je tijdens het reflectieproces kwetsbaar op, en dit vraagt van je medestudenten acceptatie, inlevingsvermogen en een respectvolle benadering

  • Empathische houding: betrokkenheid, en daarmee laten zien dat je de reflectant begrijpt

  • Vertrouwelijkheid: stukken die door jou worden geschreven in het kader van reflectie dienen door anderen (de docent) vertrouwelijk te worden behandeld. Wanneer anderen echter uit jouw stuk kunnen opmaken dat er dreiging/gevaar bestaat voor jou of anderen, dan moeten zij wel wat met deze informatie doen

 

9: Het reflectieverslag

 

Reflectie begint met een betekenisvolle situatie, die wordt opgemerkt door een gevoelssignaal. Het is van belang dat je dit signaal probeert te verwoorden in je verslag. Je dient het verslag te schrijven in de ik-vorm, omdat je zelf reflecteert over jezelf. Daarnaast is het belangrijk dat je duidelijk maakt in je verslag dat je weet dat je een situatie interpreteert, zodat je duidelijk maakt dat je het niet per se ziet als werkelijkheid. Dit biedt je de mogelijkheid om de situatie ook vanuit andere interpretaties te onderzoeken. Hier komt ook ‘zoeken’ bij om de hoek kijken: dit vraagt een nieuwsgierige houding. Reflecteren is ook verantwoordelijkheid nemen: je wilt van je eigen gedrag leren voor de toekomst, en daarom ga je je huidige gedrag onder de loep nemen. Het is belangrijk dat je de verantwoordelijkheid voor je gedrag ook binnen jezelf houdt. Tot slot vergt reflecteren een open houding¸waarin je jezelf kunt confronteren met je referentiekader (waarden en normen). Je moet op zoek gaan naar je eigen beweegredenen en hiermee creëer je een totaalbeeld van jezelf. Je moet hierbij rekening houden met het feit dat in het hele reflectieproces niet zoiets bestaat als ‘de waarheid’ (het is allemaal interpretatie), en dat je om deze reden ook niet oordeelt over zowel je eigen gedrag als dat van een ander. Je bent namelijk meer dan je gedrag, en wanneer je over jezelf gaat oordelen kan dit je leerproces in de weg staan!

 

In het reflectieverslag dat je schrijft is het belangrijk om concreet te zijn. De docent moet zich namelijk een compleet en goed beeld kunnen vormen van de situatie die jij beschrijft. Wanneer jij niet concreet bent in je verslag kunnen interpretatiefouten ontstaan. Explicitering is daarnaast ook erg belangrijk, omdat zaken ‘tussen de regels’ door kunnen worden gelezen (impliciete boodschap). De lezer (docent) voelt aan dat er iets diepers ten grondslag ligt, maar wanneer je als schrijver niet expliciet bent, kan de boodschap verkeerd geïnterpreteerd worden. Er zijn geen vaste richtlijnen voor het schrijven van je reflectieverslag, maar onderstaande structuur kan helpen om je verslag structuur te geven:

  1. Theoretisch kader (literatuur/lesstof)

  2. Eigen ervaring

  3. Mogelijkheid tot het geven van een voorbeeld van vergelijkbaar gedrag (van jou) in een andere situatie

  4. Analyse van het gedrag

  5. Conclusie

  6. Leerdoelen

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.