Oefenvragen EBD

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Oefenvragen

Hoofdstuk 1

 

  1. Er is sprake van een klinisch significant patroon bij een individu, dit kan op psychologisch en gedragsniveau. Welk begrip wordt hier beschreven?

  1. Abnormaal gedrag.

  2. Een stoornis.

  3. Psychopathologie.

  4. Ontwikkelingsnorm.

 

  1. Welke van de onderstaande beweringen zijn waar?

  1. Stoornissen komen vaker voor bij mannen dan bij vrouwen.

  2. Mannen hebben meer last van externaliserend probleemgedrag en vrouwen van internaliserend probleemgedrag.

  1. Alleen bewering 1 is waar.

  2. Alleen bewering 2 is waar.

  3. Beide beweringen zijn waar.

  4. Beide beweringen zijn niet waar.

 

  1. Bij welke persoon hoort de volgende uitspraak?
    Verschillende symptomen samen vormen syndromen die waarschijnlijk een gemeenschappelijke biologische basis hebben.

  1. Freud.

  2. Watson.

  3. Thorndike.

  4. Kraeplin.

 

Hoofdstuk 2

 

  1. Wat is het verschil tussen noodzakelijke en toereikende oorzaken?

 

  1. Er zijn verschillende ontwikkelingstrajecten in de adolescentie. Welke beschrijving geeft stabiele maladaptatie weer?

  1. Weinig blootstelling aan negatieve omstandigheden, weinig gedragsproblemen en een positief zelfbeeld.

  2. Blootstelling aan negatieve omstandigheden en maladaptief gedrag.

  3. Veranderingen in biologische factoren of omgevingsfactoren zorgen ervoor dat adaptatie naar maladaptatie verschuift.

  4. Tijdelijke maladaptatie.

 

  1. Welke soort hechtingsstijl hangt het meest samen met maladaptief gedrag?

  1. Een veilige hechting.

  2. Een onveilige hechting.

  3. Een vermijdende hechtingsstijl.

  4. Weerstand biedende hechtingsstijl.

  5. Gedesorganiseerde of gedesoriënteerde hechtingstijl.

 

Hoofdstuk 3

 

  1. Het perifere zenuwstelsel vervoert signalen van en naar het centrale zenuwstelsel. Uit welke twee subsystemen bestaat het perifere zenuwstelsel?

  1. Het sympathische en parasympatische systeem.

  2. Het somatische en sympathische systeem.

  3. Het parasympatische en autonome systeem.

  4. Het somatische en autonome systeem.

 

  1. Leg met een voorbeeld uit wanneer je positieve bekrachtiging en wanneer je negatieve bekrachtiging gebruikt.

 

  1. Wat zijn de transactionele systemen waardoor de sociaal-culturele context van een kind wordt beïnvloedt?

  1. Rol van de ouders, psychopathologie ouders en opvoedstijl.

  2. Armoede, omgeving en samenleving.

  3. Familie, de gemeenschap en de samenleving/cultuur.

  4. De cultuur, peers en leefomgeving.

 

  1. Wat is de meest voorkomende vorm van kindermishandeling?

  1. Fysiek misbruik.

  2. Seksueel misbruik.

  3. Verwaarlozing.

  4. Emotioneel misbruik of psychologische mishandeling.

 

Hoofdstuk 4

 

  1. Welke van de onderstaande beweringen is juist?

  1. Externe validiteit verwijst naar de generaliseerbaarheid.

  2. Interne validiteit verwijst de consistentie van de resultaten.

  1. Bewering 1 is juist.

  2. Bewering 2 is juist.

  3. Beide beweringen zijn juist.

  4. Beide beweringen zijn onjuist.

 

  1. Wat zijn de voordelen van versneld longitudinaal onderzoek ten opzichte van cross-sectioneel en retrospectief longitudinaal onderzoek?

 

  1. Wat is GEEN beperking van een casestudy?

  1. Validiteit.

  2. Betrouwbaarheid.

  3. Het richten op maar één persoon.

  4. Generaliseerbaarheid.

 

Hoofdstuk 5

 

  1. Grote categorieën of dimensies van gedragsstoornissen worden gecreëerd. Het is een systeem om fenomenen mee te beschrijven die worden gebruikt voor klinische of wetenschappelijke doeleinden. Welk begrip wordt hier beschreven?

  1. Diagnose.

  2. Assessment.

  3. Classificatie.

  4. Geen van allen.

 

  1. Er zijn verschillende behandelmethoden bij stoornissen bij kinderen. Welke methode hoort niet in het rijtje?

  1. Individuele en groepstherapie.

  2. Speltherapie.

  3. Gezinstherapie en oudertraining.

  4. Farmacologische behandeling.

  5. Maatschappelijke behandeling.

 

  1. Het diagnosticeren van iemand met een mentale stoornis kan zorgen voor negatieve gevolgen. Wat hoort niet in het rijtje thuis?

  1. Overgeneralisatie.

  2. Negatieve percepties.

  3. Biased verwachtingen.

  4. Categorisering.

 

Hoofdstuk 8

 

  1. Wat is het verschil tussen het Oppositional defiant disorder (ODD) en het Conduct disorder (CD)?

 

  1. Loeber heeft een model ontwikkeld om te laten zien hoe antisociaal gedrag zich kan ontwikkelen. Welk soort gedrag hoort bij welk ontwikkelings pad? Koppel de letter met het getal.

  1. Pesten van anderen, fysiek vechten en geweld.

  2. Koppig gedrag, ongehoorzaamheid, opstandigheid en vermijding van autoriteiten (weglopen van huis en spijbelen).

  3. Gedragingen als winkeldiefstal en liegen, beschadigen van eigendommen (vandalisme/brandstichting) en matige tot ernstige delinquentie (diefstal en fraude).

  1. Heimelijk pad.

  2. Openlijk pad.

  3. Autoriteitsconflict pad.

 

  1. Bij welke ontwikkelingsperiode horen de probleemgedragingen ongehoorzaamheid, oppositioneel gedrag en driftbuien van ODD en CD?

  1. Vroege kindertijd.

  2. Midden kindertijd.

  3. Adolescentie.

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

 

  1. Welke factor die betrokken is bij het ontstaan en de instandhouding van drugsgebruik mist in het volgende rijtje?

  1. Individuele factoren.

  2. Gezinsfactoren.

  3. Schoolfactoren.

  4. Factoren in de leefomgeving.

  5. Groter sociaal-culturele factoren.

 

Hoofdstuk 9

 

  1. Wat zijn de drie primaire kenmerken van ADHD?

  1. Onoplettendheid, impulsiviteit en hyperactiviteit.

  2. Onoplettendheid, slecht concentratievermogen en hyperactiviteit.

  3. Impulsiviteit, slecht concentratievermogen en minder motorische vaardigheden.

  4. Adaptief gedrag, minder motorische vaardigheden en impulsiviteit.

 

  1. Met welke stoornis komt ADHD NIET tegelijk voor?

  1. Leerbeperking.

  2. Externaliserende stoornissen.

  3. Internaliserende stoornissen.

  4. Autisme

 

  1. Wat is de prevalentie van ADHD?

  1. Tussen de 0 en 6%.

  2. Tussen de 3 en 7%.

  3. Tussen de 8 en 13%.

  4. Tussen de 15 en 22%.

 

  1. Wat is de beste manier van behandeling van kinderen met ADHD?

  1. Een farmacologische behandeling.

  2. Gedragstherapie.

  3. Een combinatie van een farmacologische behandeling en gedragstherapie samen.

  4. Een farmacologische behandeling en een combinatie van een farmacologische behandeling en gedragstherapie.

 

Hoofdstuk 6

 

  1. Welk patroon van drie soorten reacties op een waargenomen dreiging worden beschouwd als angst of bangheid?

 

  1. Een korte periode van intense bangheid of paniek die plotseling begint en binnen tien minuten een piek bereikt. Welk begrip wordt hier omschreven?

  1. Een paniekstoornis.

  2. Een paniekaanval.

  3. Een fobie.

  4. Een gegeneraliseerde angststoornis.

 

  1. Een generaliseerde angststoornis wordt gekenmerkt door een buitensporige angst en bezorgdheid over verschillende gebeurtenissen of activiteit. Symptomen van deze stoornis zijn rusteloosheid, snel vermoeid zijn, concentratieproblemen, prikkelbaarheid, gespannen spieren en slaapproblemen. Wat stellen de diagnostische criteria voor kinderen?

  1. Minstens een jaar op de meeste dagen 3 of meer van de bovenstaande symptomen.

  2. Minstens 6 maanden op de meeste dagen 3 of meer van de bovenstaande symptomen.

  3. Minstens 6 maanden op de meeste dagen 1 of meer van de bovenstaande symptomen.

  4. Minstens een jaar op de meeste dagen 1 of meer van de bovenstaande symptomen.

 

  1. Er zijn verschillende cognitieve gedragstechnieken die kinderen met angststoornissen kunnen helpen. De technieken zijn:

  1. Blootstelling aan angstopwekkende situaties.

  2. Systematische desensitisatie.

  3. Modeling.

  4. Contingency management.

Welke techniek mist in het rijtje?

 

  1. Bij welke sekse komt schoolweigering het meeste voor?

  1. Bij jongens.

  2. Bij meisjes.

  3. Bij jongens en meisjes evenveel.

 

 

 

Hoofdstuk 7

 

  1. Kinderen en adolescenten die een ongebruikelijk verdrietige of juist euforische stemming hebben, die extreem of hardnekkig is en interfereert met het functioneren zijn …? Welk begrip wordt hier omschreven?

  1. Depressief of manisch.

  2. Angstig.

  3. Getraumatiseerd.

  4. Geobsedeerd.

 

  1. Geef van de volgende beweringen aan of ze juist of onjuist zijn.

  1. De DSM-categorie voor het definiëren van depressie is Major Depressieve Disorder (MDD).

  2. Bij de dysthyme stoornis zijn de meeste symptomen van MDD aanwezig maar dan in een minder ernstige maar meer chronische vorm.

  3. MDD wordt niet vaak gediagnostiseerd bij kinderen en adolescenten.

  4. Een lage sociaal economische status draagt niet bij aan het ontwikkelen van een depressie.

 

  1. Wat zijn de verschillende biologische en sociaal-psychologische invloeden op MDD?

 

  1. Wat is de meest effectieve manier voor de behandeling van depressieve kinderen?

  1. Een farmacologische behandeling.

  2. Een psychosociale behandeling.

  3. Een combinatie van een farmacologische en een cognitieve gedragstherapie.

  4. Cognitieve gedragstherapie.

  5. Een combinatie van een psychosociale behandeling en een farmacologische behandeling.

 

  1. Welke van onderstaande beweringen is juist?

  1. Suïcidaal gedrag omvat niet alleen zelfmoord, maar ook suïcidale gedachten en zelfmoordpogingen.

  2. Zelfmoord komt in vergelijking met volwassenen relatief veel voor onder jongeren.

  1. Alleen bewering 1 is juist.

  2. Alleen bewering 2 is juist.

  3. Beide beweringen zijn juist.

  4. Beide beweringen zijn onjuist.

 

Artikel Masten, 2006.

 

  1. Wat is het verschil tussen multifinality en equifinality?

  1. Multifinality houdt in dat een gedeelde situatie niet leidt tot dezelfde ontwikkelingsuitkomst en equifinality houdt in dat andere situaties ook kunnen leiden tot dezelfde ontwikkelingsuitkomst.

  2. Equifinality houdt in dat een gedeelde situatie niet leidt tot dezelfde ontwikkelingsuitkomst en multifinality houdt in dat andere situaties ook kunnen leiden tot dezelfde ontwikkelingsuitkomst.

  3. Geen van beide antwoorden is juist.

 

  1. Het idee dat de mens een systeem is dat constant interacties heeft met de dingen en mensen om zich heen. De mens moet zijn eigen weg volgen, maar zich tegelijkertijd aanpassen aan zijn omgeving. Welk begrip wordt hier omschreven?

  1. Ontwikkelingspsychopathologie.

  2. Psychopathologie.

  3. Ecologische systeem theorie.

  4. Ontwikkeling systeem theorie.

 

Artikel Chorpita & Barlow, 1998.

 

  1. Wat is het belangrijkste verschil tussen angst en bangheid?

  1. Angst is een stoornis en bangheid niet.

  2. Angst is ernstiger dan bangheid.

  3. Angst is gerelateerd aan herkenning of voorbereiding op gevaar en bangheid is een automatische reactie.

  4. Angst is aangeleerd en bangheid niet.

 

  1. Welke drie theorieën bestaan er over angststoornissen en wat houden deze theorieën in?

 

Artikel Buitelaar et al., 1999.

 

  1. Wat houdt de Theory of Mind in?

  1. Het vermogen om mentale staten toe te schrijven aan zichzelf.

  2. Het vermogen om mentale staten toe te schrijven aan zichzelf en andere mensen.

  3. Het vermogen om emoties toe te schrijven aan zichzelf.

  4. Het vermogen om emoties toe te schrijven aan zichzelf en andere mensen.

 

Artikel Gillberg & Billstedt, 2000

 

  1. Welke van de onderstaande uitspraken is waar?

  1. Onspecifieke diagnoses zijn mentale retardatie, hoordeficieten en visuele beschadigingen. Een voorbeeld is autisme.

  2. Specifieke diagnoses zijn genetisch bepaalde stoornissen.

  1. Alleen bewering 1 is waar.

  2. Alleen bewering 2 is waar.

  3. Beide beweringen zijn waar.

  4. Beide beweringen zijn niet waar.

 

  1. Er zijn verschillende symptomen die wel met autisme worden geassocieerd maar niet tot de diagnostische criteria behoren. Welke hoort NIET in het rijtje thuis?

  1. ADHD

  2. DAMP

  3. DCD

  4. Tourette

 

Artikel Iacoboni & Dapretto, 2006

 

  1. Wat houdt het begrip imitatie in?

 

  1. Wat is het verschil tussen strikt congruente spiegelneuronen en algemeen congruente spiegelneuronen?

  1. Strikt congruente spiegelneuronen vuren voor geobserveerde en uitgevoerde handelingen die bijna identiek zijn. Algemeen congruente spiegelneuronen vuren in reactie op de observatie van een handeling die niet per se identiek is aan de uitgevoerde handeling maar die wel hetzelfde doel bereiken.

  2. Algemeen congruente spiegelneuronen vuren voor geobserveerde en uitgevoerde handelingen die bijna identiek zijn. Strikt congruente spiegelneuronen vuren in reactie op de observatie van een handeling die niet per se identiek is aan de uitgevoerde handeling maar die wel hetzelfde doel bereiken.

  3. Strikt congruente spiegelneuronen vuren niet af bij afwezigheid van een object en algemeen congruente spiegelneuronen wel.

  4. Algemeen congruente spiegelneuronen vuren niet af bij afwezigheid van een object en strikt congruente spiegelneuronen wel.

 

Artikel Kadesjo et al., 1999

 

  1. Rond welk getal ligt de prevalentie van autisme in dit onderzoek?

  1. 1%

  2. 5%

  3. 10%

  4. 15%

 

  1. Wat is GEEN mogelijke verklaring voor de toenemende prevalentie van autisme?

  1. Betere erkenning van autisme.

  2. Verbreden van het concept van autisme.

  3. Meerdere diagnostische criteria.

  4. Daadwerkelijke toename van de stoornis.

 

Ronald et al., 2006

 

  1. Wat was de mate van genetische en omgevingsinvloeden op autisme in dit onderzoek?

  1. Erfelijkheid heeft de grootste invloed, gedeelde omgeving heeft geen effect en de unieke omgeving heeft matige invloed.

  2. Erfelijkheid heeft de grootste invloed, unieke omgeving heeft geen effect en de gedeelde omgeving heeft matige invloed.

  3. Unieke omgeving heeft de grootste invloed, de gedeelde omgeving heeft matige invloed en erfelijkheid heeft geen invloed.

  4. Gedeelde omgeving heeft de grootste invloed, de unieke omgeving heeft matige invloed en erfelijkheid heeft geen invloed.

 

Hoofdstuk 12

 

  1. De categorie Pervasieve Ontwikkelingsstoornissen bestaat uit vijf stoornissen. Welke mist in het volgende rijtje?

  1. Autistische stoornis.

  2. Het syndroom van Asperger.

  3. Desintegratieve stoornis in de kindertijd.

  4. Pervasieve ontwikkelingsstoornis niet ander gespecificeerd.

 

  1. Voor de diagnose autisme moet sprake zijn van een vertraagd of abnormaal functioneren op sociale interactie, taal zoals gebruikt in sociale communicatie of symbolisch of fantasierijk spel. Voor welke leeftijd moeten deze problemen ontstaan voor de diagnose?

  1. Voor 1-jarige leeftijd.

  2. Voor 3-jarige leeftijd.

  3. Voor 5-jarige leeftijd.

  4. Voor 7-jarige leeftijd.

 

  1. Welke kenmerken behoren tot de secundaire kenmerken van autisme?

  1. Problemen in de communicatie en sensorische/perceptuele beperkingen.

  2. Problemen in de communicatie en een lagere intelligentie.

  3. Problemen in sociale interactie en sensorische/perceptuele beperkingen.

  4. Sensorische/perceptuele beperkingen en een lagere intelligentie.

 

  1. Welk van de onderstaande beweringen is juist?

  1. De criteria voor autisme zijn de afgelopen jaren ruimer geworden, dit kan een verklaring zijn voor de stijging van het aantal kinderen met autisme.

  2. Het bewustzijn van autisme is afgenomen, dit kan een verklaring zijn voor de daling van het aantal kinderen met autisme.

  3. Kinderen worden op steeds jongeren leeftijd met autisme gediagnostiseerd, dit kan een verklaring zijn voor de stijging van het aantal kinderen met autisme.

  1. Beweringen 1 en 3 zijn juist en bewering 2 is onjuist.

  2. Bewering 1 en 2 zijn juist en bewering 3 is onjuist.

  3. Bewering 1 is juist en beweringen 2 en 3 zijn onjuist.

  4. Alle drie de beweringen zijn juist.

  5. Alle drie de beweringen zijn onjuist.

 

  1. Hoe gaat het met de ontwikkelingsverloop van Schizofrenie?

  1. Schizofrenie ontstaat in de kindertijd vaak geleidelijk en in de adolescentie minder geleidelijk.

  2. Schizofrenie ontstaat in de kindertijd vaak minder geleidelijk en in de adolescentie geleidelijk.

  3. Schizofrenie ontstaat in de babytijd geleidelijk en in de kindertijd minder geleidelijk.

  4. Schizofrenie ontstaat in de babytijd minder geleidelijk en in de mindertijd minder geleidelijk.

 

  1. Wat zijn drie veelbelovende behandelingsvormen van schizofrenie? En leg uit wat deze vormen inhouden.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Antwoorden

 

  1. B. Abnormaal gedrag wordt gedefinieerd als handelingen van iemand die afwijken van de normale standaard van gedrag. Psychopathologie interfereert met adaptatie aan de omgeving en belemmert het individu bij het volbrengen van ontwikkelingstaken. En ontwikkelingsnormen zeggen iets over de groei van motorische vaardigheden, taal, cognitie en sociaal emotioneel gedrag.

 

  1. C. Mannen zijn gevoeliger voor neurologische ontwikkelingsstoornissen terwijl vrouwen gevoeliger zijn voor emotionele problemen.

 

  1. D. Freud is de grondlegger van de psychoanalytische theorie, Watson is van het behaviorisme en Thorndike kwam met de wet van effect.

 

  1. Noodzakelijke oorzaken moeten aanwezig zijn om een stoornis tot uiting te laten komen. Toereikende oorzaken daarentegen zijn op zichzelf verantwoordelijk voor een stoornis.

 

  1. B.

 

  1. E. Maladaptief gedrag hangt het meest samen met een gedesorganiseerde hechtingsstijl, maar ook met een onveilige hechting. Dit zorgt voor agressie en angst.

 

  1. D. Het somatische systeem bevat de zintuigen en zintuigen die betrokken zijn bij zintuigelijke ervaringen en vrijwillige bewegingen. Het autonome systeem is betrokken bij regulatie van arousal en emoties. Het autonome systeem bestaat weer uit het sympathische en parasympatische systeem. Dit zorgt voor een toename dan wel afname van alertheid.

 

  1. Positieve bekrachtiging houdt in dat na bepaald gedrag een positieve stimulus wordt aangeboden waardoor het gedrag toeneemt. Een voorbeeld is een snoepje geven als het kind goed gedrag vertoont.
    Negatieve bekrachtiging houdt in dat na bepaald gedrag een negatieve stimulus wordt weggehaald waardoor het gedrag toeneemt. Een voorbeeld is als een moeder iets eist van een kind en het kind wordt boos of gaat huilen, moeder haar eis intrekt.

 

  1. C. Elk van deze systemen bestaat weer uit verschillende structuren met daarin weer verschillende aspecten die het kind beïnvloeden.

 

  1. C. Verwaarlozing kan verschillende vormen aannemen zoals niet voldoen aan fysieke behoeften, inadequaat toezicht of niet aan de onderwijskundige behoeften van het kind voldoen.

 

  1. A. Bewering 2 is niet juist, hier wordt niet gesproken over de interne validiteit maar over de betrouwbaarheid van een meting. De interne validiteit is de mate waarin een verklaring correct is, het gaat om de mate waarin alternatieve verklaringen kunnen worden uitgesloten.

 

  1. Versneld longitudinaal onderzoek is een combinatie van cross-sectioneel onderzoek en retrospectief longitudinaal onderzoek. Er worden op verschillende momenten verschillende groepen vergeleken. Op deze manier kan er onderscheid gemaakt worden tussen leeftijdsverschillen en ontwikkelingsveranderingen.

 

  1. C. Het maar richten op één persoon is een kenmerk van een casestudy. Het is niet goed na te gaan of gebeurtenissen in het verleden wel betrouwbaar en valide zijn. Ook kunnen de resultaten niet worden gegeneraliseerd omdat het maar op één persoon getest is.

 

  1. C. De term diagnose wordt gebruikt als een categorie of classificatie van toepassing is op een individu. Een assessment verwijst naar het evalueren van jongeren om classificatie en diagnose te vergemakkelijken.

 

  1. E. Bij individuele of groepstherapie is er interactie tussen de psycholoog en het kind of tussen de psycholoog en de groep. Speltherapie wordt gebruikt voor het communiceren met jongen kinderen, hierdoor worden ze op hun gemak gesteld. Gezinstherapie en oudertraining betrekt gezinsleden bij het behandelproces en een farmacologische behandeling maakt gebruik van medicijnen.

 

  1. D. Categorisering is een deel van ons gedachtepatroon wat bijdraagt aan kennistoename en heeft dus niets te maken met de negatieve gevolgen van diagnosticeren.

 

  1. Het ODD is een gedragsstoornis waarbij sprake is van een extreem patroon van negatief, vijandig en tartend gedrag. Dit patroon moet minstens een halfjaar aanwezig zijn en bepaalde symptomen vertonen. Het CD is een meer ernstige vorm van agressie en antisociaal gedrag. Het is een herhaaldelijk en hardnekkig patroon van gedrag dat de rechten van anderen en belangrijke maatschappelijke normen schendt.

 

  1. A – 2

B – 3
C – 1

 

  1. A. Gedragingen die bij de midden kindertijd horen zijn openlijk/heimelijk antisociaal gedrag en relationele agressie. Gedragingen die bij de adolescentie horen zijn delinquentie, drugsgebruik en risicovol seksueel gedrag.

 

  1. Peer factoren. Dit kan drugsgebruik beïnvloeden als leeftijdsgenoten drugs gebruiken of als leeftijdsgenoten hun goedkeurig over drugsgebruik uitspreken.

 

  1. A. Bij de andere antwoorden staan ook secundaire kenmerken van ADHD.

 

  1. D. ADHD leidt tot leesproblemen en andersom. Veel kinderen met ADHD ontwikkelen ODD en sommige ook OD (externaliserende problemen). Ook heeft 12-35% van de kinderen met ADHD een angststoornis (internaliserende problemen).

 

  1. B.

 

  1. D.

 

  1. De drie soorten reacties zijn gedragsreacties (wegrennen, stotteren en het sluiten van de ogen), cognitieve reacties (gedachten van angst en bangheid en mentale beelden van lichamelijk letsel) en lichamelijke reacties (veranderingen in hartslag, zweten, samentrekkende spieren en een gevoel van misselijkheid).

 

  1. B. Een paniekstoornis houdt het terugkeerde krijgen van onverwachte paniekaanvallen in. Een fobie is een ongecontroleerde buitensporige bangheid wat zorgt voor vermijding. Een gegeneraliseerde angststoornis is een buitensporige angst en bezorgdheid over verschillende gebeurtenissen en activiteiten.

 

  1. C. Dit geldt alleen bij kinderen. Bij volwassenen moeten er 3 symptomen aanwezig zijn om de diagnose te krijgen.

 

  1. De techniek die mist is ontspanningstraining, Dit houdt in dat kinderen leren om zich bewust te worden van hun lichamelijke en spierreacties op de angst.

 

  1. C.

 

  1. A. Depressief of manisch zijn is een onderdeel van een stemmingsstoornis.

 

  1. 1 = juist.

2 = juist.
3 = onjuist. MDD is de meest gediagnosticeerde stemmingsstoornis onder kinderen en adolescenten.
4 = onjuist. Een lage sociaal economische status wordt juist wel geassocieerd met een grotere kans op een depressie, dit komt door factoren zoals inkomen, laag opgeleide ouders, chronische stress en discriminatie.

 

  1. De biologische invloeden zijn: genetische invloeden, neurochemie en het functioneren van het brein en temperament.
    De sociaal-psychologische invloeden zijn: separatie en objectverlies en cognitieve gedragsperspectieven.

 

  1. C. Een combinatie van SSRi’s (voorkomen de heropname van serotonine waardoor het brein meer serotonine krijgt) en cognitieve gedragstherapie (confronteert en verandert de maladaptieve cognities van het kind). Ook richt het zich op het vergrote van de sociale probleemoplossende vaardigheden).

 

  1. B. Zelfmoord komt juist relatief weinig voor onder jongeren.

 

  1. A. De ontwikkeling is een gevolg van de interactie tussen genen, interne systemen, omgeving en andere mensen. Hierdoor leidt een gedeelde situatie niet altijd tot dezelfde ontwikkelingsuitkomst, omdat er nog andere factoren zijn die de ontwikkeling beïnvloeden.

 

  1. D. Hieruit volgt dat de mens zijn eigen weg moet volgen, maar zich tegelijkertijd moet aanpassen aan zijn of haar omgevingen. Mensen reguleren niet alleen zichzelf maar ook elkaar door relaties.

 

  1. C. Bangheid is een reactie op het moment zelf, wat vaak gekenmerkt wordt door vermijding of defensieve agressie. Terwijl angst het bang zijn op iets in de toekomst is.

 

  1. De drie theorieën zijn: het cognitieve model, aangeleerde hulpeloosheid en vroege ervaringen met gebrek aan controle.

  • Cognitieve model: causaal verband tussen alle emotiestoornissen, de stoornissen verschillen in de mate waarin de persoon het gevoel heeft controle te hebben. Wanneer een persoon heeft het gevoel geen controle te hebben neemt de angst toe, uiteindelijk depressie (hulpeloos-hopeloos model).

  • Aangeleerde hulpeloosheid: hond krijgt onvermijdelijke stroomstoot, na paar pogingen stil in hoekje. Als hij dan kan ontsnappen, blijft hij zitten. Ontstaat pas in midden kindertijd.

  • Vroege ervaringen met gebrek aan controle zorgen voor angst en misschien een angststoornis. Bij veel of langdurige stress kan het voorkomen dat er een permanent teveel aan cortisol is, wat zorgt voor permanente angstgevoelens.

 

  1. B. Mentale staten zijn bijvoorbeeld intenties, overtuigingen en wensen.

 

  1. C

 

  1. D. Tourette is juist wel co-morbide met autisme.

 

  1. Imitatie is iets nieuws toevoegen aan het eigen motorische repertoire na anderen die handeling uitgevoerd te zien hebben.

 

  1. A. Spiegelneuronen vuren sowieso niet af bij afwezigheid van een object. Dit kunnen ze wel als handelingen gedeeltelijk verborgen zijn.

 

  1. A.

 

  1. C. De diagnostische criteria worden niet genoemd in het onderzoek.

 

  1. A.

 

  1. Het syndroom van Rett.

 

  1. B.

 

  1. D. Problemen in de sociale interactie en in de communicatie zijn primaire kenmerken van autisme.

 

  1. A. Er is een stijging te zien in het aantal kinderen met autisme. Dit kan komen omdat de criteria voor autisme ruimer zijn geworden, doordat kinderen op steeds jongere leeftijd met autisme worden gediagnostiseerd, het bewustzijn van autisme is toegenomen, de diagnose van autisme is gestimuleerd door de uitbreiding van diensten en door diagnostisch switchen.

 

  1. A. In de kindertijd is er enkel sprake van niet-psychotische problemen zoals een vertraging in taalvaardigheden en in motorische functies. In de adolescentie lijkt het beeld op volwassenen met schizofrenie.

 

  1. De behandelvormen zijn vaardigheidstraining, cognitieve gedragstherapie en gezinstherapie. Vaardigheidstraining is voor het vergroten van sociale en dagelijkse leefvaardigheden door middel van gedragstechnieken. Cognitieve gedragstherapie richt zich op het verminderen van schizofrene symptomen of op het verbeteren van copingstrategieën. Gezinstherapie bestaat uit psycho-educatie, het verbeteren van copingstrategieën, verbeteren van gezinscommunicatie, trainen van probleemoplossende vaardigheden en crisisinterventies.

 

 

 

 

 

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
465