Samenvatting bij de 3e druk van Economics van Taylor en Mankiw

Samenvatting bij de 3e druk van Economics van Taylor en Mankiw


Hoofdstuk 1: De tien beginselen van de economie

Elke samenleving heeft drie vragen die het moet beantwoorden voor het economische probleem:

  1. Welke goederen en diensten moeten er geproduceerd worden?

  2. Hoe moeten deze goederen en diensten worden geproduceerd?

  3. Wie krijgt deze geproduceerde goederen en diensten?

Productiefactoren zijn schaars en de samenleving heeft daarom nooit genoeg middelen om de goederen en diensten te produceren zodat alle behoeften van de burgers voldaan zijn. Deze middelen kunnen geclassificeerd worden in drie grote categorieën:

  1. Land – alle natuurlijke bronnen van de aarde.

  2. Arbeid (Engels: labour) – de menselijke inspanning (zowel mentaal als fysiek) die in productie gestopt wordt.

  3. Kapitaal – de uitrusting en structuur die gebruikt wordt om goederen en diensten te produceren.

Middelen zijn schaars. Schaarste (Engels: scarcity) betekent dat de samenleving maar een bepaald aantal middelen tot haar beschikking heeft en daarom niet alle goederen en diensten, die de samenleving wenst te hebben, kan produceren.

De economische wetenschap bestudeert hoe de samenleving zijn schaarse middelen beheerst. Economen bestuderen hoe mensen beslissingen maken, hoe ze met elkaar omgaan en ze analyseren krachten en trends die de economie beïnvloeden. De economie refereert naar alle productie en ruilhandel activiteiten die de gehele dag door plaatsvinden – al het kopen en verkopen. Het niveau van de economische activiteit is hoeveel kopen en verkopen plaatsvinden over een bepaalde periode.

Beginsel 1: Mensen worden geconfronteerd met trade offsoftewel, mensen moeten afwegingen maken

Om iets te krijgen wat we willen, moeten we vaak iets anders op geven; iets dat we ook graag willen. Een voorbeeld van een afweging die de samenleving moet maken is tussen efficiency en equity.

  • Efficiency: de gemeenschap probeert zoveel mogelijk uit zijn schaarse middelen te halen.

  • Equity: de voordelen van deze middelen zijn eerlijk verdeeld over de leden van de samenleving.

Beginsel 2: de kosten van iets is wat je ervoor moet opgeven

Omdat mensen afwegingen moeten maken, moeten ze vaak de kosten en baten met alternatieven vergelijken. In veel gevallen, de kosten zijn niet zo voor de hand liggend als dat je in eerste instantie denkt. De opportuniteitskosten (Engels: opportunity cost) is wat je moet opgeven om een bepaald item te verkrijgen; oftewel, de waarde van de gederfde (opgeofferde) baten.

Beginsel 3: rationele personen denken marginaal

Economen gebruiken de term marginale verandering (Engels: marginal changes) om een kleine incrementele verandering in een bestaand actieplan te beschrijven. In veel situaties maken mensen de beste beslissingen door marginaal te denken. Door het vergelijken van de marginale voordelen en marginale nadelen goede beslissingen kunnen in veel gevallen genomen worden.

Beginsel 4: mensen reageren op prikkels

Mensen maken beslissingen door de kosten en baten te analyseren. Hun gedrag kan veranderen wanneer deze kosten en baten veranderen. Dat betekent dus dat mensen reageren op prikkels (Engels: incentives). Dit is een belangrijke implicatie voor economisch beleid: wanneer beleidsvoering prikkels veranderd, kan dit leiden tot verandering in het gedrag van de burgers.

Beginsel 5: handel kan iedereen beter af maken

Zowel landen als families hebben voordeel aan het hebben van de mogelijkheid om te handelen met elkaar. Handel staat landen toe om te specialiseren in wat ze het beste produceren en daardoor een meer variërend assortiment van goederen en diensten te kunnen aanbieden.

Beginsel 6: markten zijn over het algemeen een goede manier om economische activiteit te organiseren

In een markteconomie zijn beslissingen van een centrale planner vervangen door de beslissingen van miljoenen bedrijven en huishoudens. De bedrijven besluiten zelf wie ze in dienst nemen en wat ze produceren. Ook huishoudens beslissen voor welke bedrijven ze willen werken en welke goederen en diensten ze willen kopen met hun inkomens. Deze bedrijven en huishoudens hebben interactie op de marktplaats, waar prijzen en zelf-belang hun beslissingen (bege)leiden.

Beginsel 7: overheden kunnen soms marktuitkomsten verbeteren

Als de invisible hand van de markt zo geweldig is, waarom hebben we een overheid nodig? Ten eerste heeft de invisible hand de overheid nodig om het te beschermen. Markten werken alleen wanneer eigendomsrechten (Engels: property rights) gehandhaafd worden: een boer gaat geen mais planten als hij weet dat de maiskolven gestolen zullen worden. Een andere reden is dat er uitzonderingen zijn op de regel dat markten een goede manier zijn om economische activiteit te organiseren. Over het algemeen zijn er twee redenen waarom de overheid zich bemoeit met de economie: efficiency en equity. Dit betekent dat het meeste overheidsbeleid betrekking heeft op het vergroten van de taart of op de manier waarop de taart verdeeld wordt.

Economen gebruiken de term marktfalen (Engels: market failures) om te refereren naar een situatie waarin de markt alleen faalt om een efficiënte allocatie van middelen te produceren. Een mogelijke oorzaak van marktfalen is een externaliteit, welke de niet-gecompenseerde invloed is van de acties van een individu op het welzijn van de omstander (de derde partij). Een bekend voorbeeld van een negatieve externaliteit is verontreiniging.

Een andere mogelijke oorzaak van marktfalen is markt macht (Engels: market power), welke refereert naar de mogelijkheid van een individu of een bedrijf (of een groep bedrijven) om bovenmatig marktprijzen te beïnvloeden. Wanneer marktfalen aanwezig is, kan een goed opgezet publiek beleid de economische efficiëntie verbeteren.

De invisible hand kan ook voorkomen dat economische welvaart eerlijk verdeeld wordt. De markteconomie beloont mensen overeenkomstig hun bekwaamheid om producten te produceren waarvoor andere mensen bereid zijn te betalen. Veel publiek economisch beleid, zoals belastingen en het stelsel van sociale zekerheid, zijn ingevoerd om een meer gelijke distributie van economisch welzijn te bereiken.

Dat de overheid de mogelijkheid heeft om marktuitkomsten te verbeteren betekent niet dat dit ook altijd gebeurd. Politiek beleid is namelijk verre van perfect.

Economie wordt bestudeerd op verschillende niveaus. Sinds 1930 is dit verdeeld in twee brede categorieën.

  • Micro-economie is het bestuderen van hoe huishoudens en bedrijven beslissingen maken en hoe ze zich gedragen in specifieke markten.

  • Macro-economie is het bestuderen van de economiewijde fenomenen, zoals inflatie, werkeloosheid en economische groei.

De micro- en macro-economie zijn nauw aan elkaar gerelateerd. Het is daarom belangrijk om de macro-economie te snappen om geassocieerde micro-economische beslissingen te maken. Een belangrijk concept in de macro-economie is economische groei – het percentage toename in het aantal goederen en diensten geproduceerd in een economie in een bepaalde periode, vaak uitgedrukt over een kwartaal of een jaar.

Beginsel 8: de levenstandaard in economische begrippen is afhankelijk van het vermogen om goederen en diensten te produceren

Het bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking (BBP per capita; Engels: gross domestic product per capita, GDP per capita) is te vinden in tabel 1.1, en is de marktwaarde van alle goederen en diensten geproduceerd binnen een land in een gegeven periode, gedeeld door het aantal inwoners van een land. De grote variatie tussen het gemiddelde inkomen van landen is gereflecteerd in verscheidene andere maatstaven van de kwaliteit van leven en de levensstandaard. De levensstandaard (Engels: standard of living) is het aantal goederen en diensten dat gekocht kan worden door de populatie van een land. Vaak is dit gemeten door de voor inflatie aangepaste (reële) inkomen per hoofd van de bevolking.

De verschillen in de levensstandaarden tussen landen over tijd kan worden verklaard door de verschillen in productiviteit tussen de landen – oftewel, de hoeveelheid goederen en diensten geproduceerd in elk uur dat een arbeider werkt.

Beginsel 9: Prijzen stijgen wanneer de overheid teveel geld drukt

Inflatie is een toename in het gehele prijsniveau van de economie. Hoge inflatie is een probleem omdat het verscheidene kosten voor de samenleving genereert. Hierdoor is lage inflatie een beleidsdoel op zich geworden voor economische beleidsvoerders. In veel gevallen ontstaat inflatie door de groei van de hoeveelheid geld dat in de economie circuleert.

Beginsel 10: de samenleving wordt geconfronteerd met een korte termijn trade off tussen inflatie en werkeloosheid

Wanneer de overheid de hoeveelheid geld in de economie laat toenemen, een resultaat is inflatie. Een ander resultaat – tenminste, op korte termijn – is een lager percentage werkeloosheid. De curve die de korte-termijn relatie tussen werkeloosheid en inflatie laat zien is de Phillips curve. De trade off tussen inflatie en werkeloosheid is slechts tijdelijk, maar kan bestaan voor een aantal jaar. Daardoor is de Phillips curve cruciaal voor het begrijpen van veel ontwikkelingen in de economie. Het is met name belangrijk voor het begrijpen van de business cycle – de onregelmatige en grotendeels onvoorspelbare fluctuaties in economische activiteit, zoals wordt gemeten door het aantal mensen dat werkt of de productie van goederen en diensten.

Hoofdstuk 2: denken als een econoom

Er is een debat gaande over de vraag of economie ooit een wetenschap zal en kan zijn, omdat het in principe menselijk gedrag bestudeert. De essentie van een wetenschap is de wetenschappelijke methode – de ontwikkeling en testen van theorieën die betrekking hebben op hoe de wereld werkt. Economie test vaak stellingen empirisch, dit betekent dat de informatie is verzameld door observatie, ervaring of een experiment. Hierdoor kunnen hypotheses getest worden. Een hypothese is een assumptie en kan worden ontwikkeld door observatie of ervaring van fenomenen. Als een hypothese is ontwikkeld zal de econoom een wetenschappelijke methode gebruiken om te testen of de hypothese ondersteund wordt, of wordt verworpen. Het kan ook zijn dat er geen bewijs wordt gevonden om de hypothese te ondersteunen of te verwerpen.

Inductief redeneren is het proces van observeren dat leidt tot het vormen van patronen die op hun beurt weer bewijs kunnen leveren voor een hypothese en uiteindelijk een theorie. Deductief redeneren begint met een theorie en op basis daarvan wordt een hypothese afgeleid. De hypothese is dan onderworpen aan observatie en wordt op basis daarvan ondersteund of verworpen.

Theorieën kunnen worden gebruikt om een verschijnsel te verklaren en om voorspellingen te maken. Vaak gebruiken economen logica, redenatie en inductie om conclusies te kunnen vormen. Veel van de logica kan gebaseerd zijn op assumpties die niet op ondersteunende data zijn gebaseerd. Wanneer een hypothese is ondersteund door bewijs, is dit geen reden voor de econoom om niets meer te hoeven doen. Dingen veranderen, nieuwe informatie, observaties of ervaringen ontstaan waardoor de originele hypothese niet meer van toepassing is of aangepast moet worden.

De interactie tussen theorie en observatie is centraal in de methodologie op het gebied van economie. Economen gebruiken net als andere wetenschappers theorieën en observaties, maar hebben een extra uitdagende taak ten opzichte van deze andere wetenschappers: economische experimenten zijn vaak lastig. Economen die inflatie bestuderen kunnen niet zomaar het monetair beleid van hun land aanpassen om nuttige informatie te genereren. Als een substituut voor lab experimenten gebruiken economen vaak natuurlijke experimenten die aangeboden worden door historie. Deze episoden in geschiedenis zijn waardevol om te bestuderen omdat ze ons inzicht geven in de economie van het verleden en, belangrijker, omdat ze ons toestaan om de huidige economische theorieën te illustreren en te evalueren.

Net als andere wetenschappers maken economen assumpties. Assumpties versimpelen de complexe wereld en maken het makkelijker om deze te begrijpen. De kunst van het wetenschappelijk denken is het beslissen van het maken van welke assumpties.

Economen gebruiken modellen om te begrijpen hoe de wereld in elkaar zit. Ze bestaan vaak uit diagrammen en vergelijkingen. Economische modellen laten veel variabelen uit het model om te laten zien wat werkelijk belangrijke variabelen zijn en omdat het versimpelen van het model bijdraagt aan het begrijpen van het model. Het model bestaat uit een aantal variabelen, bijvoorbeeld een markt model waar de gevraagde hoeveelheid afhankelijk is van de prijs. In dit voorbeeld is de gevraagde hoeveelheid de afhankelijke variabele, terwijl de prijs de onafhankelijke variabele is.

  • Endogene variabele: een variabele waarvan de waarde bepaald wordt binnen het model.

  • Exogene variabele: een variabele waarvan de waarde bepaald wordt buiten het model.

Figuur 2.1 is een circular-flow model. Het is een visueel model van de economie dat laat zien hoe geld en productieinputs en -outputs stromen door de markten te midden van huishoudens en bedrijven. Het is een simpel model van de economie en nuttig voor de ontwikkeling van basis ideeën over hoe de economie werkt.

Positive statements zijn descriptief. Ze claimen hoe de wereld is. Ze hebben de eigenschap dat de claims die ze bevatten getest kunnen worden en daardoor bevestigd, verworpen of geen van beide kunnen worden. Een ander type statement is normative statements, welke prescriptief zijn. Ze maken een claim hoe de wereld zou moeten zijn. Ze hebben de eigenschap dat ze een mening omvatten. Het is niet mogelijk om deze meningen te testen en daarmee te ondersteunen of verwerpen. Een belangrijk verschil tussen de twee soorten statements is hoe we hun geldigheid beoordelen. De statements kunnen aan elkaar gerelateerd zijn: onze positieve kijk op hoe wereld werkt heeft invloed op onze normatieve kijk op welke beleidsvoeringen geprefereerd worden. Maar normatieve conclusies kunnen niet alleen ontstaan door onze positieve analyse; ze omvatten ook waardeoordelen.

Economen worden vaak beschuldigd van conflicterende adviezen aan beleidsmakers. Dit kan komen doordat economen het oneens zijn over de geldigheid van alternatieve positieve theorieën over hoe de wereld in elkaar steekt, of omdat economen verschillende waardeoordelen hebben en daardoor een andere normatieve kijk op wat beleidsvoering zou moeten bereiken. Dit kan komen door verschillen in wetenschappelijke oordelen, verschillen in waardes, of hoe hun perceptie is ten opzichte van de realiteit.

Appendix hoofdstuk 2

Economen maken veel gebruik van functies. Vraag en aanbod vergelijkingen zijn slechts twee voorbeelden van functies. Vaak worden functies uitgedrukt als

y = f(x)

of simpel f(x). Dit betekent dat de waarde van y afhankelijk is van de waarde van de term binnen de haakjes. In ons voorbeeld is y dus afhankelijk van x.

Lineare vergelijkingen zien er over het algemeen uit als

y = ax + b

In deze vergelijking is y de geplotte variabele op de verticale as (de afhankelijke variabele); a is de richtingscoëfficiënt; en b is de constante. Door verschillende waardes voor x in te vullen, kunnen we de waarde van y voor elke situatie vaststellen.

De steilheid van een lijn in een grafiek vertelt ons veel over de veranderingen in onze variabele; of onze variabele snel of langzaam zich aanpast aan verandering.

Een scatterplot is een type grafiek dat verspreide punten plot. Wanneer twee variabelen in dezelfde richting bewegen, kunnen we stellen dat deze twee variabelen positief gecorreleerd zijn. Wanneer ze in tegengestelde richting bewegen, zijn de variabelen negatief gecorreleerd. Er zijn beperkingen aan scatterplot grafieken. Twee variabelen kunnen gecorreleerd aan elkaar zijn, dus in dezelfde richting bewegen, terwijl dit niet te verklaren is door het gezonde verstand. Daarom moet een econoom nooit gewoon maar dingen accepteren, maar een redenering erachter bedenken.

In economie is het belangrijk om een verschil te maken tussen verschuiving langs de curve en een verschuiving van de curve. Er is een simpele manier om te bepalen wanneer de curve zelf verschuift. Wanneer een variabele die niet genoemd is op de horizontale of verticale as veranderd, dan verschuift de curve zelf. Een verandering in een variabele die vermeld staat op de as is een verschuiving langs de curve.

De richtingscoefficient van een lijn is de ratio van de verticale afstand relatief tot de horizontale afstand als we langs de lijn bewegen.

Waar het symbool staat voor verandering in een variabele.

Vaak worden grafieken gebruikt om de verklaren hoe een set van gebeurtenissen een andere set van gebeurtenissen veroorzaakt. Hier zijn overigens een aantal moeilijkheden in. Het is ten eerste moeilijk om alles constant te houden wanneer we meten hoe een variabele invloed heeft op een andere variabele. Wanneer we de variabelen niet constant kunnen houden, kan het zijn dat we concluderen dat een variabele in onze grafiek verandering in de andere variabele veroorzaakt, terwijl in werkelijkheid deze veranderingen zijn veroorzaakt door een derde weggelaten variabele (Engels: omitted variable). Een tweede probleem is omgekeerde causaliteit (Engels: reverse causality): we kunnen besluiten dat A veroorzaakt B terwijl, in werkelijkheid, B veroorzaakt A. Dit kan leiden tot foutieve conclusies over oorzaak en effect.

Veel problemen worden geoptimaliseerd onder een constraint, bijvoorbeeld mensen willen consumeren, maar worden beperkt door hun budget. Dit neemt vaak de volgende vorm aan: maximaliseer x welke onderworpen is aan het bestaan van constraint y. Vaak wordt er vanuit gegaan dat de constraint gefixeerd is.

Tenslotte is het voor een econoom belangrijk om het verschil te maken tussen reële en nominale waarden. Nominale waarden zijn uitgedrukt in geldtermen, terwijl reële waarden worden uitgedrukt in kwantiteiten. Reële waarde houden rekening met prijsveranderingen over de tijdshorizon of aanpassende waardes zoals seizoenen, terwijl nominale waarden dit niet doen. Om deze reden zie je vaak dat naar nominale waarden wordt gerefereerd als current prices terwijl reële waarden constant prices genoemd worden.

Hoofdstuk 3: de marktwerking van vraag en aanbod

De termen vraag en aanbod refereren naar het menselijk gedrag wanneer ze met elkaar handelen in de markten. De markt is een groep kopers en verkopers van een bepaald goed of dienst. De kopers bepalen de vraag naar het product, en de verkopers bepalen het aanbod van het product.

Markten kunnen verscheidene vormen aannemen. Soms zijn markten zeer georganiseerd, waar de kopers en verkopers op specifieke tijden en plaatsen elkaar ontmoeten, en waar de veilingmeester de prijzen bepaalt en de verkopen organiseert. Vaker zijn markten minder georganiseerd.

In een competitieve markt zijn er zoveel vragers en aanbieders zodat geen enkel individu invloed heeft op de marktprijs. Elke aanbieder heeft gelimiteerde controle over de prijs omdat andere verkopers vaak gelijksoortige producten aanbiedt, en elke verkoper slechts een relatief klein deel van het totale aanbod op de markt aanbiedt. Omdat er zoveel aanbieders en vragers zijn in de perfect competitieve markt, heeft geen enkel invloed op de prijs en elk individu moet de prijs accepteren die de markt voor hen bepaald heeft. Daarom kan gezegd worden dat in een competitieve markt de aanbieders en vragers prijsnemers (Engels: price takers) zijn.

Niet alle goederen worden verkocht in een perfect competitieve markt. Sommige markten hebben slechts één verkoper, welke de prijs zet. In deze situatie heeft de verkoper een monopolie. Sommige markten vallen tussen de extremen van een perfect competitieve markt en een monopolie. Een van deze tussenliggende markten is een oligopolie, welke een aantal aanbieders omvat die niet altijd agressief competitie bedrijven. Een ander type markt is de monopolistische competitieve markt, welke veel aanbieders bevat die elk een net iets ander product aanbieden. Doordat de producten niet precies eenzelfde zijn, heeft elke aanbieder de mogelijkheid om een iets afwijkende prijs te vragen voor zijn product (bijvoorbeeld de markt voor tijdschriften).

De gevraagde hoeveelheid (Engels: quantity demanded) van een goed is de hoeveelheid die vragers bereid zijn en kunnen kopen voor verschillende prijzen. Omdat de gevraagde hoeveelheid afneemt (toeneemt) wanneer de prijs toeneemt (afneemt), kunnen we zeggen dat de gevraagde hoeveelheid negatief gerelateerd is aan de prijs. Deze relatie tussen prijs en gevraagde hoeveelheid geldt voor de meeste goederen in de economie, en, in feite, is zo alomtegenwoordig dat economen het de wet van de vraag (Engels: law of demand) noemen: ceteris paribus, wanneer de prijs van een goed toeneemt, zal de gevraagde hoeveelheid afnemen, en wanneer de prijs afneemt, zal de gevraagde hoeveelheid toenemen.

Een tabel die de relatie tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid laat zien, waarbij alle andere dingen die invloed kunnen hebben op de hoeveelheid die consumenten van het goed willen kopen constant worden gehouden, noemen we een demand schedule. De grafiek in figuur 3.1. gebruikt de getallen uit de tabel om de wet van de vraag te illustreren. De prijs is op de verticale as en de gevraagde hoeveelheid is op de horizontale as weergegeven. De neerwaartse lijn die de relatie tussen prijs en gevraagde hoeveelheid weergeeft is de vraagcurve (Engels: demand curve). Om te analyseren hoe markten werken, moeten we de marktvraag bepalen, welke de som is van alle individuele vraag voor een bepaald goed of dienst.

Het is belangrijk om te weten wanneer je een verschuiving van de vraagcurve hebt en wanneer er sprake is van een verschuiving op de vraagcurve. Een verschuiving van de vraagcurve wordt veroorzaakt door een factor die de vraag beïnvloedt, maar welke geen verandering in prijs is. De factoren die de vraag kunnen beïnvloeden kunnen in de volgende functievorm worden geschreven:

waarbij

 

Pn

=

Prijs

P1, P2, …, Pn

=

Prijzen van andere goederen – substituten en complementen

Y

=

Inkomen – het niveau en de distributie van inkomen

T

=

Smaak en mode

PLS

=

Het niveau en de structuur van de populatie

A

=

Advertenties

E

=

De verwachtingen van de consument

Naar de verschuiving van de vraagcurve wordt gerefereerd als een toename of afname in de vraag. Een verschuiving langs de curve komt voor wanneer er een verandering is in de prijs. Dit kan voorkomen door een verandering in bijvoorbeeld de aanbodsituatie. Een verandering in prijs leidt tot een verschuiving langs de vraagcurve en wordt een verandering in de gevraagde hoeveelheid genoemd.

Er zijn twee redenen waarom een verschuiving langs de vraagcurve plaatsvindt:

  • Het inkomenseffect: als we er vanuit gaan dat inkomen constant blijft, dan zal een afname (toename) in de prijs van het product betekenen dat de consument zich meer (minder) van het product kan veroorloven met hetzelfde inkomen. In andere woorden, het reële inkomen van de consument, wat een gegeven hoeveelheid geld kan kopen op een bepaald moment, is toegenomen (afgenomen) en een deel van de toename (afname) in de gevraagde hoeveelheid kan worden toegeschreven aan dit effect.

  • Het substitutie-effect: wanneer de prijs van een product is afgenomen, zullen sommige consumenten die normaal een ander duurder product kopen, switchen naar het goedkopere product. Vice versa geldt voor wanneer de prijs van het product is toegenomen: een deel van de consumenten die normaal dit product kopen, zullen switchen naar een ander, goedkoper, product. Dit effect verklaart het andere deel van de toename (afname) in de gevraagde hoeveelheid.

Figuur 3.3. illustreert de verschuiving in de vraag. Elke verandering die de gevraagde hoeveelheid voor elke prijs verhoogt, verschuift de vraagcurve naar rechts, en wordt een toename in de vraag genoemd. Elke verandering die de gevraagede hoeveelheid reduceert voor elke prijs, schuift de vraagcurve naar links en wordt een afname in de vraag genoemd.

Prijzen van andere (gerelateerde) goederen en diensten hebben invloed op de vraagprijs van een product.

  • Twee goederen zijn substituten wanneer een toename in de prijs van het ene goed leidt tot een toename in de vraag naar het andere product.

  • Twee goederen zijn complementen wanneer de toename in de prijs van het ene goed leidt tot een afname in de vraag naar het andere product.

Verandering in inkomen. Een lager inkomen betekent dat je minder in totaal hebt te spenderen, waardoor je minder kan besteden aan sommige – en waarschijnlijk meeste – goederen. Verschillende goederen reageren verschillend op veranderingen in het inkomen.

  • Een normaal goed is een goed waarvoor, ceteris paribus, een toename in het inkomen leidt tot een toename in de vraag (en vice versa).

  • Een inferieur goed is een goed waarvoor, ceteris paribus, een toename in het inkomen leidt tot een afname in de vraag (en vice versa).

Smaak. Een belangrijke determinant voor je vraag is je smaak en preferenties. Als je houdt van cola, koop je meer cola. Het begrijpen van de rol van preferenties in consumentengedrag wordt steeds belangrijker op het gebied van psychologisch en neurologisch research toegepast op economie.

Populatie. Omdat de marktvraag wordt afgeleid van individuele vraag, betekent het dat des te meer kopers er zijn, dit leidt tot een hogere vraag. De grootte van de populatie is daarom een belangrijke determinant van vraag. Een grotere populatie, ceteris paribus, betekent een hogere vraag naar alle goederen en diensten . Ook veranderingen in de populatiestructuur heeft invloed op de totale vraag. Bijvoorbeeld, wanneer er sprake is van vergrijzing zal de vraag naar goederen en diensten die door oudere mensen vaak gevraagd worden (bijv. Thuishulp) toenemen.

Advertenties. Bedrijven adverteren hun product op verschillende manieren. Wanneer een bedrijf begint aan een advertentiecampagne zal de vraag naar het product toenemen.

Verwachtingen van de consument. Verwachtingen over de toekomst kunnen de vraag naar een goed of dienst vandaag sterk beïnvloeden.

De aangeboden hoeveelheid van een goed of dienst is de hoeveelheid die aanbieders bereid zijn te verkopen voor verschillende prijzen. Omdat de aangeboden hoeveelheid toeneemt als de prijs toeneemt, en afneemt als de prijs afneemt, kunnen we stellen dat de prijs positief gerelateerd is aan de aangeboden hoeveelheid van een goed. Deze relatie tussen prijs en aangeboden hoeveelheid wordt de wet van aanbod (Engels: law of supply) genoemd: ceteris paribus, wanneer de prijs van een goed toeneemt, neemt de aangeboden hoeveelheid van dat goed ook toe, en wanneer de prijs afneemt, neemt de aangeboden hoeveelheid ook af. Een supply schedule is een tabel die de relatie tussen prijs en aangeboden hoeveelheid illustreert. Deze kan gebruikt worden om de aanbodscurve af te leiden. De aanbodscurve heeft een positieve richtingscoëfficiënt omdat, ceteris paribus, een hogere prijs leidt tot een grotere aangeboden hoeveelheid van een product.

Het totale marktaanbod is de som van al het individuele aanbod van alle aanbieders. Een aanbodscurve wordt gepresenteerd in figuur 3.5. Figuur 3.6. illustreert verschuivingen van de aanbodscurve. Een verandering die leidt tot een toename in de aangeboden hoeveelheid voor elke prijs, verschuift de aanbodscurve naar rechts en wordt een toename van het aanbod genoemd. Een verandering die de aangeboden hoeveelheid voor elke prijs verlaagt, verschuift de aanbodscurve naar links en wordt een afname van het aanbod genoemd.

Een verandering in de aanbodscurve wordt veroorzaakt door een of meer factoren die het aanbod beïnvloeden, anders dan de prijs. Net zoals met de vraag, kunnen we deze factoren presenteren in een functie:

waarbij

 

Pn

=

Prijs

Pn … Pn-1

=

De winstgevendheid van andere goederen in producties en de prijzen van goederen in gezamenlijk aanbod

H

=

Technology

 

=

Natuurlijke veranderingen / sociale factoren

 

=

Kosten van de productie

E

=

Verwachtingen van producenten

Sq

=

Het aantal verkopers

Wanneer een van deze bovenstaande factoren die het aanbod beïnvloeden veranderd, zal een verschuiving van de vraagcurve plaatsvinden.

De winstgevendheid van andere goederen in productie en prijzen van goederen in gezamenlijk aanbod. Bedrijven hebben wat flexibiliteit in het aanbod van producten en in sommige gevallen kunnen ze switchen naar de productie van andere goederen. Wanneer een product meer winstgevend lijkt te worden, kan het bedrijf switchen naar het meer winstgevende product. In andere gevallen blijkt het dat producten in gezamenlijk aanbod zijn: wanneer het aanbod van product A toeneemt, kan dit leiden tot een toename van het aanbod van product B.

Technologie. Technologische vooruitgang verhoogt de productiviteit waardoor meer geproduceerd kan worden met minder inputs. Als resultaat nemen totale en unit kosten af en neemt aanbod toe. Doordat de kosten voor het bedrijft afnemen, verhoogt de technologische vooruitgang het aanbod van het product.

Natuurlijke / sociale factoren. Er zijn vaak natuurlijk en sociale factoren die aanbod beïnvloeden. Dit zijn factoren zoals het weer, calamiteiten, veranderend gedrag en sociale verwachtingen (bijv. over de productie van organisch eten) welke allemaal een invloed kunnen hebben op productiebeslissingen. Sommige factoren hebben een invloed op de kosten van inputs die in de productie worden gestoken.

Inputprijzen – prijzen van productiefactoren. Wanneer de prijs van een of meerdere van de inputs van een product toeneemt, zal het produceren van het goed minder winstgevend worden. Dit leidt tot een afname in het aanbod van het product door het bedrijf. Het aanbod van een goed is negatief gerelateerd aan de prijs van de inputs die gebruikt worden om het goed te produceren.

Verwachtingen van de producenten. De verwachtingen van de producent kunnen invloed hebben op de aangeboden hoeveelheid door de aanbieders. Wanneer de producent verwacht dat de prijs van het goed toeneemt in de toekomst kan dit leiden tot een investering in meer productiecapaciteit.

Aantal aanbieders. Wanneer er meer aanbieders op de markt zijn, is het logisch aan te nemen dat het aanbod toeneemt.

Figuur 3.7. laat de markt aanbodscurve en vraagcurve in één diagram zien. Het evenwicht word gedefinieerd als een punt van rust, waar er geen kracht een verandering probeert aan te brengen. Economen refereren naar vraag en aanbod als marktkrachten. Als aanbod groter is dan de vraag (of vice versa) dan is er een zodanige druk op de prijs om te veranderen. Het evenwicht of de marktprijs is de prijs waar de gevraagde hoeveelheid hetzelfde is als de aangeboden hoeveelheid. De bijbehorende gekochte/verkochte hoeveelheid wordt de evenwichtshoeveelheid (Engels: equilibrium quantity) genoemd.

De markt zal in evenwicht blijven totdat er iets gebeurt dat leidt tot een verandering langs of van de vraag- en/of aanbodscurve. Wanneer een of beide curves veranderen – bij de bestaande evenwichtsprijs – zal er een surplus of tekort zijn.

  • Surplus: een situatie waarin de aangeboden hoeveelheid groter is dan de gevraagde hoeveelheid voor de bestaande marktprijs.

  • Tekort: een situatie waarin de gevraagde hoeveelheid groter is dan de aangeboden hoeveelheid voor de bestaande marktprijs.

Wanneer er een surplus of tekort van een goed is, zijn de aanbieders niet in staat alles te verkopen voor de bestaande marktprijs. Dit leidt tot een toename of afname in prijzen. Bijvoorbeeld, als de prijs afneemt, zal dit leiden tot meer consumenten die het product kopen, waardoor er een verschuiving langs de vraagcurve plaatsvindt. Sommige aanbieders reageren op de afnemende prijs door de aangeboden hoeveelheid te verminderen. Prijzen nemen af totdat de markt een nieuw evenwicht bereikt.

De activiteiten van veel kopers en verkopers pushen ‘automatisch’ de marktprijs naar de evenwichtsprijs. De kopers en verkopers zijn niet ervan bewust dat ze als krachten op de markt werken wanneer ze hun beslissingen maken. De collectieve handeling van veel kopers en verkopers duwt de markt richting het evenwicht. Dit fenomeen wordt de wet van vraag en aanbod genoemd: de prijs van een goed past zich aan zodat de aangeboden en gevraagde hoeveelheid van dat goed in balans worden gebracht.

Prijs gedraagt zich als een signaal voor zowel vragers als aanbieders. Voor vragers geeft de prijs informatie over wat ze moeten opgeven (meestal een som geld) om de voordelen te verkrijgen die een product hen geeft. Deze voordelen worden utiliteit/nut (Engels: utility) of tevredenheid genoemd. Voor hogere prijzen zullen de gemaakte opoffering in termen van de waarde van de verkregen voordelen van alternatieven groter zijn en waardoor we minder bereid zijn de opoffering te maken.

Voor aanbieders is prijs een signaal voor de winstgevendheid van hun productie. Voor meeste aanbieders leidt een toename in de hoeveelheid geproduceerde goederen tot additionele input kosten. Een hogere prijs is vereist om te compenseren voor de additionele kosten die worden gemaakt en als beloning voor de producent voor het risico wat hij neemt in de productie. De beloning komt de producent toe in de vorm van winst.

In evenwicht is de vraag gelijk aan het aanbod

D = S

Om het marktevenwicht te vinden moeten we de vergelijkingen aan elkaar stellen en oplossen voor P en Q met behulp van substitutie. Door gelijkstellen van vraag en aanbod vinden we de evenwichtsprijs. Wanneer we deze evenwichtsprijs invullen in de vraagfunctie en aanbodsfunctie vinden we de bijbehorende aangeboden en gevraagde hoeveelheiden.

Een andere methode is de eliminatiemethode. In dit geval tel je de vraag- en aanbodsfunctie bij elkaar op. Dit leidt tot eliminatie van P en isoleert de Q waarde. Met behulp van de waarde Q kunnen we de evenwichtsprijs vinden.

We gebruiken comparatieve statistische analyse om te kijken wat er gebeurt wanneer een event leidt tot een verschuiving van een van de twee curves en daardoor de markt uit evenwicht brengt. Hiervoor volgen we drie stappen:

  1. We beslissen of het event in kwestie de aanbodscurve of de vraagcurve verschuift, of in sommige gevallen beide curves.

  2. We beslissen of de curve naar rechts of links verschuift.

  3. We gebruiken het vraag en aanbod diagram om het initiële evenwicht te vergelijken met het nieuwe evenwicht, welke laten zien hoe de verschuiving de evenwichtsprijs en –hoeveelheid beïnvloedt.

Voorbeelden kunnen worden gevonden in figuur 3.9 tot en met figuur 3.11.

 

 

Geen verandering van aanbod

Toename van aanbod

Afname van aanbod

Geen verandering in de vraag

P blijft hetzelfde

Q blijft hetzelfde

P omlaag

Q omhoog

P omlaag

Q omhoog

Toename van de vraag

P omhoog

Q omhoog

P onduidelijk

Q omhoog

P omhoog

Q onduidelijk

Afname van de vraag

P omlaag

Q omlaag

P omlaag

Q onduidelijk

P onduidelijk

Q omlaag

Hoofdstuk 4: elasticiteit

De prijs die een bedrijf vraagt voor haar product is essentieel voor het bedrijf haar product positionering – dat is wat het product biedt in vergelijk met de concurrerende producten. Elasticiteit is een maatstaf voor de hoe kopers en verkopers reageren – dus: hoe de gevraagde hoeveelheid en de aangeboden hoeveelheid reageren –op veranderingen in de marktcondities.

De prijselasticiteit van de vraag (Engels: price elasticity of demand) meet hoeveel de gevraagde hoeveelheid veranderd naar aanleiding van een verandering in de prijs. De vraag is elastisch – prijsveranderingsgevoelig– wanneer de gevraagde hoeveelheid substantieel genoeg veranderd wanneer een prijsverandering plaatsvindt. De vraag is inelastisch – prijsveranderingsongevoelig – wanneer de gevraagde hoeveelheid slechts een klein beetje veranderd wanneer de verandering in de prijs plaatsvindt. De prijselasticieit van de vraag geeft ons informatie over hoe bereidwillig consumenten zijn om af te zien van een goed wanneer de prijs toeneemt. Daarom projecteert de elasticiteit veel economische, sociale en psychologische krachten die consumentenvoorkeur beïnvloed.

Een aantal algemene regels over wat prijselasticiteit van de vraag bepaald zijn:

  • De aanwezigheid van nauw-gerelateerde substituten: goederen met dit soort substituten zijn vaak prijselastischer omdat het voor de consument relatief makkelijk is om te switchen naar een ander product.

  • Basisbehoeften versus luxe producten: basisbehoeften zijn vaak minder prijselastisch dan luxe producten. Of en goed een basisbehoefte of een luxe product is, is onafhankelijk van de intrinsieke eigenschappen van een product maar is afhankelijk van de voorkeuren die de koper stelt.

  • Hoe de markt gedefinieerd is: klein georiënteerde markten zijn vaak prijselastischer dan breed georiënteerde markten, omdat het makkelijker is om substituten te vinden voor sterk gedefinieerde producten. Een voorbeeld van een breed georiënteerd product is eten, en een voorbeeld van een sterk gedefinieerd product is vanille ijs.

  • Het deel van het inkomen dat besteed wordt aan het product. Sommige producten hebben een relatief hoge prijs en beslaan daarom een grotere portie van het inkomen. Des te hoger de proportie van het inkomen dat wordt besteed aan een product des te hoger de prijselasticiteit vaak is.

  • Tijdsbestek: producten hebben vaak een meer elastischere vraag over langere tijdshorizonnen.

Economen berekenen de prijselasticiteit van de vraag als het percentage verandering in de kwantiteit gedeeld door het percentage verandering in de prijs. Dus:

 

Prijs elasticiteit van de vraag

=

Percentage verandering in de gevraagde hoeveelheid

Percentage verandering in de prijs

Als je de prijselasticiteit van de vraag tussen twee punten op de vraagcurve berekent, zal je al gauw tot de conclusie komen dat de elasticiteit van punt A naar punt B afwijkt van de elasticiteit van punt B naar punt A. Een manier om dit probleem te vermijden is het gebruiken van de midpoint methode. Deze methode berekent een percentage verandering gedeeld door de verandering bij het middelpunt (of het gemiddelde) van de initiële en uiteindelijke niveaus.

 

Prijs elasticiteit van de vraag

=

(Q2 – Q1) / (Q2 + Q1) / 2

(P2 – P1) / (P2 + P1) / 2

Daarnaast kan prijselasticiteit ook worden berekend voor een bepaald punt op de vraagcurve. Onze algemene formule voor prijselasticiteit was

 

Prijselasticiteit van de vraag

=

% Δ Qd

% Δ P

Om de verandering in de gevraagde hoeveelheid en percentage verandering in de prijs te berekenen gebruiken we de volgende formules

 

Percentage verandering in de gevraagde hoeveelheid

=

ΔQd

ΔQd

*

100

En

 

Percentage verandering in prijs

=

ΔP

P

*

100

We kunnen deze twee formules in elkaar substitueren en reorganiseren zodat we krijgen

 

Prijselasticiteit van de vraag

=

P

Qd

*

ΔQd

ΔP

Waarbij de richtingscoëfficiënt van de vraagcurve gegeven is door

 

Richtingscoëfficiënt

=

ΔP

ΔQd

Daardoor kan de formule voor de prijselasticiteit van de vraag ook worden weergegeven als

 

Prijselasticiteit van de vraag

=

P

Qd

*

1

ΔP

ΔQd

We kunnen de formule ook zo schrijven zodat het ons informatie geeft over de verandering in de hoeveelheid en prijs als de ratio neigt naar het limiet, dat betekent hoe de gevraagde hoeveelheid reageert op een oneindig kleine verandering in de prijs.

 

Prijs elasticiteit van de vraag

=

P

Qd

*

dQd

dP

Figuur 4.1 laat vijf situaties zien van de prijselasticiteit. Panel (a) laat de extreme situatie zien van perfect inelastische vraag, waardoor de vraagcurve verticaal is. In deze situatie is blijft de gevraagde hoeveelheid hetzelfde, ongeacht de prijs. Panels (b), (c), en (d) presenteren vraagcurves die vlakker zijn en daarom dus grotere mate van prijselasticiteit presenteren. Panel (e) geeft de tegenovergestelde extreme: de vraag is perfect elastisch. Dit komt voor wanneer de prijselasticiteit van de vraag neigt naar oneindig en de vraagcurve daarom horizontaal wordt, welke het feit reflecteert dat hele kleine veranderingen in de prijs leiden tot hele grote veranderingen in de gevraagde hoeveelheid.

Wanneer we kijken naar veranderingen in de marktvraag, dan zijn we geïnteresseerd in het bedrag dat door alle kopers van een goed wordt betaald, welke de totale winst van alle aanbieders tevens representeert. Totale uitgave (Engels: total expenditure) is gegeven door de totale gekochte hoeveelheid vermenigvuldigd met de prijs. Dit kan grafisch worden weergegeven, zoals in figuur 4.2 is gedaan.

Op prijselasticiteit en totale uitgaves kunnen we de volgende algemene regels toepassen:

  • Wanneer vraag inelastisch is, dat is wanneer prijselasticiteit < 1, dan bewegen prijs en totale uitgave in dezelfde richting.

  • Wanneer vraag elastisch is, dat is wanneer prijselasticiteit > 1, dan is bewegen prijs en totale uitgave in tegenovergestelde richting.

  • Wanneer de vraag unit elastisch is, dat is wanneer prijselasticiteit = 1, dan blijft totale uitgave constant wanneer de prijs veranderd.

De richtingscoëfficiënt van een lineaire vraagcurve is constant zijn terwijl de elasticiteit dat niet is. De reden hiervoor is dat de hellingshoek gelijk is aan de ratio van veranderingen in de twee variabelen, terwijl de elasticiteit gelijk is aan de ratio van de percentage veranderingen in de twee variabelen.

Naast elasticiteit van de vraag gebruiken economen ook andere vormen van elasticiteit om het gedrag van vragers in de markt te beoordelen.

Inkomens elasticiteit van de vraag (Engels: income elasticity of demand) meet hoe de gevraagde hoeveelheid veranderd wanneer het consumentinkomen veranderd. Het wordt berekend als de percentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid die gedeeld wordt door de procentuele verandering in het inkomen.

 

Inkomenselasticiteit van de vraag

=

Percentuele verandering in gevraagde hoeveelheid

Procentuele verandering in inkomen

  • Normale goederen: hoger inkomen verhoogt de gevraagde hoeveelheid van een product. Omdat de gevraagde hoeveelheid en het inkomen in de zelfde richting veranderen, hebben normale goederen een positieve inkomenselasticiteit.

  • Inferieure goederen: hoger inkomen verlaagt de gevraagde hoeveelheid naar het product. Omdat de gevraagde hoeveelheid en het inkomen in verschillende richtingen veranderen, hebben inferieure goederen een negatieve inkomenselasticiteit.

Kruisprijselasticiteit van de vraag (Engels: cross-price elasticity of demand) meet hoe de gevraagde hoeveelheid van een goed veranderd wanneer de prijs van een ander goed veranderd. Het wordt berelend als de percentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid van goed 1 gedeeld door de procentuele verandering in de prijs van goed 2.

 

Kruisprijselasticiteit van de vraag

=

Procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid van goed 1

Procentuele verandering in de prijs van goed 2

Of de kruisprijselasticiteit een positief of negatief getal is, is afhankelijk van de relatie tussen de twee goederen: of het complementen of substituten zijn. Substituten zijn goederen die typisch gebruikt worden in plaats van een ander goed. In dat geval is de kruisprijselasticiteit positief. Complementen zijn goederen die tpyisch samen gebruikt worden, zoals computers en software. In dit geval is de kruisprijselasticiteit negatief, omdat een toename in de prijs van computers de vraag naar software verlaagd. Net zoals met prijselasticiteit van de vraag kan kruisprijselasticiteit toenemen over tijd.

De wet van aanbod stelt dat hogere prijzen leiden tot meer aangeboden hoeveelheid. De prijselasticiteit van aanbod meet hoeveel de aangeboden hoeveelheid veranderd wanneer een prijsverandering in de prijs plaatsvindt. Het aanbod van een goed is elastisch wanneer de aangeboden hoeveelheid substantieel veranderd wanneer er een prijsverandering is. Het aanbod van een goed is inelastisch wanneer de aangeboden hoeveelheid zich slechts een klein beetje aanpast wanneer een prijsverandering plaatsvindt. De prijselasticiteit van aanbod is afhankelijk van de flexibiliteit van aanbieders om hun aangeboden hoeveelheid aan te passen.

Determinanten van de prijselasticiteit van aanbod zijn

  • Tijdsbestek. In meeste markten is een het tijdsbestek een belangrijke determinant voor de prijselasticiteit. Aanbod is meestal meer elastisch over een lange tijdshorizon dan over een korte. Voor hele kleine periodes kan het voor een bedrijf onmogelijk zijn om te reageren op een verandering in de prijs door hun output aan te passen. Bedrijven worden meer flexibel wanneer het over een langere tijdshorizon gaat.

  • Productiecapaciteit. Op korte termijn hebben meeste bedrijven een vaste capaciteit – een limiet is gesteld aan de hoeveelheid die ze kunnen produceren op een bepaald moment die wordt bepaald door de hoeveelheid factor inputs die ze bezitten.

  • De grootte van het bedrijf / de industrie. Aanbod is vaak elastischer voor kleinere bedrijven of industrieën dan in grotere. De snelheid waarmee grote bedrijven kunnen reageren op prijsveranderingen door hun aanbod aan te passen is voor grotere bedrijven minder groot en daardoor minder elastisch dan in kleiner bedrijven of industrieën. Dit is ook gerelateerd aan het aantal bedrijven in een industrie – des te meer bedrijven er zijn in de industrie des te makkelijker het is om aanbod the vergroten, ceteris paribus.

  • De mobiliteit van productiefactoren. Wanneer productiefactoren zeer mobiel zijn, zal het aanbod van het product ook elastischer zijn.

  • Het gemak van het opslaan van de voorraad / inventaris. Binnen sommige bedrijven kan voorraad worden opgebouwd zodat het bedrijf flexibeler is en dus makkelijker kan reageren op prijsveranderingen. Hierdoor is de elasticiteit van het aanbod groter. In gevallen waarin voorraad minder makkelijk kan worden opgebouwd, zal de elasticiteit minder groot zijn.

De formule voor prijselasticiteit van aanbod kan in formulevorm worden gepresenteerd als:

 

Prijselasticiteit van aanbod

=

Procentuele verandering in de aangeboden hoeveelheid

Procentuele verandering in de prijs

We kunnen de midpoint methode gebruiken om de prijselasticiteit van aanbod tussen twee punten (Q1, P1) en (Q2, P2) berekenen met de formule

 

Prijs elasticiteit van aanbod

(midpoint method)

=

(Q2 – Q1)/([Q2+Q1]/2)

(P2 – P1)/([P2 + P1]/2)

Ook kunnen we de punt elasticiteit uitrekenen voor het aanbod.

 

Prijselasticiteit van aanbod

=

% Δ Qs

% Δ P

Waardoor de punt elasticiteit gelijk is aan

 

Prijselasticiteit van aanbod

=

P

Qs

*

dQs

dP

Figuur 4.6. laat de prijselasticiteit in vijf verschillende situaties zien. Panel (a) laat zien wanneer aanbod perfect inelastisch is waardoor de aanbodscurve verticaal is: de aangeboden hoeveelheid blijft eenzelfde, ook al veranderd de prijs. In panels (b), (c), en (d) wordt de aanbodscurve steeds vlakker terwijl de prijselasticiteit toeneemt. De tegenovergestelde extreme is weergegeven in panel (e) waar het aanbod perfect elastisch is.

Wanneer we veranderingen in aanbod bestuderen, zijn we vaak geïnteresseerd in de resulterende veranderingen in de totale opbrengst (Engels: total revenue). Voor elke markt geldt dat de totale opbrengst die aanbieders krijgen gelijk is aan P * Q, de prijs van het goed vermenigvuldigd met de verkochte hoeveelheid van het product.

Hoofdstuk 5: de theorie van consumentenkeuze

Het Standard Economic Model (SEM) is een klassiek model van consumentengedrag en is fundamenteel gebaseerd op de assumptie dat mensen zich rationeel gedragen wanneer de consumptiekeuzes maken. Dit houdt het volgende in:

  • Vragers (ook wel economic agents genoemd) zijn rationeel;

  • Meer wordt geprefereerd over minder;

  • Vragers proberen hun utiliteit / nut (Engels: utility) te maximaliseren;

  • Consumenten handelen in eigen belang en houden geen rekening met de utiliteit van anderen.

Utiliteit is de voldoening die gehaald wordt uit de consumptie uit een bepaalde kwantiteit van een product. Het is een ordinaal concept dat betekend dat het gebruikt kan worden als een soort van ranking maar dat er geen zinvolle rekenkundige bewerkingen erop uitgevoerd kunnen worden. De maatstaf van utiliteit kan worden gebruikt om consumentenkeuze te rangschikken, maar het vertelt ons niet over de verschillen in de waardes die we gebruiken. Een manier om dit probleem te overkomen is om te kijken naar de waarde in termen van de hoeveelheid die consumenten bereid zijn te betalen om zichzelf te verzekeren van het consumeren van de voordelen die het product biedt. Dit wordt de bereidheid om te betalen beginsel (Engels: willingness to pay principle) genoemd. Wat een vrager bereid is om te betalen voor een product vertelt ons iets over de waarde die ze eraan hechten. Het is niet slechts een hoeveelheid geld die we overhandigen die de waarde reflecteert, maar wat die hoeveelheid geld had kunnen kopen.

Mensen consumeren minder dan dat ze zouden willen omdat hun spenderen gelimiteerd is door hun inkomen. De budget restrictie (Engels: budget constraint) laat de consumptiebundels zien die een consument zich kan veroorloven gegeven zijn vooraf gespecificeerde inkomen. De richtingscoëfficiënt van de budget restrictie geeft de ratio waarmee de consument het ene goed kan verhandelen voor het andere. De budget restrictie helt naar beneden, dat betekent dat het een negatieve richtingscoëfficiënt heeft, welke kan worden berekend als de ratio van de prijzen van goederen X (horizontale as) en Y (verticale as), dus: PX / PY.

Over tijd verandert het inkomen van de consument. Dit heeft dus effect op de budget restrictie van het individu. Wanneer het inkomen toeneemt, dan schuift de budget restrictie naar buiten: voor elk punt op de budget restrictie kan de consument nu meer kopen van beide goederen aangezien de prijzen niet veranderd zijn (figuur 5.2). Wanneer de prijs van een van de goederen veranderd, veranderd de richtingscoëfficiënt van de budget restrictielijn.

De budget restrictie laat zien welke combinatie van goederen de consument zich kan veroorloven geven zijn inkomen en de prijzen van de producten. De keuze van de consument hangt ook af van zijn preferenties. De keuzeset (Engels: choice set) is de set van alternatieven die beschikbaar zijn voor de consument. Wanneer twee bundels van goederen de consument dezelfde utiliteit geven dan word noem je de consument indifferent tussen de twee keuzes. We kunnen deze preferenties weergeven als indifferentiecurves (Engels: indifference curves) welke de consumptiebundels laat zien welke dezelfde voldoening aan de consument geven.

Voor het model van preferenties moeten verschillende assumpties gemaakt worden. Deze assumpties zijn gebaseerd op twee axioma’s (dat is: referentiepunten / startpunten):

  • Het axioma van vergelijking. Gegeven twee bundels, A en B, die consumptiekeuzes representeren, kan de consument de bundels met elkaar vergelijken zodat A over B wordt geprefereerd; B over A wordt geprefereerd; of de consument is indifferent tussen de twee.

  • Het axioma van transitiviteit. Gegeven drie bundels, A, B, en C, waar de consument bundel A over B prefereert en B over C, dan betekent dit dat de consument bundel A over C prefereert. Hier aan gelijk, als de consument indifferent is tussen A en B en indifferent tussen B en C, dan betekent dit dat de consument indifferent is tussen A en C.

Indifferentiecurves kunnen grafisch worden weergegeven zoals in figuur 5.6.

Omdat indifferentiecurves de consumentenpreferenties representeren hebben ze bepaalde eigenschappen die deze preferenties reflecteren:

  • Eigenschap 1: hogere indifferentiecurves (verder naar rechtsboven geschoven) hebben de voorkeur over lagere. Dit is omdat we ervan uit gaan dat consumenten liever meer willen van iets dan minder. Hogere indifferentiecurves representeren grotere hoeveelheden van een goed vergeleken met lagere curves.

  • Eigenschap 2: indifferentiecurves hellen naar beneden. De richtingscoëfficiënt van een indifferentiecurve reflecteert de bereidwilligheid van de consument om een goed voor een ander goed te substitueren. In de meeste gevallen wil de consument beide goederen. Daarom, als de hoeveelheid van een goed afneemt, dan moet de hoeveelheid van het andere goed toenemen om de consument even blij te houden.

  • Eigenschap 3: indifferentiecurves snijden elkaar nooit. Ter verduidelijking kijk naar figuur 5.7: punt A ligt op dezelfde indifferentiecurve als punt B, waardoor beide punten de consument even blij zullen maken. Omdat punt B op de zelfde indifferentiecurve ligt als punt C betekent dit dat beide punten de consument weer even blij zullen maken. Deze conclusies impliceren dan de consument even blij is als hij in punt A of C is, ook genereert punt C meer van beide goederen. Dit is in contradictie met het axioma van transitiviteit, en, daarom, is intersectie van indifferentiecurves niet mogelijk.

  • Eigenschap 4: indifferentiecurves zijn naar binnen gebogen. De helling van een indifferentiecurve is de marginale substitutiegraad (Engels: marginal rate of substitution, MRS) welke gewoonlijk afhankelijk is van de hoeveelheid van elk goed dat de consument momenteel consumeert. De marginale substitutiegraad (MRS) is de ratio waarmee de consument bereid is om het ene goed in te wisselen voor het andere goed [MUX / MUY]. Mensen zijn vaak meer bereid om goederen te verhandelen die ze in overvloed hebben en minder bereid om goederen te verhandelen waar ze relatief weinig van hebben.

Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen totale en marginale utiliteit. Totale utiliteit is de voldoening die consumenten krijgen van het consumeren van een product. Marginale utiliteit is de toename in de utiliteit die de consument krijgt van een additionele (marginale) eenheid van het goed. De neiging voor de totale utiliteit om toe te nemen maar met een steeds minder snel wanneer een extra eenheid van een consumptiegoed is toegevoegd wordt afnemende marginale utiliteit genoemd. Afnemende marginale utiliteit (Engels: diminishing marginal utility) refereert dus naar de neiging voor de additionele voldoening die wordt verkregen door het consumeren van een extra eenheid van een goed om af te nemen.

De marginale substitutiegraad is niet hetzelfde voor alle punten op een gegeven indifferentiecurve, omdat de curve naar binnen helt. Er zijn twee extreme situaties:

  • Perfecte substituten: twee goederen met rechte indifferentiecurves (figuur 5.10a);

  • Perfecte complementen: twee goederen met indifferentiecurves met een rechte hoek (figuur 5.10b).

Een van de assumpties van SEM is dat een consument probeert zijn utiliteit die onderworpen is aan een restrictie door het inkomen te maximaliseren. Dit is een voorbeeld van een constrained optimization problem. Figuur 5.11 laat een budget restrictie zien en drie indifferentiecurves. De hoogste indifferentiecurve die de consument kan hebben (I3 in de figuur) is eentje die slechts te budget restrictie raakt. Dit punt wordt het optimum genoemd. De consument zou punt A prefereren, maar dit punt is niet haalbaar doordat het boven de budget restrictie ligt. De consument zou punt B kunnen behalen, maar geeft de consument minder voldoening omdat het op een lagere indifferentiecurve ligt. Punt C is betaalbaar voor de consument en ligt op de indifferentiecurve, maar is geen optimum omdat in punt C er een prikkel is voor de consument om zijn of haar consumptiekeuzes te veranderen waardoor het zich op een hogere indifferentiecurve kan plaatsen.

In het optimum van de consument, is de marginale substitutiegraad gelijk aan de ratio van de prijzen, dat is

MRS = PX / PY

Omdat de marginale substitutiegraad gelijk is aan de ratio van marginale utiliteiten kunnen we de vergelijking herschrijven als

MUX / MUY = PX / PY

Als we dit herschrijven, krijgen we

MUX / PX = MUY / PY

We kunnen deze vergelijking als volgt interpreteren: in het optimum is de marginale utiliteit per euro gespendeerd aan goed X gelijk aan de marginale utiliteit per euro gespendeerd aan goed Y. Op elk ander punt bevindt de consument zich niet in het evenwicht. In het optimum is de waardering van de twee goederen door de consument (als wordt gemeten door de marginale substitutiegraad) gelijk aan de waardering door de markt (als wordt gemeten door de relatieve prijs). Als resultaat hiervan reflecteren marktprijzen van verscheidene goederen de waarde die de consument hecht aan de goederen.

Stel dat het inkomen toeneemt. We weten dat als het inkomen toeneemt dat er een parallelle verschuiving is van de budget restrictie met dezelfde helling van de initiële budgetlijn omdat de relatieve rijs van de twee goederen constant is gebleven. De toename in het inkomen is een prikkel voor de consument om zijn uitgavebeslissingen te herorganiseren zodat zijn utiliteit omhoog gaat doordat hij een betere combinatie van de twee goederen kiest. In andere woorden kan de consument een hogere indifferentiecurve bereiken zoals gepresenteerd in figuur 5.12. De consument bereikt vervolgens een nieuw optimum. In figuur 5.12. besluit de consument meer van beide goederen te consumeren.

Figuur 5.13 laat een situatie zien waarin een toename in inkomen leidt tot een toename in de consumptie van goed X, maar minder van goed Y. Als een consument minder van een goed koopt wanneer zijn/haar inkomen toeneemt, dan noemt de econoom dit een inferieur goed. In figuur 5.13 wordt aangenomen dat goed X een normaal goed is en goed Y een inferieur goed. Hoewel meeste goederen normale goederen zijn, zijn er sommige inferieure goederen. Een voorbeeld is buskaartjes. Consumenten met een hoog inkomen hebben vaak een eigen auto en zijn minder geneigd om met de bus te reizen.

De helling van de budget restrictie veranderd wanneer er een aanpassing is in de prijs van een van de twee goederen. Wat voor een effect zo’n verandering in de prijs van goed X en/of Y heeft is afhankelijk van de voorkeur van de consument.

Het inkomenseffect is de verandering in consumptie dat resulteert uit een prijsverandering waardoor de consument naar een hogere of lagere indifferentiecurve gaat. Het substitutie effect is de verandering in consumptie die resulteert uit een prijsverandering waardoor de consument zich langs de indifferentiecurve beweegt naar een punt met een nieuwe marginale substitutiegraad. We kunnen het inkomenseffect en het substitutie effect interpreteren door gebruik te maken van verschillende indifferentiecurves:

  • Het inkomenseffect is de verandering in consumptie die resulteert uit een verplaatsing naar een hogere indifferentiecurve.

  • Het substitutie effect is de verandering in consumptie die resulteert uit het bevinden in een punt op een indifferentiecurve met een andere substitutiegraad.

Figuur 5.15 laat grafisch zien welk deel van de verandering te wijten is aan het inkomenseffect en welk deel aan het substitutie effect. Het effect van een verandering in prijs kan namelijk opgedeeld worden in de twee genoemde effecten. In figuur 5.15 wordt het substitutie effect gegeven door de verschuiving van punt A naar B langs de indifferentiecurve I1. Het inkomenseffect wordt gerepresenteerd door een verschuiving van punt B indifferentiecurve I1 naar punt C op indifferentiecurve I2.

De prijs-consumptie curve is een lijn die het consumenten optimum laat zien voor twee goederen als de prijs van een van de twee goederen veranderd, ervan uitgaand dat inkomens en prijs van het andere goed constant worden gehouden (ceteris paribus).

De wet van de vraag impliceert dat wanneer de prijs van een goed toeneemt dat mensen minder van dat goed zullen consumeren. Dit wordt gereflecteerd door de naar beneden hellende vraagcurve. Als uitzondering op de regel kan de consument de wet van de vraag breken en meer kopen van een goed als de prijs toeneemt (figuur 5.17). Economen gebruiken de term Giffen goed (Engels: giffen good) om een goed te beschrijven dat zich niet houdt aan de wet van de vraag. Deze Giffen goederen zijn heel zeldzaam, sommige economen beweren dat deze goederen in praktijk niet bestaan.

Figuur 5.18 geeft het inkomensexpansie pad (Engels: income expansion path) voor een normaal goed. Als het inkomen toeneemt (gegeven door de verschuiving van BC1 naar BC3), verandert het consumenten optimum zoals gepresenteerd door het expansie pad (welke de reactie van de rationele consument op inkomen reflecteert). Figuur 5.19 geeft een situatie waar een als een resultaat van een toename in het inkomen (verschuiving van BC1 naar BC2) er een verandering is in het consumenten optimum van punt A naar punt B. Het is een situatie waarin een goed normaal is en een goed inferieur. Het inkomensexpansie pad laat zien dat wanneer inkomen stijgt, de vraag naar het normale goed toeneemt waar de vraag naar het inferieure goed afneemt.

De Engel curve is een lijn die de relatie tussen vraag en inkomensniveaus laat zien (figuur 5.21). De bovenste grafiek in figuur 5.21 laat de inkomens-consumptie curve zien voor twee goederen, eten en een luxe product, beide normale goederen. De onderste grafiek illustreert de verandering in de vraag naar het luxe product tegen de veranderingen in inkomen.

SEM beschrijft hoe mensen beslissingen maken gebaseerd op bepaalde assumpties. Het is belangrijk te vermelden dat SEM niet probeert om precies weer te geven hoe mensen beslissingen maken in praktijk. Het is namelijk een model dat niet bedoeld is om compleet realistisch te zijn. SEM is gelimiteerd in het verklaren van hoe consumenten zich in praktijk gedragen. Economen suggereren dat individuen niet geheel rationeel zich gedragen, ze kunnen verward, emotioneel, of kortzichtig zijn. Begrensde rationaliteit (Engels: bounded rationality) is het idee dat mensen beslissingen maken onder de restrictie van gelimiteerde en soms onbetrouwbare informatie, en dat er grenzen zijn aan de hoeveelheid informatie die ze kunnen verwerken, en daarnaast dat ze tijd nodig hebben om beslissingen te maken. Mensen maken systematisch en consistente fouten in het maken van hun beslissingen.

  • Soms zijn mensen overmoedig. Meeste mensen zijn te zeker over hun eigen capaciteiten.

  • Mensen hechten teveel waarde aan een klein aantal observaties.

  • Mensen zijn terughoudend in hun gedachten veranderen. Mensen neigen bewijs te interpreteren op een manier zodat het hun overtuiging steunt.

  • Mensen hebben de natuurlijke neiging om alleen te kijken naar voorbeelden die hun bestaande overtuiging of hypotheses bevestigen.

  • Mensen gebruiken vuistregels. SEM impliceert dat rationele kopers alle beschikbare informatie tot zich zullen nemen in het maken van een (aankoop)beslissing. In praktijk zit dit anders:

    • Mensen hebben vaak geen toegang tot alle informatie die nodig is om een rationele beslissing te maken.

    • Zelfs al hadden ze deze volledige informatie dan nog is hebben ze niet te vaardigheid (rekenkundig bijv.) om een goede beslissing te maken. In plaats daarvan simplificeren mensen het besluitproces. Deze korte manier van beslissen worden heuristics of vuistregels genoemd.

Een aantal type heuristics zijn:

  • Anchoring. Dit refereert naar de neiging om te beginnen met iets waar mensen bekend mee zijn. Mensen maken beslissingen gebaseerd op deze anchor. Vaak is een anchor bevooroordeeld waardoor de beslissing dat ook is.

  • De beschikbaarheid heuristiek. Gevallen waarin beslissingen gebaseerd zijn op een afweging van de risico’s van de waarschijnlijkheid dat iets gebeurt, wordt gerefereerd naar de beschikbaarheid heuristiek.

  • De representativiteit heuristiek. Mensen neigen te oordelen door te vergelijken hoe representatief iets is met het beeld of stereotype dat ze in gedachten hebben.

  • Overredingsheuristiek. Deze is gelinkt aan verscheidende attributen die een consument hecht aan een product of een merk. Deze heuristiek is nauw gerelateerd aan de bandwagon effect – als een groot aantal mensen een bepaalde film hebben gezien en ze zijn er positief over dan is dit een prikkel voor anderen om ook naar deze film te gaan.

  • Simulatieheuristiek. Deze komen voor wanneer mensen mentale processen gebruiken om de meest waarschijnlijk uitkomst van iets vast te stellen. Des te makkelijker het is om de uitkomst te visualiseren, des te waarschijnlijker het individu hierop gebaseerd beslissingen zal maken.

In onze analyse van SEM merkten we op dat de indifferentiecurves impliceren dat mensen preferenties kunnen rangschikken van best naar slechts (of vice versa). Hiernaar wordt gerefereerd als expected utility theory. Deze theorie is zeer belangrijk in de economische wetenschap.

Hoofdstuk 6: bedrijven in competitieve markten

Expliciete kosten zijn input kosten die een investering van geld door een het bedrijf vereisen. Impliciete kosten zijn kosten die geen investering van geld door het bedrijf vereisen. Het onderscheid tussen de twee soorten kosten laat een belangrijk verschil zien tussen hoe economen en accountants een business analyseren. Economen zijn geïnteresseerd in heb bestuderen van hoe bedrijven hun productie- en prijsbeslissingen maken. Omdat deze gebaseerd zijn op zowel impliciete als expliciete kosten houdt de econoom met beide rekening, waar de accountant zich alleen bezig houdt met expliciete kosten. Een belangrijke impliciete kostenpost voor bijna elk bedrijf zijn de opportuniteitskosten van het financiële kapitaal dat in de business wordt geïnvesteerd. Bedrijven maken kosten wanneer ze de inputs kopen om de goederen en diensten die ze willen verlopen te produceren.

De korte termijn is een tijdsbestek waarin sommige productiefactoren niet kunnen worden aangepast. Op de lange termijn kan dit wel. De productiefunctie geeft de relatie tussen de hoeveelheid inputs die gebruikt worden om een goed te maken en de hoeveelheid output van dat goed. De productiefunctie kan in een wiskundige formule worden weergegeven waar output (Q) afhankelijk is van de factor inputs kapitaal (K) en arbeid (L):

Q = f(K, L)

Het marginale product is de toename van de output die ontstaat wanneer er een extra eenheid input wordt toegevoegd.

 

MPF

=

Verandering in het totale product

Verandering in de hoeveelheid van de factor

Het marginale product van arbeid (L) kan daarom worden weergegeven als

 

MPL

=

ΔQ

ΔL

Voor een oneindig kleine verandering in de arbeidsinput ziet de functie er uit als volgt

 

MPL

=

Q

L

Een afnemend marginaal product is de eigenschap waarbij het marginaal product van een input afneemt als de hoeveelheid van de input toeneemt. Dit kan komen doordat bijvoorbeeld meer mensen hetzelfde materieel moeten gebruiken (wanneer alleen extra arbeiders zijn toegevoegd, ceteris paribus).

De totale kosten kunnen worden opgedeeld in twee types. Vaste kosten (Engels: fixed costs) zijn kosten die niet afhankelijk zijn van de hoeveelheid geproduceerde output. Het zijn de kosten die ook worden gemaakt wanneer het bedrijf niets produceert, zoals huur, elektriciteit etc. De variabele kosten (Engels: variable costs) zijn kosten die afhankelijk zijn van de hoeveelheid geproduceerde output. De totale kosten zijn de som van de vaste en variabele kosten:

TC(Q) = VC(Q) + FC

De gemiddelde totale kosten zijn de totale kosten gedeeld door de hoeveelheid output:

ATC = TC / Q

De gemiddelde vaste kosten zijn de vaste kosten gedeeld door de hoeveelheid output:

AFC = FC / Q

De gemiddelde variabele kosten zijn de variabele kosten gedeeld door de hoeveelheid output:

AVC = VC / Q

De marginale kosten representeren de toename in de totale kosten die ontstaan wanneer er een extra eenheid geproduceerd wordt:

MC = ΔTC / ΔQ

En wanneer we calculus gebruiken:

MC = dTC / dQ

Het is nuttig om het gedrag van bedrijven grafisch weer te geven zoals in figuur 6.3. De horizontale as meet de hoeveelheid die het bedrijf produceert, en de verticale as meet de marginale en gemiddelde kosten. De grafiek laat vier curves zien: de gemiddelde totale kosten (ATC), gemiddelde vaste kosten (AFC), gemiddelde variabele kosten (AVC) en de marginale kosten (MC).

De marginale kosten nemen toe met de hoeveelheid geproduceerde output. Dit reflecteert de eigenschap van het afnemende marginale product. De gemiddelde totale kosten curve heeft een U-vorm. Hiervoor moet je bedenken dat de gemiddelde totale kosten gelijk zijn aan de som van de gemiddelde vaste en variabele kosten. De gemiddelde vaste kosten nemen altijd af wanneer de output toe neemt omdat de vaste kosten constant blijven, ongeacht de output, maar verspreid worden over een groter aantal eenheden. Gemiddelde variabele kosten nemen vaak toe wanneer de output toeneemt door het afnemende marginale product. Die gemiddelde totale kosten reflecteert zowel de vorm van de gemiddelde totale kosten en de gemiddelde variabele kosten. Het dal van de U-vorm representeert de hoeveelheid die de gemiddelde totale kosten minimaliseert. Deze hoeveelheid wordt soms de efficient scale van het bedrijf genoemd of de minimum efficient scale.

Wanneer de marginale kosten lager zijn dan de gemiddelde totale kosten dan betekent dat de totale kosten afnemen. Wanneer de marginale kosten hoger zijn dan de gemiddelde totale kosten, dan nemen de gemiddelde totale kosten toe. Het punt van intersectie tussen marginale kosten curve en de gemiddelde totale kosten curve is gelijk aan het minimum van de gemiddelde totale kosten.

Veel beslissingen kunnen niet worden veranderd op de korte termijn, maar zijn variabel in de lange termijn. Om die reden is de lange termijn kosten curve van een bedrijf anders dan de korte termijn kosten curve. Figuur 5.6. geeft hiervan een grafisch voorbeeld. De figuur laat drie korte-termijn gemiddelde totale kosten curves zien. Daarnaast laat het een lange termijn gemiddelde totale kosten curve zien. Het laat zien hoe korte en lange termijn kosten aan elkaar gerelateerd zijn. De lange termijn kosten curve is een veel vlakkere U-vormige curve in vergelijk met de korte termijn kosten curve. Daarnaast liggen alle korte termijn curves in of boven de lange termijn curve. Deze eigenschap ontstaat doordat bedrijven meer flexibel zijn in de lange termijn. In essentie kiest het bedrijf welke korte termijn curve het wil gebruiken. maar in de korte termijn moet het bedrijf de korte termijn curve gebruiken die het ook in het verleden koos.

Constante schaalvoordelen (Engels: constant returns to scale) is de eigenschap waarbij de lange termijn gemiddelde kosten eenzelfde blijven als de hoeveelheid van de output veranderd. Schaalvoordelen (Engels: economies of scale) is de eigenschap waarbij de lange termijn gemiddelde totale kosten afnemen als de hoeveelheid output toeneemt. Schaalnadelen (Engels: diseconomies of scale) is de eigenschap waarbij de lange termijn totale kosten toenemen terwijl de hoeveelheid output toeneemt. Wanneer we praten over schaalvoordelen moet in acht worden genomen dat we refereren naar eenheidskosten (Engels: unit costs) of gemiddelde kosten – het moge duidelijk zijn dat wanneer een bedrijf zijn capaciteit vergroot door een nieuwe fabriek te bouwen en vervolgens meer kapitaal en arbeid aan het productieproces toevoegt dat dan totale kosten zullen toenemen; maar als de relatieve toename in de output groter is dan de relatieve toename in de totale kosten zullen als resultaat de eenheidskosten of gemiddelde kosten afnemen.

 

Schaalvoordelen

=

%Δhoeveelheid output

%Δ hoeveelheid van alle factor inputs

Schaalvoordelen ontstaan vaak doordat hogere productieniveaus specialisatie toestaan. Ook kunnen externe bronnen schaalvoordelen veroorzaken. Schaalnadelen kunnen ontstaan doordat coördinatie en communicatie problemen ontstaan in grote organisaties. Des te groter de bedrijfsorganisatie, des te groter het management team wordt, des te groter de kans op communicatieproblemen en problemen in besluitvoering. Hierdoor wordt het management minder effectief in het minimaliseren van de kosten.

Competitie refereert naar een situatie waarin er rivalen in productie zijn die het de consument mogelijk maken om een keuze te maken. We kunnen de betekenis van competitie in de volgende punten samenvatten:

  • Wanneer er meer dan een bedrijf is dat eenzelfde product biedt dan is er sprake van competitie.

  • Competitie kan ook ontstaan waar substitutieproducten bestaan.

  • Des te groter de mate van substitutie des te grotere kans dat er competitie bestaat.

  • Bedrijven kunnen de mate van competitie beïnvloeden door de manier waarop ze relaties opbouwen met consumenten waardoor ze aankoopgedrag kunnen aanmoedigen, consumentenservice kunnen bieden et cetera.

De meest extreme vorm van competitie is een perfect competitieve markt (volledige mededinging) (Engels: perfectly competitive market). Deze heeft de volgende eigenschappen:

  • Er zijn veel aanbieders en veel vragers in de markt

  • De aangeboden goederen door de verschillende aanbieders zijn grotendeels hetzelfde (al dan niet identiek). Dit noemen we homogene goederen.

  • Bedrijven moeten de prijs die door de marktwerking wordt bepaald accepteren – geen individueel bedrijf kan het aanbod of de prijs beïnvloeden. De bedrijven worden gezien als prijsnemers. Elke aanbieder kan verkopen voor de gegeven prijs en heeft weinig reden om minder dan deze prijs te vragen of meer.

  • Er zijn geen barrières om de markt te betreden of van de markt te verdwijnen.

  • Er is een grote mate van informatie beschikbaar voor de aanbieders en vragers in de markt.

Er bestaan weinig perfect competitieve markten, maar het model is van waarde als benchmark om te analyseren hoe bedrijven zich zouden gedragen als deze assumpties zouden houden.

De gemiddelde opbrengst (Engels: average revenue) is de totale opbrengst gedeeld door de verkochte hoeveelheid.

AR = TR / Q

De marginale opbrengst (Engels: marginal revenue) is de verandering in de totale opbrengst wanneer er een extra eenheid wordt verkocht

MR = ΔTR / ΔQ

Wanneer we calculus gebruiken is dit gelijk aan:

MR = dTR / dQ

De winst (Engels: profit) is gelijk aan het verschil tussen de totale opbrengst en de totale kosten:

Winst = totale opbrengsten – totale kosten

π = TR – TC

Waarbij π staat voor winst. We gaan ervan uit dat het doel van het bedrijf is om de winst zo groot mogelijk te maken – dat betekent maximalisatie van de winst.

Economen en accountants kijken verschillend tegen het begrip winst aan. Economische winst (Engels: economic profit) is gelijk aan de totale opbrengst minus de totale kosten, welke zowel expliciete als impliciete kosten omvat. Boekhoudkundige winst (Engels: accounting profit) is gelijk aan de totale opbrengst minus de totale expliciete kosten (figuur 6.6).

Zolang als marginale opbrengst groter is dan de marginale kosten zal het vergroten van de geproduceerde hoeveelheid bijtellen bij de winst. Winstmaximalisatie waar de marginale kosten gelijk zijn aan de marginale opbrengst:

MR = MC

De normale winst (Engels: normal profit) is de minimum hoeveelheid die vereist is om de productiefactoren in hun huidige gebruik te houden. De abnormale winst (Engels: abnormal profit) is de winst die wordt gemaakt naast de normale winst. Wanneer er sprake is van abnormale winst zal dit andere bedrijven de prikkel geven om toe te treden tot de markt en hun voordeel te behalen uit deze bestaande winsten. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat de markt zich richting het evenwicht beweegt.

In figuur 6.7 wordt de winstmaximalisatie voor een competitief bedrijf gegeven. De figuur laat de marginale kosten curve (MC) zien, de gemiddelde totale kosten curve (ATC), en de gemiddelde variabele kosten curve (AVC). Daarnaast laat het de marktprijs (P) zien welke gelijk is aan de marginale opbrengst (MC) en de gemiddelde opbrengst (AR). Voor hoeveelheid Q1 is de marginale opbrengst (MR1) groter dan de marginale kosten (MC1) waardoor toenemende productie leidt tot toenemende winst. Voor hoeveelheid Q2 zijn de marginale kosten (MC2) groter dan de marginale opbrengsten (MR2) waardoor het laten afnemen van de productie zal leiden tot een toename in de winst. De hoeveelheid die de winst maximaliseert is QMAX waar de marginale kosten curve de marginale opbrengsten curve snijdt.

Figuur 6.8 laat de marginale kosten zien als de aanbodscurve van het competitieve bedrijf. Een toename in de prijs van P1 naar P2 leidt tot een toename in de winst-maximaliserende hoeveelheid van Q1 naarQ2. Omdat de marginale kosten curve de aangeboden hoeveelheid door het bedrijf voor elke gegeven prijs laat zien is deze gelijk aan de aanbodscurve van het bedrijf.

In sommige omstandigheden zal een bedrijf besluiten zijn business te sluiten. Het is belangrijk het onderscheid te maken tussen een tijdelijke shut down en het permanent verlaten van de markt door het bedrijf (exit). Als een bedrijf besluit om tijdelijk te sluiten, dan verliest het al haar winsten van de verkoop van het product. Het bespaart de variabele kosten dat het gewoonlijk maakt, maar moet nog steeds de vaste kosten betalen. Dus, het bedrijf shuts down wanneer de winst dat het zou krijgen van produceren minder is dan haar variabele kosten. Het is het gewoon niet waard om een product te produceren welke meer kost dan dat het oplevert.

  • Shut down wanneer TR < VC

  • Shut down wanneer TR / Q < VC / Q

  • Shut down wanneer P < AVC

Figuur 6.9 geeft de korte termijn aanbodscurve van een competitief bedrijf. Op de korte termijn is de aanbodscurve van het competitieve bedrijf gelijk aan de marginale kosten curve (MC) waar het boven de gemiddelde variabele kosten curve (AVC) ligt. Wanneer de prijs beneden de gemiddelde variabele kosten valt, is het bedrijf beter af met een shut down.

Verzonken kosten (Engels: sunk cost) zijn kosten die al gemaakt zijn en niet teruggewonnen kunnen worden. Op een bepaald opzicht zijn verzonken kosten het tegenovergestelde van opportuniteitskosten.

Het bedrijf haar lange termijn beslissing om de markt te verlaten (exit) is gelijk aan haar shutdown beslissing. Als het bedrijf de markt permanent verlaat zal het alle opbrengsten door de verkoop van het product verliezen, maar nu zal het zowel de variabele kosten als de vaste kosten besparen.

  • Exit wanneer TR < TC

  • Exit wanneer TR / Q < TC / Q

  • Exit als P < ATC

  • Treedt toe tot de markt als P > ATC

Figuur 6.10 laat de lange termijn aanbodscurve zien voor een competitief bedrijf. Op de lange termijn is de aanbodscurve van het competitieve bedrijf gelijk aan de marginale kostencurve (MC) zolang het boven de gemiddelde totale kosten (ATC) ligt. Wanneer de prijs lager ligt dan de gemiddelde totale kosten, dan is het bedrijf beter af als het de markt permanent verlaat.

Als we shutdown en exit analyseren is het handig om je meer te verdiepen in de winst van een bedrijf.

Winst = TR – TC

Winst = (TR / Q – TC / Q) * Q

Merk hierbij op dat TR / Q gelijk is aan de gemiddelde opbrengst, welke gelijk is aan de prijs (P), en dat TC / Q = ATC

Winst = (P – ATC) * Q

Figuur 6.11 laat de winst zien als het gebied tussen de prijs en de gemiddelde totale kosten. Het gearceerde gebied tussen de prijs en de gemiddelde totale kosten representeren de winst van het bedrijf. De hoogte van het vak is de prijs minus de gemiddelde totale kosten (P – ATC), en de breedte is de hoeveelheid output (Q). In panel (a) ligt de prijs boven de ATC waardoor het bedrijf positieve winst maakt. In panel (B) is P < ATC zodat het bedrijf verlies draait.

Figuur 6.12 laat het marktaanbod zien in een markt met een gegeven aantal bedrijven. Wanneer het aantal bedrijven in de markt gegeven is, reflecteert de markt aanbodscurve (panel (b)) de marginale kosten curves van het de individuele bedrijven (panel (a)).

Figuur 6.13 geeft grafisch het marktaanbod in het geval van toetreding en uittreding van de markt. Bedrijven zullen de markt betreden en van de markt verdwijnen totdat de winsten gedreven zijn tot nul. Daarom is de prijs gelijk aan het minimum van de gemiddelde totale kosten op de lange termijn, zoals geïllustreerd in panel (a). Het aantal bedrijven past zich aan zodat het verzekert dat aan de vraag voldaan wordt voor deze prijs. De lange-termijn aanbodscurve voor de markt is horizontaal voor deze prijs, zoals geïllustreerd in panel (b).

Figuur 6.14 laat de effecten zien van een toename in de vraag in de korte en lange termijn. De markt bevindt zich in de initiële situatie in zijn lange termijn evenwicht, zoals weergegeven in punt A in panel (a). In dit evenwicht maakt elk bedrijf geen winst en P = minimum ATC. Panel (b) laat zien wat er gebeurt op de korte termijn wanneer de vraag toeneemt van D1 naar D2. Het evenwicht verschuift van punt A naar punt B, de prijs stijgt van P1 naar P2, en de verkochte hoeveelheid neemt toe van Q1 naar Q2. Omdat P > ATC maken bedrijven winst welke over tijd andere bedrijven stimuleren om de markt te betreden. Deze toename van bedrijven op de markt schuift de korte termijn aanbodscurve van S1 naar S2, zoals panel (c) illustreert. In het nieuwe lange termijn evenwicht, punt C, is de prijs teruggezakt naar P1 maar de verkochte hoeveelheid is toegenomen naar Q3. De winsten zijn weer gelijk aan nul, de prijs is terug naar het minimum van de gemiddelde totale kosten, maar de markt omvat nu meer bedrijven om te voldoen aan de grotere vraag.

Er zijn twee redenen dat de lange termijn aanbodscurve van de markt naar boven helt.

  • Sommige inputs in de productie zijn slechts gelimiteerd beschikbaar.

  • Bedrijven kunnen verschillende kosten hebben.

Hoofdstuk 7: consumenten, producenten, en de efficiëntie in de markt

Welvaartseconomie (Engels: welfare economics) is de studie van hoe de verdeling van middelen invloed heeft op het welzijn. Het welzijn (Engels: well-being) is het geluk of de voldoening in het leven die individuen rapporteren. Welvaartseconomie gebruikt sommige micro-economische technieken uit de voorgaande hoofdstukken om toewijzingsefficiency (Engels: allocative efficiency) te schatten – een toewijzing van middelen waar de waarde van de output door aanbieders gelijk is aan de waarde die eraan wordt gehecht door vragers.

De studie van de welvaartseconomie begint bij de kijken naar de voordelen die de kopers verkrijgen uit het participeren in een markt. Het maximum bedrag dat een koper voor een product wil neerleggen wordt de bereidwilligheid om te betalen (Engels: willingness to pay) genoemd. Het consumentensurplus (Engels: consumer surplus) is het verschil tussen wat de consument bereid is te betalen voor het product en de prijs die consument werkelijk betaalt voor het product. Het gebied onder de vraagcurve en boven de prijs is gelijk aan het consumentensurplus in een markt. De reden is dat de hoogte van de vraagcurve vermenigvuldigd met de hoeveelheid de waarde die de consument hecht aan een product meet, zoals wordt gerepresenteerd door hun bereidheid om er voor te betalen.

Figuur 7.3 laat zien hoe de prijs invloed heeft op het consumentensurplus. In panel (a) is de prijs P1, de gevraagde hoeveelheid is Q1 en het consumentensurplus is gelijk aan het gearceerde gebied ABC. Wanneer de prijs wordt verlaagd van P1 naar P2 zoals in panel (b) neemt de gevraagde hoeveelheid toe van Q1 naar Q2 en het consumentensurplus neemt toe naar het gearceerde gebied ADF. De toename in het consumenten surplus is gelijk aan gebied BCFD ontstaat gedeeltelijk doordat bestaande consumenten minder betalen (gebied BCED) en gedeeltelijk doordat nieuwe consumenten toetreden tot de markt vanwege de lagere prijs (gebied CEF).

Consumentensurplus kan worden gezien als een netto economisch voordeel in termen van surplus waarde die kopers verkrijgen uit een goed als ze het goed aanschaffen. De vraagcurve is een representatie van de waarde van het economische voordeel dat consumenten krijgen uit consumptie. Deze waarde is gerelateerd aan het bedrag dat de consument van haar schaarse inkomen bereid is op te geven om het goed te verkrijgen, welke gerepresenteerd wordt door de prijs die ze voor de aanschaf van het product moet neerleggen.

In de meeste markten reflecteert consumentensurplus het economisch welzijn. De onderliggende assumptie hiervoor is dat we ervan uitgaan dat kopers rationeel zijn wanneer ze beslissingen nemen en dat hun voorkeuren gerespecteerd moeten worden. In dit geval zijn de consumenten de beste beoordelaren van hoeveel voordelen ze verkrijgen uit de goederen die ze kopen. Overigens staat deze assumptie open voor debat.

De kosten (Engels: cost) zijn de waarde van alles wat een aanbieder moet opgeven om een goed te produceren. Het producentensurplus (Engels: producer surplus) is de prijs die een aanbieder krijgt voor een goed minus de kosten die de aanbieder moet maken. Het producentensurplus is nauw gerelateerd aan de aanbodscurve. De hoogte van de aanbodscurve is gerelateerd aan de kosten van de verkoper. Het gebied onder de prijs en boven de aanbodscurve beslaat het producentensurplus in een markt. De hoogte van de aanbodscurve meet de kosten, en het verschil tussen de prijs en de kosten is gelijk aan het producentensurplus. Wanneer we het vermenigvuldigen met de kwantiteit dan is het totale gebied de som van het producentensurplus van alle verkopers.

Figuur 7.6 laat zien hoe de prijs het producentensurplus beïnvloedt. In panel (a) is de prijs gelijk aan P1, en de gevraagde hoeveelheid is Q1, waardoor het producentensurplus gelijk is aan het gebied ABC. Wanneer de prijs toeneemt van P1 naar P2, neemt de aangeboden hoeveelheid toe van Q1 naar Q2, en het producentensurplus neemt toe naar een gebied zo groot als ADF. De toename in het producentensurplus (gebied BCFD) ontstaat gedeeltelijk doordat bestaande producenten nu meer verdienen (gebied BCED) en gedeeltelijk doordat nieuwe producenten de markt betreden in verband met de hogere prijs (gebied CEF).

Consumenten- en producentensurplus zijn een manier waarop we de voordelen van handel voor consumenten en producenten kunnen uitlichten. Adam Smith zijn theorie van de invisible hand suggereert dat miljoenen onafhankelijke besluitvormers, zowel consumenten als producenten, allemaal gaan over hun bedrijf maar dat marktwerking uiteindelijk leidt tot een mate van coherentie tussen deze beslissingen. In theorie zullen vrije markten niet neigen naar het hebben van tekorten of surplus voor lange periodes omdat er prikkels zullen zijn voor producenten en consumenten om hun gedrag aan te passen welke leidt tot het marktevenwicht. Deze analyse is de basis voor wat een algemeen evenwicht wordt genoemd. Het algemeen evenwicht (Engels: general equilibrium) is de notie dat de beslissingen en keuzes van economische agents gecoördineerd zijn in verschillende markten. Het wekt het idee dat het marktmechanisme leidt tot efficiënte uitkomsten. Consumenten maximaliseren hun utiliteit en producenten maximaliseren hun winsten en produceren voor minimum gemiddelde kosten.

Het totale surplus is gelijk aan de totale waarde voor de vragers zoals wordt gemeten door hun bereidheid om te betalen minus de kosten om deze goederen te kunnen aanbieden voor de verkoper.

Totale surplus = waarde voor de kopers – kosten voor de verkopers

Als een allocatie van middelen het totale surplus maximaliseert, dan kunnen we zeggen dat de allocatie zorgt voor efficiëntie (Engels: efficiency) is. Figuur 7.7 laat het consumenten- en producentensurplus in het marktevenwicht zien. Het totale surplus is het gebied tussen de vraagcurve en aanbodscurve tot de evenwichtshoeveelheid.

Een Pareto-verbetering (Engels: Pareto improvement) is een actie die tenminste een economische agent beter af maakt zonder dat een andere economische agent hieronder lijdt. Consumenten en producten zullen daarom doorgaan met het aanpassen van hun besluitvoering welke resulteert in reallocatie van middelen totdat alle Pareto-verbeteringen zijn uitgevoerd. Daarom kunnen we economische efficiëntie zien in termen van het punt waar alle mogelijke Pareto-verbeteringen zijn uitgeput.

De prijs bepaalt welke kopers en verkopers participeren in de markt. Deze kopers die het goed meer waarderen dan de prijs impliceert (gerepresenteerd door segment AE on de vraagcurve in figuur 7.7) kiezen om het goed te kopen; de kopers die het minder waarderen dan de prijs aangeeft (segment EB) kopen het goed niet. Hieraan gelijk: de verkopers voor wie de kosten minder zijn dan de prijs (segment CE) produceren en verkopen het goed; verkopers voor wie de kosten hoger zijn dan de prijs (segment ED) produceren en verkopen niet. Deze observatie leidt tot de volgende drie inzichten op het gebied van marktuitkomsten:

  • Vrije markten wijzen het aanbod van goederen toe aan de kopers die hen het meest waarderen, zoals gemeten door hun bereidheid om te betalen.

  • Vrije markten wijzen de vraag voor goederen toe aan de verkopers die de goederen met de minste kosten kunnen produceren.

  • Vrije markten produceren een hoeveelheid goederen zodat het consumenten- en producentensurplus gemaximaliseerd is.

Figuur 7.8 laat zien waarom dit laatste punt waar is. Voor hoeveelheden die lager zijn dan de evenwichtshoeveelheid is de waarde voor de kopers groter dan de kosten voor de verkopers. Voor hoeveelheden groter dan de evenwichtshoeveelheid zijn de kosten voor de verkopers groter dan de waarde voor de kopers. Daarom maximaliseert de evenwichtshoeveelheid het consumenten- en producentensurplus.

Equity is de eigenschap van eerlijk het distribueren van economische welvaart tussen de leden van de samenleving. Waar efficiëntie een objectief doel is dat door middel van strikt positieve redenen kan worden beoordeelt, omvat equity normatieve oordeelvelling. De sociale welvaartsfunctie (Engels: social welfare function) is de collectieve utiliteit van de gemeenschap welke geprojecteerd wordt door consumenten- en producentensurplus. Het is een ordinale functie, d.w.z. dat de consument preferenties kan rangschikken.

Hoofdstuk 8: aanbod, vraag en overheidsbeleid

We zullen kijken naar twee beleidsvoeringen die prijzen in de hand proberen te houden – bodemprijzen en prijsplafonds. Een prijsplafond (Engels: price ceiling) is een legale maximum die gesteld is aan de hoogte van de prijs waarvoor het product verkocht mag worden. Een bodemprijs (Engels: price floor) is een legaal minimum dat gesteld is aan de prijs waarvoor het product verkocht mag worden.

Figuur 8.1 laat een markt met een prijsplafond zien. In panel (a) stelt de overheid een maximum in. Omdat dit prijsplafond boven de evenwichtsprijs ligt, heeft het geen effect, en kan de markt zich gewoon in het evenwicht dat vraag en aanbod zelf creëert bevinden. In panel (b) ligt het prijsplafond onder de evenwichtsprijs en ontstaat er een tekort omdat er een verschil is tussen de gevraagde en aangeboden hoeveelheid. In het zetten van beleidsvoeringen moeten de beleidsvoerder overwegen wie de voordelen krijgt en wat de waarde is van deze voordelen in relatie tot de kosten. Wanneer de overheid een bindend prijsplafon invoert in een competitieve markt, ontstaat er een tekort van het goed, en de aanbieders moet de schaarse goederen over het grote aantal potentiele kopers verdelen. Het mechanisme dat ontstaat onder het bestaan van prijsplafonds is zeldzaam gewenst. Lange rijen zijn inefficiënt omdat ze de tijd van de koper verspillen (deze lijn hoeft niet fysiek te zijn; mensen kunnen op een wachtlijst staan). Discriminatie is zowel inefficiënt (omdat het goed niet per se naar de koper gaat die er de meeste waarde aan hecht) en potentieel oneerlijk. In contrast hiermee is mechanisme in een vrije, competitieve markt zowel efficiënt en onpersoonlijk (maar is niet per se eerlijk verdeeld tussen de leden van de gemeenschap).

Figuur 8.3 geeft grafisch een markt met een bodemprijs weer. In panel (a) stelt de overheid een bodemprijs in welke onder de evenwichtsprijs ligt. In dat geval heeft de bodemprijs geen nut en is daarmee niet bindend. In panel (b) ligt de bodemprijs boven de evenwichtsprijs en ontstaat er een surplus. In het geval van een bodemprijs zullen sommige aanbieders niet alles wat ze zouden willen verkopen voor de marktprijs. De aanbieders die beroep doen op de persoonlijk vooroordelen van de vragers, bijvoorbeeld door hun inkomensniveaus, zullen beter in staat zijn hun goederen te verkopen in tegenstelling tot deze aanbieders die dit niet doen. In een vrije markt kunnen de aanbieders verkopen wat ze willen tegen de evenwichtsprijs.

Directe belastingen (Engels: direct taxes) zijn belastingen die beslag leggen op inkomen en vermogen (zoals loonheffing). Een indirecte belasting (Engels: indirect tax) is een belasting die wordt geheven op goederen en diensten (zoals de btw). Een specifieke belasting (Engels: specific tax) is een belasting met een vast tarief dat over goederen en diensten wordt geheven en wordt uitgedrukt als de som per eenheid. Een ad valorem belasting (Engels: ad valorem tax) is een belasting die wordt geheven als een percentage van de prijs van een goed. De belastingdruk (Engels: taks incidence) is de manier waarop de last van een belasting wordt verdeeld over de participanten in een markt.

Figuur 8.4 laat de impact op aanbieders van een specifieke belasting zien. Wanneer een specifieke belasting (bijvoorbeeld €0.50) wordt geheven op de aanbieders, dan schuift de aanbodscurve naar links met de hoogte van die belasting, van S1 naar S2. De evenwichtshoeveelheid neemt af en de prijs die kopers betalen neemt toe. De prijs die aanbieders ontvangen (na het betalen van de belasting) neemt af. Ook al is wordt de belasting geheven op de aanbieders, zowel de aanbieders als de vragers delen de lasten.

Figuur 8.5 laat zien hoe je kan bepalen hoeveel last elke groep draagt. Een specifieke belasting van AC per eenheid schuift de aanbodscurve van S naar S + belasting. De consumenten betalen nu een hogere prijs gegeven door PePe1 en ze kopen Qe1. De druk van de belasting op de consument is weergegeven door het gearceerde gebied Pe1ABPe. Producenten ontvangen nu het bedrag D voor elke eenheid die ze verkopen, terwijl ze voordat de belasting was ingevoerd nog Pe kregen. De druk van de belasting op de producenten is daarom gegeven door het gearceerde gebied PeBCD. De totale belastingopbrengst voor de autoriteiten is gegeven door gebied Pe1ACD.

Een belasting op de aanbieders maakt een wig tussen de prijs die de consument betaalt en die prijs die de aanbieder ontvangt. De grootte van de wig zou eenzelfde zijn als de belasting op de kopers geheven werd. In realiteit heffen overheden belastingen over het algemeen over verkopers in plaats van kopers. De wig schuift de relatieve positie van de aanbods- en vraagcurves. In het nieuwe evenwicht delen de kopers en verkopers beiden de last van de belasting.

Figuur 8.6. laat de effecten van het heffen van een ad valorem belasting op de verkopers zien. Wanneer een belasting wordt geheven op de verkopers zal de aanbodscurve naar links schuiven van S1 naar S2. Voor lage prijzen is het belastingbedrag dat wordt betaald relatief laag, maar voor hogere prijzen betekent …% heffing dat de verkoper meer aan de overheid moet betalen. De verschuiving van de aanbodscurve is daarom niet parallel. De marktuitkomst is daarom afhankelijk van de vraag naar het product en de originele marktprijs. Zowel de consument als de producent delen de lasten van de geheven belasting.

Figuur 8.7 laat zien hoe de druk van een belasting wordt verdeeld en wat de relatie is met de elasticiteit. In panel (a) is de aanbodscurve relatief elastisch en de aanbodscurve is relatief inelastisch. In dit geval drukt de belasting voornamelijk op de kopers en maar weinig op de verkopers. Dus de koper betaalt het grootste deel van de belasting. In panel (b) zijn de situaties omgedraaid: de aanbodscurve is inelastisch en de vraagcurve is elastisch. De algemene les die uit deze figuur kan worden getrokken is dat een belasting voornamelijk drukt op de minder elastische kant van de markt.

Een subsidie (Engels: subsidy) is een betaling aan kopers en verkopers om het inkomen aan te vullen of te voorzien van lagere kosten waardoor consumptie wordt aangemoedigd of een voordeel wordt verschaft aan de ontvanger. Figuur 8.8 laat zien wat voor effect dit heeft op de markt. Wanneer een subsidie is gegeven aan de verkopers, zal de aanbodscurve naar rechts verschuiven van S naar S + subsidie. De evenwichtshoeveelheid zal toenemen van Qe naar Q1. De prijs die een koper betaalt neemt af. De subsidie resulteert in lagere prijzen voor de kopers en een toename in het aanbod. Ook al is de subsidie gegeven aan de verkopers, beide partijen, zowel de kopers als verkopers, halen voordeel uit de subsidie.

Er is nog wat debat gaande over de waarde van subsidies. Zoals in figuur 8.8 levert het voordelen op. Maar er zijn ook kosten geassocieerd met subsidies: de belastingbetaler maakt deze subsidie vaak mogelijk. Ze kunnen bedrijven aanmoedigen om teveel te produceren, wat een groter effect op de markt heeft, het kan namelijk mondiaal comparatief voordeel veranderen. Overproductie leidt tot overschotten. Dit drukt de prijs naar beneden en verplaatst de handel naar rijke landen, welke hun producenten kunnen ondersteunen door middel van subsidies, ten koste van arme landen van wie de producenten niet meer mee kunnen concurreren omdat de prijzen onder de vrije markt prijzen liggen.

Hoofdstuk 9: het belastingstelsel en de kosten van belastingheffing

Meeste overheden heffen belastingen om twee belangrijke redenen:

  • Vanwege de opbrengsten die het genereert. Op die manier kan de overheid verscheidene diensten aanbieden.

  • Om gedrag te beïnvloeden en bepaalde marktuitkomsten die wenselijk zijn te genereren.

Het ene belastingsysteem is efficiënter dan het andere wanneer het dezelfde opbrengst genereert maar tegen lagere kosten die de belastingbetaler en de overheid moeten maken. De meest opvallende kostenpost is de belasting die de belastingbetaler aan de overheid moet overdragen. Daarnaast ontstaan er ook nog twee andere soorten kostenposten. Deze kostenposten proberen goed ontworpen belastingsystemen te ontwijken of te minimaliseren. Belastingen en subsidies hebben invloed op het gedrag van consumenten en producenten en produceren verschillende marktenuitkomsten in vergelijk met de vrije markt uitkomsten.

  1. Deadweight loss is de afname in het totale surplus dat resulteert uit een marktverstoring, zoals een belasting.

  2. Belastingbetalers worden geconfronteerd met administratieve lasten die ontstaan door belastingheffing.

Belastingen leiden tot verandering in gedrag en verstoring van prikkels, waardoor ze een deadweight loss creëren welke het economisch welzijn van de belastingbetaler reduceren. De deadweight loss is de inefficiëntie die een belasting creëert wanneer mensen middelen verdelen op basis van de belastingprikkel in plaats van op basis van de werkelijke kosten en voordelen van de goederen en diensten die ze kopen en verkopen.

Figuur 9.1 laat de effecten van een belasting zien. Het heffen van een belasting op een goed creëert een wig tussen de prijs die de kopers betalen en de prijs die de verkopers krijgen. De verkochte hoeveelheid van het goed wordt gereduceerd. Figuur 9.2 laat de belastingopbrengst zien die de overheid ontvangt. Deze opbrengst is gelijk aan T * Q: de hoogte van de belasting, T, vermenigvuldigd met de verkochte hoeveelheid, Q. Daardoor is de belastingopbrengst gelijk aan het gearceerde gebied tussen de aanbods- en vraagcurve in figuur 9.2.

Om te zien wat voor invloed het heffen van belasting heeft op de welvaart, moeten we een blik werpen op figuur 9.3. De belasting op een goed reduceert het consumentensurplus met het gebied B + C en het producentensurplus met gebied D + E. Doordat de afname in het consumenten- en producentensurplus groter is dan de hoogte van het bedrag dat aan belasting wordt gevangen, kunnen we stellen dat de belasting een deadweight loss gelijk aan gebied C + E creëert. Het gearceerde gebied C + E laat daarnaast ook de afname in het totale surplus zien en wordt dus deadweight loss genoemd.

Figuur 9.4 verdiept zich verder in deadweight loss. Wanneer de overheid een belasting heft op een goed, neemt de verkochte hoeveelheid af van Q1 naar Q2. Hierdoor zullen sommige potentiele voordelen die uit handel kunnen worden behaald niet worden gerealiseerd. Deze verloren winsten uit handel creëren in werkelijkheid de deadweight loss.

Wat bepaald of de deadweight loss van een belasting groot of klein is? Het antwoord is de prijselasticiteiten van de vraag en het aanbod. Dit wordt geïllustreerd door figuur 9.5. In panels (a) en (b) zijn de vraagcurve en de hoogte van de belasting eenzelfde, maar de prijselasticiteit van het aanbod is anders. Merk hierbij op dat des te meer elastisch de aanbodscurve is, des te groter de deadweight loss. In panels (c) en (d) zijn de aanbodscurve en de hoogte van de belasting identiek, alleen de prijselasticiteit van de vraag is anders. Merk hierbij op dat des te hoger de elasticiteit van de vraagcurve, des te groter de deadweight loss.

In figuur 9.5 werd de hoogte van de belasting eenzelfde gehouden in alle grafieken. In figuur 9.6 wordt de grootte van de deadweight loss onderzoekt voor verscheidene variërende hoogtes van de belasting. De deadweight loss is een reductie in het totale surplus door de heffing van een belasting. De belastingopbrengst is gelijk aan de hoeveelheid belasting vermenigvuldigd met de verkochte hoeveelheid van het goed. In panel (a) gaat het om een lage belasting, welke leidt tot slechts weinig belastingopbrengst. In panel (b) gaat het om een iets hogere belasting. Hierdoor is de deadweight loss ook hoger in vergelijk met panel (a). In panel (c) hebben we te maken met een hoge belasting welke leidt tot veel deadweight loss. Daarnaast heeft de belasting geleidt tot een afname van de grootte van de markt. Dit leidt ertoe dat er slechts weinig belastingopbrengst is. De deadweight loss van een belasting neemt sneller toe dan de hoogte van de belasting. Een hele hoge belasting zal leiden tot geen belastingopbrengsten omdat mensen zouden stoppen met het kopen van het product. Figuur 9.7 vat deze resultaten samen. In panel (a) zien we dat als de hoogte van de belasting hoger wordt, dat de deadweight loss toeneemt. In panel (b) zien we dat de belastingopbrengst eerst toeneemt, tot een bepaald punt, en vervolgens afneemt. Deze relatie wordt ook wel de Laffer curve genoemd.

Een andere kostenpost die een belasting genereert is de administratieve last. Een goed-ontworpen belasting systeem probeert deze administratieve last tot een minimum te beperken. De administratieve last van een belastingsysteem zou kunnen worden gereduceerd door de fiscale wetgeving te versimpelen. Overigens is deze simplificatie politiek gezien vaak moeilijk.

Adam Smith suggereerde in de 18de eeuw als dat een goed belastingsysteem moet voldoen aan vier basisbeginselen.

  • Gelijkheid – dat elke persoon belastingen moet betalen overeenkomstig hun financiële draagkracht zodat de rijken meer belasting betalen dan de armen.

  • Zekerheid – de belastingbetaler moet weten welke belastingen hij moet betalen en moet in staat zijn om zich hierop voor te bereiden. Ook overheden moeten zekerheid hebben over hoeveel ze in staat zijn op te halen.

  • Gemak – het betalen van belastingen moet zo makkelijk mogelijk worden gemaakt en belastingsystemen moeten zo simpel mogelijk ontworpen worden zodat ze helpen de belastingopbrengst te maximaliseren.

  • Economisch – een belastingsysteem moet verzekeren dat de kosten van het binnenhalen en beheren van belastingen lager zijn dan de belastingopbrengst zelf.

Het gemiddelde belastingtarief (Engels: average tax rate; ATR) is het totaal aan betaalde belasting gedeeld door het totale inkomen:

 

ATR

=

Belastingverplichting

Belastbaar inkomen

Het marginale belastingtarief (Engels: marginal tax rate; MTR) is het additionele dat betaald is aan belasting wanneer het inkomen met een eenheid toeneemt:

 

MTR

=

Verandering in belastingverplichting

Verandering in belastbaar inkomen

Een forfaitaire belasting (Engels: lump-sum tax) is een belasting waarvan de hoogte van het bedrag eenzelfde is voor elk individu. Dit is de meest efficiënte belasting die bestaat. De beslissingen van een persoon hebben geen invloed op het verschuldigde bedrag. De belasting verstoort geen prikkels en leidt daarom niet tot deadweight losses. Daarnaast is er bijna geen administratieve last die drukt op de belastingbetaler. Deze belasting wordt in praktijk eigenlijk nooit gebruikt. Waarom niet? Efficiëntie is maar een doel van het belastingsysteem. Een forfaitaire belasting is in absolute waarde even groot voor armen en rijken, waardoor de uitkomst eigenlijk altijd gezien wordt als oneerlijk, en in tegenstrijd met het eerste punt (gelijkheid) van Adam Smith.

Een van de beginselen van belastingheffing is het profijtbeginsel – het idee dat mensen belastingen moeten betalen gebaseerd op de voordelen die ze halen uit overheidsdiensten. Een ander beginsel is het ability-to pay beginsel – het idee dat belastingen moeten worden geheven op een persoon gebaseerd op of deze persoon de belastingdruk aan kan.

  • Verticale equity: het idee dat belastingbetalers met meer vermogen om te betalen meer moeten betalen.

  • Horizontale equity: het idee dat belastingbetalers met dezelfde mogelijkheden hetzelfde bedrag aan belasting moeten betalen.

Er zijn drie type belastingsystemen:

  • Proportionele belasting of vlaktaks: een belasting waarbij hogere inkomens en lage inkomens dezelfde fractie van hun inkomen afdragen aan belasting.

  • Regressieve belasting: een belasting waarbij hoge inkomens een kleinere fractie van hun inkomen afdragen in vergelijk met lage inkomens.

  • Progressieve belasting: een belasting waarbij hoge inkomens een grotere fractie van hun inkomen afdragen in vergelijk met lage inkomens.

Meeste discussies over belasting equity negeren de indirecte effecten van belastingen en zijn gebaseerd op wat economen de flypaper theory of tax incidence noemen. Volgens deze theorie drukt de belasting, zoals een vlieg op kleefpapier, op degene waar de belasting als eerste belandt. Deze assumptie is overigens bijna nooit van toepassing.

Hoofdstuk 10: publieke goederen, algemene middelen, en merit goederen

De publieke sector (Engels: public sector) is het deel van de economie waar zakelijke activiteit eigendom is, gefinancierd en gecontroleerd wordt door de staat, en goederen en diensten worden door de staat verleend namens de gehele populatie. De private sector (Engels: private sector) is het deel van de economie waar zakelijke activiteit eigendom is, gefinancierd en gecontroleerd wordt door private individuen.

Goederen hebben twee verschillende eigenschappen:

  1. Uitsluitbaarheid (Engels: excludability): de eigenschap van een goed waarbij een persoon kan uitgesloten van gebruik wanneer ze er niet voor betalen.

  2. Rivaliteit (Engels: rivalry): de eigenschap van een goed waarbij het gebruik van een goed door een persoon ervoor andermans gebruik vermindert.

Figuur 10.1 verdeelt goederen in vier categorieën:

  1. Private goederen (Engels: private goods): zowel uitsluitbaarheid als rivaliteit zijn aanwezig. Bijvoorbeeld: kleding.

  2. Publieke goederen (Engels: public goods): goederen die en niet uitsluitbaarheid en geen rivaliteit bieden. Bijvoorbeeld: nationale veiligheid.

  3. Gemeenschappelijke middelen (Engels: common resources): goederen die niet uitsluitbaarheid geven maar wel rivaal zijn. Bijvoorbeeld: vis in de oceaan.

  4. Natuurlijke monopoly (Engels: natural monopoly): een goed dat uitsluitbaarheid geeft maar niet rivaal is. Bijvoorbeeld: kabel televisie.

Voor sommige goederen produceert de markt geen efficiënte uitkomst. Daarom worden ze door de staat geproduceerd en/of gedistribueerd. Omdat mensen niet uit kunnen worden gesloten van het gebruik van publieke goederen, hebben veel publieke goederen last van free riders – een persoon die de voordelen krijgt van een product maar betalen ervoor vermijdt.

Er zijn veel voorbeelden van publieke goederen. Drie hele belangrijke zijn nationale veiligheid, basisonderzoek (de creatie van kennis een publiek goed), en armoedebestrijding. Voordat de overheid actie onderneemt, om een bepaald project in gang te zetten, maakt het vaak een kosten-baten analyse (Engels: cost-benefit analysis) welke een studie die de kosten en opbrengsten van een publiek goed voor de gemeenschap is. Efficiënte voorziening van publieke goederen is intrinsiek gezien moeilijker dan de efficiënte voorziening van private goederen. Private goederen worden verdeeld in de markt. Kopers van een private goed onthullen de waarde die ze hechten aan het product en dit wordt gereflecteerd in de prijs (revealed preference). Het evalueren van een publiek goed geeft geen observaties van enige prijssignalen. De kosten-baten analyse van een publiek goed geeft daarom slechts geschatte waarden.

Er zijn dus problemen gebonden aan het maken van een kosten-baten analyse. Door gebruik te maken van een contingent valuation method (CVM) kunnen sommige problemen worden vermeden of verminderd. Het is een enquête-gebaseerde benadering die monetaire waarde aan een goed geeft door de participanten een voorkeur te laten aangeven en te stellen wat ze bereid zijn te betalen.

De staat stelt publieke goederen beschikbaar omdat ze de hele gemeenschap ten goede komen. Daarom kunnen we ervan uitgaan dat de staat moet doorgaan met dit publieke goed te verstrekken tot het punt waar de marginale voordeel gelijk is aan de marginale kosten. Wanneer we nadenken over de marginale kosten van het verstrekken van een publiek goed dan moeten we ook de opportuniteitskosten van de middelen die gebruikt worden in de voorziening van het publieke goed in acht nemen. Het marginale voordeel van een extra eenheid verstrekking van een publiek goed zal worden gedeeld door een groot aantal consument vanwege het feit dat publieke goederen niet-rivaal zijn. Om het totale voordeel te vinden moeten we alle marginale voordelen die de gebruikers ervaren bij elkaar optellen. Dit is gerepresenteerd in figuur 10.2. Het collectieve voordeel van de bevolking dat behaald wordt uit de provisie van het publieke goed is gegeven door de twee vraagcurves D1 en D2. De som van de voordelen van deze twee consumenten is de verticale summatie van de waarde die elk hecht aan de marginale eenheid van het publieke goed. De geknikte vraagcurve, ABC, is de marginale sociale benefit curve (MBS). De optimale provisie van dit publieke goed is de waar de marginale kosten curve snijdt met de MBS curve.

Mensen kunnen niet worden uitgesloten van gemeenschappelijke middelen, zoals publieke goederen: ze zijn vrij en gratis beschikbaar voor iedereen die er gebruik van wil maken. De gemeenschappelijke middelen zijn overigens wel rivaal. Dit leidt tot een nieuw probleem. Zodra het goed verstrekt wordt, moeten beleidsmakers rekening houden met hoeveel het gebruikt wordt. Dit probleem wordt het beste begrepen wanneer we het hebben over de klassieke parabel de Tragedy of the Commons. Het is een parabel die illustreert waarom gemeenschappelijke middelen meer gebruikt worden dan wenselijk vanuit het standpunt van de bevolking als geheel. De moraal van de parabel is het volgende: wanneer een persoon een gemeenschappelijk goed gebruikt, neemt hij mogelijk gebruik van anderen weg. Dit is een negatieve externaliteit, welke ertoe leidt dat gemeenschappelijke goederen teveel gebruikt worden. De overheid kan dit probleem oplossen door het gebruik te verminderen door regulatie of belastingen. Als alternatief kan de overheid soms het gemeenschappelijke goed ook in een privaat goed veranderen. Belangrijke gemeenschappelijke goederen zijn schone lucht en water, overbelaste wegen, vissen, walvissen en ander wild.

Soms kunnen goederen prima geproduceerd worden door het marktmechanisme maar als ze puur aan de markt worden overgelaten worden ze ondergeconsumeerd. Dit type goederen heet merit goederen (Engels: merit goods). Deze goederen ontstaan omdat de consument imperfecte informatie kan hebben over de voordelen van deze goederen en daardoor niet in staat zijn om ze goed te beoordelen en waarderen. Soms komen de voordelen pas tot uiting ergens in de toekomst maar de prijs die de consument ervoor moet betalen ligt in het heden. Dit is een intertemporal choice probleem – waar beslissingen vandaag gemaakt moeten worden welke invloed hebben op de keuzes die de individuen moeten maken in de toekomst. Voorbeelden van merit goederen zijn educatie, gezondheidszorg, verzekeringen, en pensioenen.

De-merit goederen (Engels: demerit goods) zijn goederen die overgeconsumeerd worden wanneer ze aan het marktmechanisme worden overgelaten. Dit goed genereert zowel private als sociale kosten die niet meegenomen worden in de beslissing van de potentiele koper. Voorbeelden van de-merit goederen zijn tabak, alcohol, porno, en niet-medicinale drugs.

Hoofdstuk 11: externaliteiten en marktfalen

Een externaliteit (Engels: externality) is een kost of benefit die ontstaat uit de ene persoon zijn beslissing en heeft invloed op andermans (derde partij) welzijn, waarvan de besluitmaker geen rekening hield bij het maken van de beslissing. Een negatieve externaliteit (Engels: negative externality) is een kost die ontstaat bij een beslissing die wordt opgelegd aan een bijstander (derde partij). Een positieve externaliteit (Engels: positive externality) levert voordeel op voor een derde partij na aanleiding van een beslissing.

Sociale kosten en voordelen worden niet door het individu meegenomen in hun beslissing. Deze kosten / voordelen komen toe aan een derde partij. Met de aanwezigheid van externaliteiten hangt het belang in een marktuitkomst voor een bevolking niet alleen af van het welzijn van kopers en verkopers in de markt; het betreft ook het welzijn van omstanders die indirect beïnvloed worden. Omdat kopers en verkopers deze externe effecten negeren in hun beslissingen is het marktevenwicht niet efficiënt wanneer externaliteiten aanwezig zijn. Dit betekent dat het evenwicht erin faalt om het totale voordeel voor de gehele bevolking te maximaliseren.

De komende figuren geven een analyse die laat zien waarom een externaliteit leidt tot inefficiënte verdeling van middelen. In figuur 11.1 wordt de aluminiummarkt gebruikt als voorbeeld. De vraagcurve reflecteert de waarde voor de kopers en de aanbodscurve reflecteert de waarde voor de verkopers. De evenwichtshoeveelheid, QMARKET, maximaliseert de totale waarde voor de kopers minus de totale kosten voor de verkopers. In de afwezigheid van externaliteiten is de markt efficiënt. Laten we nu aannemen dat bij het produceren van aluminium de lucht wordt vervuild. Door deze externaliteit zijn de kosten van het produceren van aluminium voor de bevolking groter dan de kosten voor de aluminium producenten. Voor elke eenheid aluminium die geproduceerd omvatten de sociale (of externe) kosten de private kosten van de aluminium producenten plus de kosten die de omstanders ervaren door de ontstane luchtvervuiling. Figuur 11.2 laat de sociale kosten zien van het produceren van aluminium. Met de aanwezigheid van een negatieve externaliteit, zoals vervuiling, zijn de sociale kosten groter dan de private kosten. De optimale kwantiteit of de sociaal efficiënte uitkomst, QOPTIMUM, is daarom kleiner dan de evenwichtshoeveelheid, QMARKET. Er is een welvaartverlies gelijk aan de gearceerde driehoek in figuur 11.2; deze wordt ook wel de welfare triangle genoemd.

Om de sociaal wenselijke uitkomst te bereiken kan een belasting worden ingevoerd. De belasting zou de aanbodscurve omhoog schuiven (gelijk aan de hoogte van de belasting). als de belasting een accurate weerspiegeling is van de sociale kosten, zal de nieuwe aanbodscurve samenvallen met de sociale kosten curve. In het nieuwe marktevenwicht zouden de aluminium producenten de sociaal wenselijke hoeveelheid aluminium produceren. Het gebruik van zo een belasting wordt ook wel het internaliseren van een externaliteit (Engels: internalizing an externality) genoemd, omdat het de aanbieders en vragers in de markt een prikkel geeft om rekening te houden met de externe effecten die ontstaan uit hun beslissingen.

De analyse van positieve externaliteiten is gelijk aan die van de negatieve externaliteiten. Figuur 11.3 laat zien dat de vraagcurve niet de waarde van het goed voor de bevolking reflecteert. De waarde die gehecht wordt aan een activiteit zoals onderwijs wordt minder gewaardeerd door consumenten dan de totale waarde voor de bevolking. In de aanwezigheid van een positieve externaliteit, is de sociale waarde van een goed groter dan de private waarde. De optimale waarde, QOPTIMUM, is daarom groter dan QMARKET. Het welvaartsverlies geassocieerd met de private marktuitkomst, QMARKET is uitgelicht door de gearceerde driehoek in figuur 11.3. De overheid kan het marktfalen corrigeren door de participanten te dwingen om de externaliteit te internaliseren. De meest passende reactie in het geval van positieve externaliteiten is exact het tegenovergestelde van de situatie van negatieve externaliteiten. Om het marktevenwicht meer richting het sociale optimum te verschuiven vereist een positieve externaliteit een subsidie.

Ook al neigen externaliteiten ervoor te zorgen dat markten inefficiënt worden, overheidsbemoeienis is niet altijd noodzakelijk om het probleem op te lossen. In sommige gevallen kan dit privaat opgelost worden.

  • Sociale normen en moraal gedrag. Moreel bevel kan ons duidelijk maken wat voor effecten onze beslissingen en acties hebben en vertelt ons deze externaliteiten te internaliseren.

  • Liefdadigheid. Veel liefdadigheidsorganisaties gaan om met externaliteiten.

  • Eigenbelang. De private markt kan vaak problemen met externaliteiten oplossen door beroep te doen op het eigen belang van de relevante partijen. Soms neemt de oplossing de vorm aan van het integreren van verschillende type bedrijfsvoeringen. Het internaliseren van externaliteiten is een reden waarom sommige bedrijven in zoveel verschillende bedrijfstakken actief zijn.

  • Sociale contacten. Een andere manier voor de private markt om problemen met externe effecten is voor de relevante partijen om een contract aan te gaan. Joint ventures en partnerschappen zijn goede voorbeelden van zulke contracten.

Hoe effectief is de private markt met het omgaan met externaliteiten? Een belangrijke uitkomst is de Coase theorie (Engels: Coase theorem) die suggereert dat de private markt zeer effectief in sommige gevallen kunnen zijn. Het omvat het voorstel dat, als private partijen kunnen onderhandelen over de allocatie van middelen zonder dat hier kosten aan verboden zijn, ze het probleem van externaliteiten zelf kunnen oplossen. Volgens de theorie heeft de initiële distributie van rechten geen invloed op het vermogen van de markt om tot een efficiënte uitkomst te komen.

Een positionele externaliteit (Engels: positional externality) is een situatie die ontstaat wanneer de uitbetaling van het ene individu afhankelijk is van hun relatieve performance naar anderen toe. Een voorbeeld kan worden geobserveerd in het onderwijs. In de USA, om naar de universiteit te mogen, moeten individuen bepaalde cijfers halen. Universiteiten vragen om deze hoge cijfers om de beste studenten toe te laten met het beste academische potentieel. Als reactie hierop zullen individuele scholen en colleges manieren vinden om hun studenten hogere cijfers te laten halen in vergelijk met andere scholen en colleges. Het resultaat hiervan is dat elke school dit gaat doen. De universiteiten blijven dan over met een steeds toenemend aantal studenten met eenzelfde soort resultaten die zich willen inschrijven waardoor differentiatie moeilijker wordt. Het bestaan van de positionele externaliteit leidt tot individuen die investeren in maatregelen om zich een voordeel aan te meten en zich te kunnen onderscheiden van de rest terwijl, in werkelijkheid, ze zich met elkaar compenseren. Dit noemen we de positional arms race.

Wanneer een externaliteit zich voordoet die tot een inefficiënte allocatie van middelen leidt, kan de overheid reageren op twee manieren:

  1. Command-and-control policies die gedrag direct reguleren.

  2. Market-based policies die prikkels afgeven zodat de private besluitmaker het probleem zelf zal oplossen door de manipulatie van het prijssignaal.

De overheid kan een externaliteit verminderen door bepaald gedrag vereist of juist verboden te aken. Het is bijvoorbeeld verboden om giftige chemicaliën te dumpen in het water. In dit geval zijn de externe kosten voor de bevolking behoorlijk veel groter dan de voordeler voor de vervuiler. In dit geval stelt een command-and-control beleid in.

In plaats van het reguleren van gedrag als reactie op een externaliteit, kan de overheid ook markt-gebaseerde beleidsvoering uitoefenen om private prikkels in lijn te brengen met sociale efficiëntie. Een Pigovian taks is een oplossing. Het is een belasting om de effecten van een negatieve externaliteit te corrigeren. Economen geven over het algemeen de voorkeur aan een Pigovian taks dan over regulatie, omdat het vaak goedkoper is voor de bevolking en efficiënter. De marginale afname kosten (Engels: marginal abatement cost) zijn de kosten die worden uitgedrukt in termen van de laatste eenheid van vervuiling die niet uitgestoten is.

Vanuit het standpunt van economische efficiëntie is een vrijwillige deal om te betalen om de lucht mogen te vervuilen een goed standpunt. De deal heeft dan geen externe effecten omdat de totale hoeveelheid uitstoot eenzelfde zijn. De invisible hand zal er dan voor zorgen dat de nieuwe markt efficiënt de rechten om uit te stoten verhandeld. In figuur 11.4 wordt de Pigovian taks met het aanbod van verontreinigingsvergunningen vergeleken. In panel (a) bepaalt de staat de prijs van verontreiniging door een Pigovian taks in te voeren, en de vraagcurve bepaald de hoeveelheid uitstoot. In panel (b) limiteert de overheid de hoeveelheid verontreiniging door het limiteren van het aantal verontreinigingsvergunningen, en de vraagcurve bepaalt de prijs van de verontreiniging. De prijs en kwantiteit zijn in beide gevallen eenzelfde.

In sommige gevallen kunnen private oplossingen wel voorkomen maar moeten dan ondersteund worden door wetgeving om doeltreffend te zijn. Een voorbeeld hiervan is de totstandbrenging van eigendomsrechten (Engels: property rights) welke het exclusieve recht van een individu, groep of organisatie is om te bepalen hoeveel er gebruik wordt gebruikt van een bron. Er kan over gediscussieerd worden dat in sommige gevallen de markt faalt in het efficiënt verdelen van middelen doordat eigendomsrechten niet goed gedefinieerd zijn. Dat betekent dat sommige items met waarde geen eigenaar heeft met de legale autoriteit om het te beheren of controleren.

Wanneer de afwezigheid van eigendomsrechten marktfalen creëert kan de overheid potentieel het probleem oplossen. De oplossing kan zijn voor de overheid om eigendomsrechten te definiëren. Een andere oplossing is door het goed zelf aan te bieden, in het geval de markt daarin faalt. Ook kan de overheid besluiten bestaande eigendomsrechten uit te breiden. Dit betekent ook dat de eigenaar ook het recht om te verkopen of het eigendom te delen kan verkopen als hij dat zou willen. Overigens zijn er problemen in de uitbreiding van het eigendomsrecht. Hoe verlenen we rechten voor dingen als de lucht, de zee, rivieren en land? De kosten van het opstellen van eigendomsrechten en het krijgen van internationale overeenkomst kan de sociale voordelen die ze verstrekken tegenwerken. Het kan ook zijn dat de eigenaren niet genoeg kennis hebben over hun rechten en wat ze precies inhouden; het is niet kosteloos om te bewijzen dan eigendomsrechten geschonden zijn!

Om positional arms races te reduceren moet een prikkel bestaan die de investeringen in pogingen om voordeel te behalen – die uiteindelijk alleen maar compenseert – te voorkomen. Dit kan plaatsvinden door wetgeving om bepaalde types performance uit te bannen zoals drugs in sport. In andere gevallen kan een vorm van juridisch bindende overeenkomst tot arbitrage gemaakt worden waarin de participanten toestemmen in een externe instantie die toezicht heeft op een geschil en waarbij alle partijen toestemmen om zich te houden aan de beslissing die dit externe orgaan maakt.

Wanneer overheden beslissingen maken die in strijd zijn met economische efficiëntie dan noemen we dit overheidsfalen (Engels: government failure). Ogenschijnlijk is overheidsbemoeienis in het belang van het volk en probeert de overheid marktuitkomsten te verbeteren. Het volksbelang (Engels: public interest) kunnen we definiëren als het maken van beslissingen op basis van een beginsel waarbij het grootste aantal mensen maximum voordeel behaalt met minimale kosten. Besluitvoering onder deze omstandigheden valt onder public choice theory – de analyse van gouvernementeel gedrag, en het gedrag van individuen die interageren met de overheid.

De basis van public choice theory focust zich op het gedrag van mensen als individuen in vergelijk met het gedrag van deze individuen wanneer ze political animals worden. Kan een individu zijn persoonlijke gevoelens opzij zetten en zich op zo een manier opstellen zodat het bredere publieke perspectief begrijpen en appreciëren wanneer ze de staat representeren? Stemgerechtigden worden gevraagd om keuzes te maken in een democratisch politiek systeem te maken en kiezen de politici die hun standpunten in de kamer representeren. Er wordt vanuit gegaan dat kiezers hun keuzes zullen maken uit eigenbelang – de partij of politicus die de meeste voordelen belooft tegen de laagste kosten voor de kiezer. Overigens weten kiezers dat hun individuele stem maar relatief weinig invloed heeft ten opzichte van het geheel en als resultaat hiervan worden ze niet echt geprikkeld om informatie in te zamelen waarop ze een goed geïnformeerde en overwogen beslissing kunnen maken. dit wordt het rational ignorance effect genoemd. Het effect helpt ook te verklaren waarom minder mensen in sommige landen de tijd nemen om te stemmen bij verkiezingen; ze zien gewoon niet in hoe hun stem enig verschil kan maken en daardoor is er geen prikkel om te stemmen.

Overheden kunnen niet overleven zonder bureaucraten die de administratie doen, advies geven en voor de uitvoering van het wetgevingsprogramma zorgen. Het is zeer waarschijnlijk dat ze ervoor zullen zorgen dat ze handelen naar de belangen van de bepaalde overheidsdepartementen waar ze ook voor willen werken. Deze belangen zullen niet per se op de zelfde lijn liggen als economische efficiëntie.

Individuen hebben specifieke kennis over bepaalde zaken die aan hen nauw gerelateerd zijn. Als resultaat van deze informatie, ontstaan speciale belangen groepen die deze meningen representeren en via lobbyen deze belangen kunnen uitvoeren. Als gevolg zullen politici die de mogelijkheid hebben om besluitvorming te beïnvloeden geneigd zijn om naar deze belangengroepen te luisteren en hun beslissingen te baseren op wat deze groepen erover te zeggen hebben. Het special-interest effect kan leiden tot kleine groepen die significante voordelen behalen maar dat de kosten worden verdeeld over de gehele populatie; de voordelen voor de ‘winnaars’ wegen behoorlijk zwaarder dan de kosten die worden gedragen door de ‘losers’. Als de waarde van de voordelen die de speciale-belangen groep behaalt kleiner is dan de kosten die door de populatie worden betaalt, dan is dit een voorbeeld van inefficiëntie.

Logrolling is een term die beschrijft dat politici met elkaar overeenkomsten aangaan om elkaar te steunen in een bepaalde situatie. Het is een aspect van marktfalen die het special-interest effect versterkt. Het argument voor logrolling is dat beslissingen of wetten die slechts invloed hebben op kleine groepen mensen voor een significant deel verzekerd kunnen worden, wanneer, als een algemene regel, zulke wetten niet ingevoerd worden als het effect niet groot genoeg is op de bevolking als geheel. De voordelen voor de kleine groep kunnen als nog significanter zijn dan de kosten van het invoeren van het beleid of de wet. Zonder logrolling zouden deze voordelen niet behaald worden. Het probleem ontstaat wanneer de voordelen voor de ‘winnaars’ in vergelijk met de kosten voor de ‘losers’ niet in vergelijk zijn.

Rent-seeking (Nederlands: speculatieactiviteit) is waar individuen of groepen actie ondernemen om ervoor zorgen dat middelen om inkomen te genereren (rents) aan hunzelf of de groep toekomen. Die rents hebben een negatieve sociale waarde.

Meeste politieke systemen zitten zo in elkaar dat kabinetten of overheden slechts voor korte tijd aan de macht zijn. Hierdoor is er altijd een prikkel voor politici om in te gaan op korte-termijn projecten waarvan de voordelen al snel zichtbaar zijn. Daardoor neemt hun herverkiezingspotentieel toe.

In de jaren 1980 veranderde veel overheden publiek gehouden activa naar de private sector en werden daarmee privaat eigendom. Dit noemen we privatisering (Engels: privatization). Een van de redenen voor dit programma was het geloof dat de publieke sector niet in staat om dingen zo efficiënt te beheren als de private sector. Dit geloof ontstond omdat het bestaan van winst in de private sector een belangrijke motivatie is om productiviteit te verhogen, kosten te verlagen en efficiëntie in productie te behalen.

Vriendjespolitiek (Engels: cronyism) is een situatie waarin de allocatie van middelen in de markt gedeeltelijk wordt bepaald door politieke besluitvorming en gunsten in plaats van door economische marktwerking. Het betekent dat de overheid wetten, instellingsregelgeving, belastingheffing en subsidies kan invoeren welke een reactie zijn van de vruchtbare lobby of speciale-belangen groepen in ruil voor gunsten die de welvaart of macht van de individuele politicus of overheid als geheel kan vergroten.

In praktijk betaalt iedereen belasting. Hoewel, sommige mensen bevinden zich in een positie waarbij ze genoeg weten over het systeem om de belastingen te ontwijken. Er zijn genoeg mazen in de belastingwet (die de overheid creëert) die individuen kunnen uitbuiten. Er zijn ook genoeg mensen die werken op de zwarte markt (of informele economie). In zulke gevallen beuren mensen geld, soms uit illegale activiteit, waarover geen belasting wordt betaalt. Dit wordt het ontduiken van belasting (Engels: tax evasion) genoemd, wat illegaal is. Het vermijden van belasting (Engels: tax avoidance) is wel legaal. De redenen voor vermijden en ontduiken van belasting is waarschijnlijk de manier waarop het belastingsysteem is ontworpen. Geen enkel systeem is perfect, maar als mensen van mening zijn dat het systeem oneerlijk is, dan is er een grotere prikkel om het systeem te omzeilen. In zulke gevallen is het een duidelijk geval van overheidsfalen.

Hoofdstuk 12: informatie en gedragseconomie

Een bekend probleem in de economie is het principal-agent probleem. De twee partijen in een economische beslissingen kunnen de principal en de agent genoemd worden. Een principal (Nederlands: principaal) is de persoon voor wie een andere persoon, de agent, een bepaalde handeling uitvoert. De agent is de persoon die voor een andere persoon, de principal, de handeling uitvoert. De agent kan worden gezien als een soort van adviseur. De agent heeft in de meeste gevallen informatie waarover de principal niet beschikt. De principal moet er daarom op vertrouwen dat de agent hem de goede informatie geeft. Het begrip asymmetrische informatie (Engels: asymmetric information) geeft aan dat twee partijen toegang hebben tot verschillende informatie.

Moral hazard probleem is een probleem dat ontstaat wanneer de agent een handeling uitvoert namens de principal. In veel gevallen is het voor de principal niet mogelijk om het gedrag van de agent de controleren en monitoren. Dit kan komen doordat de agent specifieke expertise heeft en de principaal daardoor niet de kennis heeft om het gedrag van de agent in de gaten te houden. Hierdoor kan de agent een prikkel hebben om minder energie in de handeling te steken dan dat de principaal wenselijk zou vinden. Vervolgens kan de agent niet geheel verantwoordelijk gehouden worden voor de consequenties van zijn acties.

Een bekend voorbeeld van een principal-agent relatie is de relatie tussen werkgever (principaal) en werknemer (agent). Het moral hazard probleem is de verleiding van imperfecte werkers om zich te onttrekken aan hun werk. Werkgevers kunnen dit probleem verminderen of oplossen door:

  • Beter te controleren.

  • Hoge lonen. Sommige werkgevers zullen een loon geven dat boven het evenwichtsniveau dat wordt bepaald door vraag en aanbod in de markt ligt. Een werknemer die een loon verdiend dat boven het evenwichtsloon ligt heeft een prikkel om niet zijn werk te ontduiken, omdat als hij gepakt en ontslagen wordt, dan weet hij dat hij niet zomaar een andere baan met eenzelfde goed loon kan vinden.

  • Vertraagde betaling. Bedrijven kunnen een deel van de werknemer zijn compensatie achterhouden, zodat wanneer de werknemer wordt gepakt en ontslagen door werkontduiking, het een grotere straf krijgt.

Een ander bekend economisch probleem is het adverse selection probleem waar de principal meer over de situatie weet dan de agent, welke ertoe leidt dat de agent liever geen zaken doet met de principal. Het probleem is voornamelijk bekend in de market for lemons. Het is een klassiek voorbeeld: de markt voor tweedehands auto’s. Verkopers van tweedehands auto’s weten vaak de defecten van hun auto’s, waar de kopers deze defecten vaak niet kennen. Omdat eigenaren van de slechtste auto’s vaker hun auto’s zullen verkopen dan de eigenaren van de betere auto’s, zijn kopers bang dat ze een slechte auto zullen kopen. Wanneer je het ongeluk hebt een slechte auto te hebben gekocht, dan kunnen we zeggen dat je een lemon hebt gekocht. We kunnen het zien als twee typen auto’s in de markt: goede auto’s, die we oranges noemen, en slechte auto’s, die we lemons noemen. Wanneer je een tweedehands auto van een dealer wil kopen, weet je niet of de dealer je een lemon of orange verkoopt. Je wilt wel een redelijke prijs betalen voor een orange maar je wilt diezelfde prijs zeker niet betalen voor een lemon. De vraag waarom iemand een goede auto zou willen verkopen in de eerste plaats komt op. Als een individu een goede auto in bezit heeft, is het zeer onwaarschijnlijk dat hij een goede prijs betaalt zal krijgen als hij de auto verkoopt. Het resultaat is dat de markt gedomineerd wordt door lemons. Als een resultaat van informatie asymmetrie zullen veel mensen een aankoop in de tweedehands automarkt vermijden. Dit lemons probleem verklaart waarom een gebruikte auto van slechts een paar weken oud voor duizenden minder verkoopt dan een nieuwe auto van hetzelfde type. Een koper van een tweedehands auto zal aannemen dat de verkoper van de auto snel probeert af te komen omdat de verkoper iets over de auto weet wat de koper niet weet. Andere voorbeelden van de market for lemons zijn de arbeidsmarkt en de verzekeringsmarkt.

Markten reageren op asymmetrische informatie problemen op verschillende manieren. Een hiervan is signalering (Engels: signalling), welke refereert naar acties die genomen worden door een geïnformeerde partij waarbij de geloofwaardigheid van de onthulling van zijn private informatie aan een ongeïnformeerde partij het enige doel is. Bedrijven kunnen geld spenderen aan advertenties om potentiele kopers te signaleren dat ze producten van hoge kwaliteit hebben. Studenten zullen universiteitsdiploma’s halen zodat ze potentiele werkgevers het signaal kunnen geven dat ze veel capaciteiten en potentieel hebben. Een effectief signaal kost geld, omdat als het gratis was geweest, iedereen het zou gebruiken, waardoor het niet meer effectief zal zijn. Daarnaast zal een effectief signaal minder duur zijn of voordeliger voor de persoon met het hoge-kwaliteit product. Anders zou iedereen dezelfde prikkel hebben om het signaal te gebruiken, waardoor het signaal niets meer zou signaleren.

Wanneer een ongeïnformeerde partij acties onderneemt om de geïnformeerde partij ertoe te bewegen om private informatie te onthullen, dan noemen we dit screening. Een persoon die een tweedehands auto koopt kan vereisen dat het voertuig gecontroleerd wordt door een monteur voordat een aankoop plaatsvindt. Een verkoper die dit verzoek van de hand wijst, onthult de private informatie dat de auto eigenlijk een lemon is. De koper zal besluiten om zijn prijs te verlagen of uit te kijken naar een andere auto.

We hebben gezien dat door asymmetrische informatie problemen zoals de moral hazard en adverse selection ontstaan. In sommige gevallen vraagt het asymmetrische informatie probleem voor overheidsbemoeienis, maar er zijn drie feiten die dit vraagstuk bemoeilijken. De private markt kan zelf soms omgaan met informatie asymmetrie en ze oplossen door een combinatie van screening en signalering. Daarnaast heeft de overheid in weinig gevallen meer informatie dan de private partijen. Zelfs als de markt allocaties van middelen niet de beste optie is, kan het de één na beste alternatief zijn. Wanneer er informatie asymmetrieen zijn, kunnen beleidsmakers het moeilijk vinden om de imperfecte uitkomst van de markt te verbeteren. Daarom kunnen we stellen dat de overheid zelf een imperfecte institutie is.

Herbert Simon, een van de eerste sociale wetenschappers die in het gebied van economie en psychologie werkte, suggereerde dat mensen het beste niet konden gezien worden als rationele maximaliseerders maar als satisficers – deze die beslissingen maken op basis van het verzekeren van voldoening in plaats van op basis van de optimale uitkomst.

Mental accounting. Mensen maken vaak ook spaarpotjes om geld te verzamelen voor verscheidene doeleinden – gas, water, licht, vakanties, et cetera. Dit is een voorbeeld van hoe mensen de neiging hebben om geld te verdelen over verschillende rekeningen gebaseerd op verschillende criteria. Het hebben van deze rekeningen kan het individu wat comfort geven, maar kan ook compleet irrationeel zijn. Als ene individu elke maand een deel van haar geld op zij zet om voor een vakantie te sparen, maar op eenzelfde moment alleen een klein deel van haar credit card afbetaalt, dan wordt dit gezien als zeer irrationeel. Het opzijgezette geld zou beter worden gebruikt als het werd gebruikt om de schuld te verminderen, welke ook rente vereist over tijd – des te langer de schuld open blijft staan, des te groter de schuld wordt. Het feit dat mensen dit vaak niet doen suggereert dat ze een subjectieve waarde hechten aan elke ‘rekening’ welke geen logische of rationele allocatie van hun fondsen is.

Herd mentality. Er zijn situaties wanneer mensen beslissingen maken op basis van wat een veel grotere groep beslist – soms is deze groep niet tastbaar, maar om een bepaalde reden zijn mensen onderhevig aan de macht van de groep. Een reden hiervoor kan sociale conformiteit zijn – mensen hebben de neiging om tot een groep te willen te behoren en het gedrag van deze groep te reflecteren). Een andere reden kan het gevoel van ‘zoveel mensen maken deze beslissing, daarom kan het niet fout zijn’ zijn. Weer een andere reden is dat het individu kan denken dat andere mensen over meer informatie beschikken.

Prospect theory. Mensen waarderen winsten en verliezen verschillend. Dit is een fenomeen dat wordt verklaard door prospect theory – een theorie die suggereert dat mensen verschillende waarden hechten aan winsten en verliezen en dit doen ten opzichte van een referentiepunt. De theorie helpt verklaren waarom mensen bijvoorbeeld bereid zijn om 25km te reizen om €10 te besparen op een item van €50 maar niet bereid zijn dezelfde afstand af te leggen om €10 te besparen op een item van €500 ook al is de besparing eenzelfde. Het inzicht uit prospect theory heeft belangrijke implicaties voor financiële besluitvorming waar het risico van het maken van verliezen in relatie tot de winsten die gemaakt worden belangrijk is. In zulke situaties, kunnen besluitmakers risico avers zijn voor het maken van eventuele verliezen maar de potentiele winsten die gemaakt kunnen worden onderwaarderen. Dit komt gedeeltelijk doordat mensen referentiepunten gebruiken en we daardoor waardes hechten aan veranderingen in plaats van absolute magnitudes. Het endowment effect is waar de waarde die aan iets wordt gehecht groter is dan op een identiek item dat niet in het bezit is van de persoon. Wanneer iets in het bezit is van een individu, zal de individu hieraan meer waarde hechten en ook een hogere prijs vragen dan wanneer het niet in het bezit was van het individu. De manier waarop verliezen en winsten worden gepresenteerd kan een effect hebben op de manier waarop we beslissingen maken en de manier waarop business menselijke psychologie kan uitbuiten.

Mensen geven om rechtvaardigheid. Mensen worden vaak gedreven door een soort van aangeboren gevoel van rechtvaardigheid. Sommige economen hebben suggereert dat de gepercipieerde rechtvaardigheid van wat een bedrijf betaalt aan zijn werknemers ook in beeld moet worden gebracht. Wanneer een bedrijf een winstgevend jaar heeft, mogen werknemers verwachten om een deel van de ‘prijs’ uitgekeerd te krijgen, zelfs als het standaard evenwicht dit voorschrijft. Het bedrijf kan besluiten de werknemers meer dan het evenwichtsloon te betalen omdat het anders bang is dat de werknemers het bedrijf zullen afstraffen door zich minder in te zetten.

Mensen gedragen zich inconsistent over tijd. In het leven maken mensen vaak plannen voor zichzelf die vervolgens falen. De wens naar onmiddellijke bevrediging zorgt ervoor dat het individu zijn eigen plannen van de baan veegt. Dit leidt ertoe dat mensen vaak niet sparen omdat ze liever nu consumeren.

Hoofdstuk 13: productiebeslissingen van bedrijven

Een productie isoquant is een functie die alle mogelijke combinaties laat zien van factor inputs die gebruikt kunnen worden om een bepaald outputniveau te produceren. Om het simpel te houden gaan we er vanuit dat er slechts twee inputs zijn: kapitaal en arbeid. Figuur 13.1 geeft een grafische representatie van alle productie isoquanten voor de productie van een bepaald goed. Slechts weinig bedrijven zullen hun eigen isoquanten uittekenen, maar feit is dat bedrijven vaak beslissingen over factorcombinaties maken die de output bepalen. Bedrijven zullen vaak kijken naar de optie om arbeid voor kapitaal te substitueren waardoor de staff onnodig wordt. Het substitueren van een factor voor een andere factor brengt kosten met zich mee. Het substitutieproces is vaal niet makkelijk. De helling van de isoquant representeert de marginale technische substitutievoet (Engels: marginal rate of technical substitution; MRTS) is de ratio waarmee een inputfactor gesubstitueerd kan worden voor een andere voor een gegeven outputniveau. De manier waarop de isoquanten getekend zijn in figuur 13.1 suggereert verschillende MRTS voor verschillende punten omdat de helling van elke isoquant anders is. Vaak zien isoquanten eruit zoals getekend in figuur 13.2. Het gebruik van calculus is hierbij handig om de MRTS te berekenen, we kunnen hiervoor de afgeleide van kapitaal met respect tot arbeid (dK / dL) berekenen, welke ons de precieze waarde geeft. Wanneer een bedrijf een eenheid van een factor wegneemt en substitueert voor de andere factor – behalve wanneer het perfecte substituten van elkaar zijn – is het zeer waarschijnlijk dat de toevoeging aan de totale output voor elke succesvolle eenheid van de factor die wordt gebruikt zal afnemen zoals de law of diminishing marginal productivity voorspelt. Des te minder er van een factor wordt gebruikt, des te hoger zijn marginale product. Dit verklaart waarom de isoquanten convex zijn bij de oorsprong.

De MRTS is de ratio van de marginale producten van arbeid en kapitaal:

MRTS = MPL / MPK

Waarbij

MPL = (de verandering in de hoeveelheid output; ΔQ) / (verandering in de hoeveelheid arbeid; ΔL)

En

MPK = (verandering in de hoeveelheid output; ΔQ) / (verandering in de hoeveelheid kapitaal; ΔK)

Een isokosten lijn (Engels: isocost line) is een lijn die de verschillende combinaties van inputfactoren (dat is kapitaal en arbeid), die met een gegeven budget gekocht kunnen worden, laat zien. Figuur 13.3 laat een isocost line zien. Gegeven een budgetrestrictie, weergeven door TCKL, kunnen we de relatie presenteren als:

PKK + PLL = TCKL

Figuur 13.4 laat een least-cost input combinatie zien. Drie isoquanten representeren verschillende outputniveaus, Q = x; Q = x1 en Q = x2. Deze worden gepresenteerd samen met drie verschillende isocost lijnen die verschillende kostenniveaus representeren en daarmee dus verschillende budgetrestricties voor het bedrijf. De inputcombinatie met de laagste kosten is waar de isoquant de gegeven budgetrestrictie raakt. Gegeven een budgetrestrictie die gelijk is aan TCKL2, de laagste kosten combinatie van kapitaal en arbeid is gegeven door punt C waar het bedrijf K uren van kapitaal en L uren arbeid exploiteert.

Elk punt waar de isocost lijn de isoquant lijn snijdt is een mogelijke combinatie van factoren die gebruikt kan worden. Des te meer middelen een business tot haar beschikking heeft, des te meer output er geproduceerd kan worden en dit wordt bepaald door de hoeveelheid middelen het zich kan veroorloven en daarmee is het dus afhankelijk van de prijzen van kapitaal en arbeid. Op het punt waar de twee verschillende lijnen elkaar raken is het punt waar de kosten van de input het laagst zijn en waar de marginale technische substitutievoet gelijk is aan de ratio van de inputprijzen:

 

MPL

MPK

=

PL

PK

Deze vergelijking wordt ook wel zo opgeschreven:

 

MPL

PK

=

MPK

PL

Hoofdstuk 14: marktstructuren 1: monopolie

Tot nu toe zijn we uit gegaan van condities van perfecte competitie. In dit hoofdstuk zullen we kijken naar wat er gebeurt als we deze assumptie laten varen. Een bedrijf dat opereert onder imperfecte competitie (Engels: imperfect competition) heeft de eigenschap dat het zijn product op een bepaalde manier kan onderscheiden van andere producten waardoor het bedrijf enige invloed heeft over de prijs die ze kan vragen voor het product. Er zijn verschillende mate van imperfecte competitie, en we beginnen onze analyse van het gedrag van bedrijven bij het andere extreme eind van het competitieve spectrum: de monopolie. Strikt gezien is een monopolie een marktstructuur met slechts één bedrijf: in realiteit kan een bedrijf monopoliemacht uitoefenen door simpelweg het meest dominante bedrijf in de markt te zijn. Het marktaandeel (Engels: market share) is de proportie van de totale verkopen in een markt die kunnen worden toegeschreven aan een particulier bedrijf. Des te groter het marktaandeel van het bedrijf, des te meer marktmacht het heeft. Markmacht (Engels: market power) is waar het bedrijf de mogelijkheid heeft om zijn prijzen te verhogen waarbij het niet al zijn verkopen verliest aan de concurrenten.

Een bedrijf is een monopolie (Engels: monopoly) wanneer het de enige verkoper van een product zonder nauw-gerelateerde substituten is. Dit is de officiele definitie. De fundamentele oorzaak van het ontstaan van monopolie is dat er toetredingsbarrières (Engels: barriers to entry) zijn – alles wat een bedrijf ervan weerhoudt om toe te treden tot een markt of industrie. Des te meer of moeilijker deze barrières zijn, des te moeilijker het is voor een bedrijf om toe te treden tot een markt en des te meer marktmacht een bepaald bedrijf kan behouden en verkrijgen.

Een monopolie kan alleen de enige verkoper in de markt blijven omdat bedrijven niet tot de markt kunnen toetreden en daarom niet met de monopolie kunnen concurreren. De toetredingsbarrières hebben op hun beurt weer 4 oorzaken:

  • Een essentiële hulpbron is in bezit van een bepaald bedrijf. Dit is een mogelijke oorzaak voor het ontstaan van een monopolie, maar in realiteit komt het weinig voor dat monopolies ontstaat hierdoor.

  • De overheid geeft de monopolie het exclusieve recht om het goed / service te produceren. Dit is vaak een reden voor het ontstaan van een monopolie. De patenten en copyright wetten zijn twee belangrijke voorbeelden van de manier waarop de overheid een monopolie kan creëren om het publiek belang te dienen. Een patent is het recht dat aan de eigenaar wordt gegeven zodat anderen een bepaalde uitvinding niet kunnen maken of gebruiken of niet zonder toestemming het mogen produceren. Een copyright is het recht van een individu of organisatie om over eigendom te hebben op dingen, die ze hebben gecreëerd, op dezelfde manier als een fysiek object om anderen ervan te weerhouden de creatie te reproduceren of kopiëren.

  • De productiekosten maken het efficiënter dat het product door slechts een bedrijf wordt geproduceerd in plaats van een groot aantal producenten. We noemen de monopolie in dat geval een natuurlijke monopolie (Engels: natural monopoly). Een natuurlijke monopolie ontstaat wanneer er schaalvoordelen zijn over het relevante bereik van de output. Figuur 14.1 illustreert dit. Wanneer de gemiddelde totale kosten curve van een bedrijf continu afnemend zijn, dan is een bedrijf een natuurlijke monopolie. In dit geval, wanneer de productie verdeeld is over meerdere bedrijven, waarbij elk bedrijf minder produceert, nemen de gemiddelde totale kosten toe. Als gevolg kan één bedrijf een gegeven hoeveelheid tegen de laagste kosten produceren. In sommige gevallen is de grootte van de markt een belangrijke determinant om te bepalen of een industrie en natuurlijke monopolie is.

  • Het bedrijf is in staat om controle over andere bedrijven in de markt te winnen waardoor het in grootte kan groeien. De meeste grote bedrijven zijn gedeeltelijk groot geworden door aankopen, fusies en overnames met of van andere bedrijven. Daardoor wordt de industrie meer geconcentreerd: er zijn minder bedrijven in de industrie. Een effect dat hierdoor ontstaat is dat een bedrijf monopoliemacht kan ontwikkelen ten opzichte van haar rivalen en daarmee barrières die toegang belemmeren op te stellen, waardoor nieuwe bedrijven de markt niet meer willen of kunnen betreden.

Het belangrijkste verschil tussen perfecte competitie en monopoliemacht is dat een bedrijf met monopoliemacht de mogelijkheid heeft om de prijs of zijn output te beïnvloeden. Een competitief bedrijf is klein ten opzichte van de markt en is daardoor een prijsnemer. Figuur 14.2 laat het verschil grafisch zien. Omdat competitieve bedrijven prijsnemers zijn, zijn hun vraagcurves horizontaal, zoals in panel (a). In zo’n situatie is het bedrijf een prijsnemer en heeft het bedrijf geen marktmacht. Omdat een monopolie de enige in zijn markt is, heeft het een naar beneden hellende marktvraagcurve, zoals in panel (b). Als gevolg moet een monopolie een lagere prijs accepteren wanneer het meer output wil verkopen.

De marginale opbrengsten voor monopolies zijn verschillend van de marginale opbrengsten voor een competitief bedrijf. Wanneer de monopolie de verkochte hoeveelheid wil laten toenemen, dan heeft dit twee effecten op de totale opbrengst (P * Q):

  • Output effect. verkochte output omhoog, dan Q omhoog, dan totale opbrengst omhoog

  • Prijseffect. Prijs omlaag, dab P omlaag, dan totale opbrengst omlaag

Figuur 14.3 illustreert de vraag en marginale opbrengsten curves voor een monopolie. De vraagcurve laat zien hoe de kwantiteit invloed heeft op de prijs van het goed. De marginale opbrengsten curve laat zien hoe de opbrengsten van het bedrijf veranderd wanneer de kwantiteit toeneemt met 1 unit. Omdat de prijs van alle items moet afnemen als de monopolie de output vergroot, is de marginale opbrengst altijd kleiner dan de prijs.

Figuur 14.4 laat zien hoe een monopolie zijn winsten maximaliseert. De figuur laat de vraagcurve, de marginale opbrengsten curve en de kostencurves voor een bedrijf zien. Een monopolie maximaliseert winsten op het punt waar de marginale opbrengsten gelijk zijn aan de marginale kosten, dat is waar de curves snijden in punt A. Daarna gebruiken we de vraagcurve om tot de juiste prijs te komen die de consument zal betalen voor die hoeveelheid (punt B). Merk bij deze analyse het volgende op:

Voor een competitief bedrijf: P = MR = MC

Voor een monopolie: P > MR = MC

Er is dus een verschil in de verhouding tussen prijs ten opzichte van marginale opbrengsten en kosten voor een competitief bedrijf en een monopolie. Deze bevinding is cruciaal in het begrijpen van de sociale kosten van een monopolie.

De winst (π) van een monopolie is gelijk aan

π = TR – TC

We kunnen dit ook opschrijven als

π = (TR / Q – TC / Q) * Q

waarbij TR / Q gelijk is aan de gemiddelde opbrengst, welke gelijk is aan de prijs (P), en TC / Q is gelijk aan de gemiddelde totale kosten ATC

π = (P – ATC) * Q

De vergelijking voor de winst - welke hetzelfde is als die voor competitieve bedrijven) laat ons de wint van de monopolist in een grafiek zien, zoals figuur 14.5. Het gearceerde gebied gelijk aan BCDE is gelijk aan de winst van de monopolist. De hoogste van het vak (BC) is de prijs minus de gemiddelde totale kosten, welke gelijk is aan de winst per verkochte eenheid. De breedte van het vak (DC) is het aantal verkochte eenheden.

Is een monopolie een goede manier om een markt te organiseren? We hebben gezien dat een monopolie, in contrast met een competitief bedrijf, een prijs boven de marginale kosten stelt. Vanuit het standpunt van de consument is een monopolie ongewenst. Aan de andere kant, een monopolie maakt winst doordat de prijs zo hoog is. Vanuit het standpunt van de eigenaren van het bedrijf is een monopolie zeer wenselijk. We kunnen ons afvragen of het mogelijk is dat de voordelen voor de eigenaren van de monopolie groter zijn dan de kosten die op de consument drukken, waardoor een monopolie gewenst is gezien uit het standpunt van de gehele bevolking. Het antwoord op deze vraag ligt in het gebruik van de totale surplus als een maatstaf voor economisch welzijn.

Figuur 14.7 laat het efficiënte outputniveau van een monopolist zien. Het totale surplus in de markt is gemaximaliseerd voor het outputniveau waar de vraagcurve en de marginale kostencurve elkaar snijden. Onder dit niveau is de waarde van het goed voor de marginale koper (zoals gereflecteerd in de vraagcurve) groter dan de marginale kosten die gemaakt moeten worden om het goed te maken. boven dit niveau, zijn de voordelen voor de marginale koper minder groot dan de marginale kosten.

Figuur 14.8 laat de inefficiëntie van een monopolist zien. Omdat de monopolist een prijs vraagt die hoger is dan de marginale kosten, zullen niet alle consumenten, die het goed meer waarderen dan de kosten die ze moeten maken om het te kopen, het goed kopen. Daarom ligt de geproduceerde en verkochte kwantiteit door de monopolist onder het sociaal efficiënte niveau. De deadweight loss wordt gerepresenteerd door de gearceerde driehoek tussen de vraagcurve (welke de waarde voor de consument representeert) en de marginale kostencurve (welke de kosten voor de monopolist reflecteert). De deadweight loss die door een monopolist wordt gegenereerd is gelijksoortig aan die door een belasting wordt veroorzaakt – alleen de monopolist is een private belastingcollector. De monopolist genereert een gelijksoortige wig tussen de consumenten hun bereidheid om te betalen en de kosten voor de producent.

De inefficiëntie is gerelateerd aan de hoge prijs van de monopolist: de consument koopt minder eenheden wanneer het bedrijf zijn prijs boven de marginale kosten vaststelt. Merk hierbij op dat de behaalde winst op de eenheden die verkocht blijven worden niet het probleem vormt. Het probleem vindt zijn oorsprong in de inefficiënt lage hoeveelheid output. Als de hoge monopolie prijs niet sommige consumenten zou ontmoedigen om het product te kopen, zou het het producentensurplus laten toenemen met de hoeveelheid waarmee consumentensurplus afneemt, waardoor totale surplus onveranderd zou blijven van de sociaal efficiënte uitkomst. Er is overigens een mogelijke uitzondering op deze conclusie: wanneer een monopolist extra kosten moet maken om zijn monopoliepositie te behouden. In dat geval zal de monopolist een deel van zijn monopoliewinsten gebruiken om deze extra kosten te dekken. Wanneer dit het geval is omvat het sociale verlies van een monopolie zowel deze kosten en de deadweight loss als resultaat van een prijs die boven de marginale kosten is vastgesteld.

Tot nu toe zijn we ervan uitgegaan dat een monopolist aan alle klanten dezelfde prijs vraagt. In veel gevallen probeert een bedrijf hetzelfde goed aan verschillende klanten voor verschillende prijzen te verkopen, ook al zijn de kosten van het produceren van de producten voor de twee consumenten eenzelfde. Dit noemen we prijsdiscriminatie (Engels: price discrimination). In een competitieve markt is prijsdiscriminatie niet mogelijk.

Prijsdiscriminatie is een rationele strategie voor een winst maximaliserende monopolist. Door het vragen van verschillende prijzen aan verschillende klanten kan de monopolist zijn winst verhogen. In essentie vraagt een prijs-discriminerende monopolist elke klant een prijs die dichter ligt bij zijn bereidheid om te betalen dan dat mogelijk is met één vaste prijs.

Prijsdiscriminatie vereist de vaardigheid om klanten van elkaar te onderscheiden op basis van hun bereidheid om te betalen. Ze kunnen bijvoorbeeld geografisch, op basis van inkomen, leeftijd, dal en piek uren onderscheiden. Een gevolgtrekking hiervan is dat zekere marktkrachten bedrijven van prijsdiscriminatie kunnen weerhouden. Een van die krachten is arbitrage: het proces van het kopen van een goed in de ene markt tegen een lage prijs en het verkopen van het goed in een andere markt voor een hogere prijs om op die manier winst te behalen uit het prijsverschil. De toename in de welvaart door prijsdiscriminatie komt overigens vaker ten goede aan een hoger producentensurplus in plaats van een hoger consumentensurplus.

Perfecte prijsdiscriminatie (Engels: perfect price discrimination) is een situatie waarin de monopolist exact weet wat de bereidheid om te betalen is voor elke klant en kan op die manier elke klant een andere prijs vragen.

Figuur 14.9 laat welvaart met en zonder prijsdiscriminatie zien. In panel (a) zie je dat de monopolist eenzelfde prijs vraagt aan alle klanten. Het totale surplus in deze markt is gelijk aan de som van de winst (producentensurplus) en consumentensurplus. Panel (b) laat een monopolist zien die perfect kan prijsdiscrimineren. Omdat het consumentensurplus gelijk is aan nul, is het totale surplus nu gelijk aan de winst van het bedrijf. Het vergelijken van deze twee panels laat zien dat perfecte prijsdiscriminatie de winsten voor de producent laat toenemen. Daarnaast neemt het totale surplus toe, maar het consumentensurplus neemt af.

In praktijk is prijsdiscriminatie nooit perfect. Bedrijven discrimineren door klanten in verschillende groepen in te delen, bijvoorbeeld jong versus oud, weekdagen versus weekend, Nederlanders versus Fransen.

Beleidsmakers van de overheid kunnen op het probleem dat monopolisten veroorzaken (het minder produceren dan sociaal wenselijk) reageren via vier manieren:

  • Meer competitie in de monopolistische industrieën brengen;

  • Het reguleren van het gedrag van de monopolist;

  • De private monopolies veranderen in staatsbedrijven;

  • Niets doen.

Alle geïndustrialiseerde landen hebben een soort proces voor het legaal verbieden van fusies of activiteiten bij bedrijven met marktmacht die niet in het belang van de bevolking zijn. Dit wordt vaak antikartelwetgeving (Engels: anti-trust laws) genoemd. Deze wetten geven overheden verschillende uitkomsten om competitie te promoten. Elk nationaal land kan zijn eigen mededingingswetgeving (Engels: competition legislation) uitvoeren, maar deze wetgeving moet wel in lijn zijn met de EU mededingingswetgeving. Deze mededingingswetten omvatten drie belangrijke onderwerpen:

  • Het optreden tegen kartelvorming en zaken waarbij bedrijven in situaties opereren die vrijhandel tegenhouden.

  • Het uitbannen van prijsstrategieën die anti-competitief zijn zoals het vaststellen van prijzen, predatory pricing, en gedrag dat kan leiden tot een restrictie van competitie zoals het delen van informatie of het verdelen van de markt tussen verschillende bedrijven.

  • Het controleren en toezicht houden van acquisities en joint ventures.

De wetgeving staat mededingingsautoriteiten toe om bedrijven die schuldig worden bevonden van het belemmeren van competitie te beboeten. De voordelen die uit fusies worden behaald worden synergiën (Engels: synergies) genoemd – waar de behaalde voordelen van de gecombineerde operaties van een gefuseerde organisatie groter zijn dan dat ze zouden zijn als de bedrijven apart bleven. De overheid bepaalt welke fusies wenselijk zijn en welke niet. Dit houdt in dat het mogelijk moet zijn om de sociale voordelen van synergiën te vergelijken met de sociale kosten van de afgenomen competitie.

Een andere manier is het reguleren van het gedrag van monopolisten. Deze oplossing wordt vaak gebruikt in het geval van natuurlijke monopolies, zoals utiliteitbedrijven zoals gas, water en licht bedrijven. Deze bedrijven is het niet toegestaan om een prijs te vragen die zij willen, maar in plaats daarvan bepaalt de overheid de prijs. Figuur 14.10 laat de marginale kostprijszetting voor een natuurlijke monopolie zien. Omdat een natuurlijk monopolie afnemende gemiddelde totale kosten heeft, zijn de marginale kosten lager dan de gemiddelde totale kosten. Als regulatoren vereisten dat een natuurlijke monopolie een prijs vraagt die gelijk is aan de marginale kosten, zal de prijs onder de gemiddelde totale kosten liggen, waardoor de monopolie geld zal verliezen. In plaats van het zetten van die prijs onder de gemiddelde totale kosten zal de monopolist gewoon de markt verlaten. Regulatoren kunnen op verscheidene manieren reageren, waarvan geen enkele manier de perfecte manier is. Een manier is om de monopolist te subsidiëren. In essentie dekt de overheid dan de verliezen. Maar om deze subsidie te kunnen verstrekken moet de overheid belasting innen, welke leidt tot een deadweight loss. Een ander probleem is dat het de monopolist geen prikkel geeft om de kosten te reduceren. Elk bedrijf in een competitief bedrijf probeert haar kosten te reduceren omdat lagere kosten hogere winsten betekenen. Maar een gereguleerde monopolist weet dat de regulatoren de prijzen naar beneden zullen bijstellen wanneer de kosten afnemen, waardoor de monopolist geen baat heeft bij lagere kosten. In praktijk zullen de regulatoren dit oplossen door toe te staan aan de monopolisten om een deel van de voordelen die ontstaan bij lageren kosten in de vorm van winsten te behouden.

Een derde beleidsmanier die door de overheid wordt gebruikt is het veranderen in publiek eigendom. In dat geval maakt de overheid van een privaat bedrijf een staatsbedrijf. Economen geven vaak de voorkeur aan privaat eigendom over publiek eigendom van natuurlijke monopolies. De belangrijkste reden hiervoor is hoe het eigendom van het bedrijf invloed heeft op de kosten van de productie. Private eigenaren hebben een prikkel om kosten te minimaliseren zolang ze een deel van de benefit in de vorm van hogere winsten ontvangen. Als de overheid een monopolie organiseren het slecht doen, zijn de belastingbetalers de dupe, van wie het enige middel het politiek systeem is.

Sommige economen suggereren dat het vaak het beste is voor de overheid om niet de inefficiënties van monopolistische prijzen te verminderen.

Hoofdstuk 15: marktstructuren 2: monopolistische concurrentie

Monopolistische concurrentie (Engels: monopolistic competition) is een marktstructuur waarin veel bedrijven producten verkopen die gelijksoortig zijn maar niet identiek. Het heeft de volgende eigenschappen:

  • Veel verkopers. Er zijn veel bedrijven in de markt die concurreren voor dezelfde groep consumenten.

  • Product differentiatie. Elk bedrijf produceert een product dat tenminste een klein beetje anders is van de producten die andere bedrijven produceren. Elk bedrijf is niet zozeer een prijsnemer maar heeft een naar beneden hellende vraagcurve.

  • Vrije toegang. Bedrijven kunnen de markt toetreden of verlaten zonder enige restrictie. Daarom kan het aantal bedrijven in de markt zich aanpassen totdat economische winsten gelijk zijn aan nul.

Elk bedrijf in een monopolistische competitieve markt is in zekere zin zoals een monopolie. Omdat het product afwijkend is van de andere producten in de markt, hebben de bedrijven een naar beneden hellende vraagcurve. Daarom geldt dezelfde regel voor winstmaximalisatie: het kiest de hoeveelheid op het punt waar MR = MC en gebruikt daarna de vraagcurve om de prijs te vinden die consistent is met die kwantiteit. Figuur 15.1 laat de kosten, vraag en marginale opbrengst zien voor twee typische bedrijven, elk in een verschillende monopolistische competitieve industrie. De grafiek laat het zien voor de korte termijn. Het bedrijf in panel (a) maakt winst omdat voor de hoeveelheid die hij produceert de prijs boven de gemiddelde totale kosten ligt. Het bedrijf in panel (b) maakt verliezen omdat voor de hoeveelheid die hij produceert de prijs lager is dan de gemiddelde totale kosten. Op de korte termijn is kiest een monopolistisch bedrijf zijn hoeveelheid en prijs op eenzelfde manier als dat de monopolist zou doen.

Op de lange termijn ontstaan er verschillen tussen het monopolistische concurrentie bedrijf en de monopolist. Figuur 15.2 laat de lange termijn voor een monopolistische concurrent zien. In een monopolistische concurrerende markt, wanneer bedrijf winst maken, zullen nieuwe bedrijven tot de markt toetreden en de vraagcurves voor de gevestigde bedrijven zullen naar links schuiven. Op eenzelfde manier, als bedrijven verliezen maken, zullen oude bedrijven de markt verlagen en zullen de vraagcurves van de achterblijvende bedrijven in de markt naar rechts schuiven. Door deze verschuivingen in de vraag zal een monopolistisch concurrerend bedrijf zich uiteindelijk in het lange-termijn evenwicht zoals in figuur 15.2 bevinden. In dit lange-termijn evenwicht is de prijs gelijk aan de gemiddelde totale kosten en maakt het bedrijf geen winst.

Figuur 15.3 vergelijkt de lange termijn evenwichten onder monopolistische concurrentie en onder perfecte competitie. Er zijn twee noemenswaardige verschillen tussen de twee: overcapaciteit en prijsstijging. Panel (a) laat het lange-termijn evenwicht in een monopolistische concurrerende markt zien, waar panel (b) het lange-termijn evenwicht onder perfecte competitie laat zien.

  1. Het perfect competitieve bedrijf produceert op efficiënte schaal, waar de gemiddelde totale kosten geminimaliseerd zijn, terwijl de monopolistische concurrent minder produceert dan de efficiënte schaal.

  2. De prijs is gelijk aan de marginale kosten onder volledige mededinging, terwijl de prijs boven de marginale kosten ligt in het geval van monopolistische concurrentie.

Is de uitkomst in een monopolistische concurrerende markt wenselijk gezien vanaf het standpunt van de bevolking as geheeld? Er zijn geen simpele antwoorden op deze vraag. Een belangrijke bron van inefficiëntie is de prijsstijging over de martingale kosten. Door deze mark-up zullen sommige consumenten het goed niet meer kopen waardoor een monopolistische concurrerende markt hetzelfde deadweight loss als monopolieprijszetting heeft. Er is geen simpele manier voor beleidsmakers om dit probleem weg te nemen. Om marginale-kosten prijszetting te bevorderen zouden beleidsmakers alle bedrijven, die de gedifferentieerde producten produceren, reguleren. Omdat zulke producten vaak voorkomen in de economie zal de administratieve druk van zoveel regulatie niet te doen zijn. Omdat monopolistische concurrenten sowieso al geen winsten maken, zal het pushen tot het verlagen van de prijzen ervoor zorgen dat ze verliezen gaan maken. om deze bedrijven op de markt te houden, zal de overheid de verliezen moeten dekken. Vaak besluiten beleidsvoerders daarom om de inefficiëntie te laten voor wat het is. Een andere manier waarop de markt inefficiënt kan zijn is dat het aantal bedrijven in de markt niet het ideale aantal is. Dit betekent dat er teveel of te weinig toetreding is. Een manier om hierover na te denken is in termen van externaliteiten die geassocieerd zijn met toetreding.

  • De productvariëteit externaliteit. Omdat consumenten surplus behalen uit de introductie van een nieuw product, leidt de toetreding van een nieuw bedrijf tot een positieve externaliteit voor de consument.

  • De business-stealing externaliteit. Omdat andere bedrijven consumenten en winsten verliezen doordat nieuwe concurrenten tot de markt toetreden, leidt de toetreding van een nieuw bedrijf tot een negatieve externaliteit voor de bestaande bedrijven.

We kunnen concluderen dat monopolistische concurrerende markten niet alle wenselijke welvaartseigenschappen hebben van volledige mededingingsmarkten. Dit betekent dat de invisible hand niet verzekert dat het totale surplus wordt gemaximaliseerd onder monopolistische competitie. Omdat de inefficiënties subtiel zijn, moeilijk te meten, en moeilijk op te lossen, is er geen makkelijke manier voor publiek beleid om de marktuitkomst te verbeteren.

Is de bevolking middelen aan het verspillen door geld te steken in advertenties? Of heeft het een toegevoegde waarde? Er zijn veel discussies gaande over dit onderwerp. De critici van advertising zeggen dat bedrijven adverteren om mensen hun smaak te beïnvloeden. Veel advertenties zijn meer psychologisch dan dat ze informatie verstrekken. Daarnaast stellen ze dat advertising de competitie belemmert. Vaak proberen advertenties mogelijke klanten ervan te overtuigen dat producten meer van andere producten verschillen dan dat ze werkelijk anders zijn. Door het laten toenemen van de perceptie van productdifferentiatie en merkloyaliteit worden consumenten zich minder bewust van prijsverschillen tussen dezelfde goederen. Met een minder elastische vraagcurve zal elk bedrijf een hogere mark-up vragen bovenop de marginale kosten. Voorstanders van advertising stellen dat het informatie verstrekt aan consumenten zodat deze betere keuzes kunnen maken over wat te kopen en daarmee de mogelijkheid voor markten om middelen efficiënt te verdelen verbetert. Daarna stellen ze ook dat het competitie ten goede komt. Omdat het de consument toestaat beter geïnformeerd te zijn over alle bedrijven op de markt, ze beter voordeel kunnen behalen uit prijsverschillen. Daardoor heeft elk bedrijf minder marktmacht.

Advertising kan ook worden gebruikt om een signaal over de kwaliteit af te geven. In dat geval is de advertentie niet zo belangrijk als het feit dat de consument weet dat advertenties duur zijn. Deze theorie kan verklaren waarom bedrijven aan celebrities grote bedragen geven om te verschijnen in hun advertentie, die op het eerste gezicht helemaal geen informatie verstrekt. De informatie is niet in de inhoud van de advertentie, maar simpelweg in het bestaan en de kosten.

Advertising is nauw gerelateerd aan het bestaan van branding – hetgeen waarbij een bedrijf een identiteit voor zichzelf creëert en uitlicht waarin het verschilt van haar concurrenten. Net zoals er discussies gaande zijn over advertising, zijn deze ook gaande over het onderwerp branding. Critici benoemen dat branding verschillen suggereert tussen merken die in werkelijkheid niet bestaan. Voorstanders stellen dat merknamen een belangrijke manier voor consumenten zijn om te verzekeren dat ze van goede kwaliteit zijn.

Meeste economieboeken tot de late jaren ’70 omvatten marktstructuren van perfecte competitie van het ene extreme tot monopolies aan het andere extreme. Veranderingen in de manier waarop bedrijven werkelijk opereren in de realiteit betekenden dat er gaten waren tussen de theorie en het geobserveerde gedrag van bedrijven. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van een nieuwe theorie die werd toegevoegd aan de verklaring van marktstructuren. De theorie van de contestable markets was ontwikkeld door Baumol, Panzar en Willig in 1982. De meest belangrijke eigenschap van een perfectly contestable market was dat bedrijven werden beïnvloed door de bedreiging van nieuwe toetredende bedrijven in de markt. Des te meer aanvechtbaar de markt is, des de lager de toetredingsdrempels. De bedreiging van nieuwe toetreders zorgen ervoor dat bedrijven zich op een manier gaan gedragen die afwijkend is van het traditionele doel van bedrijven: winstmaximalisatie. Baumol et al. suggereerde dat bedrijven winsten zouden limiteren om nieuwe toetreders te ontmoedigen: entry limit pricing. Daarnaast kunnen bedrijven predatory of destroyer pricing toepassen – een situatie waarin bedrijven de prijs onder de gemiddelde kosten houden voor een periode om op die manier concurrenten van de markt af te krijgen en mogelijke toetreders te ontmoedigen.

Bedrijven kunnen ook gebruik maken van competitief voordeel (Engels: competitive advantage). Dit zijn de voordelen die de eigenschappen van zowel onderscheidend als verdedigbaar hebben die een bedrijf over een ander bedrijf kan verkrijgen. Dit is niet simpelweg te verkrijgen door nieuwe producten te ontwikkelen, maar door de supply chain grondig te analyseren en vervolgens het voordeel uit te buiten.

In andere gevallen maken bedrijven gebruik van cream skimming - een situatie waarin het bedrijf een deel van de markt dat veel toegevoegde waarde heeft identificeert en probeert dit deel van de markt te exploiteren.

Hoofdstuk 16: marktstructuren 3: oligopolie

Een oligopolie (Engels: oligopoly) is competitie tussen slechts een paar bedrijven – het is een marktstructuur waarbij slechts een handjevol aantal verkopers die gelijksoortige producten aanbieden de markt domineren. De markt is dus geconcentreerd in de handen van slechts een aantal bedrijven. De concentratie ratio (Engels: concentration ratio) is de proportie van het totale marktaandeel dat in handen in van een bepaald aantal bedrijven.

De belangrijkste eigenschap van oligopolistische markten is dat er relatief weinig dominante bedrijven in de markt zijn. Elk bedrijf kan een product aanbieden dat gelijksoortig is of identiek aan de andere producten – soms proberen ze zich te differentiëren van de andere producten op de markt. Hierbij kunnen ze zich focussen op een bepaald marktsegment (Engels: market segment) welke het verdelen van klanten in groepen met gelijksoortige gewoonten of eigenschappen, zoals leeftijd, cultuur, inkomen, geslacht, belangen, achtergrond et cetera.

Omdat oligopolistische markten gedomineerd worden door een paar grote bedrijven, kunnen we stellen dat ze afhankelijk van elkaar zijn. Dit betekent dat wat een bedrijf doet invloed heeft op de anderen en dat elk bedrijf de mogelijkheid heeft om wel of niet te reageren op de beslissingen van de anderen. Elk bedrijf in de industrie zal over zijn eigen acties nadenken maar haar gedrag zal worden beïnvloed door wat het bedrijf verwacht hoe de andere bedrijven zullen reageren. Hierdoor kan spanning tussen de bedrijven ontstaan. De groep oligopolisten is het beste af door samen te werken en zich te gedragen als een monopolist. Omdat elke oligopolist alleen zich bekommert om zijn eigen winst zijn er sterke prikkels die er toe leiden dat de groep bedrijven niet aan de monopolie-uitkomst zullen houden.

De duopolie (Engels: duopoly) is het simpelste type van de oligopolistische markt, het is een oligpoly bestaande uit slechts twee bedrijven. Deze bedrijven kunnen een collusie (Engels: collusion) welke een afspraak tussen bedrijven in een markt is over de hoeveelheid die ze produceren en de prijzen die ze vragen. De groep bedrijven die zich mengt in zo een collusie wordt een kartel (Engels: cartel) genoemd. Kartelvorming wordt vaak verboden door wetgeving.

Een Nash evenwicht (Engels: Nash equilibrium) is een situatie waarin economische acteren die met elkaar communiceren beiden hun beste strategie kiezen gegeven de strategieën die andere actoren gekozen hebben. Het evenwicht is genoemd naar John Nash, die de situatie als eerste definieerde. Oligopolisten zijn vaak beter af door samen te werken en daardoor een monopolie-uitkomst te verkrijgen. Maar omdat ze slechts uit eigen belang handelen komen ze niet in dit monopolie-evenwicht terecht. Elke oligopolist wordt verleid om zijn output te verhogen om zo een groter marktaandeel te verwerven. Als alle oligpolisten dit doen zal de totale productie toenemen en de prijs afnemen. De prijs zal lager liggen dan de monopolie-prijs, maar hoger dan de prijs in een perfect competitieve markt.

Wanneer het aantal bedrijven in de industrie dat invloed heeft op de marginale analyse van elke oligopolist toeneemt, dan zal elke verkoper steeds minder zich bekommeren om zijn eigen impact op de marktprijs. Dus als de oligopolie toeneemt in grootte, zal de magnitude van het prijseffect afnemen. Een grote oligopolie is in essentie een groep competitieve bedrijven. Een competitief bedrijf denkt slechts na over het output effect wanneer het beslist hoeveel het zal produceren: een competitief bedrijf is een prijsnemer, waardoor het price effect absent is. Wanneer het aantal bedrijven in de oligopolie groeit, begint het steeds meer op een competitieve markt te lijken.

Onderlinge afhankelijk kan andere consequenties hebben welke we prijsstarheid (Engels: price rigidities) noemen. Dit is de observatie dat in oligopolistische marktstructuren de prijzen niet erg veranderen over het tijdsbestek, gegeven de veranderingen in de vraag en het aanbod in zulke markten over het tijdsbestek. Een mogelijke verklaring voor deze merkwaardige observatie wordt verklaard in een voorbeeld in figuur 16.1. De focus van het competitief gedrag van bedrijven in een oligopolie kan liggen op het vinden van manieren om hun producten te differentiëren in plaats van te concurreren op prijs – zogenoemde niet-prijs concurrentie (Engels: non-price competition). Bij deze differentiatie kan de focus liggen op design, stijl, service, kwaliteit et cetera. Hierdoor ontstaan geknikte vraagcurves.

Speltheorie (Engels: game theory) is het bestuderen van het gedrag van mensen in strategische situaties. Hiermee bedoelen we een situatie waarin elke persoon, wanneer hij/zij beslist welke acties te ondernemen, in overweging neemt hoe anderen zullen reageren op zijn/haar actie. Omdat het aantal oligpolisten in een markt klein zijn, moet elk bedrijf zich strategisch gedragen. In een spel zijn er spelers of actoren (welke bedrijven kunnen zijn) die uit verschillende opties kunnen kiezen in hun besluitvoering, welke we strategieën noemen. Er zijn payoffs zijn de uitkomsten die resulteren uit bepaalde strategieën. We kunnen de keuzes vaak in een payoff matrix presenteren: een tabel die de mogelijke combinaties van uitkomsten (payoffs), afhankelijk van de gekozen strategie van elke speler, laat zien.

Een bekend en belangrijk spel in de speltheorie wordt het prisoners’ dilemma genoemd. Het is een spel met twee gevangen die laat zien waarom coöperatie moeilijk is, ook al zou het beide spelers ten goede komen. De gevangenen hebben twee opties: bekennen of zwijgen. De straf die elke gevangene krijgt is afhankelijk van de strategie die hij kiest en die zijn partner in crime kiest. Een voorbeeld is gepresenteerd in de onderstaande tabel (gelijk aan figuur 16.3).

 

 

Gevangene A

Gevangene B

 

Bekennen

Zwijgen

Bekennen

A: 8 jaar

B: 8 jaar

 

A: 20 jaar

B: gaat vrijuit

 

Zwijgen

A: gaat vrijuit

B: 20 jaar

A: 1 jaar

B: 1 jaar

 

In speltheorie-taal is een strategie een dominante strategie (Engels: dominant strategy) als het de beste strategie is voor een speler om te volgen onafhankelijk van de strategieën die gekozen worden door andere spelers. In dit geval is bekennen een dominante strategie voor speler A. Hij spendeert minder tijd in gevangenis als hij bekent, ongeacht of speler B bekent of zwijgt. Eenzelfde is waar voor speler B. Hierdoor zullen beiden kiezen voor het bekennen. Ze zullen dus beiden 8 jaar vastzitten. Vanuit hun standpunt is dit een hele slechte uitkomst. Als ze beiden stil waren geweest, zouden beiden beter af zijn: slechts 1 jaar vastzitten. Aan de hand van dit dilemma wordt het duidelijk hoe moeilijk het is om te blijven coöpereren, omdat coöperatie individueel gezien irrationeel is.

Figuur 16.7 laat zien hoe een Nash evenwicht werkt. Dit evenwicht is bereikt wanneer beide partijen geen prikkel meer hebben om een andere strategie te kiezen, gegeven de strategie die de ander aangenomen heeft. De onderstaande tabel representeert het dilemma in figuur 16.7. Ze kunnen een prijs vragen van €10, €20 of €30. De matrix laat de verschillende winsten zien die gemaakt kunnen worden voor de verschillende prijzen. Het vragen van een prijs van €10 representeert het Nash evenwicht in deze payoff matrix omdat er geen prikkel is voor speler A of B om zijn strategie te veranderen gegeven de strategie van de andere speler.

 

 

Speler A

Speler B

 

P = €10

P = €20

P = €30

P = €10

πA = €0

πB = €0

πA = -€2

πB = €6

πA = -€3

πB = €5

 

P = €20

πA = €6

πB = -€2

πA = €3

πB = €3

πA = €2

πB = €10

 

P = €30

πA = €5

πB = -€3

πA = €10

πB = €2

πA = €6

πB = €6

 

De prijs van €10 is overigens niet de beste uitkomst voor beide bedrijven. Als ze zouden samenwerken en beiden een prijs van €30 zouden vragen, zouden beiden €6 mln aan winst kunnen verkrijgen. Vragen die hierbij komen oprakelen zijn: kan zo een afspraak worden gemaakt en wat gebeurt er als we het spel veel keren opnieuw spelen? Nobelprijswinnaar Schelling stelde voor dat het in het belang van de speler kan zijn om zijn eigen opties te verslechteren om op die manier een soort van concessie van de andere speler te verkrijgen. Er ontstaan moeilijkheden wanneer beide partijen in conflict verbintenissen aangaan die onomkeerbaar en onverenigbaar zijn. De uitkomst kan in dat geval leiden tot een serieus conflict.

In de meeste spelsituaties weten de protagonisten wel iets voer de positie van de ander – maar niet alles. Maar als een waargenomen zwakke plek is bij de andere speler door de andere speler, dan is er mogelijk voordeel te behalen door de hard route te volgen. Zulke spellen worden chicken of hawk/dove genoemd. Schelling merkte op dat partijen de kosten moeten herkennen die ontstaan bij vals spel die ze een korte termijn voordeel geeft niet opwegen tegen de kosten die ontstaan op lange termijn doordat het vertrouwen is geschaad.

Het prisoners’ dilemma beschrijft veel situaties in het leven, en laat zien dat coöperatie moeilijk kan zijn om in stand te houden, zelfs als die coöperatie beide spelers beter af maken. In sommige gevallen is het niet-coöperatieve evenwicht slecht voor de spelers en de bevolking. In andere gevallen, waarin oligopolisten proberen monopolistische winsten te behalen, is het gebrek aan coöperatie juist wenselijk voor de bevolking.

Herhaaldelijke spelsituaties kunnen leiden tot een marktuitkomst waarin enige vorm van collusie wordt verwacht maar in feite is ontstaan uit bedrijven die herkennen en erkennen dat ze onderling afhankelijk zijn. Wanneer het gedrag van een bedrijf leidt tot een marktuitkomst die anti-concurrerend is, maar ontstaan is uit de erkenning van onderlinge afhankelijkheid, noemen we dit een stilzwijgende collusie (Engels: tacit collusion).

Oligopolistische bedrijven hebben de mogelijkheid om output te bepalen en de vraagcurve te gebruiken om de prijs te bepalen, of ze kunnen prijs bepalen en de vraagcurve gebruiken om de output te bepalen. Welke strategie er wordt gebruikt, bepaalt hoe bedrijven zich zullen gedragen. Er zijn twee basismodellen van oligopolie die deze verschillen uitlichten, het Cournot model en het Bertrand model.

Cournot model. De vraagresidu (Engels: residual demand) is het verschil tussen de vraagcurve en de hoeveelheid die door andere bedrijven wordt vertrekt. Figuur 16.9 geeft dit weer. Als bedrijf A de hele markt voorziet (dus ervan uitgaand dat bedrijf B niets produceert) dan is de winst maximaliserende output gelijk aan Q1. Als bedrijf A ervan uitgaat dat bedrijf B 20% van de markt voorziet (vraagcurve D2), dan is zijn nieuwe winst maximaliserende output gelijk aan Q2, waar de MR curve is geassocieerd met het vraagresidu curve D2. Als bedrijf B 40% van de markt voorziet van output dan zou bedrijf A de hoeveelheid output produceren waar MR2 geassocieerd met het vraagresidu D3 de MC curve snijdt bij output Q3. Deze analyse van bedrijf A zou zijn reactiefunctie geven. De reactiefunctie (Engels: reaction function) laat de geprefereerde strategieën van een bedrijf in relatie tot een bepaalde zaak zie welke afhankelijk is van de aangenomen strategieën van zijn rivalen voor de zelfde zaak. De reactiefunctie, kan daarom de winst maximaliserende output voor een bedrijf gegeven de gelijktijdige outputbeslissingen van zijn rivalen laten zien. Bedrijf B zal ook een reactiefunctie hebben. Figuur 16.10 geeft deze reactiecurves grafisch weer. De reactiecurves gegeven door de rode en blauwe lijnen laten de outputcombinaties geproduceerd door bedrijf A en B, respectievelijk, zien gegeven de gelijktijdige beslissingen over de output. Waar de curves elkaar snijden is het Nash evenwicht.

Bertrand model. Het alternatieve model is het Bertrand model. In dit model zijn strategieën gebaseerd op prijszetting – ze concurreren meer op prijs dan op output. Als we ervan uitgaan dat bedrijf B een prijs zet boven MC, dan heeft bedrijf A een prikkel om zijn prijs iets onder die van bedrijf B te zetten om op die manier marktaandeel te winnen. Bedrijf B zal reageren door ook zijn prijs te verlagen. Als gevolg zal bedrijf A ook weer zijn prijs verlagen. Dit zal doorgaan totdat P = MC, omdat er dan geen prikkel meer is voor beiden om de prijs te veranderen. Het is dus een Nash evenwicht. Wat het Bertrand model dus voorspelt is dat het evenwicht in een oligopolie een uitkomst zal geven die hetzelfde is als dat in perfecte competitie, met P = MC.

Stackelberg model. In praktijk maken bedrijven geen gelijktijdige beslissingen en speltheorie vertelt ons dat een bedrijf beslissingen zal nemen gebaseerd op wat hij denkt dat zijn rivalen zullen doen in reactie daarop. Het Stackelberg model neemt dit mee in de theorie. Het model kijkt naar welke evenwichtshoeveelheid er zou ontstaan wanneer een van de bedrijven de leider is het nemen van de beslissingen, en dus de beslissingen eerst neemt, en wat het andere bedrijf als reactie daarop zou beslissen. Als bedrijf A aankondigt dat het hoeveelheid Q1 gaat produceren, moet het in acht nemen wat bedrijf B zal doen als reactie daarop. Het Stackelberg model beschrijft de voordelen die een bedrijf kan verkrijgen door de eerste beslissing te nemen – het first mover advantage.

Een manier waarop beleidsvoering coöperatie ontmoedigd is door algemeen recht (Engels: common law). Door de jaren heen gaat de discussie over wat voor soorten gedrag mededingingswetten moeten verbieden. Meesten zijn het er over eens dat afspraken over prijszetting tussen concurrerende bedrijven illegaal moeten zijn.

Hoofdstuk 17: de arbeidsmarkt

Dit hoofdstuk biedt een basistheorie voor de analyse van de factormarkt in het algemeen. in veel opzichten lijkt de factormarkt op markten die we in eerdere hoofdstukken behandeld hebben, maar ze zijn op een punt echt verschillend: de vraag naar een factor van productie is een afgeleide vraag (Engels: derived demand): een situatie waar de vraag wordt bepaald door het aanbod in een andere markt. De initiële analyse zal gebaseerd zijn op bedrijven die in een competitieve markt opereren – voor zowel voor goederen als arbeid. Net zoals we er vanuit gaan dat er in de competitieve markt er vrije toetreding en verlaten van de markt is, zo gaan we ook ervan uitgaan dat dit van toepassing is op de arbeidsmarkt. In praktijk zijn er imperfecties in de arbeidsmarkt die we later in het hoofdstuk zullen behandelen.

We gaan voor de analyse uit van een competitief winst maximaliserend bedrijf. We gaan er vanuit dat het bedrijf competitief is in zowel de markt waarin ze het product verkopen als in de arbeidsmarkt. Daarnaast gaan we er dus vanuit dat het bedrijf zijn winst probeert te maximaliseren. Het maakt het bedrijf dus niet uit hoeveel output het produceert of hoeveel arbeiders het in dienst heeft. Het maakt zich alleen druk om de hoeveelheid winst. Tabel 17.1 en figuur 17.1 geven een numeriek voorbeeld. De productiefunctie is de relatie tussen de inputs in de productie en de output uit de productie. Als de hoeveelheid van de input toeneemt, wordt de productiefunctie vlakker, welke de eigenschap van het afnemend marginaal product reflecteert. Het marginale product van arbeid (Engels: marginal product of labour) is de toename in de hoeveelheid output wanneer een extra eenheid arbeid wordt toegevoegd aan het productieproces. Merk op dat als het aantal arbeiders toeneemt wanneer andere factoren zoals land en kapitaal vastgesteld zijn het marginaal product van arbeid afneemt door het beginsel van het afnemend marginaal product.

De waarde van het marginaal product (Engels: value of the marginal product) is het marginaal product van een input vermenigvuldigd met de prijs van de output. Soms wordt dit ook het marginal physical product (MPP) genoemd. Het marginaal opbrengst product (Engels: marginal revenue product) is de additionele opbrengst die een bedrijf verkrijgt wanneer het een extra eenheid productiefactor toevoegt. Figuur 17.2 laat de waarde van het marginaal product zien. Het figuur laat zien hoe de waarde van het marginaal product afhankelijk is van het aantal arbeiders. De curve helt naar beneden vanwege het bestaan van het afnemend marginaal product. Voor een competitief, winst-maximaliserend bedrijf is de waarde van het marginale product curve ook de arbeidsvraagcurve van het bedrijf.

We weten dat een competitief, winst-maximaliserend bedrijf zal bepalen hoeveel output het zal verkopen (het is een prijsnemer). Het bedrijf kiest een hoeveelheid arbeiders waarvoor het loon gelijk is aan de waarde van het marginaal product. Doordat de productfunctie de hoeveelheid input linkt aan de hoeveelheid output, zal de beslissing van het bedrijf over de vraag naar input nauw gerelateerd zijn aan haar beslissing over hoeveel output te produceren. Om deze relatie beter te analyseren moeten we kijken naar de relatie tussen het marginaal product van arbeid (MPL) en de marginale kosten (MC). Het loon (W) is gelijk aan

W = P * MPL

Wanneer we beiden kanten van de vergelijking delen door MPL krijgen we

P = W / MPL

Waarbij W / MPL gelijk is aan de marginale kosten, zodat we kunnen stellen dat

P = MC

Wanneer een competitief bedrijf arbeid inhuurt tot het punt waar de waarde van het marginaal product gelijk is aan het loon, dan is dit ook het punt waar de prijs gelijk is aan de marginale kosten.

Er zijn een aantal zaken die de arbeidsvraagcurve kunnen verschuiven:

  • Outputprijs. Wanneer de outputprijs veranderd, verandert de waarde van het marginaal product, en verschuift de arbeidsvraagcurve.

  • Technologische verandering. Over de afgelopen 20 jaar is de arbeidsproductiviteit – de geproduceerde hoeveelheid per uur per werker – in de EU gestegen. De belangrijkste reden hiervoor is technologische verandering: het verhoogt het marginaal product van arbeid, welke de vraag naar arbeid veranderd.

  • Het aanbod van andere factoren. De beschikbare hoeveelheid van een productiefactor kan invloed hebben op het marginaal product van andere factoren.

De andere kant van de arbeidsmarkt is het aanbod van arbeid. Individuen bieden hun arbeid aan in ruil voor betaling (lonen en salarissen). Hiervoor moet het individu een afweging maken tussen werken en vrije tijd. Hiervoor moet het zich afvragen wat het wil opgeven om een uur vrije tijd te hebben. De aanbodscurve reflecteert de beslissingen van de werk – vrije tijd dilemma van de arbeiders wanneer een verandering in die opportuniteitskost zich voordoet. Een omhoog hellende curve betekent dat een toename in de het loon ertoe leidt dat individuen meer arbeid zullen aanbieden. Omdat tijd gelimiteerd is betekent het dat des te meer uren arbeiders werken, des te minder tijd ze hebben voor vrije tijd. Dit houdt in dat arbeiders reageren op de toename in de opportuniteitskost van vrije tijd door er minder van te gebruiken en in plaats daarvan meer te werken. Figuur 17.3 laat zo een beslissing zien. Zowel substitutie effect als inkomenseffect spelen een rol.

Figuur 17.4 laat de gevolgen van een toename in het loon zien. De twee panels van deze figuur laten zien hoe een persoon kan reageren op een toename in het loon. De linker grafiek laat de initiële budgetrestrictie van de consument zien (BC1) en de nieuwe budgetrestrictie (BC2). Daarnaast geeft het de optimale consumptie en vrije tijd keuzes voor de consument weer. De rechtergrafiek laat de resulterende arbeidsaanbodscurve zien. Omdat het aantal gewerkte uren gelijk is aan het totale uren minus het aantal uren besteed aan vrije tijd, impliceert een verandering in vrije tijd een tegenovergestelde verandering in de aangeboden hoeveelheid arbeid. In panel (a) neemt consumptie toe en vrije tijd af wanneer het loon toeneemt. Dit resulteert in een omhoog hellende arbeidsaanbodscurve. In panel (b) nemen consumptie en vrije tijd allebei toe wanneer het loon toeneemt, waardoor de arbeidsaanbodscurve naar beneden helt.

Economische theorie geeft geen duidelijke voorspelling of een toename in het loon leidt tot meer gewerkte uren of minder. Als het substitutie effect groter is dan het inkomenseffect dan zal de werknemer meer willen werken. Als het inkomenseffect groter is dan het substitutie effect dan zal de werknemer minder gaan werken.

De arbeidsaanbodscurve zal verschuiven wanneer mensen de hoeveelheid die ze willen werken voor een gegeven loon veranderen.

  • Verandering in voorkeuren. Vroeger was het de norm dat vrouwen thuis bleven om de kinderen op te voeden. Tegenwoordig werken vrouwen veel meer, waardoor een toename in het arbeidsaanbod heeft plaatsgevonden.

  • Veranderingen in alternatieve mogelijkheden. Het aanbod van arbeid in elke arbeidsmarkt is afhankelijk van de mogelijkheden in andere arbeidsmarkten.

  • Immigratie. De beweging van werkers van de ene regio naar de andere, of van land naar land, is een belangrijke van veranderingen in arbeidsaanbod.

Er zijn twee feiten over hoe lonen worden bepaald in de competitieve arbeidsmarkt:

  • Het loon past zich aan zodat vraag en aanbod in evenwicht zijn;

  • Het loon is gelijk aan de waarde van het marginaal product van arbeid.

Figuur 17.5 laat het evenwicht in de arbeidsmarkt grafisch zien. Zoals alle prijzen is de prijs van arbeid (het loon) afhankelijk van vraag en aanbod. Omdat de vraagcurve de waarde van het marginaal product van arbeid laat zien, ontvangen arbeiders in het evenwicht de waarde van hun marginale bijdrage aan de productie van goederen en diensten. Elk event dat de vraag naar of het aanbod van arbeid veranderd moet het evenwichtsloon veranderen en daarnaast ook de waarde van het marginaal product met dezelfde hoeveelheid, omdat deze altijd gelijk aan elkaar moeten zijn.

Figuur 17.6 laat een verschuiving in het arbeidsaanbod zien. Wanneer het arbeidsaanbod toeneemt van S1 naar S2, bijvoorbeeld door de immigratie van nieuwe werkers, neemt het evenwichtsloon af van W1 naar W2. Voor dit lagere loon huren bedrijven meer arbeid, waardoor werkgelegenheid toeneemt van L1 naar L2. De verandering in het loon reflecteert een verandering in de waarde van het marginaal product van arbeid: met meer arbeiders is de toegevoegde output van een extra arbeider kleiner.

Figuur 17.7 laat een verschuiving in de vraag naar arbeid zien. Wanneer de vraag naar arbeid toeneemt van D1 naar D2, bijvoorbeeld door een toename in de prijzen van de output van de bedrijven, neemt het evenwichtsloon toe van W1 naar W2, en werkgelegenheid neemt toe van L1 naar L2. Een verandering in het loon reflecteert opnieuw een verandering in de waarde van het marginaal product van arbeid: met een hogere outputprijs is de toegevoegde output door een extra arbeider meer waard.

Een markt waarin er maar één koper is noemen we een monopsonie (Engels: monopsony). Deze soort markt is in veel opzichten eenzelfde als een monopoliemarkt. Deze marktvorm huurt in de arbeidsmarkt minder arbeiders dan een competitief bedrijf zou doen: door het aantal beschikbare banen te verkleinen verschuift de monopsonie langs de arbeidsaanbodscurve, waardoor het loon dat het betaalt afneemt en de winsten toenemen. Zowel een monopolie als een monopsonie reduceren economische activiteit in een markt onder het sociaal optische niveau. Het bestaan van markmacht verstoort de uitkomst en genereert deadweight losses. Figuur 17.8 illustreert de situatie. Een werkgever die monopsoniemacht heeft zal het aantal aangenomen werknemers op het niveau vaststellen waar de marginale kosten van arbeid gelijk zijn aan het marginaal product. Hierdoor zal de monopsonie minder werknemers aannemen dan de competitieve markt zou voorspellen en deze doet dit voor een lager loon.

Om de grote variatie in lonen die we in praktijk observeren te kunnen verklaren, moeten we verder kijken dat dit algemene model en meer analyseren wat er met de vraag en het aanbod gebeurt voor verschillende type arbeid. Economen gebruiken de term compenserend differentieel (Engels: compensating differential) om te refereren naar een verschil in lonen dat ontstaat om de niet-monetaire karakteristieken van verschillende banen te neutraliseren.

Menselijk kapitaal (Engels: human capital) is een term die de accumulatie van investeringen in mensen, zoals onderwijs en opleiding binnen een bedrijf, beschrijft. Mensen die meer human capital bezitten verdienen over het algemeen meer dan mensen met minder human capital. Dit verschil is vaak nog groter in minder ontwikkelde landen, waar hoogopgeleiden erg schaars zijn. Hoogopgeleiden hebben hogere marginale producten. Mensen met bepaalde talenten of hoge inspanningen verdienen ook vaak meer. Daarnaast speelt geluk ook een rol in de vaststelling van lonen. Hoe belangrijk deze factoren zijn is onduidelijk omdat deze factoren slecht te meten zijn. Veel variatie in de lonen is nog nooit verklaard, sommige variabelen worden weggelaten, zoals talent, inspanning en geluk.

Hoewel de theorie van menselijk kapitaal algemeen geaccepteerd is, hebben sommige economen een alternatieve theorie voorgesteld, welke ervan uitgaat dat bedrijven scholing gebruiken als een manier om onderscheid te maken tussen werknemers met veel en weinig capaciteit. Daarom behalen mensen geen universiteitsgraad om productiever te worden, maar om het signaal af te geven dat ze hoge capaciteit hebben. Omdat het makkelijker is voor mensen met hoge capaciteit om een universiteitsgraad te behalen dan het is voor mensen met lage capaciteit, zullen meer mensen met hoge capaciteit een graad behalen.

De twee verschillende perspectieven hebben radicaal andere voorspellingen voor de effecten van beleid die scholing proberen te aan te moedigen. Volgens de human capital theorie zullen toenemende niveaus van scholing de productiviteit voor alle werknemers verhogen en daarmee ook hun lonen. Volgens de theorie van het signalering verhoogt educatie niet de productiviteit, waardoor het verhogen van het educatieniveau van alle werknemers geen invloed heeft op de lonen. Waarschijnlijk ligt de waarheid in het midden van deze extremen.

Waarom verdienen supersterren zoveel? Om de buitensporige inkomens van sommigen individuen te kunnen begrijpen moeten we de speciale eigenschappen van de markten waarin zij hun diensten verkopen onderzoeken. Deze markten hebben twee karakteristieken:

  • Elke klant in de markt wil gebruik kunnen maken van het goed dat wordt aangeboden door de beste producent.

  • Het goed is geproduceerd met een technologie die het mogelijk maakt voor de producent om elke klant tegen lage kosten te kunnen voorzien.

Het minimum loon (Engels: minimum wage) is een voorbeeld van een bodemprijs: het is de laagste prijs die een werkgever legaal mag betalen aan een werknemer. Panel (a) uit figuur 17.9 laat de arbeidsmarkt zien waarin het loon zich aanpast aan vraag en aanbod. Panel (b) laat de impact van een bindend minimum loon zien. Omdat het minimum loon een bodemprijs is, creëert het een surplus: de aangeboden hoeveelheid arbeid is groter dan de gevraagde hoeveelheid. Het resultaat is werkeloosheid. Panel (c) laat zien dat des te elastischer de vraag naar arbeid is, des te hoger de resulterende werkeloosheid is. Waar het minimum loon bindend is in de gehele industrie zoals in panel (d), hebben de bedrijven de mogelijkheid om een grotere proportie van de loonkosten door te schuiven via het vragen van hogere prijzen zonder dat er een drastische afname in de vraag naar output ontstaat. Op die manier schuift de arbeidsvraagcurve voor een individueel bedrijf naar rechts of boven het minimum loon, zodat de impact op de werkgelegenheid veel kleiner is. De effecten van het minimum loon op de arbeidsmarkt is gecompliceerd. Het is allemaal afhankelijk van welke assumpties je maakt.

Een tweede reden dat lonen boven hun evenwichtsniveau kunnen uitstijgen is de markmacht van vakbonden (Engels: labour unions) – werknemersorganisaties die met werknemers handelen over lonen en werkomstandigheden. Vakbonden zorgen er vaak voor dat lonen boven de niveaus uitstijgen die ze zouden hebben zonder vakbond, mogelijk omdat ze kunnen dreigen met een staking (Engels: strike) – een georganiseerde terugtrekking van arbeid uit een bedrijf door een vakbond.

Een derde reden wordt gesuggereerd door de theorie van efficiëntie lonen (Engels: efficiency wages): lonen die boven de evenwichtsprijs worden betaalt door bedrijven om de productiviteit van de werknemers te vergroten. Daarnaast kan het bedrijf dit doen omdat het daarmee de beste werknemers aantrekt en de beste mensen binnen het bedrijf behoudt – het is een veel gebruikt argument in de bankensector.

De boven het evenwicht liggende lonen, of ze nou worden veroorzaakt door minimumlonen, vakbonden of efficiëntie lonen, hebben alles eenzelfde soort effecten op de arbeidsmarkt. Het resultaat is een surplus van arbeid, of werkeloosheid.

Een andere oorzaak die leidt tot verschillen in lonen is discriminatie (Engels: discrimination) – het aanbieden van verschillende opportuniteiten aan gelijksoortige individuen die alleen verschillen in afkomst, etnische groep, geslacht, leeftijd of andere persoonlijke eigenschappen. Discriminatie reflecteert de vooroordelen van sommige mensen over bepaalde groepen van de bevolking. Economen geloven dat de competitieve markt een natuurlijk tegengif produceren voor werkgeversdiscriminatie: het winstmotief. Simpel gezegd: eigenaren van business die alleen zich druk maken over hoeveel geld ze verdienen hebben een voordeel ten opzichte van deze die zich ook bezig houden met discriminatie. Als resultaat zullen bedrijven die niet discrimineren de bedrijven die dat wel doen vervangen. Op die manier bieden competitieve markten een natuurlijke oplossing tegen discriminatie door werkgevers. Er zijn een paar limieten gebonden aan deze theorie, waarvan de meest belangrijke de voorkeuren van klanten en overheidsbeleid zijn.

De basis voor het Becker’s employer taste model is dat (voor welke reden dan ook) sommige werknemers samenwerking met andere werknemers zullen weigeren, bijvoorbeeld vanwege het geslacht of de afkomst. Daarom kunnen we stellen dat mensen dus een ‘voorkeur’ kunnen hebben voor het werken met bepaalde groepen mensen. De niet-geaccepteerde groep kan daardoor in het nadeel zijn.

Andere productiefactoren – naast arbeid – zijn land en kapitaal. Hiervoor moeten we onderscheid maken tussen twee soorten prijzen:

  • De aankoopprijs: de prijs die een persoon betaalt om het factor (voor altijd) in zijn bezit te hebben.

  • De huurprijs: de prijs die een persoon betaalt om een factor voor een gelimiteerde periode te gebruiken.

De huur- en koopprijs zijn natuurlijk aan elkaar gerelateerd: kopers zijn bereid meer te betalen voor een stuk land of kapitaal als het een waardevolle instroom van inkomen kan produceren. De evenwichtshuurprijs is altijd gelijk aan de waarde van het marginaal product. Daarom is de evenwichtskoopprijs van een stuk land of kapitaal afhankelijk van zowel de huidige waarde van het marginaal product en de verwachte waarde van het marginaal product in de toekomst.

Figuur 17.10 illustreert de markten voor land en kapitaal. De vraag en het aanbod bepalen de compensatie die betaald wordt aan de eigenaren van het land, zoals in panel (a), en de compensatie die betaald wordt aan de eigenaren van kapitaal, zoals in panel (b). De vraag naar elke factor is afhankelijk van de waarde van het marginaal product van die factor.

Een gebeurtenis die het aanbod van een bepaalde productiefactor beïnvloed kan de inkomsten van alle factoren beïnvloeden. De verandering in inkomsten van een factor kan worden gevonden door de impact van het event op de waarde van het marginaal product van die factor te analyseren.

Economic rent is het bedrag dat een productiefactor verdient boven zijn transfer earnings – het bedrag dat minimaal betaald moet worden om een productiefactor in zijn huidige gebruik te houden. Figuur 17.11 laat economic rent zien. Voor het marktloon W1, is de economic rent gelijk aan het groene gebied boven de aanbodscurve en de transfer earnings zijn gelijk aan het gele gebied onder de aanbodscurve. Het principe kan op elke productiefactor worden toegepast.

Hoofdstuk 18: inkomensongelijkheid en armoede

Er zijn verschillende manier waarop we inkomensongelijkheid kunnen meten. Een manier is om de populatie (of huishoudens) op verschillende manieren te groeperen. De Lorenz curve laat de relatie tussen het cumulatieve percentage huishoudens en het cumulatieve percentage inkomen zien. Figuur 18.1 laat de relatie in grafische vorm zien. Als het inkomen evenredig gedistribueerd is, dan zal elke proportie huishoudens eenzelfde percentage inkomen vertegenwoordigen. De resulterende lijn die deze punten verbind is een 45 graden lijn die perfecte gelijkheid representeert. De Lorenz curve laat de mate van ongelijkheid in een land zien: des te meer gebogen deze curve is, des te groter de ongelijkheid. De Lorenz curve in figuur 18.2 is meer gebogen dan die in figuur 18.1 en daardoor is de ongelijkheid tussen huishoudens groter in de eerstgenoemde.

De Gini coëfficiënt is de maatstaf van de mate van inkomensongelijkheid van een land. En beslaat de oppervlakte tussen de Lorenz curve en de 45 graden lijn:

Gini coëfficiënt = (gebied tussen de lijn van perfecte inkomensgelijkheid en de Lorenz curve) / (gebied onder de lijn van perfecte inkomensgelijkheid)

Het vergelijken van Gini coëfficiënten met elkaar laat ons verschillende inkomensdistributies zien. De coëfficiënt vertelt ons niets over hoe het inkomen tussen verschillende landen is gedistribueerd; slechts dat het ene land een schevere distributie heeft dan het andere land. De Gini coëfficiënt is een getal tussen 0 en 1, waarbij 0 betekent dat het perfect gelijk is gedistribueerd en 1 is zeer ongelijk. Dit kan je ook observeren in figuur 18.3.

Ook al geeft de data van inkomensdistributie ons enig idee over de mate van ongelijkheid in onze gemeenschap, het interpreteren is niet zo voor de hand liggend als het op eerste gezicht lijkt.

  • Inkomens variëren voorspelbaar over het leven van een individu. Dit noemen we de levenscyclus (Engels: life cycle): het algemene variërende inkomenspatroon over het leven van een persoon.

  • Tijdelijk inkomen versus permanent inkomen. Het inkomen van sommige mensen hangt af van andere factoren, zoals het weer. De mate waarin een familie spaart en leent om zichzelf te redden naast hun tijdelijke inkomen, heeft geen mate op de levensstandaard. De capaciteit van de familie om goederen en diensten te kopen is grotendeels afhankelijk van het permanente inkomen (Engels: permanent income), welke het normale, of gemiddelde, inkomen is. De distributie van permanent inkomen is relevanter dan de distributie van jaarlijks inkomen. Overigens is het meten van permanent inkomen moeilijk, omdat het tijdelijk inkomen uitsluit. Permanent inkomen is evenrediger gedistribueerd dan huidig inkomen.

Economische mobiliteit is zo groot, waardoor lange-termijn armoede voor relatief weinig mensen een probleem vormt. Omdat het waarschijnlijk is dat de tijdelijke armen en de aanhoudende armoede verschillende problemen hebben, moet beleid onderscheid maken tussen deze twee groepen.

Een veel gebruikte maatstaf voor de distributie van het inkomen is het armoedepercentage (Engels: poverty rate): het percentage van de populatie waarvan het familie-inkomen onder een absoluut niveau – de armoedegrens – valt. De armoedegrens (Engels: poverty line) is het absolute inkomensniveau dat door de overheid is vastgesteld waarbij een familie gezien wordt als arm. In Europa wordt dit over het algemeen wanneer opbrengsten onder 60 percent van het mediane inkomen liggen. We moeten onderscheid maken tussen absolute en relatieve armoede. Absolute armoede (Engels: absolute poverty) is het armoedeniveau waarbij een individueel geen beschikking heeft tot de basic levensmiddelen – eten, kleding en onderdak. Relatieve armoede (Engels: relative poverty) is de situatie waarin een individu geen toegang heeft tot wat gerekend wordt tot de acceptabele standaard van leven in de gemeenschap. Het percentage van de populatie dat tot de risicogroep van armoede behoort in Europa wordt weergegeven in figuur 18.8.

De rol van de overheid in het redistribueren van inkomen is staat centraal in veel debatten over economisch beleid.

  • Het utilitarisme (Engels: utilarianism) is de politieke filosofie die stelt dat de overheid beleid moet voeren dat de totale utiliteit van iedereen in de gemeenschap maximaliseert. Het is gebaseerd op de assumptie van afnemende marginale utiliteit.

  • Een andere stroming is het liberalisme (Engels: liberalism). Het is de politieke filosofie die stelt dat de overheid beleid moet kiezen die eerlijk (just) zijn, zoals wordt geëvalueerd door een neutrale observeerder die zich achter een veil of ignorance bevindt. De stroming is ontstaan door Rawls. Welvaartsbeleid moet de welvaart van de persoon die het slechts af is in de gemeenschap proberen te verhogen. Dus Rawls stelt dat de minimum utiliteit gemaximaliseerd moet worden. Dit wordt ook wel het maximin criterium (Engels: maximin criteria) genoemd. Omdat het criterium nadruk legt op de persoon die het slechts af is, rechtvaardigt het publiek beleid dat bedoeld is om de inkomensdistributie gelijker te maken. het zal overigens niet leiden tot een compleet egalitaire verdeling.

  • Een derde stroming is het libertarisme (Engels: libertarianism) is de politieke filosofie welke stelt dat de overheid misdaden moet bestraffen en vrijwillige overeenkomsten moet afdwingen, maar inkomen niet moet redistribueren. De stroming evalueert het proces waardoor ongelijke uitkomsten ontstaan. Wanneer de inkomensdistributie als oneerlijk wordt gezien – bijvoorbeeld: iemand steelt van een ander – dan heeft de overheid het recht om het probleem op te lossen, maar zolang het proces van het bepalen van de inkomensdistributie eerlijk is, is de resulterende distributie eerlijk, hoe oneven die ook is. De stroming concludeert dat gelijkheid van kansen belangrijker is dan gelijkheid van inkomens en ze geloven dat het beleid van de overheid moet verzekeren dat iedereen gelijke kansen krijgt om zijn/haar talenten te ontwikkelen en succes te behalen. Zodra deze regels zijn opgesteld heeft de overheid geen reden meer om de resulterende inkomensdistributie aan te passen.

  • Een nieuwe stroming is het libertair paternalisme (Engels: libertarian paternalism) welke erkent dat mensen de vrijheid tot keuze moeten hebben, maar dat de overheid een rol heeft in het beïnvloeden van het gedrag en keuzes zodat mensen langer, gezonder en beter leven – het verhogen van hun utiliteit.

Ondanks de verschillende stromingen en opvattingen zijn de meesten erover eens dat de overheid degenen die het meest nodig hebben moet helpen. De overheid moet een ‘vangnet’ zijn om te voorkomen dat een burger ‘te ver valt’. Armoede is een van de belangrijkste problemen in de politiek. Arme families hebben een grotere kans om dakloos te zijn, afhankelijk van drugs te zijn, huiselijk geweld te ervaren, slechte gezondheid te hebben, werkeloos te zijn et cetera. Het minimum loon is een manier van het helpen van de armen zonder dat dit kosten op legt aan de overheid. Kritieke opvattingen zeggen dat het net zo kwaad doet als goed. Voor arbeiders met weinig vaardigheid en ervaring kan dit het geval zijn als hoge minimum loonwetten ervoor zorgen dat lonen boven vraag en aanbod liggen waardoor de kosten van arbeid voor bedrijven toenemen, welke leidt tot een afname in de vraag naar arbeid. Het resultaat is een hogere werkeloosheid. Degenen die al een baan hadden halen voordeel uit een hoger loon, maar de werkelozen, die wel werk hadden gehad als de lonen lager waren geweest, zijn slechter af. De impact van dit effect is afhankelijk van de elasticiteit van de vraag.

Een manier voor de overheid om de levensstandaard van de armen te verhogen is om hun inkomens aan te vullen. Een manier waarop veel overheden dit doen is sociale zekerheid (Engels: social security). Het is een breed begrip dat veel overheidsmaatregelen omvat. Een vaak gehoord kritiek argument is dat het sociale zekerheidstelsel slechte prikkels creëert.

Wanneer de overheid een systeem kiest om belasting te innen, heeft dit invloed op de inkomensdistributie. Dit is duidelijk in het geval van een progressieve inkomensbelasting, waarbij hoge inkomens een groter percentage afstaan aan de belasting dan dat hoge inkomens dit doen. Veel economen zijn voorstander van het aanvullen van het inkomen van de armen door een negatieve inkomensbelasting (Engels: negative income tax) te gebruiken. Met dit beleid zal elke familie zijn inkomen aan de staat melden. Hoge inkomens betalen een belasting gebaseerd op hun inkomen. Lage inkomens zouden een subsidie ontvangen. In andere woorden, ze zouden een ‘negatieve belasting betalen’. Met deze belasting krijgen arme families financiële bijdrages zonder te hoeven aan te tonen dat ze het nodig hebben. De enige kwalificatie waar ze aan hoeven te voldoen is een laag inkomen. Dit kan zowel een voordeel als een nadeel zijn. Het moedigt geen onwettige geboortes of uiteenvallen van families aan, zoals sommige critici van welvaartsystemen geloven dat huidig beleid doet. Aan de andere zou het ook de simpelweg luie mensen ondersteunen, die in de ogen van velen geen overheidssteun verdienen.

Een andere mogelijkheid is het gebruik van transfers in natura (Engels: in-kind transfers): transfers aan de armen in de vorm van goederen en diensten in plaats van in geld. Dit verzekert dat de armen krijgen wat ze nodig hebben en dat geen verslavingen worden ondersteund. Voorstanders van geldoverdrachten stellen dat transfers in natura inefficiënt en niet respectvol zijn, omdat de overheid niet kan weten welke goederen en diensten de armen nodig hebben.

Er zijn verscheidene manieren om de ontmoediging van werk die ontstaat uit anti-armoede programma’s te verminderen, zoals het reduceren van voordelen aan mensen die nog geen baan binnen een bepaalde periode hebben gevonden, of die aanbiedingen van banen om slechte redenen hebben afgewezen.

Hoofdstuk 19: de onderlinge afhankelijkheid en de voordelen die ontstaan door handel

We zullen in de analyse van handel eerst kijken naar een economie waar geen handel plaatsvindt. We simplificeren het zo dat er maar twee soorten producties van goederen zijn: kapitaalgoederen en consumentengoederen. Het land heeft een gegeven hoeveelheid middelen zoals land, kapitaal en arbeid beschikbaar om te verdelen over de productie van kapitaal- en consumentengoederen. De manier waarop het land de allocatie van de middelen tussen deze twee goederen kan uitvoeren, wordt weergegeven door de production possibilities frontier (PPF): het is een grafiek die de verschillende combinaties van output laat zien die de economie kan produceren, gegeven de beschikbare productiefactoren en de beschikbare productietechnologie die bedrijven kunnen gebruiken om deze factoren om te zetten in output. Figuur 19.1 is een voorbeeld van een PPF. De economie kan elke combinatie op de PPF of binnen de PPF produceren. Punten buiten de PPF zijn niet haalbaar gegeven de middelen van de economie. Een uitkomst is efficiënt als de economie alles eruit haalt wat het uit de schaarse middelen kan halen. Punt B is daarom inefficiënt en punten A en C zijn efficiënt.

We kunnen de opportuniteitskosten als een ratio weergeven zodat we moeten weten wat we van een bepaald goed moeten opgeven om het andere goed te kunnen verkrijgen:

 

Opportuniteitskosten van goed y

=

Opgeofferd van goed x

Verkregen van goed y

Het uitdrukken in termen van goed x

 

Opportuniteitskosten van goed x

=

Opgeofferd van goed y

Verkregen van goed x

De PPF zoals in figuur 19.2 is naar buiten geboden (concaaf naar de oorsprong toe). Dit komt door het geit dat wanneer economen de middelen van het ene gebruik naar het andere verplaatsen – behalve als ze perfecte substituten zijn (in welk geval de PPF een rechte lijn zou zijn) – als het percentage waarmee de toename in output van het ene goed toeneemt, de opportuniteitskosten in termen van het andere verandert.

De PPF laat de afweging tussen de productie van verschillende goederen op een bepaald moment zien, maar de afweging kan over tijd veranderen door bijvoorbeeld technologische vooruitgang. Over de tijdhorizon veranderen opportuniteitskostenratio’s en dit kan de vorm en de positie van de PPF beïnvloeden. Figuur 19.3 laat drie mogelijke scenario’s zien. Panel (a) en (d) laten verschillende verschuivingen in de PPF zien als resultaat van veranderingen in de productiviteit van factoren die gebruikt worden in het produceren van kapitaal- en consumentengoederen. Panel (b) laat de verschuiving van de PPF zien waarbij de economische vooruitgang in de productiviteit in de kapitaalgoederenindustrie groter is dan die in de consumentengoederenindustrie. De opportuniteitskostenratio voor elke punt op de nieuwe PPF is nu anders dan die in de initiële situatie. Panel (c) laat de tegenovergestelde situatie zien.

Mensen kunnen voordeel behalen uit handel. Figuur 19.4 geeft een parabel voor een moderne economie. Panel (a) en (b) laten de PPF’s van twee personen zien, persoon Silvia en Johan. Silvia heeft meer vaardigheid in het produceren van vlees, waar Johan meer vaardigheid heeft om aardappelen te produceren, hoewel beiden de mogelijkheid hebben om middelen te verplaatsen naar de productie van het andere goed. De opportuniteitskostenratio voor beiden zijn verschillend – de opportuniteitskosten voor Silvia van het verplaatsen van middelen van de productie van vlees naar aardappelen zijn hoog, en voor Johan is het tegenovergestelde waar. Uit economisch oogpunt zou het efficiënter zijn voor Silvia en Johan om met elkaar samen te werken. In dat geval zouden ze zich specialiseren in de productie waar ze goed in zijn en voordeel behalen door met elkaar te handelen en de goederen uit te wisselen tegen een samen vastgestelde ratio voor exchange. Tabel 19.1 geeft hun productiemogelijkheden weer. Uit deze tabel wordt figuur 19.5 opgesteld. Dit zijn de bijbehorende PPF’s. Panel (a) geeft de hoeveelheden aardappels en vlees die Johan kan produceren, waarbij punt A het punt is welke aangeeft welke hoeveelheden hij zou produceren als er geen handel mogelijk is. Panel (b) laat dit zien voor Silvia. Voor deze figuur is de assumptie genomen dat beiden 8 uur werken. Figuur 19.6 laat vervolgens zien hoe handel de consumptiemogelijkheden vergroot. Handel geeft hun een combinatie van vlees en aardappelen die onmogelijk zou zijn geweest in de afwezigheid van handel. In panel (a) consumeert de teler nu punt A* in plaats van punt A, waar in panel (b) de boer consumeert in punt B* in plaats van punt B. Deze punten ontstaan uit handel en staan beiden toe meer vlees en aardappels te consumeren.

Economen gebruikten de term absoluut voordeel (Engels: absolute advantage) wanneer een producent een product kan produceren met minder factor inputs dan een ander dat kan. Economen gebruiken de term comparatief voordeel (Engels: comparative advantage) wanneer ze de opportuniteitskosten van twee producenten vergelijken. De producent die minder van andere goederen hoeft op te geven om goed X te produceren heeft lagere opportuniteitskosten voor het produceren van goed X en heeft daarom een comparatief voordeel in het produceren van goed X. Het is mogelijk voor een persoon om een absoluut voordeel te hebben in de productie van beide goederen, maar het is onmogelijk om een comparatief voordeel te hebben in de productie van beide goederen. Dit komt omdat de opportuniteitskosten van het ene goed de inverse is van de opportuniteitskosten van het andere goed. Het comparatief voordeel reflecteert de relatieve opportuniteitskosten. Tenzij de twee personen exact dezelfde opportuniteitskosten hebben, zal een persoon een comparatief voordeel hebben in het produceren van het ene goed, en de andere persoon zal een comparatief voordeel hebben in het produceren van het andere goed.

Verschillen in opportuniteitskosten en comparatief voordeel creëren handelsvoordelen. Wanneer elke persoon specialiseert in de productie van het goed waarin hij/zij een comparatief voordeel heeft, zal de totale productie in de economie toenemen, waardoor de grootte van de economische ‘taart’ gebruikt kan worden om iedereen beter af te maken. dus zolang twee mensen verschillende opportuniteitskosten hebben, kan elk voordeel behalen uit handel door het verkrijgen van een goed voor een prijs die lager is dan zijn/haar opportuniteitskosten van dat goed.

Importen (Engels: imports) zijn goederen die in het buitenland worden geproduceerd en door de binnenlandse economie worden gekocht. Dit is een uitstroom van financieel kapitaal naar het buitenland en instroom van goederen naar het binnenland. Exporten (Engels: exports) zijn goederen die in het binnenland worden geproduceerd en die in het buitenland worden verkocht. Dit is een instroom van financieel kapitaal naar het binnenland en een uitstroom van goederen naar het buitenland.

Figuur 19.7 geeft een evenwicht zonder internationale handel weer. Wanneer een economie niet kan/mag handelen met de wereldmarkt, zal de prijs zich aanpassen aan de binnenlandse vraag en het binnenlandse aanbod. De figuur laat zien hoe consumenten- en producentensurplus in een evenwicht zonder internationale handel ontstaat.

De wereldprijs (Engels: world price) is de prijs van een goed die standhoudt in de wereldmarkt voor dat goed. Als de wereldprijs van goed X hoger is dan de binnenlandse prijs van goed X dan zal het land een exporteur van goed X worden, wanneer handel toegestaan wordt. Als de wereldprijs van goed X lager is dan de binnenlandse prijs van goed X, dan zal het land een importeur van goed X worden, gegeven dat handel toegestaan wordt. In essentie is het vergelijken van de wereldprijs en de binnenlandse prijs een indicator voor een land of het een comparatief voordeel heeft in het produceren van goed X. De binnenlandse prijs reflecteert de opportuniteitskosten van goed X: het vertelt ons hoeveel het land moet opgeven om een eenheid van goed X te verkrijgen.

Voor de volgende analyse gaan we ervan uit dat het land een kleine economie is van wie de acties geen significante invloed hebben op de wereldmarkt. Het land is dus een prijsnemer in de wereldeconomie. Figuur 19.8 laat de internationale handel van een exporterend land zien. Zodra handel is toegestaan zal de binnenlandse prijs toenemen totdat het gelijk is aan de wereldprijs. De aanbodscurve laat de binnenlandse geproduceerde hoeveelheid van goed X zien. De vraagcurve laat de hoeveelheid die in het binnenland geconsumeerd wordt zien. Exporten vanuit het land zijn gelijk aan het verschil tussen de binnenlandse aangeboden hoeveelheid en de binnenlandse gevraagde hoeveelheid voor de wereldprijs.

Figuur 19.9 laat zien hoe vrijhandel de welvaart van een exporterend land beïnvloedt. Wanneer de binnenlandse prijs zich aanpast aan de wereldprijs zijn verkopers beter af – het producentensurplus neemt toe van gebied C naar B + C + D – en kopers zijn slechter af – het consumentensurplus neemt af van gebied A + B naar A. Het totale surplus neemt toe met het gearceerde gebied D, welke indiceert dat handel het economisch welzijn van het land als geheel vergroot.

Deze analyse van een exporterend land genereert de volgende twee conclusies:

  1. Wanneer een land handel toestaat en exporteur van een goed wordt zullen de binnenlandse producenten van het goed beter af zijn terwijl de binnenlandse consumenten slechter af zijn.

  2. Handel verhoogt het economisch welzijn van een natie in de zin van dat de winsten van de winnaars groter zijn dan de verliezen van de losers.

Figuur 19.10 laat internationale handel van een importerend land zien. Zodra handel is toegestaan zal de binnenlandse prijs afnemen totdat het gelijk is aan de wereldprijs. De aanbodscurve laat de geproduceerde hoeveelheid door het binnenland zien, en de vraagcurve laat de binnenlandse geconsumeerde hoeveelheid zien. Import is gelijk aan het verschil tussen de binnenlandse gevraagde hoeveelheid en de binnenlandse aangeboden hoeveelheid voor de wereldprijs.

Figuur 19.11 laat zien hoe vrijhandel invloed heeft op de welvaart van een importerend land. Wanneer de binnenlandse prijs zich naar beneden aanpast aan de wereldprijs zijn kopers beter af – consumentensurplus neemt toe van A naar A + B + D – terwijl verkopers slechter af zijn – producentensurplus neemt af van B + C naar C. Het totale surplus neemt toe met een hoeveelheid die gelijk is aan gebied D, welke indiceert dat de handel het economisch welzijn van het land als geheel vergroot.

Ondanks de algemeen erkende voordelen die kunnen ontstaan uit handel is er het feit dat er altijd winnaars en verliezers zullen zijn. Dit leidt tot argumenten voor het beperken van handel op bepaalde manieren, welke geregeld gepromoot worden. De drie meest gebruikte methodes zijn: tarieven, quota’s en niet-tarifaire belemmeringen.

  • Een tarief (Engels: tariff) is een belasting die wordt geheven op goederen die in het buitenland worden geproduceerd en in het binnenland worden verkocht. Figuur 19.12 laat de effecten van een tarief zien. Het reduceert de hoeveelheid importen en brengt de markt dichter bij het evenwicht dat zou bestaan zonder handel. Het totale surplus neemt af met een gebied gelijk aan D + F. Deze twee driehoeken representeren de deadweight loss die ontstaat door het tarief.

  • Een import quota is een limiet op de hoeveelheid van een goed dat in het buitenland geproduceerd kan worden en in het binnenland verkocht mag worden. Figuur 19.13 laat de effecten zien. Net zoals een tarief verlaag een import quota de hoeveelheid importen en brengt het de markt dichterbij het evenwicht dat zou bestaan in de afwezigheid van handel. Het totale surplus neemt af met een gebied gelijk aan D + F. Deze twee driehoeken representeren de deadweight loss die ontstaat door de import quote. Daarnaast draagt de quota een gebied E’ + E” over aan degene die de importlicenties uitdeelt.

  • Belemmeringen tot handel zijn soms niet voor de hand liggend maar kunnen alsnog significante restricties leggen op de mogelijkheid voor bedrijven om goederen uit en in andere landen te kopen en verkopen. De belangrijkste zijn de volgenden:

    • Complexe of discriminerende regels over de oorsprong en de kwaliteit van het product. Dit kunnen regels zijn die gerelateerd zijn aan technische specificaties, gezondheid en veiligheid, productiestandaarden enzovoort. Het kan moeilijk zijn voor exporteurs om aan deze regels te voldoen of ze kunnen de productiekosten verhogen, waardoor de importen minder competitief worden ten opzichte van goederen die in het binnenland worden geproduceerd.

    • Sanitaire of fytosanitaire voorwaarden. Het kan bedrijven worden verplicht om details te geven over bijvoorbeeld etenswaren exporten die aan strenge regels moeten voldoen. Fytosanitair refereert naar de gezondheid van planten en exporterende bedrijven moeten eerst bewijzen dat deze planten vrij zijn van pesticiden en ziektes.

    • Administratieve regulaties. Sommige landen stellen administratieve procedures op, aan welke moeten worden voldaan voordat de goederen of diensten het land in mogen. De kosten kunnen hierdoor hoog worden voor de exporteur waardoor ze minder competitief worden ten opzichte van de binnenlandse producenten.

    • Valutamanipulatie. Sommige landen kunnen maatregelen treffen die kunstmatig de waarde van hun valuta beïnvloeden, welke ertoe leiden dat exporteurs hogere prijzen moeten betalen dan dat ze zonder die maatregelen hadden gemoeten. Als gevolg neemt hun concurrentenpositie ten opzichte van de binnenlandse bedrijven af.

Er zijn verscheidene argumenten voor naties om handel de belemmeren. De volgende argumenten zijn veelgehoorde argumenten:

  • Het banen argument. Tegenstanders van vrijhandel stellen vaak dat handel met andere landen leidt tot het verdwijnen van banen in het binnenland. Vrijhandel creëert banen maar, op het zelfde moment, laat het ook banen verdwijnen. Opponenten van vrijhandel zijn vaak sceptisch over het feit dat vrijhandel ook banen creëert.

  • Het nationale veiligheidsargument. Handel maakt een land afhankelijk van het buitenland. Als oorlog uitbreekt, kan het zijn dat het land niet in staat is genoeg te produceren om zichzelf te beschermen en zelfvoorzienend te blijven.

  • Het opkomende industrieën argument. Nieuwe industrieën zijn vaak voorstander van tijdelijke handelsrestricties om ze op gang te helpen. Na een periode van protectie, zo gaat het argument, zullen deze industrieën groot genoeg gegroeid zijn om met de buitenlandse concurrente competitie te drijven. Economen zijn vaak sceptisch over deze claims. De primaire reden is dat dit argument moeilijk toe te passen is in werkelijkheid. Om deze protectie succesvol uit te voeren, moet de overheid bepalen welke industrieën uiteindelijk winstgevend genoeg zullen zijn en daarnaast moet het bepalen of de voordelen van het opstellen van deze industrieën groter zijn dan de protectie van de consument. Daarnaast is er het argument dat als er wordt verwacht dat een industrie op lange termijn winstgevend zal zijn, maar als opkomende industrie niet met de buitenlandse bedrijven kan concurreren, de eigenaren van het bedrijf bereid zullen zijn om tijdelijke verliezen te lijden om op lange termijn winsten te kunnen maken. Protectie is niet noodzakelijk voor een industrie om te groeien.

  • Het oneerlijke concurrentie argument. Een algemeen argument is dat vrijhandel slechts wenselijk is alle landen zich aan dezelfde regels houden. Als bedrijven in verschillende landen onderhevig zijn aan verscheidene wetten en regulaties, dan is het oneerlijk – zo gaat het argument – om te verwachten dat bedrijven zullen concurreren op de internationale markt.

  • Protectie als onderhandelingstroef argument. Veel beleidsmakers claimen dat ze vrijhandel ondersteunen, maar op hetzelfde moment, stellen ze dat restricties nuttig zijn als we onderhandelen met de handelspartners. Ze claimen dat de dreiging van een handelsbelemmering ervoor kan zorgen dat een handelsbelemmering die al is ingevoerd door een buitenlandse overheid kan worden weggenomen. Het probleem met dit argument is dat de strategie wel eens niet kan werken. Als het niet werkt, staat het land voor een moeilijke keuze. Het kan zijn dreiging uitvoeren en de handelsbelemmering invoeren, welke haar eigen economische welvaart verkleint. Of het kan kiezen de bedreiging weg te nemen, welke een afname in de prestige in internationale aangelegenheden betekent. Wanneer het land voor deze keuze staat, had het waarschijnlijk gewenst dat het nooit de dreiging had geuit in de eerste plaats.

Hoofdstuk 20: het meten van het inkomen van een natie

Om te bepalen of een economie van een land het goed of slecht doet is het logisch om te kijken naar het totale inkomen dat iedereen in een economie samen verdient. Dit is het bruto binnenlands product (Engels: gross domestic product; GDP). Het GDP meet twee dingen: het totale inkomen van iedereen in de economie en de totale uitgaven aan de output van de economie van goederen en diensten. Voor een economie als geheel moet het inkomen gelijk zijn aan de uitgaven. Dit is geïllustreerd in het diagram in figuur 20.1. Huishoudens kopen goederen en diensten van bedrijven en bedrijven gebruiken de opbrengsten uit hun verkopen om de lonen te betalen, landeigenaren te huur te betalen en de eigenaren van het bedrijf de winst uit te keren. Het GDP is gelijk aan het totale bedrag dat gespendeerd wordt door huishoudens in de markt aan goederen en diensten. Het is ook gelijk aan het totale bedrag dat wordt besteed aan lonen, huur en winsten betaalt door de bedrijven in de markt voor de productiefactoren. Lekkages in deze kringloop zijn belastingen, besparingen en bestedingen aan importen. Injecties in de kringloop zijn overheidsuitgaven, investeringen en opbrengsten uit exporten.

Het bruto binnenlands product (Engels: gross domestic product; GDP) is dus gelijk aan de marktwaarde van alle finale goederen en diensten die binnen een land worden geproduceerd in een gegeven periode. De maatstaf gebruikt marktwaardes omdat deze de hoeveelheid die de mensen bereid zijn te betalen voor verschillende goederen representeert, en daarom de waarde van deze goederen reflecteert. Er zijn producten die het GDP uitsluit omdat het meten van de waarde van deze producten te moeilijk is. Het sluit producten die onwettig worden geproduceerd en verkocht uit, zoals illegale drugs. Daarnaast sluit het ook producten die thuis worden geproduceerd en geconsumeerd uit. Daarmee bedoelen we de producten die nooit op de markt komen. Dit leidt tot paradoxale resultaten. Bovendien omvat het GDP slechts de waarde van finale goederen en niet die van intermediaire goederen. De reden hiervoor is dat de waarde van halffabricaten al ingesloten zijn in de prijzen van de eindgoederen. GDP omvat zowel tastbare (bijv. kleding, eten, auto’s) als ontastbare (bijv. bezoek aan de dokter, knipbeurten bij de kapper) goederen. GDP omvat goederen en diensten die op dat moment geproduceerd worden. Het omvat geen transactie die items bevatten die in het verleden zijn geproduceerd. Tevens meet het de waarde van productie binnen een geografische grenzen van een land. Ze worden aan het GDP toegevoegd wanneer ze in het binnenland worden geproduceerd, onafhankelijk van de nationaliteit van de producent. Tenslotte meet het de waarde van productie binnen een specifiek interval van tijd. Vaak is dit interval een jaar op een kwartaal.

Om te begrijpen hoe de economie zijn schaarse middelen gebruikt, is het belangrijk om de compositie van het GDP te analyseren. We noteren GDP als Y en verdelen het in vier componenten: consumptie (C), investeringen (I), overheidsuitgaven (G) en netto exporten (NX) – het verschil tussen de waarde van de exporten minus de waarde van de uitgaves van importen (X – M):

Deze vergelijking is een identiteit – een vergelijking die waar moet zijn door de manier waarop de variabelen in de vergelijking gedefinieerd zijn.

  • Consumptie (Engels: consumption) omvat de uitgaven door huishoudens aan goederen en diensten, met de uitzondering van aankopen van nieuwe huizen.

  • Investeringen (Engels: investments) omvat de uitgaven aan kapitaalgoederen, inventaris en structuren, en het omvat ook de huishoudelijke aankopen van nieuwe woningen.

  • Overheidsuitgaven (Engels: government purchases) omvat de uitgaven aan goederen en diensten door lokale, staats- en nationale overheden.

    • Overschrijvingen van betalingskredieten (Engels: transfer payments) zijn betalingen waarvoor geen goederen of diensten zijn uitgewisseld.

  • Netto exporten (Engels: net exports) zijn gelijk aan de uitgaven aan in het binnenland geproduceerde goederen en diensten door buitenlanders – exporten – minus de uitgaven aan buitenlandse goederen door binnenlandse ingezetenen – importen.

Zodra GDP data gepubliceerd zijn, kunnen ze op verscheidene manieren worden gepresenteerd. Een van de meest gebruikte is het GDP per capita. Het GDP per capita is het GDP gedeeld door de populatie van een land om op die manier een maatstaf van het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking te geven.

Als totale uitgaven toenemen in het ene jaar ten opzichte van het jaar ervoor, dan moet een van het volgende waar zijn (of een combinatie van de twee):

  1. De economie produceert een grotere output van goederen en diensten (een reële stijging);

  2. De goederen en diensten worden verkocht tegen een hogere prijs (een nominale stijging).

We willen graag een maatstaf van de totale hoeveelheid van goederen en diensten in de economie die niet wordt beïnvloed door veranderingen in de prijs van deze goederen en diensten. Het reële GDP (Engels: real GDP) is zo een maatstaf van de waarde van de output in de economie die rekening houdt met de veranderingen in prijzen over tijd. Het GDP in constante prijzen (Engels: GDP at constant prices) is het GDP berekent met prijzen die bestonden in een bepaald basisjaar welke rekening houdt met veranderingen in inflatie over tijd. Het GDP in huidige of marktprijzen (Engels: GDP at current or market prices) is het GDP berekent door vermenigvuldiging van de output van goederen en diensten met de prijzen van deze producten in het gerapporteerde jaar. Het nominale GDP (Engels: nominal GDP) is de productie van goederen en diensten in waardes van de huidige prijzen. De GDP-deflator (Engels: GDP deflator) is een maatstaf van het prijsniveau berekend als de ratio van het nominale GDP tot het reële GDP vermenigvuldigd met 100.

 

GDP-deflator

=

Nominaal GDP

Reëel GDP

*

100

Omdat het nominaal GDP en het reëel GDP hetzelfde moeten zijn in het basisjaar, is de GDP-deflator voor het basisjaar altijd gelijk aan 100. De deflator reflecteert wat er gebeurt met prijzen, niet hoeveelheden.

Een hoog GDP laat ons een goed leven leiden. Overigens meet het niet de gezondheid van onze kinderen, maar naties met een hoog GDP kunnen wel betere gezondheidszorg voor onze kinderen veroorloven. GDP meet bijvoorbeeld ook niet de educatie van onze kinderen, maar naties met een hoog GDP kunnen wel betere educatie voor onze kinderen veroorloven. Dit geldt ook voor een hele boel andere zaken. Toch is het geen perfecte maatstaf. Het laat alles buiten de marktplaats achterwege, zoals vrije tijd. We kunnen concluderen dat GDP een goede maatstaf is voor het economische welzijn voor de meeste – maar niet voor alle – zaken.

Tabel 20.2 laat 13 landen in de wereld zien, gegroepeerd op basis van GDP per capita. Het laat daarnaast ook de levensverwachting en de geletterdheid van de bevolking zien. Deze data laten een duidelijk patroon zien: rijke landen hebben een hoge levensverwachting en hoge geletterdheid, terwijl arme landen lage percentages hebben.

Hoofdstuk 21: het meten van de kosten van het levensonderhoud

De consumentenprijsindex (Engels: consumer price index; CPI) is een maatstaf voor het prijsniveau van de goederen en diensten die gekocht worden door de typische consument. Om deze te berekenen moeten we de volgende stappen ondernemen:

  1. Stel vast wat er tot de productenmand behoort. Eerst moet je bepalen welke prijzen het meest belangrijk zijn voor de typische consument.

  2. Bepaal de prijzen. Vind de prijzen van alle goederen en diensten in het ‘mandje’ voor elk moment in de tijd.

  3. Bereken de kosten van de ‘mand’. Gebruik de data over de prijzen om de kosten van de ‘mand’ te berekenen.

  4. Kies een basisjaar en bereken de index.

  5. Bereken de inflatie ratio. De inflatiegraad (Engels: inflation rate) is het percentage verandering in de prijsindex van de voorgaande periode.

 

Inflatiegraad in jaar 2

=

100

*

(CPI in jaar 2 – CPI in jaar 1)

CPI in jaar 1

De producentenprijsindex (Engels: producer prices index; PPI) is een maatstaf voor het prijsniveau voor een mand van goederen en diensten die door bedrijven worden gekocht. Doordat bedrijven vaak hun kosten doorvoeren in de prijs van hogere consumentenprijzen aan, zullen veranderen in PPI vaak nuttig zijn voor het voorspellen van veranderingen in het CPI.

Het CPI is geen perfecte maatstaf voor het bepalen van de levensonderhoudskosten. Drie problemen zijn bekend maar moeilijk op te lossen:

  • Substitutiebias. Wanneer prijzen veranderen van het ene jaar ten opzichte van het volgende jaar, dan veranderd niet alles proportioneel: sommige prijzen zullen meer toenemen dan andere; sommige prijzen zullen afnemen. Consumenten reageren op deze verschillende prijsveranderingen door minder van het ene goed te kopen, waarvan de prijs is gestegen, en meer van het andere goed, waarvan de prijs is afgenomen, te kopen. Consumenten zullen substitueren voor goederen die relatief goedkoop zijn. De prijsindex neemt deze mogelijkheid niet mee in de berekeningen.

  • Introductie van nieuwe goederen. Wanneer een goed wordt geïntroduceerd hebben consumenten meer producten waar ze uit kunnen kiezen. Grotere variëteit maakt een euro meer waardevol, waardoor de consument minder euro's nodig heeft om een gegeven levensstandaard te behouden. Omdat de prijsindex werkt met een gegeven ‘mand’ van goederen en diensten reflecteert het deze verandering in de koopkracht van de euro niet.

  • Ongemeten verandering in kwaliteit. Als de kwaliteit van een goed slechter wordt, zal de effectieve waarde van een euro afnemen, ook al blijft de prijs van het goed eenzelfde. als de kwaliteit van een goed beter wordt, zal de effectieve waarde van een euro toenemen. Kwaliteit is iets wat moeilijk te meten is en mee te nemen in de berekening van de prijsindex.

  • De relevantie van het CPI. Overigens kan het ook nog zo zijn dat mensen niet de relevantie inzien van de gerapporteerde CPI maatstaf voor inflatie in een bepaalde situatie. Dit kan zijn omdat de uitgavenpatronen van het individu niet gelijk zijn aan de typische consument.

Voor het einde van 2003 werd het in de UK gewoonlijker om de prijzen te meten door middel van de retail price index (RPI). Het is verschilt met het CPI in dat de goederen en diensten in de ‘mand’ anders zijn en dat het op een andere manier de huishoudens representeert. Het CPI sluit een aantal items uit die in het RPI wel aanwezig zijn, voornamelijk gerelateerd aan woningen, zoals gemeentebelasting, hypotheekrentebetalingen et cetera. De twee indices verschillen ook in sommige kleine details op de manier waarop prijzen gemeten worden (zoals het toestaan van kwaliteitsveranderingen).

Economen en beleidsmakers bekijken zowel de GDP-deflator als de CPI om te kijken hoe snel prijzen toenemen. Over het algemeen vertellen deze twee maatstaven eenzelfde verhaal. Toch zijn er twee belangrijke verschillen:

  • GDP-deflator reflecteert de prijzen of alle goederen en diensten geproduceerd in het binnenland, waar CPI de prijzen van alle goederen en diensten gekocht door consumenten reflecteert.

  • De manier waarop verschillende prijzen gewogen worden om een getal voor het prijsniveau te verkrijgen is verschillend. Het CPI vergelijkt de prijzen van een vaste ‘mand’ met de prijzen van de mand in het basisjaar. De GDP-deflator vergelijkt de prijs van nu geproduceerde goederen en diensten met de prijs van dezelfde goederen en diensten in het basisjaar. De groep goederen en diensten die gebruikt wordt om de GDP-deflator te berekenen veranderd automatisch over tijd. Dit verschil is onbelangrijk als alle prijzen proportioneel veranderen. Maar als dit veranderd met variërende bedragen, dan maakt het verschil hoe we verschillende prijzen wegen voor de algehele inflatiegraad.

De formule voor het converteren van euro’s uit jaar T naar vandaag, gebruiken we de volgende formule:

 

Bedrag vandaag in euro’s

=

Bedrag in jaar T in euro's

*

Prijspeil vandaag

Prijspeil in jaar T

Een bedrag is geïndexeerd (Engels: indexed) wanneer een bedrag geld automatisch gecorrigeerd is voor de effecten van inflatie door de wet of een contract. Veel lange-termijn contracten over lonen tussen bedrijven en vakbonden zijn gedeeltelijk of compleet geïndexeerd aan het CPI. Zulke provisies noemen we een cost-of-living allowance, oftewel COLA. Het corrigeren van economische variabelen voor de effecten van inflatie is belangrijk. Het wordt ook gedaan bij de rentevoet.

  • De nominale rentevoet (Engels: nominal interest rate) is de rentevoet die gewoonlijk gerapporteerd wordt zonder de effecten van inflatie weer te geven.

  • De reële rentevoet (Engels: real interest rate) is de rentevoet die gecorrigeerd is voor de effecten die inflatie met zich meebrengt.

Reële rentevoet = nominale rentevoet – inflatiepercentage

De reële rentevoet is het verschil tussen de nominale rentevoet en de inflatiegraad. Figuur 21.3 laat de nominale rentevoet, de inflatiegraad en de reële rentevoet zien. Zoals je kan zien bewegen de reële en de nominale rentevoet samen in dezelfde richting.

Hoofdstuk 22: groei en productie

Als een startpunt voor de analyse van lange-termijn groei, kijken we naar de ervaringen van de wereldeconomie. Tabel 22.1 laat het reële GDP per capita voor 31 geselecteerde landen zien. Figuur 22.1 laat het GDP per capita voor de 27 EU landen voor de periode 2003-11 zien; gemiddelde inkomens namen toe tot 2009, toen de recessie plaatsvond, welke leidde tot een afname in het GDP per hoofd. De data laten zien dat de rijkste landen geen garantie hebben dat ze de rijkste blijven en dat de armste landen niet gedoemd zijn om arm te blijven. Soms ervaren economieën sterke periodes van groei, terwijl in andere perioden deze groei langzamer is en soms de economie zelfs krimpt. Over een periode kan een trend worden opgesteld welke vaak in percentagetermen wordt uitgedrukt.

 

Trend groei

=

GDPt=2 – GDPt=1

GDPt=1

*

100

Er zijn verschillende theorieën over economische groei, maar een bekende en veel gebruikte is opgesteld door Solow & Swan (1956). Zij identificeerden de graad van het menselijk en het fysieke kapitaal en de populatiegroei als de belangrijkste determinanten voor de economische groei.

Een groot deel van de variatie in levensstandaarden over de gehele wereld is te wijten aan productiviteit. Om te verklaren waarom inkomens in sommige landen zoveel hoger zijn dan in andere landen, moeten we kijken naar de vele factoren die de productiviteit van een natie bepalen.

Solow & Swan hebben zekere belangrijke elementen van de determinanten van economische groei vastgesteld. Het GDP in een land kan worden aangenomen dat het een extensie is van de productiefunctie van een bedrijf waar het outputniveau afhankelijk is van de productiefactoren die gebruikt worden. Voor de komende analyse gaan we ervanuit dat er slechts twee productiefactoren zijn: kapitaal (K) en arbeid (L). Op macro-economisch niveau is het GDP van een land (Y) dus een functie van de kapitaalvoorraad (K) en het aanbod van menselijk kapitaal (L).

Y = f(K, L)

Het marginaal product van arbeid is daarom

MPL = ΔY / ΔL

En het marginaal product van kapitaal is gelijk aan

MPK = ΔY / ΔK

Het arrangeren van de productiefunctie geeft de gemiddelde arbeidsproductiviteit, welke afhankelijk is van de kapitaalvoorraad.

Y / L = f (K/L, 1)

Waarbij Y / L gelijk is aan de gemiddelde arbeidsproductiviteit – de hoeveelheid output per arbeider. Deze is afhankelijk van de ratio kapitaal per werknemer: K/ L. Het getal 1 is een constante die we kunnen negeren.

De proportie van het inkomen dat niet wordt uitgegeven is het spaargeld, en noemen we de savings ratio. Het Solow-Swan model merkt het belang van het de savings ratio op. Investeringen worden gefinancierd door besparingen. Investeringsuitgaven kunnen worden geclassificeerd op twee manieren:

  • Bruto investeringen (Engels: gross investment): de totale uitgaven aan kapitaalvoorraad per periode tijd in de economie.

  • Netto investeringen (Engels: net investment): uitgaven aan kapitaalvoorraad waarbij de depreciatie van huidig kapitaal in acht wordt genomen.

Hoe productiviteit wordt bepaald:

  • Fysiek kapitaal (Engels: physical capital): de apparatuur-voorraad en structuren die gebruikt worden om goederen en diensten te produceren.

  • Menselijk kapitaal

  • Natuurlijke bronnen (Engels: natural resources) zijn de inputs die in de productie van goederen en diensten worden gebruikt die verschaft worden door de natuur, zoals land, rivieren en mineraalvoorraden.

  • Technologische kennis (Engels: technological knowledge): de kennis van de bevolking om goederen en diensten op de beste manier te produceren. Het neemt verscheidene vormen aan. Sommige technologie is algemene kennis – nadat het in productie is geïntroduceerd, wordt iedereen er bewust van. Andere technologie is bedrijfseigen – het is alleen bekend bij het bedrijf dat het ontdekt.

Investeringen zijn nodig om de kapitaal/arbeid ratio te behouden, maar om groei te behalen, is het niet genoeg om alles op een constante ratio te behalen – dit is waarom technische vooruitgang zo belangrijk is. Technische vooruitgang betekent dat de kwaliteit van de fysieke en het menselijke kapitaal toeneemt waardoor, voor een gegeven hoeveelheid kapitaal en arbeid, de gemiddelde productiviteit van beide hoger is, zodat een hogere output geproduceerd kan worden met de productiefactoren in de economie.

We kunnen de productiefunctie herschrijven als

Y / L = β f(K/L 1)

Waarbij β (beta) gelijk is aan het percentage van technologische vooruitgang. Zelfs als de K/L ratio constant is, kan deze β factor de productiviteit laten toenemen.

Y / L = β f(K, L, H, N)

Waarbij

 

Y

=

Hoeveelheid output

K

=

Hoeveelheid fysiek kapitaal

L

=

Hoeveelheid output

H

=

Hoeveelheid menselijk kapitaal

N

=

Hoeveelheid natuurlijke middelen

β

=

Beschikbare productietechnologie

Veel productiefuncties hebben de eigenschap constante schaalvoordelen. Dit betekent wanneer je alle inputs verdubbeld, de hoeveelheid output zal verdubbelen. Mathematisch gezien schrijven we dit als

xY = β f(xK, xL, xH, xN)

Als we stellen dat x = 1/L dan krijgen we

Y/L = β f(1, K/L, H/L, N/L)

De vergelijking biedt een mathematische samenvatting voor de vier determinanten voor productiviteit.

Om het belang van investeringen voor economische groei te zien, kijk naar figuur 22.2, welke de data voor 19 landen geeft. panel (a) laat de gemiddelde groei tussen 1961 en 2011 per land zien. Panel (b) laat het percentage GDP zien dat elk land heeft besteed aan investeringen als een gemiddelde over een periode van 1961 tot 2011. De correlatie tussen groei en investeringen is hoog. Landen die een groter deel van hun GDP investeren, hebben hogere groeiratio’s. Er is een probleem met het interpreteren van deze data. Een correlatie tussen twee variabelen vertelt ons niet welke variabele oorzaak en welke variabele gevolg is. Het is mogelijk dat hoge investeringen hoge groei veroorzaakt, maar het kan ook zijn dat hoge groei leidt tot hoge investeringen (Of misschien worden hoge groei en hoge investeringen beide veroorzaakt door een derde, weggelaten, variabele). De date kan ons niets vertellen over de richting van de causaliteit. Omdat kapitaalaccumulatie invloed heeft op productiviteit in een directe en duidelijke manier, zullen veel economen deze data interpreteren als dat hoge investeringen leiden tot hogere economische groei.

Figuur 22.3 laat zien hoe de hoeveelheid kapitaal per werknemer invloed heeft op de hoeveelheid output per werknemer. Andere determinanten van output, zoals menselijk kapitaal, natuurlijke bronnen en technologie worden constant gehouden. De curve wordt vlakker zodra de hoeveelheid kapitaal per werknemer toeneemt. Dit komt door afnemende meeropbrengsten van kapitaal. Wanneer de economie een hoog niveau van kapitaal heeft, zal een extra eenheid kapitaal leiden tot een kleine toename in de output. Terwijl wanneer de economie weinig kapitaal bezit, zal het toevoegen van een eenheid kapitaal leiden tot een grote toename in output. Deze afnemende meeropbrengsten hebben een belangrijke implicatie: ceteris paribus, het is makkelijker voor een land om snel te groeien als het uit een situatie komt waarin het relatief arm is. Dit wordt ook wel het catch-up effect genoemd. Het is de eigenschap waarbij landen die in de initiële situatie arm zijn ertoe neigen sneller te groeien dan landen die al rijk zijn.

Buitenlandse directe investeringen (Engels: foreign direct investment; FDI) is kapitaalinvesteringen die eigendom zijn van en geëxploiteerd worden door een buitenlandse entiteit. Een investering die met buitenlands geld wordt gefinancierd maar geëxploiteerd wordt door binnenlandse entiteiten wordt een buitenlandse portfolio investering (Engels: foreign portfolio investment) genoemd. Wanneer buitenlanders in een land investeren doen ze dat omdat ze een rendement verwachten te verdienen over de investering. Investeringen vanuit het buitenland hebben daarom niet hetzelfde effect op alle maatstaven van economische welvaart. Toch zijn deze buitenlandse investeringen een manier voor een land om te groeien. Ook al zullen een deel van deze investeren terugstromen naar de buitenlandse eigenaren, toch zal deze investering leiden tot een toename in de kapitaalvoorraad, welke leidt tot hogere productiviteit en hogere lonen. Daarnaast zijn investeringen uit het buitenland een manier voor arme landen om nieuwe technologieën te aan te leren en te gebruiken.

Educatie – het investeren in menselijk kapitaal – is net zo belangrijk als het investeren in fysiek kapitaal voor het lange termijn succes van een land. Het investeren in menselijk kapitaal heeft een opportuniteitskost. Wanneer studenten nog aan het studeren zijn, verliezen ze de lonen die ze anders verdiend hadden. Een belangrijk probleem dat sommige arme landen hebben is de brain drain: de emigratie van de meest hoogopgeleide arbeiders naar rijke landen, omdat ze daar een betere levensstandaard kunnen rijgen. Als menselijk kapitaal positieve externaliteiten heeft, dan leidt deze brain drain mensen armer achter dan ze anders zouden zijn.

Over het algemeen gebruiken we de term menselijk kapitaal als een referentie naar educatie, maar het kan ook worden gebruikt om een andere investering in mensen te representeren: uitgaven die leiden tot een gezondere populatie. Ceteris paribus, gezondere arbeiders zijn productiever. De juiste investeringen in de gezondheid van de populatie geeft de natie een manier om de productiviteit en daarmee de levensstandaarden te verhogen. De causale relatie tussen gezondheid en welvaart werkt beide kanten op. Arme landen zijn arm omdat hun populaties niet gezond zijn, en hun populaties zijn niet gezond omdat de populatie arm is en zich niet goede gezondheidzorg en voeding kan veroorloven.

Andere manieren waardoor beleidsmakers economische groei kunnen bevorderen is door eigendomsrechten te beschermen, politieke stabiliteit te promoten en goede bureaucratie te handhaven. Rechtbanken spelen een belangrijke rol in de markteconomie: ze zorgen dat mensen zich houden aan eigendomsrechten. Door het rechtssysteem wordt diefstal ontmoedigd en het naleven van contracten bemoedigd. Mensen in ontwikkelde landen nemen deze eigendomsrechten meestal voor lief, maar in minder ontwikkelde landen zijn eigendomsrechten vaak nog een probleem. Vaak werkt in dat soort landen het rechtssysteem niet goed (genoeg). Het is moeilijk om iemand aan een contract te houden en fraude gaat vaak ongestraft. In sommige extreme gevallen is de overheid zelf corrupt. Figuur 22.4 laat de corruptieperceptie-index van 2012 zien. Politieke instabiliteit is een dreiging voor eigendomsrechten. Economische voorspoed is gedeeltelijk dus afhankelijk van politieke voorspoed.

Sommige van de armste landen hebben geprobeerd om snellere economische groei te behalen door gebruik te maken van inward-oriented policies. Dit zijn beleidsvoeringen die gericht zijn op het verhogen van de productiviteit en levensstandaard binnen het land door interactie met de buitenwereld te vermijden. Deze benadering wordt gesteund door sommige binnenlandse bedrijven, die claimen dat ze beschermd moeten worden tegen buitenlandse competitie om te kunnen groeien en concurreren. Meeste economen geloven dat arme landen beter af zijn door gebruik te maken van outward-oriented policies die deze landen laten integreren met de wereldeconomie. Een land dat handelsbarrières elimineert zal eenzelfde soort economische groei ervaren die zou ontstaan na een grotere technologische vooruitgang. De mate waarin landen handelen wordt niet alleen bepaald door overheidsbeleid, maar is ook afhankelijk van de geografische locatie van het land. Landen met goede havens vinden het vaak makkelijker om internationale handel te drijven dan landen die geen kust hebben. Het is geen toeval dat veel van de grootste steden op de wereld, zoals Hong Kong, Singapore, New York, Parijs en Londen in de buurt van de oceaan liggen, of in de buurt van een grote rivier met goede toegang tot de oceaan, waardoor handel over zee makkelijker wordt.

De primaire reden dat levensstandaarden hoger zijn dan dat ze een eeuw geleden waren is doordat de technologische kennis is toegenomen. De meeste technologische vooruitgang komt uit privaat onderzoek door bedrijven, maar er is ook publiek belang in het promoten van deze inspanningen. In grote mate is kennis een publiek goed. De overheid geeft daarom ook geld uit om onderzoek te ondersteunen. Een andere manier is door het patentensysteem dat de overheid handhaaft. Door een patent uit te geven worden de winsten die onderzoekers uit hun ontdekkingen kunnen halen (tijdelijk) beschermt, waardoor er een prikkel voor onderzoekers is om door te gaan met onderzoek doen.

Economen en andere sociale wetenschappers hebben er lang gedebatteerd over hoe populatiegroei invloed heeft op de gemeenschap. Het meest directe effect is op de grootte van de beroepsbevolking: een grote populatie betekent meer arbeiders om goederen en diensten te produceren. Op hetzelfde moment betekent het meer mensen die deze goederen en diensten zullen consumeren. Thomas Robert Malthus stelde dat een eeuwig-toenemende populatie zal leiden tot problemen voor de gemeenschap om zichzelf te kunnen voor zien. Daardoor was de mensheid gedoemd om voor altijd in armoede te leven. Hij ging er correct van uit dat de wereldpopulatie exponent groeit, omdat als er meer mensen geboren worden en overleven er meer en meer mensen kinderen zullen krijgen. Maar hij ging er incorrect vanuit dat de hoeveelheid eten dat er geproduceerd zou worden lineair zou toenemen. Hij ging er niet vanuit dat er technologische vooruitgang zou plaatsvinden op het gebied van eten produceren.

Waar Malthus zich zorgen maakte over de effecten van de populatie op het gebruik van natuurlijke bronnen, legden sommige moderne theorieën de nadruk op de effecten op kapitaalaccumulatie. Een hoge populatiegroei reduceert het GDP per arbeider omdat een snelle groei in het aantal arbeiders vereist dat de kapitaalvoorraad over een groter aantal mensen verdeeld wordt. Wanneer populatiegroei hoog is, zal elke arbeider voorzien worden met minder kapitaal. Dit probleem is het meest duidelijk in het geval van menselijk kapitaal. Snelle populatiegroei is niet de belangrijkste reden dat minder ontwikkelde landen arm zijn, maar sommige analisten geloven dat het reduceren van de voortplantingsgraad deze landen zal helpen om hun levensstandaard te verhogen.

Ook al kan hoge populatiegroei een negatief effect hebben op de hoeveelheid kapitaal dat een arbeider tot zijn beschikking heeft, zullen er ook een paar voordelen zijn. Een hoge populatiegroei is een bron van technologische progressie en economische vooruitgang. Het mechanisme is simpel: als er meer mensen zijn, dan is er een grotere kans dat sommige van deze mensen met nieuwe ideeën zal komen die zullen leiden tot technologische vooruitgang, wat in iedereens belang zal zijn.

Hoofdstuk 23: werkeloosheid

Het normale percentage waar het werkloosheidspercentage omheen schommelt wordt de natuurlijke werkeloosheidsgraad (Engels: natural rat of unemployment) genoemd. De afwijking van deze natuurlijke werkeloosheidsgraad wordt de cyclische werkeloosheid (Engels: cyclical unemployment) genoemd. Figuur 23.1 laat zien dat een economie altijd een bepaalde werkeloosheid omvat; een trendlijn is toegevoegd om enige indicatie van een natuurlijke werkeloosheidsgraad te geven.

Werkeloosheid is typisch een korte-termijn of lange-termijn conditie. Als werkeloosheid een kort-termijn probleem is dan is dit niet zo groot probleem. Een reden waarom economieën altijd een bepaalde van werkeloosheid hebben komt door de zoektocht naar een baan (job search) die voldoet aan de voorkeuren en de vaardigheden van de arbeider. Frictie werkeloosheid is onvermijdelijk omdat de economie altijd aan het veranderen is. Als de werkeloosheid lange termijn is dan kan het een serieus probleem vormen. Arbeiders die voor meerdere maanden werkeloos zijn kunnen economische en psychologische tegenslag ervaren.

Des te sneller informatie zich verspreid over nieuwe vacatures en aanbiedingen door werknemers, des te sneller de economie werknemers en werkgevers aan elkaar kan matchen. Het internet speelt hier een grote rol in. Overheidsbeleid probeert de zoektocht naar een baan op verscheidene manieren te faciliteren.

  • Door agentschappen of banencentra die door de overheid beheerd worden, welke informatie over nieuwe vacatures uitgeven.

  • Omscholingsbeleid voor mensen die in afnemende industrieën werken, zodat ze zich kunnen omscholen en in opkomende groeiende industrieën kunnen gaan werken en op die manier aan armoede ontkomen.

Een overheidsbeleid dat de hoeveelheid frictiewerkeloosheid verhoogt, zonder de intentie hiervoor te hebben, zijn werkeloosheidsverzekeringen (Engels: unemployment insurance) – een overheidsprogramma dat gedeeltelijk de inkomens van werknemers beschermt wanneer zij werkeloos worden. Waar deze verzekering die tegenslagen die werkeloosheid met zich mee brengt probeert te verminderen, stellen sommigen dat het ook de hoeveelheid werkeloosheid verhoogt. Omdat de werkeloosheidsvoordelen stoppen wanneer de werknemer een nieuwe baan aanneemt, zal de werkeloze minder energie steken in zijn banenzoektocht en sneller minder aantrekkelijke banen afwijzen. Sommige economen stellen weer dat de verzekering de mogelijkheden van de economie om een werker te koppelen aan de passende baan vergroot. De werkeloosheidsgraad is een imperfecte maatstaf voor het economisch welzijn van de natie.

Om structurele werkeloosheid te begrijpen, moeten we eerst kijken hoe werkeloosheid ontstaat door minimumloon wetten. Dit wordt geïllustreerd door figuur 23.2. In deze arbeidsmarkt is het loon waardoor aanbod en vraag gebalanceerd worden gelijk aan WE. Voor dit evenwichtsloon zijn de aangeboden hoeveelheid en de gevraagde hoeveelheid arbeid gelijk aan LE. Als het minimumloon boven het evenwichtsloon wordt gesteld, door bijvoorbeeld de minimumloon wet, neemt de aangeboden hoeveelheid toe tot LS, en de gevraagde hoeveelheid neemt af naar LD. Het resulterende surplus van arbeid, LS – LD, representeert de werkeloosheid. De structurele werkeloosheid die ontstaat door een loon dat boven het evenwichtsloon ligt is anders dan de oorzaak van frictiewerkeloosheid.

De vakbondsgraad (Engels: union density) is de maatstaf voor de proportie van de beroepsbevolking die zich aangesloten heeft bij een vakbond. Hierbij worden mensen die voor legale of andere redenen geen lid kunnen zijn van een vakbond – zoals mensen in het leger – uitgesloten. Een vakbond is in feite een type kartel. Het is een groep van verkopers die samenwerken om op die manier meer invloed te krijgen in de markt. Het proces waarmee vakbonden en bedrijven overeenkomsten sluiten over arbeidsvoorwaarden wordt collectief onderhandelen (Engels: collective bargaining) genoemd. Wanneer een vakbond met een bedrijf onderhandeld zal het vragen om hogere lonen, meer voordelen en betere werkcondities dan dat het bedrijf zou aanbieden in de afwezigheid van een vakbond. Als een vakbond het loon boven het evenwichtsniveau laat stijgen, zal het aanbod van arbeid toenemen en de gevraagde hoeveelheid afnamen, resulterend in werkeloosheid. Over vakbonden wordt vaak gedacht dat ze conflicten veroorzaken tussen verschillende groepen arbeiders – tussen insiders die baat hebben bij de hoge vakbond-lonen en de outsiders die deze banen niet krijgen. De outsider kan op twee manieren reageren:

  • Werkeloos blijven en wachten totdat ze een insider kunnen worden en ook baat kunnen hebben van de hoge lonen.

  • Een baan nemen die niet onder door de vakbond georganiseerd wordt.

Economen zijn het vaak er niet over eens of vakbonden goed of slecht voor de economie zijn.

  • Critici stellen dat het slechts een kartel is, die werkeloosheid veroorzaakt. Hierdoor is er een inefficiënte allocatie van arbeid, en het resulterende loon is inefficiënt.

  • Voorstanders stellen dat vakbonden nodig zijn om op te kunnen tegen de marktmacht van de bedrijven die mensen inhuren. Ook stellen ze dat vakbonden belangrijk zijn in het helpen van bedrijven om efficiënt op de belangen van de werknemers te kunnen reageren. Wanneer een werknemer een baan neemt, moeten de werknemer en werkgever op veel aspecten van de baan overeen kunnen komen, dus niet alleen het loon, maar ook vakanties, ziekteregelingen, overuren et cetera.

Uiteindelijk is er geen overeenkomst tussen economen over het feit of vakbonden goed of slecht zijn voor de economie. Zoals veel instituties is hun invloed waarschijnlijk goed in sommige situaties en slecht in andere situaties.

Een vierde reden waarom economieën altijd enige werkeloosheid ervaren wordt gesuggereerd door de theorie van efficiency wages. Volgens deze theorie opereren bedrijven efficiënter als lonen boven het evenwichtsniveau liggen. Daarom kan het winstgevend zijn voor een bedrijf om de lonen hoog te houden, zelfs in de aanwezigheid van een arbeid-surplus. Er zijn verscheidene typen van de efficiency wage theory.

  • Een simpele reden laat de link tussen lonen en de gezondheid van de werknemers zien. Beter betaalde werknemers kunnen zich betere voeding veroorloven, en mensen die een betere voeding binnenkrijgen zijn gezonder en daardoor productiever. Een bedrijf kan het winstgevender vinden om hoge lonen uit te keren en gezonde, productieve arbeiders in dienst te hebben dan lagere lonen te betalen en minder gezonde, minder productieve werknemers te hebben.

  • Een tweede reden laat de link tussen lonen en de worker turnover zien. Werknemers nemen ontslag voor verscheidene redenen – het aannemen van een baan bij een ander bedrijf, verhuizen naar de andere kant van het land, het verlaten van de beroepsbevolking, enzovoorts. De frequentie waarmee ze ontslag nemen is afhankelijk van de totale set van prikkels die ze ervaren, inclusief de voordelen van het nemen van ontslag en de voordelen van het behouden van de baan. Des te hoger het loon dat het bedrijf betaalt, des te minder vaak een werknemer zal besluiten om het bedrijf te verlaten.

  • Een derde reden laat de link tussen lonen en inspanningen door de werknemer zien. In veel gevallen hebben de werknemers enige discretie over hoe hard ze werken. Als gevolg monitoren de bedrijven de inspanningen van hun werknemers, zodat werknemers die gepakt worden op het ontduiken of ontwijken van hun verantwoordelijkheden aangepakt kunnen worden of eventueel ontslagen. Dit monitoren kost veel geld en is altijd imperfect. Een bedrijf kan dit probleem aanpakken door de werknemers een hoger loon te betalen, waardoor de werknemer een sterke prikkel heeft om zijn baan te behouden en daarom zich meer in te spannen.

  • Een vierde reden laat de link tussen lonen en de kwaliteit van de werknemer zien. Wanneer een bedrijf nieuwe werknemers aanneemt, kan het niet perfect de kwaliteit van de sollicitanten observeren. Door een hoog loon aan te bieden zal het bedrijf een betere groep werknemers aantrekken om te solliciteren naar de baan. Wanneer er een surplus is aan arbeiders, lijkt het winstgevend voor een bedrijf om het loon dat het aanbiedt te verlagen. Maar door het loon te verlagen ontstaan er tegenovergestelde veranderingen in de mix van arbeiders.

Werkeloosheid legt kosten op aan het individu dat werkeloos is en zijn familie en vrienden. Maar daarnaast is er ook nog een grotere kostenpost die werkeloosheid genereert. Deze heeft invloed op de overheid, de belastingbetaler en de economie als geheel.

Kosten die toekomen aan het individueel dat werkeloos raakt:

  • Verlies aan inkomen;

  • Stress, zelfvertrouwen en gezondheidsproblemen;

  • Drugs- en alcoholmisbruik, en criminaliteit;

  • Uiteenvallen van het gezin;

  • Vaardigheden die verloren gaan en de noodzaak tot bijscholing.

Kosten die toekomen aan de bevolking en de economie:

  • De opportuniteitskosten van werkeloosheid. Een individu dat bereid is en kan werken representeert een eenheid van productieve output. Als deze persoon werkeloos is, zijn de opportuniteitskosten voor de bevolking gelijk aan de waarde van de goederen en diensten dat het individu had kunnen produceren.

  • Het belastingeffect en het voordeeleffect. Werkelozen hebben lagere inkomens en het kan zelfs zijn dat ze volledig afhankelijk zijn van de welvaartsuitkeringen door de overheid. Als deze mensen werkeloos raken dan betalen ze niet meer zoveel inkomensbelasting, en zullen ze ook minder consumeren. Daarnaast zullen ze extra benefits claimen bij de overheid.

  • Het tegenovergestelde multiplier effect. Wanneer mensen werkeloosheid ervaren zullen ze minder luxe goederen kopen en vaak veel goederen substitueren voor goedkopere alternatieven, die gezien kunnen worden als inferieure goederen.

Hoofdstuk 24: besparingen, investeringen en het financiële systeem

Het financiële systeem (Engels: financial system) bestaat uit een groep instituties in de economie die helpen om de besparingen van de ene persoon de linken aan de investeringen van een andere persoon. Het financiële systeem omvat een grote variëteit aan instituties. Financiële markten (Engels: financial markets) zijn de financiële instituties waardoor spaarders direct hun fondsen beschikbaar kunnen stellen aan investeerders. De meest belangrijke financiële markten zijn de markt voor aandelen en de markt voor obligaties.

  • Obligatiemarkt. Een obligatie (Engels: bond) is een certificaat van schuldenlast dat de obligaties van de lener aan de houder van de obligatie specificeert. Het identificeert wanneer de lening zal worden terugbetaalt, welke we de date of maturity noemen, en de hoogte van de rente die periodiek – coupon genoemd – betaalt wordt tot het einde van de lening. Obligaties verschillen in veel opzichten, maar de volgende twee karakteristieken zijn voor een obligatie het meest belangrijk:

    • De term van een obligatie is belangrijk – dat is, de tijd tot wanneer de obligatie afloopt. Sommige zijn maar korte-termijn, bijvoorbeeld een paar maanden, terwijl andere terms hebben die wel tot 30 jaar kunnen oplopen. De rente over de obligatie is afhankelijk van de term. Langere-termijn obligaties zijn meer risicovol omdat de houder van de obligatie langer moet wachten voordat hij zijn geld terugkrijgt.

    • Het credit risico van een obligatie is belangrijk – dat is de kans dat de lener erin faalt de rente te betalen of de principaal te betalen. Dit noemen we ook wel een default. Leners kunnen dit krijgen wanneer ze faillissement aanvragen. Wanneer de kopers van obligaties denken dat de kans op default hoog is, dan zullen ze hogere rentes vragen om hun te compenseren voor het risico dat ze lopen. Wanneer nationale overheden geld willen lenen om publieke uitgaven te financieren, dan geven ze obligaties uit. Dit wordt vaak soevereine schuld of staatsschuld genoemd.

  • Aandelenmarkt. Een aandeel (of equity; Engels: stock, share, equity) is een claim op het partieel eigendom van een bedrijf. De verkoop van een aandeel om geld te krijgen wordt equity finance genoemd, terwijl de verkoop van obligaties debt finance genoemd wordt. De prijs waarvoor aandelen worden verhandeld op de aandelenmarkt wordt bepaald door het vraag en aanbod naar en van de aandelen van het bedrijf. Omdat het aandeel een deel van het eigendom in een corporatie representeert, reflecteert de vraag naar een aandeel (en dus de prijs) de perceptie van de mensen van de toekomstige winstgevendheid van het bedrijf in kwestie.

Financiële intermediairs (Engels: financial intermediaries) zijn financiële instituties waardoor spaarders indirect fondsen beschikbaar kunnen stellen aan leners.

  • Banken zijn het bekendste voorbeeld van financiële intermediairs. Een primaire functie van banken is om deposito's van mensen die willen sparen aan te nemen. Deze worden vervolgens gebruikt om leningen beschikbaar te stellen voor mensen die willen lenen. De banken betalen de spaarders een rente over hun spaargeld, en eisen een iets hogere rente over de leningen. Dit leidt tot een winst voor de bank. Een tweede belangrijke rol die banken spelen in de economie is dat ze de aankopen van producten faciliteren door mensen toe te staan om cheques uit te schrijven, of om gebruik te maken van pinpassen om hun geld elektronisch over te schrijven van hun account naar de account van een andere persoon of corporatie waar ze wat van kopen.

  • Een beleggingsfonds (Engels: investment fund) is een institutie die aandelen aan het publiek verkoopt en de opbrengsten gebruikt om een portfolio van aandelen en obligaties te kopen. Een primair voordeel van dit instituut is dat het hierdoor mogelijk wordt voor mensen met kleine bedragen om te diversifiëren. Een ander voordeel is dat het normale mensen toegang geeft tot de vaardigheden van professionele geldmanagers.

De financiële crisis van 2007-2009 illustreerde de rol van de verscheidene financiële instrumenten die in het financiële systeem verhandeld werden. Deze instrumenten waren soms zo complex dat sommige banken beschuldigd werden van het niet precies weten wat ze verhandelden. Een van deze instrumenten was de credit default swap (CDS) – een manier waarop een obligatiehouder zich kan verzekeren tegen het risico van default.

Collateralized debt obligations (CDO’s) zijn groepen van door activa gedekte waardepapieren die afhankelijk zijn van de waarde van de activa die het dekt en de stroom van inkomen die ontstaat door deze activa. In het opzetten van een CDO zal een manager de investeerder aanmoedigen om obligaties te kopen, de fondsen welke worden gebruikt om de schuld te kopen – hypotheekschuld. Deze schuld wordt opgedeeld en op basis van risico beoordeeld; lage-risico gedeelten trekken lage rentes aan en hogere-risico gedeelten trekken hoge rentes aan. Als default zich voordoet, zullen sommige van de meer risicovolle gedeeltes niet betaald worden – dat is het risico wat ze nemen om een hoger rentepercentage te krijgen. Problemen met CDO’s zijn zich gaan voordoen toen houders van de sub-prime hypotheken hun betalingen niet meer voldeden. De sub-prime markt (Engels: sub-prime market) bood hypotheekmogelijkheden aan dezen die traditioneel niet gezien werden als een deel van de financiële markt door hun hoge credit risico's en was gedeeltelijk de manier waarop banken en andere leners hun leningen vergrootten. Individuen die gezien werden als relatief laag credit risico voor hypotheekleningen zijn bekend als de prime markt.

Al eerder stelden we GDP (genoteerd als Y) op als vier componenten van uitgaven: consumptie (C), investeringen (I), overheidsuitgaven (G) en netto exporten (NX), oftewel

Y = C + I + G + NX

In een gesloten economie – dat betekent dat de economie geen internationale handel drijft – is deze identiteit gelijk aan

Y = C + I + G

Om te zien wat deze identiteit ons kan vertellen over financiële markten schrijven we de vergelijking om naar

I = Y – C – G

De rechterkant van de vergelijking is het totale inkomen in de economie dat achterblijft nadat consumptie- en overheidsuitgaves gemaakt zijn: dit getal wordt het nationale spaargeld (Engels: national saving) genoemd, en schrijven we als S.

I = S

We kunnen de nationale besparingen schrijven als

S = Y – C – G

Oftewel

S = ( Y – T – C) + (T – G)

Deze laatste twee vergelijkingen zijn eenzelfde omdat de twee T’s elkaar opheffen. Het eerste deel van de rechter kant van de vergelijking representeert de private besparingen (Y – T – C) terwijl het tweede deel de publieke besparingen representeert (T – G).

  • Private besparingen (Engels: private saving) zijn gelijk aan het inkomen dat de huishoudens over houden nadat ze hun belastingen betaald hebben en hun consumptie uitgaven hebben gemaakt.

  • Publieke besparingen (Engels: public saving) zijn gelijk aan de belastingopbrengst die de overheid over heeft nadat het dit verrekend heeft met de overheidsuitgaven.

De termen besparingen en investeringen kunnen vaak verwarrend zijn. Investeringen wijzen op de aankoop van kapitaal. Ook al vertelt de identiteit S = I ons dat besparingen en investeringen aan elkaar gelijk zijn voor de economie als geheel, dit betekent niet dat dit waar is voor elke individuele huishouden of bedrijf. Banken en andere financiële instituties makken deze individuele verschillen tussen besparingen en investeringen mogelijk doordat ze het mogelijk maken dat de besparingen van de ene persoon worden gebruikt voor de investeringen van de andere persoon.

De market for loanable funds is de markt waarin personen die fondsen willen aanbieden dat kunnen en personen die fondsen willen lenen dit kunnen vragen. Deze markt wordt grafisch gepresenteerd in figuur 24.1. De rentevoet in de economie past zich aan aan de vraag en het aanbod van loanable funds. Het aanbod vindt zijn oorsprong in de nationale besparingen, die zowel uit private als publieke besparingen bestaat. De vraag vindt zijn oorsprong in de bedrijven en huishouden die willen lenen om te kunnen investeren. Het model laat zien dat de financiële markt lijkt op andere markten in de economie. We moeten ons hiervoor alleen realiseren dat de besparingen het aanbod representeren en de investeringen de vraag. We kunnen deze analyse van de markt gebruiken om verscheidene overheidsbeleidsvoeringen die invloed hebben op de besparingen en investeringen in een land te onderzoeken.

Beleidsvoering 1: prikkels tot sparen. We weten uit hoofdstuk 22 dat besparingen een belangrijke determinant is voor de productiviteit in een land. Veel economen stellen dat mensen reageren op prikkels om te suggereren dat de spaarpercentages in sommige landen laag zijn door belastingwetten die besparingen ontmoedigen. Als reactie op dit probleem hebben veel economen en sommige politici gepleit voor het vervangen van het huidige belastingsysteem met een consumptiebelasting. Met een consumptiebelasting wordt geen belasting geheven over de besparingen, totdat het geld in de toekomst gespendeerd wordt. In essentie is deze belasting eenzelfde als de btw-belasting die wij kennen. Een voorzichtiger voorstel is om de subsidiabiliteit van het hebben van een speciale spaarrekening te vergroten. Het effect hiervan is gerepresenteerd in figuur 24.2. een verandering in een belastingwet om sparen aan te moedigen schuift de loanable funds aanbodscurve naar rechts van S1 naar S2. Als een resultaat neemt de evenwichtsrentevoet af, en de lagere rentevoet zal investeringen stimuleren. Als een hervorming van het belasting systeem dat sparen aanmoedigt wordt doorgevoerd, dan leidt tot lagere rentepercentages en meer investeringen.

Beleidsvoering 2: prikkels tot investeren. Figuur 24.3 laat zien wat voor effect een toename in de vraag naar loanable funds betekent. Als het voorkomen van een belastingvoordeel bedrijven aanmoedigt om meer te investeren, zal de vraag toenemen, hier van D1 naar D2. Als resultaat neemt de evenwichtsrentevoet toe, en een hogere rentevoet stimuleert meer sparen.

Beleidsvoering 3: overheidssurplus en –tekort. Een overheidstekort betekent dat de overheid meer uitgeeft dan dat het via belastingen binnenhaalt. Een surplus betekent het tegenovergestelde. Overheden financieren tekorten door te lenen in de obligatiemarkt, en de accumulatie van het lenen door de overheid in het verleden wordt de staatsschuld genoemd. Als de overheidsuitgaven gelijk zijn aan de –opbrengsten dan heeft de staat een gebalanceerd budget. We kunnen de effecten van een overheidstekort analyseren door het volgen van de volgende drie stappen in de markt van loanable funds, zoals geïllustreerd in figuur 24.4. Wanneer de overheid een tekort heeft verlaagt het de nationale besparingen. Het aanbod van leenfondsen neemt vervolgens af, welke leidt tot een stijging van de rentevoet. Dus wanneer de overheid geld leent om haar tekort te financieren, verdringt het huishoudens en bedrijven van de markt die anders zouden lenen om hun investeringen te financieren. Dit verdringen noemen we ook wel crowding out – het is een afname in de investeringen resulterende uit het lenen door de overheid.

Hoofdstuk 25: de basiselementen van finance

Finance is het deel van economie dat bestudeert hoe mensen beslissingen maken die gerelateerd zijn aan de allocatie van middelen over tijd en het omgaan met risico.

De huidige waarde (Engels: present value) is de waarde die vandaag wordt toegekend aan een gegeven toekomst bedrag geld dat nodig is om te produceren, gebruik makend van de bestaande rentevoet. De toekomstige waarde (Engels: future value) is het bedrag geld in de toekomst dat een bedrag vandaag zal genereren, gegeven de bestaande rentevoet. Compounding is de accumulatie van een som geld, op bijvoorbeeld een bankrekening, waar de rente die verdiend is op de rekening blijft staan zodat extra rente in de toekomst verdiend kan worden. Als r de rentevoet is, dan zal bedrag X dat je krijg over N jaar een huidige waarde hebben die gelijk is aan

X / (1+r)N

Risico (Engels: risk) is de kans dat een situatie zich voordoet die resulteert in een verlies of een mate van schade. De meeste mensen zijn risicoavers (Engels: risk averse). Dit betekent dat mensen simpelweg slechte dingen die hun kunnen overkomen niet leuk vinden. Mensen hebben dus een hekel aan onzekerheid. Economen hebben modellen van risicoaversie ontwikkeld door gebruik te maken van het utiliteitsconcept, welke een subjectieve maatstaf is voor het welzijn of voldoening van een individu. Elk niveau van welvaart geeft een bepaalde hoeveelheid utiliteit, zoals geïllustreerd in figuur 25.1. Zodra welvaart toeneemt, wordt de utiliteitscurve vlakker. Dit representeert de eigenschap van afnemende marginale utiliteit.

Een manier om te dealen met risico is jezelf ertegen verzekeren. De algemene eigenschap van verzekeringscontracten is dat de persoon die zichzelf tegen het risico wil verzekeren een premie betaalt aan de verzekeringsmaatschappij, welke op haar beurt ermee akkoord gaat het risico gedeeltelijk of in zijn geheel te dekken. Op een bepaalde manier is een verzekeringscontract altijd een gok. Het is mogelijk dat je helemaal geen beslag hoeft te leggen op je verzekering en dat je dus je verzekeringsmaatschappij een premie betaalt zonder er ooit iets voor terug te krijgen. Een verzekeringsmaatschappij gaat er dus vanuit dat de meeste mensen geen claims maken op hun polissen. Vanuit economisch oogpunt is de rol van verzekeringen niet het elimineren van risico maar het efficiënt spreiden van risico. De verzekeringsmarkt heeft twee type problemen die hun mogelijkheid tot het spreiden van risico belemmert.

  • Een probleem is adverse selectie: een persoon met hoog-risico zal eerder een verzekering nemen dan een laag-risico persoon.

  • Een tweede probleem is moral hazard: nadat mensen een verzekering hebben afgesloten, hebben ze minder prikkels om rekening te houden met hun risicovolle gedrag.

Verzekeringsmaatschappijen zijn op de hoogte van deze problemen en de prijs van een verzekering reflecteert het echte risico dat de verzekeringsmaatschappij dekt nadat de verzekering afgesloten is. De hoge prijzen van verzekeringen zijn vaak de reden waarom sommige mensen, vooral diegenen die van zichzelf weten dat de tot de lage-risico groep behoren, besluiten om geen verzekeringen af te sluiten, en dus de onzekerheid zelf dragen.

Diversificatie (Engels: diversification) is de reductie in risico dat wordt behaald wordt door het vervangen van een groot risico door een groot aantal kleinere niet-gerelateerde risico’s. Figuur 25.2 laat zien hoe het risico van een aandelenportfolio afhankelijk is van het aantal aandelen in een portfolio. Het risico wordt hierbij gemeten door de statistiek standaard deviatie (Engels: standard deviation), welke de volatiliteit van een variabele meet – dat betekent hoeveel de variabele fluctueert. Des te hoger de standaard deviatie op het rendement van een portfolio, des te volatiel het is en des te meer risico ermee gepaard gaat. In de figuur wordt ervan uitgegaan dat de investeerder een gelijk percentage van zijn portfolio in elk van de aandelen stopt. Het vergroten van het aantal aandelen verkleint het risico van een portfolio, maar het elimineert het risico niet volledig.

Diversificatie kan slechts idiosyncratisch risico (Engels: idiosyncratic risk) elimineren. Dat is het risico dat slechts een economische actor betreft. Diversificatie elimineert geen geaggregeerd risico (Engels: aggregate risk) – de onzekerheid die van invloed is op de hele economie, die van toepassing is op alle bedrijven.

Figuur 25.3 illustreert de risico-rendement afweging voor een individu die besluit om zijn portfolio in twee activagroepen te plaatsen:

  • Een gediversifieerde groep van risicovolle aandelen met een hoog rendement.

  • Een veilig alternatief met een lager rendement. Dit kan een spaaraccount bij de bank zijn of het investeren in overheidsobligaties.

Wanneer mensen hun percentage spaargeld dat ze geïnvesteerd hebben in aandelen verhogen, zullen ze het gemiddelde rendement dat ze verwachten te verdienen verhogen, maar ze zullen ook de risico’s voor zichzelf vergroten.

Fundamentele analyse (Engels: fundamental analysis) is de studie van de accounting statements en de toekomstige verwachtingen van een bedrijf om de waarde van het bedrijf te bepalen. Veel bedrijven in de financiële sector huren prijsanalisten in om een fundamentele analyse uit te voeren en hun advies te geven over welke aandelen te kopen.

De efficiënte markten hypothese (Engels: efficiënt markets hypothesis; EHM) is de theorie dat activaprijzen alle publiek beschikbare informatie over de waarde van een activa reflecteert. Om deze theorie te kunnen begrijpen is het start punt om te erkennen dat elk bedrijf, dat zich op de aandelenmarkt bevindt, van dichtbij wordt gevolgd door veel fondsenmanagers, zoals de individuen die investeringsfondsen in handen hebben. Daarnaast is bepaald het evenwicht van aanbod en de vraag de marktprijs. Dit betekent dat voor de marktprijs het aantal aandelen dat aangeboden en gevraagd wordt exact aan elkaar gelijk zijn. Volgens deze theorie is de aandelenmarkt informatief efficiënt (Engels: informationally efficient) – het reflecteert alle beschikbare informatie op een rationele manier. Een implicatie van de EMH is dat aandelenprijzen een random walk volgens – het pad van de variabele waarvan de veranderingen in de variabele niet te voorspellen zijn. Als deze hypothese correct is, dan heeft het weinig zin om veel uren te spenderen om te besluiten welke aandelen wel of niet aan je portfolio toe te voegen. Als prijzen alle beschikbare informatie reflecteren, maakt het niet uit welk aandeel je koopt, omdat er geen eentje beter is dan een ander. Het beste wat je in dat geval kan doen is een gediversifieerde portfolio kopen.

Nieuwe informatie ontstaat continu, maar de mate van hoe nieuw deze informatie is, is onvoorspelbaar. Achteraf gezien denken we vaak dat hadden we ook eerder al kunnen zien. De EHM is gebaseerd op een assumptie dat er genoeg mensen zich in de markt bevinden die zich rationeel gedragen. Centraal in de EHM staat de rol van informatie. Informatie is nodig om iets te kunnen schatten, en waardeoordelen over iets te vormen. De mate waarin deze assumptie aangenomen kan worden is open voor discussie. Ook al is informatie overal beschikbaar, dit betekent niet dat het ook altijd goed geïnterpreteerd wordt.

De EHM neemt aan dat mensen rationeel de informatie die ze hebben over de onderliggende waarde van de aandelen gebruiken wanneer aandelen kopen en verkopen. Maar we kunnen kanttekeningen zetten bij de rationaliteit in de aandelenmarkt. Er is een lange traditie van suggesties dat fluctuaties in aandeelprijzen gedeeltelijk psychologisch bepaald worden. Blijvende hoge aandeelprijzen en soms snel stijgende hoge aandeelprijzen worden speculatieve bubbels genoemd, omdat deze prijsstijging vaak abrupt tot een einde komt en de prijzen vervolgens sterk afnemen. Het mogelijke ontstaan van een bubbel komt gedeeltelijk door de waarde die een aandeelhouder hecht aan een aandeel niet alleen afhankelijk is van de stroom dividend betalingen, maar ook op de eindverkoopprijs van het aandeel. Het kan daardoor mogelijk zijn dat een persoon bereid is om meer te betalen dan dat hij vandaag waard is doordat hij verwacht dat een ander er morgen nog meer voor betaald. Er is veel discussie gaande tussen economen of de prijszetting start vanuit een rationeel oogpunt of niet. Mensen die geloven in irrationaliteit lichten terecht uit dat de aandeelmarkt vaak in een richting beweegt die niet goed te verklaren is. Mensen die achter de EHM theorie staan stellen (terecht) dat het onmogelijk is om de correcte, rationele waarde van een bedrijf te weten, waardoor niemand zomaar de conclusie mag trekken dat een bepaalde waardering van een aandeel irrationeel is. Als de markt irrationeel zou zijn, zou een rationeel persoon de mogelijkheid hebben om voordeel te behalen uit dit feit; beating the market is bijna onmogelijk.

Hoofdstuk 26: het monetair systeem

Ruilhandel (Engels: barter) is de uitwisseling van een goed of dienst voor een ander goed of dienst. Een economie die afhankelijk is van directe ruilhandel zal moeilijkheden ervaren in het efficiënt verdelen van haar middelen. In zo een economie vereist handel een dubbele samenloop van behoeften (Engels: double coincidence of wants): een situatie in handel waar twee mensen elk een product hebben dat de andere persoon wil en daardoor een ruil maken.

Geld (Engels: money) is de set van activa in de economie die mensen regulier gebruiken om goederen en diensten van andere mensen te kunnen kopen. Geld heeft drie functies in de economie:

  • Het is een medium voor ruil (Engels: medium of exchange): een item dat kopers geven aan verkopers wanneer ze goederen of diensten willen kopen.

  • Het is een rekeneenheid (Engels: unit of account): de maatstaf die mensen gebruiken om prijzen en schulden uit te drukken.

  • Het is een spaarmiddel (Engels: store of value): een item dat mensen kunnen gebruiken om koopkracht van de tegenwoordige tijd naar de toekomst te overdragen.

De term vermogen (Engels: wealth) wordt gebruikt voor de totale waarde, zowel geld als niet-monetaire activa. Daarnaast gebruiken we de term liquiditeit (Engels: liquidity) om het gemak te beschrijven waarmee een activa omgezet kan worden in het medium van exchange in de economie. Meeste aandelen en obligaties kunnen worden verkocht tegen lage kosten, waardoor ze relatief liquide activa zijn.

Wanneer geld de vorm van een koopwaar met een intrinsieke waarde aanneemt, noemen we het commodity money. De term intrinsieke waarde betekent dat het item een waarde heeft ook al wordt het niet gebruikt als geld. Een voorbeeld hiervan is goud. Goud heeft een intrinsieke waarde omdat het gebruikt wordt in de industrie en in het maken van sierraden. Ook al gebruiken we hedendaags goud niet meer als geld, historisch gezien was goud een veelgebruikt middel voor geld, omdat het gemakkelijk mee te nemen is, te meten, en te controleren is op onzuiverheden. Wanneer een economie goud als geld gebruikt dan zeggen we dat het onder de goudstandaard opereert.

Geld zonder intrinsieke waarde noemen we fiat money. Het is bepaald door de overheid dat het gebruikt wordt als geld. Papieren euro’s zijn een voorbeeld hiervan. Andere factoren zijn in dit geval vereist voor het succes van zo een monetair systeem. Voor een groot deel hangt de acceptatie van fiat money af van de verwachtingen en sociale conventies.

De hoeveelheid geld die in de economie circuleert is de geldvoorraad (Engels: money stock). Deze heeft een belangrijke invloed op andere economische variabelen. De geldvoorraad bestaat uit verschillende componenten. De valuta (Engels: currency) is de papieren biljetten en de munten die in handen van het publiek zijn. Dit is niet de enige manier waarop je goederen en diensten kan kopen. Vaak kan je ook met een pinpas, of zoals vroeger vaak gedaan werd, door middel van een persoonlijke cheque, goederen en diensten aanschaffen. Om de geldvoorraad te meten moeten we ook rekening houden met opvraagbare deposito’s (Engels: demand deposits) – balansen van bankrekeningen waar depositohouders snel toegang toe hebben – on demand – door hun pinpas te gebruiken. in een complexe economie is het over het algemeen niet makkelijk om te bepalen wat geld genoemd kan worden en wat niet. Daarom zijn verschillende maatstaven beschikbaar, zoals in figuur 26.1 weergegeven wordt: M1, M2, en M3.

Wanneer een economie afhankelijk is van een systeem van fiat money, moet een bepaald instituut verantwoordelijk zijn voor de regulatie van dit systeem. Dit wordt over het algemeen gedaan door een centrale bank (Engels: central bank) – een institutie die opgericht is om de hoeveelheid geld, dat in de economie beschikbaar is, te reguleren. Het geldaanbod (Engels: money supply) is de hoeveelheid geld die beschikbaar is in de economie. De centrale bank kan de hoeveelheid van een valuta in de markt laten toenemen of afnemen. De actie die door de centrale bank moet worden ondernemen om het geldaanbod te beïnvloeden, noemen we het monetair beleid (Engels: monetary policy). De centrale bank kan gebruik maken van open-markttransacties (Engels: open-market operations), welke de aankoop en verkoop van niet-monetaire activa van en aan de bankensector door de centrale bank is. Dit kan bijvoorbeeld door geld bij te drukken die vervolgens gebruikt worden om obligaties in de publieke obligatiemarkt te kopen. Na deze aankoop is extra geld in handen van het publiek. Het vergroot dus het geldaanbod. Als de centrale bank het geldaanbod wil verkleinen kan het ervoor kiezen om obligaties te verkopen. Het geld wat de bank hiervoor krijgt is dan uit omloop.

De Europese Centrale Bank (ECB) staat in Frankfurt, Duitsland, en is de algehele centrale bank voor de 18 landen die zich bevinden in de Europese Monetaire Unie (EMU). Het eerste doel van de ECB is om prijsstabiliteit in de eurozone te behouden. Het systeem waaruit de ECB en de nationale centrale banken van elk van de 18 landen uit de EMU bestaat noemen we het Eurosysteem. Een belangrijke eigenschap van de ECB en het Eurosysteem over het algemeen is de onafhankelijkheid.

De Bank of England is de centrale bank van het Verenigd Koninkrijk. Net zoals de ECB probeert de bank prijsstabiliteit te leveren. Ook is het net als de ECB onafhankelijk is het bepalen van het monetair beleid – en met name het bepalen van de rentevoet – om deze prijsstabiliteit te behouden en behalen. Maar de Bank of England heeft niet net zoals de ECB de vrijheid om te bepalen wat prijsstabiliteit betekent in deze context. Dit wordt bepaald door de overheid.

Deposito’s die banken hebben ontvangen maar niet hebben uitgeleend noemen we reserves. Als banken alle deposito’s als reserves houden, dan beïnvloeden ze niet het geldaanbod. Een fractional-reserve banking systeem is een bankensysteem waarin banken slechts een fractie van de deposito’s als reserves houdt. De fractie van de totale deposito’s die een bank als reserves houdt noemen we de reserve ratio. Deze ratio wordt bepaald door een combinatie van overheidsregulatie en bankenbeleid. Wanneer banken slechts een fractie van de deposito’s als reserves houden, creëert de bank geld. Wanneer de bank de activa geld creëert, creëert het ook een corresponderende verplichting voor de leners. Het einde van dit proces is geldcreatie, en is de economie meer liquide in de zin van dat er meer is van het medium van exchange, maar de economie is niet rijker dan dat het daarvoor was.

De geldmultiplier (Engels: money multiplier) is de hoeveelheid geld dat het bankensysteem genereert met elke eenheid reserve. Het bankensysteem is zo opgebouwd dat we er vertrouwen in moeten hebben stel dat we al ons geld van de bank willen halen, dat de bank genoeg fondsen heeft om aan onze vraag te voldoen. Dit is waarom een bankenrun zo veel problemen geeft; als een groot aantal rekeninghouders allemaal hun geld van de bank willen halen is het zeer waarschijnlijk dat de bank niet aan deze vraag kan voldoen en daardoor failliet gaat.

Rechtstreekse open-markttransacties (Engels: outright open-market operations) zijn de rechtstreekse verkoop of koop van niet-monetaire activa aan of door de bankensector door de centrale bank zonder corresponderende overeenkomst om de transactie in de toekomst om te keren.

De centrale bank van een economie zal een rentevoet vaststellen waartegen het bereidt is aan commerciële banken op korte termijn basis te lenen. De naam van deze rentevoet verschilt per centrale bank, maar hier zullen we het de herfinancieringsrente noemen, zoals de ECB het ook noemt. Centrale banken gebruiken tegenwoordig een verfijnde vorm van open-markttransacties waarbij bij het kopen van obligaties of andere activa van banken meteen de afspraak wordt gemaakt om ze later terug te verkopen. Wanneer de centrale bank dit doet, maakt het in feite een lening, waarbij de obligaties of andere activa collateraal of een verzekering van de lening zijn. Omdat de centrale bank de activa gekocht heeft maar de verkoper toegestemd heeft om ze later terug te kopen tegen een afgesproken prijs, noemen we deze marktoperatie vaak een repo-overeenkomst (Engels: repurchase agreement).

De geldmarkt is de markt waarin commerciële banken geld uitlenen aan elkaar op korte-termijn basis. En de herfinancieringsrente (Engels: refinancing rate) is de rentevoet waartegen de ECB op korte termijn basis uitleent aan de bankensector in de eurozone. De repo-rente (Engels: repo rate) is de rentevoet waartegen de Bank of England op korte termijn basis uitleent aan de bankensector in het Verenigd Koninkrijk. In de USA wordt de rentevoet waartegen de Federal Reserve aan de bankensector in de USA uitleent de disconteringsvoet (Engels: discount rate) genoemd.

Een andere manier waarop de centrale bank invloed heeft op het geldaanbod is door reserveverplichtingen (Engels: reserve requirements) – regulaties van de minimum hoeveelheid reserves die banken moeten houden tegenover deposito's. Deze verplichtingen beïnvloeden hoeveel geld het bankensysteem kan creëren met elke euro aan reserves. Een toename in de reserveverplichting betekent dat banken meer reserves moeten houden en minder geld van deposito’s kan uitlenen; als gevolg stijgt de reserve ratio, verkleint de geldmultiplier en neemt het geldaanbod af.

Tijdens de financiële crisis van 2007-2009 ontstonden nieuwe tactieken die centrale banken kunnen gebruiken. Eén van deze methodes was een asset purchasing facility (APF) of quantative easing (QE). Het proces van QE is dat de centrale bank activa koopt van private-sector instituties. Dit kunnen banken, pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen zijn. Wanneer de centrale bank deze activa koopt, nemen de reserves toe.

Door het zetten van de herfinancieringsrente en de geassocieerde open-markttransacties, heeft de centrale bank behoorlijk wat controle over het geldaanbod. toch is de controle niet precies. Er zijn twee problemen.

  • Het eerste probleem is dat de centrale bank geen controle heeft over de hoeveelheid geld dat huishoudens op spaarrekeningen zetten. Des te meer geld huishoudens op spaarrekeningen zetten, des te meer reserves banken hebben, des te meer geld het bankensysteem kan creëren.

  • Het tweede probleem is dat de centrale bank geen controle heeft over hoeveel bankiers uitlenen. Wanneer het geld op de bank is gezet, creëert het alleen meer geld wanneer de bank het geld uitleent. Omdat banken kunnen kiezen om reserves te houden, heeft de centrale bank geen zekerheid over hoeveel geld het bankensysteem zal creëren.

Een traditionele kijk op bankieren is het idee van voorzichtigheid. Voorzichtig zijn kan bankieren veilig maken maar zal niet per se voldoen aan de vraag van aandeelhouders die hogere winsten eisen. In de latere jaren ’90 tot 2008 hebben banken hun bereik aan activiteiten vergroot om hogere winsten te genereren. De financiële crisis van 2007-09 ontstond gedeeltelijk doordat banken meer risicovolle activiteiten op zich namen om hogere winsten te verkrijgen. Door de groei in de huizenmarkt tijdens deze periode ontstonden situaties waarin banken en andere hypotheekverstrekkers de hoeveelheid lonen, die ze konden afsluiten, vergrootten. Deze lonen waren een manier om winsten te maken. Als de bank €1 mln euro aan lonen kan maken zonder dat deze lonen op de balans van de bank verschijnen dan hoeft het geen deposito’s aan te trekken als reserve. Deze lonen die niet op de balans verschijnen trekken inkomen aan in de vorm van rente en premies. Het resultaat is een grotere capaciteit voor lenen terwijl potentiele winsten voor de bank toenemen. Banken vonden uit dat ze collecties schuld konden bundelen en konden doorverkopen. Deze delen schuld brachten risico met zich mee, maar dat kon gereduceerd worden door credit default swaps af te sluiten. Deze securitisatie van activa is een van de innovaties in bankieren die ontstonden met de expansie van sub-prime leningen.

De bank kan zo een schuldpakketje aan een credit rating agency tonen, en gegeven het gelimiteerde risico als resultaat van de schuld, kan het een gunstige credit rating krijgen. Het verzekeren van een goede credit rating voor het schuldpakket van de bank is een special purpose vehicle (SPV). Het staat de bank toe om zijn financiële verplichtingen te scheiden. In plaats van dat kopers van de schuld een claim op de bank als geheel leggen in het geval van default, betekent een SPV dat de investeerder een claim kan leggen op de SPV zelf maar niet de bank. De investeerder heeft het recht om de betalingen als eerste te krijgen in het geval van SPV. De SPV koopt de collectie aan schuld en verkoopt het aan investeerders – bijv. andere banken en financiële instituties. De fondsen die beschikbaar komen door de SPV staan het toe om de schuld van een andere bank te kopen. De SPV stelt obligaties hiervoor beschikbaar. De SPV geeft zelf aandelen uit en wordt daardoor een dochteronderneming van de bank met zijn eigen legale status. De aandelen kunnen gekocht worden door het moederbedrijf en door andere partijen in de financiële gemeenschap. De SPV genereert hoog rendement gebaseerd op de stroom van geld van de onderliggende activa (de hypotheek). Het voordeel van SPV is dat het de passiva van de bank bij het SPV onderbrengt en dat het daardoor niet op de balans van de bank verschijnt. Het opzetten van een SPV beschermt ook de investeerders. Als de bank (die origineel de schuld maakte) faalt, dan kunnen de crediteuren van de bank (waar de bank geld schuldig aan is) geen claim maken tegen investeerders gegeven dat de SPV een aparte legale entiteit is. Als de SPV faalt dan kan de investeerder geen claim leggen op de bank. Daarnaast kan de bank ook nog commissie verdienen op de verkoop van de schuld aan de SPV. De uitgifte van obligaties door de SPV gebeurt in bundels – tranches – welke verschillende risiconiveaus hebben. Elke tranch kan apart verkocht worden en veel van deze gebundelde schuld kan ‘verzekerd’ worden door CDS te gebruiken.

Hypotheken met percentages die kunnen veranderen worden variable rate of adjustable rate mortgages genoemd. Meeste van deze hypotheken zijn gelinkt aan de ‘LIBOR’ (de London Interbank Offered Rate), welke een benchmark is van rentes die andere rentes in de economie bepalen, en het is gelijk aan de rente waartegen banken aan elkaar zullen lenen in de geldmarkten in Londen.

Wanneer hypotheekbetalers falen om hun leningen terug te betalen dan zullen banken die aan de SPV’s het geld leenden, die schuld op zich nemen. Banken moeten dan de activa van de SPV terug nemen op de balans. Dit limiteert niet alleen hun mogelijkheden om verder leningen uit te geven, maar ze moeten nu ook reserves hebben om deze passiva te dekken, die nu op hun balans verschijnen. De bank heeft dan genoeg liquide fondsen nodig om aan deze verplichtingen te kunnen voldoen. Toen de sub-prime market instortte, kwam het bestaan van slechte schuld steeds meer aan het licht en een aantal banken begon serieuze verliezen te lijden. Hierdoor nam het vertrouwen in het bankensysteem af. Banken waren niet zeker van hun eigen blootstelling aan deze slechte soort schuld (gerefereerd naar als toxic debt) en ze waren ook niet zeker van de blootstelling van andere banken. Hierdoor waren banken niet bereid aan elkaar te lenen. In 2008 kwamen deze problemen echt aan het ligt en waren ze al zo groot, dat er een financiële crisis ontstond.

Hoofdstuk 27: geldgroei en inflatie

De analyse van inflatie begint bij het ontwikkelen van een kwantiteitstheorie van geld. Deze theorie wordt vaak gezien als klassiek, omdat het door ‘klassieke’ economen, zoals David Hume, bedacht is in de 18de eeuw. Inflatie is een fenomeen dat van toepassing is op de hele economie en dat, allereerst en voornamelijk, het medium van exchange in een economie beïnvloedt. We kunnen het prijspeil op twee manieren zien. Tot nu toe hebben we het bekeken als de prijs van een mandje van goederen en diensten. Wanneer het prijspeil toeneemt, moeten mensen meer betalen voor de goederen en diensten die ze kopen. We kunnen het prijspeil daarnaast ook zien als een maatstaf voor de waarde van geld. Een toename in het prijspeil betekent een lagere waarde van geld omdat elke eenheid van het geld nu een minder grote hoeveelheid goederen en diensten koopt.

Figuur 27.1 laat zien hoe de vraag naar en het aanbod van geld invloed hebben op de evenwichtsprijs. De horizontale as laat de hoeveelheid geld zien. De linker verticale as laat de waarde van geld zien en de rechter verticale as laat het prijspeil zien. De aanbodscurve van geld is verticaal omdat de hoeveelheid geld in de economie vastgesteld is door de centrale bank. De vraagcurve voor geld helt naar beneden omdat mensen een grotere hoeveelheid geld willen hebben wanneer je met elke euro minder kan kopen. In het evenwicht, punt A, zijn de waarde van geld (linker as) en het prijspeil (rechter as) aangepast zodat de gevraagde en aangeboden hoeveelheid geld aan elkaar gelijk zijn. Veel variabelen hebben invloed op de vraag naar geld, maar een variabele is zeer belangrijk: het gemiddelde prijspeil in de economie. Als het prijspeil boven het evenwichtsniveau ligt willen mensen meer geld houden dan dat de centrale bank gecreëerd heeft, waardoor het prijspeil moet afnemen om vraag en aanbod in evenwicht te houden. Als het prijspeil onder het evenwichtsniveau ligt zal het prijspeil moeten stijgen om vraag en aanbod in balans te houden. In het evenwicht is de hoeveelheid geld die mensen willen houden in balans met de hoeveelheid geld dat uitgegeven is door de centrale bank.

Figuur 27.2 laat de effecten van een toename in het geld aanbod zien. Wanneer de centrale bank de aangeboden hoeveelheid geld in een economie vergroot, schuift de aanbodscurve naar rechts, van MS1 naar MS2. De waarde van geld (op de linker as) en het prijspeil (rechter as) passen zich aan om vraag en aanbod in balans te brengen. Het evenwicht verschuift van punt A naar punt B. Hieruit kunnen we concluderen dat in het geval een toename in het geldaanbod, waardoor er meer euro’s in omloop zijn, het prijspeil zal toenemen, waardoor elke euro minder waard wordt.

Deze verklaring van hoe het prijspeil wordt bepaald en waarom het over tijd kan veranderen wordt de kwantiteitstheorie van geld (Engels: quantity theory of money) genoemd. Volgens de theorie bepaalt de hoeveelheid geld die beschikbaar is in een economie de waarde van het geld. Daarnaast is de groei in de hoeveelheid geld de primaire oorzaak van inflatie.

Het directe effect van een geldinjectie is een creatie van een overschot aan geld. Mensen hebben meer euro’s in hun portemonnee dan dat ze nodig hebben om goederen en diensten te kopen. Voor het huidige prijspeil is de aangeboden hoeveelheid groter dan de gevraagde hoeveelheid. Mensen proberen op verschillende manieren van dit overschot af te komen. Ze kunnen goederen en diensten kopen met het overschot. Ze kunnen het geld ook gebruiken om lonen te creëren voor anderen door het kopen van obligaties of het plaatsen van het geld op een spaarrekening. Deze leningen staan andere mensen toe om goederen en diensten te kopen. Een injectie van geld in de economie leidt dus tot een toename in de vraag naar goederen en diensten. Het aanbod van goederen en diensten is overigens onveranderd gebleven. Dus de grotere vraag naar goederen en diensten leidt tot een toename in prijzen van deze producten. De toename in het prijspeil zal vervolgens leiden tot een toename in de vraag naar geld omdat mensen voor elke transactie nu meer euro’s moeten gebruiken. uiteindelijk leidt dit tot het nieuwe evenwicht (punt B in figuur 27.2) waarvoor vraag en aanbod in balans zijn.

We kunnen variabelen opdelen in twee groepen:

  • Nominale variabelen (Engels: nominal variables): variabelen die gemeten worden in monetaire eenheden.

  • Reële variabelen (Engels: real variables): variabelen die gemeten worden in fysieke eenheden.

Klassieke dichotomie (Engels: classical dichotomy) is het theoretische onderscheid van nominale en reële variabelen. Het reële loon (Engels: real wages) het geldloon dat gecorrigeerd is voor inflatie, gemeten door de ratio van het loon tot de prijs: W / P. De klassieke economie suggereerde dat het onderscheid tussen reële en nominale variabele nuttig was voor het analyseren van de economie, omdat verschillende krachten de reële en nominale variabelen beïnvloeden. Nominale variabelen worden sterk beïnvloed door ontwikkelingen in het monetaire systeem van de economie, terwijl het monetair systeem grotendeels irrelevant is voor het begrijpen van de determinanten van belangrijke reële variabelen. De irrelevantie van monetaire veranderingen voor reële variabelen wordt ook wel monetaire neutraliteit (Engels: monetary neutrality) genoemd. Meeste economen accepteren tegenwoordig dat voor de lange termijn monetaire veranderingen geen invloed hebben op reële variabelen maar wel op nominale variabelen.

De omloopsnelheid van geld (Engels: velocity of money) is de snelheid waarmee geld van de ene naar de andere portemonnee gaat. We kunnen dit berekenen door de nominale waarde van output (nominale GDP) te delen door de hoeveelheid geld. Als P het prijspeil is (de GDP-deflator), Y de hoeveelheid output (reëel GDP) en M de hoeveelheid geld, dan is de omloopsnelheid gelijk aan

 

P

=

P * Y

M

Als we het omschrijven, kan de vergelijking ook gesteld worden als

M * V = P * Y

Deze laatste vergelijking noemen we ook wel de kwantiteitsvergelijking (Engels: quantity equation) omdat het de hoeveelheid geld, de omloopsnelheid en de waarde van geld van de goederen en diensten in de economie met elkaar in verband brengt.

Nu hebben we alle elementen die nodig zijn om het evenwichtsprijspeil en het inflatiepercentage te verklaren.

  1. Ga er vanuit dat de omloopsnelheid van geld relatief stabiel is over tijd.

  2. Omdat de omloopsnelheid stabiel is, zal wanneer de centrale bank de hoeveelheid geld (M) veranderd, een proportionele verandering in de nominale waarde van output plaatsvinden (P * Y).

  3. De goederen en diensten in een economie (Y) worden grotendeels bepaald door productiefactoren (arbeid, kapitaal, land, en natuurlijke bronnen) en de beschikbare productietechnologie. Omdat geld neutraal is, heeft het geen invloed op de output.

  4. De centrale bank heeft de hoeveelheid aangeboden geld (M) in de hand en veranderingen daarin worden gereflecteerd in de veranderingen in het prijspeil (P).

  5. Als de centrale bank het geldaanbod snel laat toenemen is het resultaat een hoge inflatiepercentage.

Deze vijf stappen zijn de essentie van de kwantiteitstheorie van geld.

Wanneer de overheid opbrengsten genereert door geld bij te drukken, kunnen we zeggen dat ze een inflatiebelasting (Engels: inflation tax) heffen. Deze belasting is niet zoals andere belastingen omdat niemand een rekening van de overheid krijgt voor de belasting. Het is een meer subtiele belasting. wanneer de overheid geld bijdrukt, neemt het prijspeil toe en de euro’s in je portemonnee zijn minder waard. De inflatiebelasting is een belasting die van toepassing is op iedereen die geld heeft. Het is zelfs een progressieve belasting, omdat des te rijker je bent, des te meer geld je meestal heb, en des te meer de inflatiebelasting je zal treffen.

Bijna alle hyperinflaties volgen hetzelfde patroon: de overheid heeft hoge uitgaven, gelimiteerde mogelijkheid om te lenen, te weinig belastingopbrengsten, en als gevolg drukt het geld bij om dit te kunnen spenderen. De hoge toename in de hoeveelheid leidt tot hoge inflatie. Deze inflatie eindigt pas zodra de overheid fiscale hervormingen door voert die de inflatiebelasting tot een einde brengen.

Op lange termijn, waarbij geld neutraal is, zal een verandering in de geldgroei geen invloed hebben op de reële rentevoet. De reële rentevoet is immers een reële variabele. Omdat deze niet beïnvloed mag worden, moet de nominale rentevoet een-voor-een aanpassen aan de veranderingen in inflatie. Want we weten dat: nominale rentevoet = reële rentevoet + inflatie. Dus wanneer de centrale bank de geldgroei vergroot, zal het resultaat zowel een hogere inflatie zijn en een hogere rentevoet. Deze aanpassing van de nominale rentevoet aan de inflatie wordt het Fisher effect genoemd, naar de Amerikaanse econoom Irving Fisher (1867-1947), die het voor het eerst bestudeerde. Hou hierbij in gedachten dat het Fisher effect een lange-termijn effect is. Op de korte termijn is deze niet geldig omdat inflatie op korte termijn onverwachts is.

Inflatie zelf verkleint niet de koopkracht van mensen. Wanneer prijzen toenemen, betalen kopers meer voor de goederen die ze kopen, maar aan de andere kant krijgen verkopers meer geld voor wat ze verkopen. Omdat meeste mensen hun inkomen verdienen door hun diensten te verkopen, zoals hun arbeid, gaat inflatie in inkomens hand in hand met inflatie in prijzen. Maar als het nominaal inkomen de toenemende prijzen volgt, waarom is inflatie dan een probleem? Er is geen direct antwoord op deze vraag. Er zijn verscheidene kosten gebonden aan inflatie.

Meeste belastingen geven mensen de prikkel om hun gedrag aan te passen om zo het betalen van de belasting te vermijden. Ook de inflatiebelasting veroorzaakt deadweight loss voor de bevolking als geheel, omdat mensen middelen verspillen wanneer ze de belasting proberen te ontwijken. De inflatiebelasting kan worden omzeild door het houden van minder geld. De kosten van het reduceren van hoeveel geld je in bezit hebt worden shoeleather cost genoemd, omdat het maken van meer reisjes naar de bank zorgt ervoor dat je schoenen sneller versleten raken. Het is in feite een transactiekost (Engels: transaction cost) welke de opportuniteitskosten zijn van het uitvoeren van een transactie in een markt – in dit geval dus de kosten die je maakt door tripjes naar de bank de maken.

Bedrijven veranderen hun prijzen niet heel vaak omdat er kosten gepaard gaan met het veranderen van hun prijzen. Deze kosten van het aanpassen van de prijzen worden menu kosten (Engels: menu costs) genoemd. Het omvat de kosten van het bepalen van de nieuwe prijzen, het printen van nieuwe prijslijsten en catalogussen, de kosten van het versturen van deze nieuwe prijslijsten en catalogussen naar de dealers en klanten, de kosten van het adverteren van de nieuwe prijzen, et cetera. Inflatie laat de menukosten die een bedrijf moet maken toenemen, omdat bedrijven daardoor vaker hun prijzen moeten aanpassen.

Bijna alle belastingen verstoren prikkels, omdat mensen hun gedrag aanpassen welke leidt tot een minder efficiënte allocatie van de middelen in de economie. Veel belastingen worden nog problematischer in de aanwezigheid van inflatie. De reden is dat politici vaak erin falen om rekening te houden met inflatie wanneer de belastingwetten maken. economen stellen dat inflatie ertoe neigt om de belastingdruk op het inkomen dat uit besparingen komt de verhogen. Een oplossing is door het belastingsysteem te indexeren. In dat geval zouden belastingwetten zo opgesteld worden zodat ze rekening houden met de effecten van inflatie. In een ideale wereld zouden belastingwetten zo geschreven worden dat inflatie geen invloed heeft op iemands reële belastingverplichting. Meer complete indexatie zou waarschijnlijk wenselijk zijn, maar het zou het belastingsysteem dat veel mensen vaak al te complex vinden nog ingewikkelder maken.

Het is moeilijk om de kosten van de verwarring en het ongemak dat ontstaat door inflatie te beoordelen. In bepaalde mate maakt inflatie het voor investeerders moeilijker om succesvolle bedrijven van niet-succesvolle bedrijven te scheiden, welke als gevolg financiële markten belemmert in hun rol van het verplaatsen van het spaargeld naar investeringen.

Inflatie heeft een extra kostenpost wanneer het onverwacht komt. Onverwachte inflatie herverdeelt het vermogen over de populatie op een manier die niets te maken heeft met verdienste of behoefte. Deze herverdelingen vinden plaats omdat zoveel leningen in de economie gespecificeerd zijn in termen van de rekeneenheid geld. Inflatie is onzeker wanneer het gemiddelde inflatiepercentage hoog is.

Economen vinden inflatie vaak wenselijk in de economie als het stabiel en te beïnvloeden is. Het tegenovergestelde van inflatie is deflatie – waarbij het prijspeil afneemt. Dit is niet altijd wenselijk. Een beetje inflatie is vaak wenselijk omdat het een teken is dat er vraag is, dat er een reden om te produceren en investeren is, en dat er winst gehaald kan worden uit een bedrijf. Deflatie kan even schadelijk zijn als inflatie. Daarom proberen centrale banken vaak het inflatiepercentage op 2 procent te houden.

Hoofdstuk 28: de macro-economie van een open economie: de basisconcepten

De handelsbalans (Engels: trade balance) van een land is de waarde van haar exporten minus de waarde van de importen. Het wordt ook wel netto exporten genoemd. Er is sprake van een handelsoverschot (Engels: trade surplus) wanneer er meer exporten zijn dan importen. Een handelstekort (Engels: trade deficit) is de situatie waarin er meer importen zijn dan exporten. Wanneer de netto exporten gelijk zijn aan nul, zodat importen gelijk zijn aan de exporten, dan is er evenwicht in het handelsverkeer (Engels: balanced trade).

De netto kapitaal uitstroom (Engels: net capital outflow) is gelijk aan de aankoop van buitenlandse activa door binnenlandse burgers minus de aankoop van binnenlandse activa door buitenlanders. De stroom van kapitaal naar het buitenland neemt twee vormen aan: foreign direct investment en foreign portfolio investment. Er zijn een aantal belangrijke variabelen die invloed hebben op de netto kapitaaluitstroom:

  • De reële rentevoet die betaald wordt over buitenlandse activa;

  • De reële rentevoet die betaald wordt over binnenlandse activa;

  • De perceptie van het economische en politieke risico dat genomen moet worden om activa in het buitenland te houden.

  • Het overheidsbeleid dat buitenlands eigendom over binnenlandse activa beïnvloedt.

De netto kapitaaluitstroom (NCO) is altijd gelijk aan de netto exporten (NX):

NCO = NX

Deze vergelijking geldt omdat elke transactie die invloed heeft op de ene kant van de vergelijking ook de andere kant van de vergelijking beïnvloed met precies hetzelfde bedrag. Deze vergelijking is een identiteit – een vergelijking die waar moet zijn door de manier waarop de variabelen in de vergelijking gedefinieerd en gemeten worden. De vergelijking komt tot stand uit het feit dat elke internationale transactie een exchange is. Wanneer een buitenlandse verkoper een goed of dienst aan een binnenlandse koper verkoopt, dan moet het kopende land een activa opgeven om het goed of de dienst te verkrijgen.

Het bruto binnenlands product (Y) bestaat uit de vier componenten consumptie (C), investeringen (I), overheidsuitgaven (G), en netto exporten (NX):

Y = C + I + G + NX

Y – C – G = I + NX

S = I + NX

Omdat de netto export (NX) gelijk is aan de netto kapitaaluitstroom (NCO), kunnen we dit schrijven als

 

S

=

I

+

NCO

Besparingen

=

Binnenlandse investeringen

+

Netto kapitaaluitstroom

De volgende tabel laat drie mogelijke uitkomsten op de handelsbalans voor een open economie zien:

 

Handelstekort

Evenwicht in het handelsverkeer

handelsoverschot

Exporten < importen

Exporten = importen

Exporten > importen

Netto exporten < 0

Netto exporten = 0

Netto exporten > 0

Y < C + I + G

Y = C + I + G

Y > C + I + G

Besparingen < investeringen

Besparingen = investeringen

Besparingen > investeringen

Netto kapitaal uitstroom < 0

Netto kapitaaluitstroom = 0

Netto kapitaaluitstroom > 0

Internationale prijzen spelen een belangrijke rol in het coördineren van de beslissingen van consumenten en producenten die zich op de wereldmarkt bevinden. We bespreken de twee meest belangrijke internationale prijzen – de nominale en reële wisselkoersen.

De nominale wisselkoers (Engels: nominal exchange rate) is de ratio waarvoor een persoon een valuta van een land kan ruilen voor de valuta van een ander land. Als de wisselkoers veranderd zodat je met een euro meer van een andere valuta kan kopen, dan noemen we dit een appreciatie (Engels: appreciation) van de euro. Als de wisselkoers zo veranderd dat je met een euro minder kan kopen van een andere valuta, dan noemen we dit depreciatie (Engels: depreciation) van de euro. Soms hoor je in de media dat de euro sterk of zwak is. Deze beschrijvingen refereren over het algemeen naar recente veranderingen in de nominale wisselkoers. Wanneer een valuta apprecieert dan wordt gezegd dat de valuta sterker is geworden, omdat je er meer buitenlandse valuta mee kan kopen. Wanneer een valuta deprecieert, wordt gezegd dat deze valuta afgezwakt is.

De reële wisselkoers (Engels: real exchange rate) is de ratio waarvoor een persoon een goederen of diensten van een land kan ruilen voor de goederen en diensten van een ander land. Reële en nominale wisselkoersen zijn nauw aan elkaar gerelateerd. De reële wisselkoers is afhankelijk van de nominale wisselkoers en de prijzen van goederen in twee landen gemeten in de lokale geldeenheid.

 

Reële wisselkoers

=

Nominale wisselkoers * binnenlandse prijs

Buitenlandse prijs

Macro-economen focussen zich over het gemeen op algehele prijspeilen dan prijzen van individuele items. Om de reële wisselkoers te meten gebruiken ze prijsindexen, zoals de consumentenprijsindex. Als we de prijsindex voor het binnenland, P, gebruiken, en een prijsindex voor het buitenland, P*, en de nominale wisselkoers tussen de valuta van het binnenland en het buitenland, e, dan kunnen we de reële wisselkoers als volgt berekenen:

Reële wisselkoers = (e ✕ P) / P*

De koopkrachtpariteit (Engels: purchasing power parity) is de theorie van wisselkoersen waarbij met een gegeven eenheid van een valuta een hoeveelheid goederen in alle landen gekocht moet kunnen worden. De theorie van de koopkrachtpariteit is gebaseerd op het principe van de wet van een prijs. Deze ‘wet’ gaat ervan uit dat een goed voor dezelfde prijs op elke locatie verkocht moet worden. Als dit niet het geval is, zijn er mogelijkheden voor het maken van winst die nog niet geëxploiteerd zijn. Het proces van het uitbuiten van verschillen in prijzen op verschillende markten wordt arbitrage genoemd. Arbitrage gaat door totdat de prijzen in alle markten gelijk zijn. Volgens de theorie van koopkrachtpariteit moet een valuta dezelfde koopkracht hebben in alle landen. Pariteit betekent gelijkheid en koopkracht refereert naar de waarde van geld. De koopkrachtpariteit bepaalt dat een eenheid van alle valuta dezelfde reële waarde moet hebben in elk land.

De theorie vertelt ons dat de nominale wisselkoersen tussen valuta's van twee landen afhankelijk is van de prijspeilen in deze landen. Als in het thuisland het prijspeil gelijk is aan P, dan is de koopkracht van een €1 in het thuisland gelijk aan 1/P. In het buitenland kan de euro gewisseld worden tot e eenheden van een buitenlandse valuta, welke de koopkracht e/P* heeft. Omdat de koopkracht van een euro in beide landen hetzelfde moet zijn, kunnen we stellen dat

1 / P = e / P*

als we deze vergelijking herorganiseren, krijgen we

1 = eP / P*

De linkerzijde van de vergelijking is een constante, en de rechterzijde van de vergelijking is de reële wisselkoers. Dus als de koopkracht van een euro altijd hetzelfde is in het thuisland en in het buitenland, dat kan de reële wisselkoers – de relatieve prijs van binnenlandse en buitenlandse goederen – niet veranderen. Om de implicatie van deze analyse voor de nominale wisselkoers te zien, kunnen we de vergelijking oplossen voor de nomina wisselkoers:

e = P* / P

de nominale wisselkoers is gelijk aan de ratio van het buitenlands prijspeil – gemeten in de eenheid van de buitenlandse valuta – tot het binnenlands prijspeil – gemeten in eenheden van de binnenlandse valuta. Volgens de theorie van de koopkrachtpariteit, reflecteert de nominale wisselkoers van de valuta’s van twee landen de verschillen in de prijspeilen in deze landen.

Wanneer een centrale bank in een land het geldaanbod vergroot, waardoor het prijspeil stijgt, dan zal dit ook leiden tot een depreciatie van de valuta ten opzichte van andere valuta’s in de wereld. In andere woorden: als een centrale bank grote hoeveelheden geld bijdrukt, dan zal dat geld waarde verliezen in zowel de termen van goederen en diensten dat het kan kopen en de hoeveelheid het kan kopen van andere valuta.

Een gemeenschappelijke munt gebied (Engels: common currency area) is een geografisch gebied, mogelijk meerdere landen omvattend, waarin een gemeenschappelijke valuta gebruikt wordt. Een voorbeeld hiervan is de eurozone.

De koopkrachtpariteit theorie geeft een simpel model van hoe wisselkoersen bepaald worden. Het kan lange-termijn trend verklaren, maar ook belangrijke veranderingen in wisselkoersen die ontstaan tijdens hyperinflaties. Toch is de theorie niet compleet accuraat. Wisselkoersen passen zich niet altijd zo aan zodat een euro dezelfde reële waarde heeft in alle landen de gehele tijd. Er zijn twee redenen waarom de koopkrachtpariteit in realiteit niet altijd geldt:

  1. Niet alle goederen kunnen makkelijk verhandeld worden – bijvoorbeeld knipbeurten van de kapper. De arbitrage in zulke producten is te klein om verschillen in prijzen te elimineren.

  2. Zelfs verhandelbare goederen zijn niet altijd perfecte substituten wanneer ze in verschillende landen geproduceerd worden – sommige mensen rijden liever een Duitse auto en anderen een Japanse, bijvoorbeeld. Daarnaast veranderen voorkeuren van de consument nog wel eens. Mensen zien de producten niet als equivalenten.

Hoofdstuk 29: een macro-economische theorie van de open economie

Om de werking van de mechanismen in een open economie te begrijpen, zullen we focus leggen op de vraag en aanbod in twee markten. De eerste markt is de markt voor loanable funds, welke de besparingen, investeringen en de uitstroom van leenfondsen naar het buitenland – de netto kapitaaluitstroom – in een economie coördineert. De tweede markt is de markt voor vreemde valuta, welke mensen coördineert die binnenlandse valuta willen inruilen voor valuta van andere landen.

Om dit te begrijpen voor een open economie beginnen we bij de identiteit uit hoofdstuk 28:

 

S

=

I

+

NCO

Besparingen

=

Binnenlandse investeringen

+

Netto kapitaaluitstroom

De twee kanten van de vergelijking representeren de twee kanten van de markt van loanable funds. Het aanbod komt uit nationale besparingen (S). De vraag komt uit binnenlandse investeringen (I) en netto kapitaaluitstroom (NCO).

De markt voor leenfondsen is weergegeven in figuur 29.1. De rentevoet in een economie, zoals in een gesloten economie, wordt bepaald door het aanbod van en de vraag naar leenfondsen. Nationale besparingen zijn de bron van het aanbod van leenfondsen. Binnenlandse investeringen en netto kapitaaluitstroom zijn de bronnen die de vraag vormen naar leenfondsen. Voor de evenwichtsrentevoet is de hoeveelheid die mensen willen sparen precies gelijk aan de hoeveelheid die mensen willen lenen met als doen het kopen van binnenlands kapitaal en buitenlandse activa.

De tweede markt in het model is de markt voor vreemde valuta. Om deze te begrijpen beginnen we met een andere vergelijking uit hoofdstuk 28:

 

NCO

=

NX

Netto kapitaaluitstroom

=

Netto exporten

Figuur 29.2 laat de markt voor vreemde valuta grafisch zien. De reële wisselkoers wordt bepaald door de vraag en het aanbod naar en van vreemde valuta. Het aanbod van ponden die gewisseld worden in buitenlandse valuta komt door netto kapitaaluitstroom. Omdat de netto kapitaaluitstroom onafhankelijk is van de reële wisselkoers, is de aanbodscurve verticaal. De vraag naar ponden vindt zijn oorsprong in netto exporten. Omdat een lagere reële wisselkoers de netto exporten zal stimuleren – en dus de vraag naar ponden zal toenemen om voor deze exporten te betalen – helt de vraagcurve naar beneden. Voor de evenwichtswisselkoers zal de hoeveelheid ponden die mensen aanbieden om buitenlandse activa te kopen identiek zijn aan de hoeveelheid ponden die mensen vragen om netto exporten te kopen.

Netto kapitaaluitstroom is de variabele die de twee markten aan elkaar linkt. In de markt voor leenfondsen is de kapitaal uitstroom een deel van de vraag. In de markt voor vreemde valuta is de netto kapitaaluitstroom een deel van het aanbod. Een belangrijke determinant van de netto kapitaaluitstroom is de reële rentevoet. Wanneer de rentevoet in de UK hoog is, waardoor het bezitten van Engelse activa aantrekkelijker wordt, zal de netto kapitaaluitstroom in de UK klein zijn. Figuur 29.3 laat deze negatieve relatie tussen de rentevoet en de netto kapitaaluitstroom zien. Deze curve is de link tussen de markt voor leenfondsen en de markt voor vreemde valuta. Let in de figuur op de positie van de oorsprong op de horizontale as: netto kapitaaluitstroom kan positief of negatief zijn. Een negatieve waarde van de netto kapitaaluitstroom betekent dat de economie van het land een netto instroom van kapitaal ervaart.

Figuur 29.4 laat het reële evenwicht in een open economie zien. Panel (a) laat de markt voor leenfondsen zien (zelfde als figuur 29.1). De reële rentevoet in het evenwicht wordt bepaald in de markt voor leenfondsen en is gelijk aan r1. Panel (b) laat zien dat de rentevoet de netto kapitaaluitstroom laat zien, welke het aanbod van de valuta, ponden, in de markt voor vreemde valuta bepaalt. In panel (c) bepalen de vraag en het aanbod van en naar ponden in de markt voor vreemde valuta de reële wisselkoers. De twee markten in deze figuur tonen relatieve prijzen – de reële rentevoet en de reële wisselkoers. De reële rentevoet uit panel (a) is gelijk aan de prijs van goederen en diensten in het heden relatief gezien tot goederen en diensten in de toekomst. De reële wisselkoers uit panel (c) is de prijs van binnenlandse goederen en diensten in verhouding tot buitenlandse goederen en diensten. Deze twee relatieve prijzen passen zich gelijktijdig aan om aanbod en vraag te balanceren in de twee markten. Terwijl ze dat doen bepalen ze de nationale besparingen, binnenlandse investeringen, netto kapitaaluitstroom en de netto exporten.

In figuur 29.5 bespreken we de effecten van een begrotingstekort in een open economie. Een begrotingstekort representeert negatieve publieke besparingen, waardoor nationale besparingen afnemen en de aanbodscurve voor leenfondsen naar links schuift; van S1 naar S2 in panel (a) van figuur 29.5. Doordat er minder fondsen beschikbaar zijn voor leners zal de rentevoet toenemen van r1 naar r2 om vraag en aanbod in balans te brengen. Door deze hogere rentevoet, zullen leners in de markt voor leenfondsen besluiten om minder te lenen. Deze verandering is gerepresenteerd in de figuur als een verschuiving van punt A naar B, langs de vraagcurve. In een gesloten economie zullen binnenlandse investeringen afnemen. In een open economie heeft het afgenomen aanbod van leenfondsen additionele effecten. Panel (b) laat zien dat de toename in de rentevoet de netto kapitaaluitstroom verkleint. Omdat besparingen die in het binnenland gehouden worden een hoger rendement hebben gekregen, wordt investeren in het buitenland minder aantrekkelijk, en binnenlandse investeerders kopen minder buitenlandse activa. De hogere rentevoet trekt ook buitenlandse investeerders aan, die ook hogere rendementen over hun activa willen krijgen. Panel (c) laat zien hoe het begrotingstekort de markt voor vreemde valuta beïnvloedt. Omdat de netto kapitaaluitstroom is afgenomen, zullen mensen minder vreemde valuta nodig hebben om buitenlandse activa te kopen, waardoor er een verschuiving is in de aanbodscurve van S1 naar S2. Het afgenomen aanbod zorgt voor een appreciatie in de reële wisselkoers van E1 naar E2. De valuta wordt dus waardevoller in vergelijk met buitenlandse valuta. De appreciatie van de wisselkoers zorgt ervoor dat er een tekort ontstaat op de handelsbalans.

Het begrotingstekort en het tekort op de handelsbalans zijn in theorie en praktijk zo nauw aan elkaar gerelateerd dat, vooral wanneer beiden groot zijn, ze vaak twin deficits genoemd worden. We moeten deze tekorten overigens niet als identiek zien, omdat veel factoren, naast fiscaal beleid, het handelstekort kunnen beïnvloeden.

Een handelsbeleid (Engels: trade policy) is een overheidsbeleid dat direct de hoeveelheid goederen end diensten die een land importeert of exporteert beïnvloedt. Deze beleidsvoeringen kunnen verschillende vormen aannemen, zoals een tarief – een belasting geheven over geïmporteerde goederen. Figuur 29.6 laat de effecten van een importquota zien. Wanneer de EU een quota op de import van Japanse auto’s legt, zal er niets gebeuren in de markt voor leenfondsen in panel (a) of de kapitaaluitstroom in panel (b). Het enige effect is een toename in de netto exporten (exporten – importen) voor een gegeven reële wisselkoers. Als gevolg neemt de vraag naar euro’s in de markt voor vreemde valuta toe, zoals geïllustreerd door een verschuiving van D1 naar D2 in panel (c). Deze toename in de vraag naar euro’s zorgt voor een appreciatie van de euro van E1 naar E2. Deze appreciatie van de euro leidt tot een afname in netto exporten, waardoor het directe effect van de importquota op de handelsbalans gecompenseerd wordt.

De reden waarom netto exporten eenzelfde kunnen blijven terwijl importen afnemen wordt verklaard door de verandering in de reële wisselkoers: wanneer de euro apprecieert in waarde in de markt voor vreemde valuta, zullen Europese goederen duurder worden relatief tot niet-Europese goederen. De appreciatie stimuleert importen en ontmoedigt exporten. Uiteindelijk zal een importquota zowel importen als exporten reduceren, maar netto exporten blijven eenzelfde. De conclusie die we kunnen trekken is dat handelsbeleid geen invloed heeft op de handelsbalans. Dit betekent dat beleidsvoeringen die direct importen en exporten beïnvloeden geen invloed hebben op de netto exporten. Deze conclusie is minder verassend wanneer je je de accounting identiteit herinnert:

NX = NCO = S – I

Handelsbeleid heeft geen invloed op de handelsbalans omdat ze geen invloed hebben op besparingen of binnenlandse investeringen. Het beleid heeft wel effect op specifieke bedrijven, industrieën en landen. Door de importquota hebben Europese autofabrikanten minder competitie vanuit het buitenland en zullen ze meer auto's verkopen. De effecten van het handelsbeleid zijn daarom meer micro-economisch dan macro-economisch.

Kapitaalvlucht (Engels: capital flight) is de grote en plotselinge reductie in de vraag naar activa gesitueerd in een land. Om de implicaties van een kapitaalvlucht voor een economie te kunnen analyseren, kijk naar figuur 29.7. Als mensen besluiten dat bijvoorbeeld Frankrijk een risicovolle plek is om hun besparingen te stallen, zullen ze dit verschuiven naar veiligere havens, resulterend in een toename in de Franse uitstroom van kapitaal. Hierdoor neemt de vraag naar leenfondsen in Frankrijk toe van D1 naar D2, zoals geïllustreerd in panel (a). Hierdoor wordt de Franse reële rentevoet omhoog gedreven van r1 naar r2. Omdat netto kapitaaluitstroom hoger is voor elke rentevoet, zal de curve van NCO1 naar NCO2 verschuiven, zoals in panel (b). Gelijktijdig zal in de markt voor vreemde valuta, het aanbod van euro’s toenemen, gerepresenteerd door een verschuiving van S1 naar S2 in panel (c). Deze toename in het aanbod van euro’s leidt tot een depreciatie van de euro van E1 naar E2, waardoor de euro minder waardevol wordt in vergelijk met andere valuta.

Kapitaalvlucht heeft de grootste invloed op het land waaruit het kapitaal ‘vlucht’, maar het heeft ook effect op andere landen. Als kapitaal stroom van Frankrijk naar bijvoorbeeld de USA, dan heeft de kapitaalvlucht het tegenovergestelde effect op de Amerikaanse economie ten opzichte van de Franse economie. De dollar zal appreciëren in waarde en de rentevoet in de USA zal afnemen. De grootte van de impact op de Amerikaanse economie is afhankelijk van de relatieve grootte van de economie van de USA vergeleken met die van Frankrijk, en de mate waarin de verandering in het aanbod van euro’s uit Frankrijk invloed heeft op de euro wisselkoers als geheel, gegeven dat Frankrijk slechts één van de 18 landen uit de eurozone is.

Hoofdstuk 30: de business-cyclus

In 2007 zorgde de financiële crisis tot serieuze economische problemen in veel landen en een globale recessie. Een recessie (Engels: recession) wordt gekarakteriseerd door een periode van afnemende inkomens en toenemende werkeloosheid. De technische definitie is dat recessie ontstaat na twee kwartalen van negatieve economische groei. Als een contractie in groei aanhoudt en ernstiger is dan beschrijven we het als depressie (Engels: depression). De meeste landen kwamen uit de recessie tussen 2009-2010, maar economische groei in veel Europese landen is zwak geweest. De business-cyclus (Engels: business cycle) refereert naar de studie van de fluctuaties in economische groei rond de trend groei. De meeste data waarnaar we kijken in dit hoofdstuk is tijdreeksgegevens (Engels: time series data) – observaties van een variabele over een tijdshorizon welke gerangschikt zijn op de variabele tijd. Figuur 30.1 laat twee grafieken zien: het GDP in de UK en Europa van 1960 tot 2011. Panel (a) laat het GDP in de UK zien, gemeten in current US dollars op de verticale as voor de periode 1960-2011 (horizontale as). Panel (b) laat het GDP voor de Europese Unie zien (ook gemeten in current US dollars) voor de zelfde periode. Een trend is toegevoegd aan beide grafieken. Welvaartsproblemen ontstaan als de economie afwijkt op een bepaalde manier van het evenwicht. Beleid wordt gevoerd om deze problemen te vermijden. Sommige economen geloven overigens dat de economie niet afwijkt van zijn evenwicht maar dat de economie van het ene evenwichtspunt naar het andere evenwichtspunt beweegt, waardoor beleidsvoering niet nodig is, omdat er geen welvaartsproblemen zijn als de economie in evenwicht is.

Het GDP laat een patroon van pieken – waar groei toeneemt – en dalen – waar groei afneemt of zelfs negatief is – zien. Een piek (Engels: peak) is waar economische activiteit hoog is en reële output begint af te nemen. Een dal (Engels: trough) is waar economische activiteit laag is de afname stopt. Dit is in figuur 30.2 te zien voor de UK. Het laat de groeiratio voor het land (%) voor de periode 1960-2011 zien. Het GDP van de UK fluctueert tussen verschillende pieken en dalen over de periode. In sommige gevallen in de GDP groei positief voor een aantal jaren en de economie groeit in die tijd. In andere jaren is de GDP groei negatief en neemt de economische activiteit af. Wanneer de reële output afneemt, dan is er een contractie (Engels: contraction) in de economie – de reële output is dan lager dan in de vorige tijdsperiode. Het verschil tussen de piek of een dal en de trend output wordt de amplitude genoemd.

Een belangrijk punt van discussie tussen economische tijdsreeksgegevens is het bestaan van trends. Een trend is een onderliggende lange-termijn beweging in reeksgegevens. De trend kan opwaarts zijn, neerwaarts of constant. Figuur 30.1 liet gegevens zien waar een trend aan toegevoegd was. Trends kunnen patronen laten zien over een periode en kunnen worden beschreven als stationair en niet-stationair.

  • Stationaire data (Engels: stationary data) zijn tijdsreeksgegevens met een constante gemiddelde waarde over tijd.

  • Niet-stationaire data (Engels: nonstationary data) zijn tijdsreeksgegevens waarbij de gemiddelde waarde over tijd toeneemt of afneemt.

In het geval van figuur 30.1 spreken we dus over niet-stationaire data. In het geval van niet-stationaire data kunnen we er vanuit gaan dat er deterministische trends (Engels: deterministic trends) zijn – trends die constant zijn, positieve of negatief afhankelijk van tijd voor de gegevens die geanalyseerd worden en welke elke periode veranderen met een constante hoeveelheid. GDP kan afwijken van de trend op korte termijn, maar wanneer we kijken naar de lange-termijn periodes, zien we dat het GDP steeds terugkeert naar het gemiddelde. Een stochastische trend (Engels: stochastic trend) is een trend waarbij variabelen elke periode veranderen met een willekeurige hoeveelheid.

Economen kijken vaak naar de bewegingen van paren variabelen die we comovements noemen. Een van deze variabelen is vaak GDP. Economen zullen deze vaak met een andere economische variabele zoals inflatie of werkeloosheid vergelijken over tijd om te zien of er een relatie tussen de twee is.

  • Procyclisch (Engels: procyclical): een variabele die boven de trend ligt als het GDP boven de trend ligt.

  • Anticyclisch (Engels: countercyclical): een variabele die onder de trend ligt als het GDP boven de trend ligt.

Cyclische indicatoren hebben drie karakteristieken:

  • Ze kunnen voorlopende indicatoren (Engels: leading indicators) zijn, waar de indicator gebruikt kan worden om toekomstige veranderingen in economische activiteit aan te duiden.

  • Ze kunnen achterblijvende indicatoren (Engels: lagging indicators) zijn, waar de indicator voorkomt nadat veranderingen in economische activiteit hebben plaatsgevonden.

  • Ze kunnen samenvallende indicatoren (Engels: conincident indicators) zijn, waar de indicator voorkomt op het zelfde moment als dat de veranderingen in economische activiteit plaatsvinden.

Wat veroorzaakt veranderingen in economische activiteit? De economie bestaat uit huishoudens en bedrijven waardoor het logisch is om te verwachten dat het gedrag van deze twee elementen in de economie een rol spelen in hoe economische activiteit veranderd. Bedrijven en huishoudens maken namelijk beslissingen.

  • Beslissingen over gezinsbestedingen. Huishoudens maken beslissingen over hoeveel arbeid aan te bieden. Deze beslissing is afhankelijk van het reële loon. Daarnaast maken ze ook consumptiebeslissingen over alledaagse goederen en diensten, vrije tijd en amusement. Aankoopbeslissingen kunnen cyclisch zijn. Daarnaast worden beslissingen gemaakt op basis van veranderingen in de rentevoet, huizenprijzen en belastingen.

  • Beslissingen van bedrijven. Bedrijven maken beslissingen over productieniveaus – hoeveel output ze moeten produceren – gebaseerd op wat ze denken te verkopen. ze maken beslissingen over hoeveel mensen aan te nemen. Bedrijven zullen reageren op veranderingen in inventarisniveaus door hun output te vergroten of verkleinen door nieuwe fabrieken te bouwen, oude te sluiten, of door fusies en overnames. De overheid speelt ook een belangrijke rol wat betreft belastingen en subsidies en hoeveel ze lenen om hun activiteiten te financieren.

  • Externe invloeden. In een open economie hebben veranderingen in wisselkoersen invloed op de concurrentenpositie van binnenlandse en buitenlandse bedrijven door veranderingen in import- en exportprijzen. Daarnaast kan economische activiteit in het buitenland invloed hebben op landen als consumptie- en investeringsbeslissingen door bedrijven en consumenten in het buitenland veranderen. Ook moeten we rekening houden met de effecten van gebeurtenissen die totaal niet te voorspellen zijn, zoals droogte, overstroming, tornado’s, extreme kou, aardbevingen, oorlog, terrorisme, en andere situaties die sterke effecten hebben op individuele landen en de globale economie.

  • Overheidsbeleid. De overheid heeft invloed op veel economische activiteit. Dit komt door hun belastingwetten en subsidies. Centrale banken zijn onafhankelijk van de meeste overheden maar hebben toch verbindingen met de overheid. Veranderingen in de rentevoet hebben invloed op zowel bedrijven als huishoudens door beleidsbeslissingen zoals kwantitatieve versoepeling en maatstaven die helpen kredietstromen makkelijker te maken naar bedrijven en huishoudens.

  • Verwachtingen en zekerheden. Bedrijven en huishoudens maken niet alleen beslissingen gebaseerd op huidige behoeften, maar ook in de toekomst. Onze verwachtingen over de toekomst vormen onze beslissingen, en zekerheid van huishoudens en bedrijven om beslissingen te maken is moeilijk om te kwantificeren en het is ook moeilijk om te bepalen wanneer het verandert.

Er zijn verschillende business-cycli modellen met perspectieven op de aanbodkant van de economie of juist de vraagkant van de economie:

  • Aanbodkant – het nieuwe klassieke model. Dit model is gebaseerd op de analyse van de aanbodkant van de economie en de activiteit van de arbeidsmarkt. Het gaat ervan uit dat de arbeidsmarkt in evenwicht is, maar dat arbeiders imperfecte informatie hebben. Het licht het belang van geanticipeerde en niet-geanticipeerde prijsveranderingen uit. Als een werknemer juist anticipeert op een prijsverandering dan kunnen ze hun gedrag aanpassen zodat de reële lonen en de hoeveelheid arbeid zich aanpast aan het evenwicht. Als de prijsverandering geanticipeerd is, dan zullen werknemers zien dat de reële lonen afnemen en bieden daarom minder arbeid aan. De vraag naar arbeid zal groter zijn dan het aanbod zodat de nominale lonen zullen toenemen. Het reële loon in het nieuwe evenwicht zal constant zijn. Als de prijsverandering niet-geanticipeerd is, zal het reële loon afnemen, bedrijven zullen meer arbeid vragen, maar arbeiders zullen dezelfde hoeveelheid uren arbeid aanbieden, waardoor de vraag naar arbeid groter is dan het aanbod, waardoor er een stijging in het nominale loon is, welke kleiner is dan de prijsstijging. Het resultaat is dat de output toeneemt maar het reële loon afneemt. De toename in output ligt boven de trend GDP.

  • Aanbodkant het keynesiaans model. De keynesiaanse assumptie is dat de mogelijkheid van de goederen- en de arbeidsmarkt om in evenwicht te komen afgezwakt worden door het bestaan van sticky prices en sticky wages. Overschotten van de vraag of het aanbod op de arbeidsmarkt zullen niet snel geëlimineerd worden door veranderingen in het loon door loonstarheid.

  • Vraagkant het nieuwe klassieke model. Een toename in de aggregeerde vraag, bijvoorbeeld, zal, ceteris paribus, leiden tot een toename in het prijspeil. Een toename in het prijspeil reduceert reële lonen en bedrijven zullen meer arbeiders willen aannemen, met als resultaat dat het nominale loon toeneemt. De toename in de aggregeerde vraag leidt tot een toename in output en het prijspeil. De toename in het aantal werknemers leidt tot een afname in de werkeloosheid. De Nieuwe Klassieke interpretatie is gebaseerd op werknemers die een toename in de nominale lonen verkeerd interpreteren als een toename in reële lonen en dus niet volledig rekening houden met het effect op de lonen als de prijs toeneemt. Dit is de inflation fallacy. Over tijd zullen de werknemers deze misvatting realiseren en hun gedrag zal veranderen. Ze zullen vragen om hogere lonen met als resultaat dat de economie terugkeert naar de trend output maar met een hoger prijspeil zodra de verwachtingen volledig aangepast zijn.

  • De vraagkant het keynesiaanse model. Als er een toename in de geaggregeerde vraag is dan zullen lonen en prijzen tijd nodig hebben om zich aan te passen. De toename in de vraag betekent een afname in de voorraden van bedrijven waardoor ze output zullen vergroten. Dit betekent een toename in de werkgelegenheid. Op korte termijn betekent dit een toename in output, maar door sticky prices verandert het prijspeil niet. Over tijd zal de economie terugkeren naar de trend omdat bedrijven uiteindelijk in staat zijn om hun prijzen de verhogen en nominale lonen zullen ook toenemen. De stijging in nominale lonen heeft invloed op de kosten voor bedrijven en sommige zullen output verkleinen welke hun terugbrengt naar de trend maar met een hoger prijspeil (welke dezelfde uitkomst is als in het nieuwe klassieke model, maar de manier waarop de economie is aangepast, is anders).

  • Echte business cycli. De oorsprong van dit model is dat de veranderingen in technologie, zowel positief als negatieve technologieshocks, invloed hebben op de productiviteit, ongeacht de reële lonen. Het model gaat ervan uit dat er geen marktimperfecties zijn, dat bedrijven en huishoudens winsten en utiliteit zullen maximaliseren, en dat de markten in evenwicht zullen proberen te blijven. Als er een negatieve technologieshock is, dan zal de vraag naar arbeid afnemen. Output zal afnemen en werkeloosheid toenemen. Hierdoor ontstaat een vraagoverschot in de economie. Dit leidt tot een toename in het prijspeil, welke invloed heeft op de reële rentevoet. Als inflatie toeneemt en de nominale rentevoet constant is, dan zal de reële rentevoet stijgen. Dit leidt tot een afname van investeringen door bedrijven. Het model ziet groei over tijd niet als een deterministische maar als een stochastische trend. In het model zijn werkgelegenheid, arbeidsproductiviteit en reële lonen procyclisch.

Hoofdstuk 31: keynesiaanse economie en het IS-LM model

Klassieke economen legde de nadruk op de efficiëntie van markten en de assumptie dat ze in evenwicht zouden komen. Op het macro-economisch niveau betekende dit dat als de economie niet in evenwicht was en werkeloosheid bestond, lonen en prijzen zich zouden aan passen zodat de economie terug zou gaan naar zijn evenwicht waar volledige werkgelegenheid zou zijn. Volledige werkgelegenheid (Engels: full employment) is het punt waar de mensen die voor het door de markt vastgestelde loon willen werken een baan kunnen vinden. De werkeloosheid die wel bestond werd daarom gezien als vrijwillige werkeloosheid.

Fundamenteel in de keynesiaanse analyse is het onderscheid tussen geplande en werkelijke beslissingen door huishoudens en bedrijven. De geplande uitgaven, besparingen of investeringen (Engels: planned spending, saving or investment) zijn de gewenste of voorgenomen acties van huishoudens en bedrijven. Waar werkelijke uitgaven, besparingen of investeringen (Engels: actual spending, saving or investment) de gerealiseerde of ex post uitkomst is geresulteerd uit acties van huishoudens en bedrijven. Deze geplande en werkelijke uitkomsten kunnen veel van elkaar verschillen. Keynes stelde daarom dat er geen reden was waarom het nationaal inkomen in het evenwicht overeen zou komen met volledige werkgelegenheid. Lonen en prijzen kunnen op korte termijn niet aanpassen door het bestaan van sticky wages en sticky prices, waardoor de economie zich in een positie kan vinden waarbij de vraag in de economie niet groot genoeg is om volledige werkgelegenheid te creëren.

Figuur 31.1 laat deflationaire en inflationaire verschillen zien. De 45 graden lijn laat alle punten zien waar consumptie gelijk is aan het inkomen. De verticale interceptie van de uitgavenlijn laat autonome uitgaven zien. Autonome uitgaven (Engels: autonomous spending / expenditure) zijn de uitgaven die niet afhankelijk zijn van het inkomen of de output. De economie is in evenwicht waar de uitgavenlijn, C + I + G + NX de 45-graden lijn snijdt. In panel (a) ligt dit evenwicht lager dan de output bij volledige werkgelegenheid (Yf), namelijk op punt Y1, waar de vraag niet groot genoeg is om volledige werkgelegenheid te garanderen. De overheid moet in dit geval de uitgavenlijn opschuiven naar C + I + G + NX1 om het deflationaire gat op te vullen. Een deflationair gat (Engels: deflationary gap of output gap) is het verschil tussen de output die er is bij volledige werkgelegenheid en de uitgaven wanneer de uitgaven lager zijn dan in het geval van volledige werkgelegenheid. In panel (b) is dit evenwicht hoger dan de volledige werkgelegenheidsoutput – de economie heeft onvoldoende capaciteit om aan de vraag te kunnen voldoen. In dit geval moet de overheid de uitgavencurve naar beneden verschuiven naar C + I + G + NX2 om het inflationaire gat op te vullen. Een inflationair gat (Engels: inflationary gap) is het verschil tussen de output van volledige werkgelegenheid en werkelijke uitgaven wanneer de werkelijke uitgaven groter zijn dat de output bij volledige werkgelegenheid.

De afwijkingen van de business cyclus in de keynesiaanse analyse stammen voornamelijk af uit de vraagkant factoren. Afname in economische activiteit komen voor omdat bedrijven erin falen om hun goederen en diensten, die ze planden te verkopen, te verkopen. Wanneer hierdoor de productie verkleind wordt, heeft het bedrijf niet meer zoveel arbeiders nodig, waardoor ontslagen vallen. De toenemende werkeloosheid komt door deficiëntie in de vraag. Keynes stelde dat overheden gebruik kunnen maken van fiscaal en monetair beleid. Voornamelijk fiscaal beleid kan gebruikt worden om de vraag in de economie te beïnvloeden en de deflationaire en inflationaire gaten te reduceren.

De C + I + G + NX is de uitgavenfunctie. De geplande uitgaven (E) zijn afhankelijk van het consumptieniveau, plus de investeringen, plus de overheidsuitgaven, plus de netto exporten, en kan als volgt worden opgeschreven:

E = C + I + G + NX

Werkelijke uitgaven / output noteren we met de letter Y. Als de economie in evenwicht is, zijn de geplande uitgaven gelijk aan de werkelijke uitgaven – E = Y. De positieve helling van de lijn impliceert dat geplande uitgaven toenemen zodra het inkomen toeneemt.

Het multiplier effect is gelijk aan de additionele verschuivingen in de geaggregeerde vraag die ontstaan wanneer expansief fiscaal beleid het inkomen verhoogt en daardoor consumentenuitgaven vergroot. Wanneer de consumentenuitgaven toenemen, zullen de bedrijven die deze consumentengoederen produceren meer mensen aannemen en hogere winsten ervaren. Deze hogere winsten stimuleren op hun beurt de consumentenuitgaven weer, enzovoort. Zodra al deze effecten bij elkaar opgeteld zijn is de totale impact op de gevraagde hoeveelheid goederen en diensten veel groter dan de initiële impuls die gegeven werd uit de hogere overheidsuitgaven. Het multiplier effect dat ontstaat uit de reactie van de consumentenuitgaven kan worden versterkt door de reactie van investeringen op het hogere vraagniveau.

De marginale neiging tot consumeren (Engels: marginal propensity to consume; MPC) is de fractie van extra inkomen dat een huishouden consumeert in plaats van spaart. De marginale neiging tot sparen (Engels: marginal propensity to save; MPS) is de fractie van extra inkomen dat een huishouden spaart in plaats van consumeert. Dit betekent dus dat

MPC + MPS = 1

De multiplier kan worden geschreven als

Multiplier = (1 + MPC + MPC2 + MPC3 + …)

Deze multiplier vertelt ons de vraag naar goederen en diensten die elke euro van overheidsuitgaven genereert. Om deze vergelijking te simplificeren, bedenk dat deze vergelijking een oneindige geometrische serie is. Voor x tussen -1 en 1:

1 + x + x2 + x3 + …

De som van deze serie als het getal van termijntrends tot in het oneindige is gegeven door

 

1

1 - x

In ons geval is x = MPC

 

Multiplier

=

1

(1 – MPC)

We hebben gesteld dat MPC + MPS = 1 zodat de multiplier ook kan worden weergegeven als

 

Multiplier

=

1

MPS

Door het multiplier effect kan een euro van overheidsuitgaven meer dan een euro in geaggregeerde vraag creëren. De logica van het multiplier effect is overigens niet beperkt tot veranderingen in de overheidsuitgaven. Het is van toepassing op elk component van geplande uitgaven – consumptie, investeringen, overheidsuitgaven, of netto exporten. Het is een belangrijk concept in macro-economie omdat het laat zien hoe de economie de impact of veranderingen in uitgaven kan versterken.

We moeten ook de injecties in de circulaire stroom van inkomen in overweging nemen. Overheden ontvangen belastingopbrengsten maar gebruiken deze om ze te spenderen aan goederen en diensten voor de burgers. Injecties in de circulaire stroom zijn exogeen – ze zijn niet gerelateerd aan het outputniveau of het het inkomensniveau – en zijn investeringen (I), overheidsuitgaven (G), en/of winsten uit exporten (X). De helling van de uitgavenlijn als geheel is afhankelijk van hoeveel er van elke extra €1 wordt onttrokken. Voor elke €1 extra inkomen, zal een deel verdwijnen uit de circulaire stroom van inkomen door belastingen, door besparingen, of door importen. De marginale neiging om de taxeren (MPT) is de proportie van elke additionele €1 inkomen die door belastingen wordt opgeëist. De marginale neiging tot import (MPM) is de proportie van elke additionele €1 inkomen dat niet besteedbaar inkomen is, i.e. dat niet beschikbaar is voor consumptie.

We kunnen stellen dat de formule voor de multiplier (k) in een open economie met een overheid daarom gelijk is aan

 

k

=

1

MPS + MPT + MPM

Oftewel

 

k

=

1

MPW

Multiplier

=

1

marginal propensity to withdraw

De grootte van de MPW zal de helling van de uitgavenlijn bepalen: des te steiler de lijn, des te groter de multiplier, zoals geïllustreerd in figuur 31.2. Panel (a) laat een relatief vlakke uitgavenlijn zien, welke betekent dat de MPW hoog is en de waarde van de multiplier daardoor relatief laag. De impact op het nationale inkomen (ΔY) van een verandering in overheidsuitgaven (ΔG) zal meer gelimiteerd zijn in vergelijk met het effect zoals geïllustreerd in panel (b) waar de uitgavenlijn veel steiler is, een hogere waarde van de multiplier reflecterend omdat MPW relatief laag is. In dit geval is slechts een kleinere toename in de overheidsuitgaven nodig om dezelfde toename in het nationale inkomen te bereiken.

De nationale inkomensidentiteit ziet er als volgt uit:

We weten uit hoofdstuk 23 dat in een gesloten economie S = I. In een open economie met een overheid, zullen geplande withdrawals gelijk zijn aan geplande injecties:

Geplande S + T + M = geplande I + G + X

In het evenwicht zijn volgens keynesiaanse economie de geplande uitgaven gelijk aan het inkomen (E = Y). Dit wordt het evenwicht in de goederenmarkt genoemd. We hebben in hoofdstuk 27 gezien hoe evenwicht in de geldmarkt gegeven wordt door de intersectie van de vraag naar geld en het aanbod van geld. De reële geldbalans (Engels: real money balances) is wat geld werkelijk kan kopen, gegeven de ratio van het geldaanbod en het prijspeil: M / P. De goederen- en de geldmarkt zijn met elkaar verbonden door de rentevoet.

Het IS-LM model beschrijft het evenwicht in de goederen- en geldmarkt en samen komen deze markten tot een algemeen evenwicht in de economie. Dit evenwicht ontstaat wanneer de goederenmarkt en de geldmarkt beiden in evenwicht zijn voor een bepaalde rentevoet en inkomensniveau. IS staat voor investeringen en besparingen, waar LM voor liquiditeit en geld staat. Hetgeen wat deze twee markten aan elkaar linkt is de rentevoet (i).

De IS curve laat de relatie tussen de rentevoet en het inkomensniveau (Y) zien in de goederenmarkt. De curve is geïllustreerd in figuur 31.3. De IS curve wordt afgeleid van het Keynesiaanse kruisdiagram en laat alle mogelijke punten van evenwicht in de goederenmarkt zien, dat geassocieerd is met een bepaalde rentevoet en bepaald inkomensniveau. In panel (a) is het initiële evenwicht waar de C + I + G + NX de 45-graden lijn snijdt, in punt A. Het corresponderende punt is geplot op de IS curve als a*. Ee toename in de uitgavenlijn naar C + I + G + NX1 laat een nieuw evenwichtspunt in de goederenmarkt, b, zien. Deze is op de IS curve geplot als punt b*. Deze punten worden met elkaar verbonden in de vorm van de IS curve. verschuivingen in de IS curve resulteren uit veranderingen in autonome uitgaven.

De LM curve laat alle punten zien waar de geldmarkt in evenwicht is gegeven een combinatie van de rentevoet en het nationale inkomen. Dit is geïllustreerd in figuur 31.4. In panel (a) is de geldmarkt in evenwicht waar de vraag naar geld (Dm) gelijk is aan het geldaanbod (MS) op punt a. Dit punt is op de LM curve in panel (b) geplot als punt a*. Een toename in de vraag naar geld leidt tot een verschuiving van de curve naar rechts naar Dm1 met een nieuw evenwichtspunt, b. Deze is in panel (b) op de LM curve geplot als punt b*. Het verbinden van de punten met elkaar leidt tot het ontstaan van de LM curve. Verschuivingen van de LM curve komen voor wanneer de centrale bank het geldaanbod verhoogt of verkleint.

Het evenwicht is waar de IS curve de LM curve snijdt, zoals in figuur 31.5. In deze figuur is het punt waar de curves snijden een punt waar beide markten in evenwicht zijn voor de rentevoet ie en het inkomensniveau Ye. Op dit punt zijn de geplande uitgaven gelijk aan de werkelijke uitgaven (E = Y) en de vraag naar geld is gelijk aan het aanbod van geld (Dm = Sm).

Figuur 31.6 laat het effect van fiscaal en monetair beleid zien op het IS-LM model. In panel (a) is er sprake van een toename in overheidsuitgaven. Dit leidt tot een verschuiving van de IS-curve naar rechts, welke leidt tot een nieuw evenwicht met een hogere rentevoet en een hoger nationaal inkomensniveau. In panel (b) is er sprake van een toename in het geldaanbod. Dit leidt tot een verschuiving van de LM-curve naar rechts. In het nieuwe evenwicht is er een lagere rentevoet en een hoger nationaal inkomensniveau.

Stel dat de overheid de belastingen verlaagd om mensen te bemoedigen een baan te zoeken. Dit leidt tot een verschuiving van de IS-curve naar rechts, zoals in figuur 31.7. Dit leidt tot een stijging van het nationaal inkomen. Als de centrale bank de rentevoet constant wil houden, zal de centrale bank het geldaanbod moeten verhogen. Hierdoor schuift de LM-curve naar rechts, naar LM1 waardoor het nationaal inkomen verder stijgt, van Y1 naar Y2, en de rentevoet zal op haar initiële niveau blijven. Als de bank geen geld extra in omloop had gebracht dan zouden de effecten van de afname in belastingen gedeeltelijk teniet zijn gedaan door een toename in de rentevoet, welke uitgaven in toom had gehouden.

Vanaf het IS-LM model is het slechts een kleine stap naar het afleiden van de geaggregeerde vraagcurve. Het afleiden van de geaggregeerde vraagcurve wordt geïllustreerd in figuur 31.8. In panel (a) reduceert een stijging in het prijspeil de reële geldbalans en schuift daardoor de LM curve naar links naar LM1. Dit leidt tot een toename in de rentevoet naar i1, en een afname in het nationale inkomen van Y0 naar Y1. De tegengestelde relatie tussen het prijspeil en het nationale inkomen is weergegeven in panel (b). Een toename in het prijspeil van P1 naar P2 leidt tot een afname in het nationale inkomen van Y0 naar Y1. De geaggregeerde vraagcurve helt naar beneden van links naar rechts. Als we ervan uitgaan dat het prijspeil constant blijft, dan zal een verandering in het nationaal inkomen in het IS-LM model resulteren in een verschuiving van de geaggregeerde vraagcurve.

Veranderingen in zowel fiscaal als monetair beleid, gegeven een constant prijspeil, leiden tot verschuivingen van de geaggregeerde vraagcurve. Deze verschuivingen zijn ook te zien in figuur 31.9. Panel (a) representeert een situatie waarin de overheid fiscaal beleid aanscherpt. Dit leidt tot een verschuiving van de IS curve naar links en reduceert het nationaal inkomen, voor een gegeven prijspeil schuift de geaggregeerde vraagcurve naar links en een lager niveau van nationaal inkomen is geassocieerd met het gegeven prijspeil. Panel (b) representeert een situatie waarin de centrale bank het monetair beleid vereenvoudigd. Hierdoor verschuift de LM curve naar rechts en is het nationale inkomen hoger dan voorheen. Voor het gegeven prijspeil schuift de geaggregeerde vraagcurve (AD curve) naar rechts. Er is sprake van een hoger niveau van nationaal inkomen.

De effecten van veranderingen in fiscaal en monetair beleid zijn afhankelijk van een aantal factoren die gerelateerd zijn aan de helling van de IS en LM curves, hun relatieve posities en hoe ver beide verschuiven als reactie op veranderingen in beleid. Het is totaal mogelijk dat een verandering in fiscaal beleid teniet gedaan kan worden door een verandering in monetair beleid zodat nationaal inkomen onveranderd blijft. Er zijn veel potentiele uitkomsten. Meningen verschillen over de centrale assumptie van het model. Een van de kritieken is dat centrale banken niet langer meer het geldaanbod beheren maar in plaats daarvan rentevoeten zetten. Het zetten van rentevoeten wordt over het algemeen als meer stabiel gezien dan beleid dat gefocust is op het beheren van het geldaanbod.

Hoofdstuk 32: geaggregeerde vraag en geaggregeerd aanbod

Korte-termijn fluctuaties in economische activiteit komen in alle landen op alle tijden in historie voor. Als startpunt voor het begrijpen van deze fluctuaties van jaar tot jaar, moeten we rekening houden met een aantal belangrijke eigenschappen.

  1. Economische fluctuaties zijn onregelmatig en onvoorspelbaar. Economische fluctuaties corresponderen met veranderingen in business condities. Wanneer het reëel GDP snel groeit, gaat het goed met de bedrijfsvoering. Wanneer reëel GDP afneemt, tijdens recessies, hebben businesses problemen. Economische fluctuaties zijn niet regulier, en het is bijna onmogelijk om ze te voorspellen.

  2. De meeste macro-economische kwantiteiten fluctueren samen. Het reëel GDP is de variabele die het meest gebruikt wordt om korte-termijn veranderingen in de economie te monitoren, omdat het de beste maatstaf voor economische activiteit is. Het blijkt overigens dat voor het monitoren van korte-termijn fluctuaties, het niet echt uitmaakt welke maatstaf van economische activiteit wordt gebruikt. De meeste macro-economische variabelen die een bepaald type inkomen, uitgaven of productie meten fluctueren samen. Overigens fluctueren ze wel met verschillende hoeveelheden.

  3. Als output afneemt, zal werkeloosheid toenemen. Veranderingen in de output van goederen en diensten in een economie zijn sterk gecorreleerd met veranderingen in de benutting van de beroepsbevolking in de economie. De negatieve relatie tussen werkeloosheid en het reëel GDP wordt Okuns wet (Engels: Okun’s Law) genoemd.

Het model van korte-termijn economische fluctuaties focust op het gedrag van twee variabelen. De eerste variabele is de output van goederen en diensten in een economie, gemeten door het reëel GDP. De tweede variabele is het algehele prijspeil (Engels: price level) – een gemiddelde van prijzen van alle goederen en diensten in een economie, gemeten door het CPI of de GDP-deflator. Merk op dat de output een reële variabele is, waar het prijspeil een nominale variabele is. Door het focussen op de relatie tussen deze twee variabelen, lichten we het breken van de theorie van de klassieke dichotomie uit. We analyseren fluctuaties in de economie als geheel met het model van de geaggregeerde vraag (AD) en geaggregeerd aanbod (AS) (Engels: model of aggregrate demand and aggregrate supply), welke geïllustreerd wordt in figuur 32.1. Op de verticale as is het algeheel prijspeil in de economie weergegeven. Op de horizontale as wordt de algehele hoeveelheid goederen en diensten weergegeven. De geaggregeerde vraagcurve (Engels: aggregrate demand curve; AD) laat de hoeveelheid goederen en diensten die huishoudens, bedrijven en de overheid willen kopen voor elk prijspeil. De geaggregeerde aanbodcurve (Engels: aggregrate supply curve; AS) laat de hoeveelheid goederen en diensten zien die bedrijven produceren en verkopen voor elk prijspeil. Volgens dit model brengen het prijspeil en de hoeveelheid output de AD en AS in balans.

Zoals figuur 32.2 illustreert helt de AD curve naar beneden, welke de inverse relatie tussen het prijspeil en het nationale inkomen laat zien (hoofdstuk 31). Een afname in het algemeen prijspeil leidt tot een toename in de vraag naar goederen en diensten. Voor de analyse gaan we ervan uit dat overheidsuitgaven gezet wordt door beleidsvoering. De andere drie componenten van nationaal inkomen – consumptie, investeringen en netto exporten – zijn afhankelijk van economische condities, en, in het bijzonder, van het prijspeil. Om de helling naar beneden van de AD curve te begrijpen moeten we onderzoeken hoe het prijspeil de gevraagde hoeveelheid goederen end diensten voor consumptie, investeringen en netto exporten beïnvloedt.

  • Het prijspeil en consumptie: het vermogenseffect. Wanneer prijzen afnemen, is je geld meer waard omdat je het kan gebruiken om relatief meer goederen en diensten te kopen. Daarom maakt een afname in het prijspeil de consument rijker, welke hen bemoedigt om meer uit te geven. De toename in consumentenuitgaven betekent een grotere gevraagde hoeveelheid goederen en diensten.

  • Het prijspeil en investeringen: het rentevoeteffect. Des te lager het prijspeil, des te minder geld huishoudens nodig hebben om de goederen en diensten te kopen die ze willen hebben. Dit betekent dat huishoudens zullen proberen om de geldhoeveelheid die ze houden te verkleinen door een deel ervan uit te lenen, welke vervolgens het aanbod van reëel geld balanceert. Lagere rentevoeten moedigen het lenen door bedrijven aan. Een lager prijspeil leidt tot een lagere rentevoet, welke grotere uitgaven aan investeringsgoederen bemoedigd, waardoor de gevraagde hoeveelheid goederen en diensten vergroot wordt.

  • Het prijspeil en de netto exporten: het wisselkoerseffect. Lagere prijzen zorgen voor lagere rentevoeten, waardoor sommige investeerders hogere rendementen zullen opzoeken in het buitenland. Dit leidt tot een depreciatie ten opzichte van de andere valuta's. Omdat je met de munt nu minder vreemde valuta kan kopen, zullen importen duurder worden terwijl exporten goedkoper worden. De netto exporten zullen dus toenemen.

Veranderingen in monetair en fiscaal beleid leiden tot verschuivingen in de LM en IS curves, en, voor een gegeven prijspeil, een verschuiving van de AD curve. veel andere factoren hebben invloed op de hoeveelheid goederen en diensten die gevraagd worden voor en gegeven prijspeil. Wanneer er een van deze andere factoren veranderd, zal de AD curve schuiven.

  • Verschuivingen door verandering in consumptie. Als mensen hun huidige consumptie verlagen, zal de AD curve naar links schuiven. Elke situatie die verandert hoeveel mensen willen consumeren voor een gegeven prijspeil schuift de AD curve.

  • Verschuivingen door verandering in investeringen. Elke situatie die veranderd hoeveel bedrijven willen investeren voor een bepaald prijspeil, schuift de AD curve. variabelen die investeringen beïnvloeden zijn belastingbeleid, en veranderingen in het geldaanbod. Veel economen geloven dat veranderingen in monetair beleid een belangrijke bron van verschuivingen in de AD curve is.

  • Verschuivingen door overheidsaankopen. De meest directe manier waarop beleidsmakers de AD curve verschuiven is door overheidsuitgaven. Een toename (afname) in de overheidsuitgaven schuift de AD curve naar rechts (links).

  • Verschuivingen door netto exporten. Netto exporten veranderen soms door veranderingen in de wisselkoers. Bijvoorbeeld een appreciatie van de euro die goederen geproduceerd binnen de eurozone duurder maakt in vergelijk met buitenlandse goederen, welke de netto exporten laat afnemen en de AD curve naar links schuift. Een depreciatie van de euro stimuleert daarentegen de netto exporten en schuift de AD curve van de eurozone naar rechts.

De AS curve vertelt ons de totale hoeveelheid goederen en diensten die bedrijven produceren en voor elk gegeven prijspeil verkopen. De AS curve laat een relatie zien die cruciaal afhankelijk is van de tijdshorizon waarvoor het onderzocht wordt. Op de lange termijn is de AS curve verticaal, terwijl op de korte termijn de AS curve naar boven hellend is.

Op de lange termijn is de productie van goederen en diensten van een economie (het reële GDP) afhankelijk van het aanbod van arbeid, kapitaal, natuurlijke bronnen en de beschikbare technologie om deze productiefactoren om te zetten in goederen en diensten. Omdat het prijspeil geen invloed heeft op deze lange termijn determinanten van het reële GDP is de lange-termijn AS curve verticaal, zoals in figuur 32.3. De verticale lange-termijn AS curve is in essentie slechts een applicatie van de klassieke dichotomie en monetaire neutraliteit.

Je kan je afvragen waarom aanbodcurves voor specifieke goederen en diensten omhoog hellen terwijl de lange-termijn AS curve verticaal is. De reden hiervoor is dat het aanbod van specifieke goederen en diensten afhankelijk is van relatieve prijzen – de prijzen van deze goederen en diensten in vergelijk met andere prijzen in de economie. De algehele productie van een economie is overigens gelimiteerd door de hoeveelheid arbeid, kapitaal, natuurlijke bronnen, en technologie. Wanneer alle prijzen in de economie tegelijk stijgen, is er geen verandering in de algehele aangeboden hoeveelheid goederen en diensten omdat de relatieve prijzen en daardoor de prikkels niet veranderd zijn.

De positie van de lange-termijn AS curve laat de hoeveelheid goederen en diensten voorspeld door de klassieke macro-economische theorie zien. Dit productieniveau wordt soms ook de potentiele output of volledige werkgelegenheid output genoemd. We noemen het officieel de natuurlijke outputgraad (Engels: natural rate of output), omdat het laat zien wat de economie produceert wanneer werkeloosheid op zijn natuurlijke, oftewel normale, niveau zit.

Een verandering in de economie die invloed heeft op de natuurlijke outputgraad schuift de lange-termijn AS curve.

  • Verschuivingen door arbeid. Bijvoorbeeld een immigratie (emigratie) van (naar) het buitenland leidt tot een grotere (kleinere) hoeveelheid werknemers, waardoor de aangeboden hoeveelheid goederen en diensten zal toenemen (afnemen). Als gevolg schuift de lange-termijn AS curve naar rechts (links).

  • Verschuivingen door kapitaal. Een toename (afname) in de kapitaalvoorraad van een land verhoogt (verlaagd) de productiviteit, en daarmee ook de hoeveelheid goederen en diensten die aangeboden wordt. Als resultaat schuift de lange-termijn AS curve naar rechts (links).

  • Verschuivingen door natuurlijke bronnen. Een toename (afname) van natuurlijke bronnen schuift de lange-termijn AS curve naar rechts (links). In veel landen worden belangrijke natuurlijke bronnen geïmporteerd vanuit het buitenland. Een verandering in de beschikbaarheid van deze bronnen kan ook de AS curve verschuiven.

  • Verschuivingen door technologische kennis. Een toename (afname) in technologische kennis, schuift de lange-termijn AS-curve naar rechts (links).

Figuur 32.4 illustreert de veranderingen die voorkomen in de economie van decennium tot decennium. Zodra de economie er beter in wordt om goederen en diensten te produceren, over tijd, voornamelijk door technologische vooruitgang, zal de lange-termijn AS curve naar rechts schuiven. Op hetzelfde moment, als de centrale bank het geldaanbod vergroot, zal de AD curve ook naar rechts schuiven. Het model van AD en AS biedt een nieuwe manier om de klassieke analyse van groei en inflatie te beschrijven.

Figuur 32.5 laat de AS curve op de korte termijn zien Het grootste verschil tussen de economie op de korte en lange termijn is het gedrag van de AS. Op korte termijn neigt een toename in het algeheel prijspeil in de economie tot een stijging in de aangeboden hoeveelheid goederen en diensten, en een afname in het prijspeil neigt te leiden tot een afname in de aangeboden hoeveelheid goederen en diensten. Zoals in figuur 32.5: op de korte termijn leidt een afname in het prijspeil van P1 naar P2 tot een afname in de aangeboden hoeveelheid van Y1 naar Y2. Deze positieve relatie kan te wijten zijn aan sticky wages, sticky prices of mispercepties. Op lange termijn zullen lonen, prijzen, en percepties aanpassen, waardoor deze positieve relatie slechts tijdelijk is.

  • Sticky wage theorie. Volgens deze theorie is de AS naar boven hellend omdat nominale lonen zich langzaam aanpassen (sticky) op de korte termijn. Deze langzame aanpassing is gedeeltelijk te wijten aan lange-termijn contracten tussen werknemers en werkgevers die nominale lonen vastzetten voor soms wel drie jaar. Daarnaast kan het te wijten zijn aan sociale normen die invloed hebben op loonzetting en die slechts langzaam over tijd aanpassen.

  • Sticky price theorie. De theorie suggereert dat prijzen van sommige goederen en diensten zich langzaam aanpassen aan veranderende economische condities. Dit komt gedeeltelijk door menu kosten die verbonden zijn aan het aanpassen van prijzen.

  • Misperceptietheorie. Volgens de theorie kunnen veranderingen in het algeheel prijspeil tijdelijk aanbieders misleiden over wat er gebeurt in individuele markten waarin zij hun output verkopen. Door deze korte-termijn mispercepties reageren aanbieders op veranderingen in prijsniveaus en deze reactie leidt tot een naar boven hellende aanbodscurve.

Economen debatteren over welke theorie correct is. Het is zeer waarschijnlijk dat alle theorieën een element van waarheid bevatten. De drie theorieën suggereren dat output afwijkt van zijn natuurlijke graad wanneer het prijspeil afwijkt van het prijspeil dat mensen zouden verwachten.

 

Aangeboden hoeveelheid output

=

Natuurlijke outputgraad

+

a

(werkelijke prijspeil – verwachte prijspeil)

waarbij a een getal is dat bepaalt hoeveel output reageert of onverwachte veranderingen in het prijspeil. Uiteindelijk passen mensen hun verwachtingen aan, waardoor nominale lonen zich aanpassen, prijzen zich aanpassen en mispercepties gecorrigeerd worden. Op lange termijn zijn het werkelijk en het verwachte prijspeil dus aan elkaar gelijk, waardoor de AS curve verticaal is in plaats van naar boven hellend.

Een belangrijke nieuwe variabele die invloed heeft op de positie van de korte-termijn AS curve is de verwachtingen van het prijspeil door mensen. Wanneer verwachtingen veranderen, verschuift de AS curve.

  • Een toename in het verwachte prijspeil reduceert de aangeboden hoeveelheid goederen en diensten en schuift de korte-termijn AS curve naar links.

  • Een afname in het verwachte prijspeil verhoogt de aangeboden hoeveelheid goederen en diensten en schuift de korte-termijn AS curve naar rechts.

Figuur 32.6 laat zien dat het lange-termijn evenwicht van de economie gevonden wordt op de plek waar de AD curve de lange-termijn AS curve (punt A) snijdt. Wanneer de economie dit lange-termijn evenwicht bereikt zullen lonen, prijzen en percepties zich aan gepast hebben zodat de korte-termijn AS curve ook door punt A gaat.

Stel dat om een bepaalde reden een vloedgolf van pessimisme plaatsvindt in de economie. Dit kan worden veroorzaakt door een overheidsschandaal, een crash op de aandelenmarkt, of het uitbreken van een oorlog in een buurland. Wat zijn de effecten? Deze worden weergegeven in 32.7. De situatie zal leiden tot een reductie in de AD voor goederen en diensten. Voor elk gegeven prijspeil willen huishoudens en bedrijven nu minder goederen en diensten kopen. De AD curve schuift hierdoor naar links van AD1 naar AD2. Op de korte termijn zal de economie langs de initiële korte-termijn AS curve, AS1, schuiven, van punt A naar punt B. Door deze verschuiving neemt output af van Y1 naar Y2, en het prijspeil neemt af van P1 naar P2. Het afnemende outputniveau indiceert dat de economie in recessie is. Wat moeten beleidsmakers ondernemen in het geval van een recessie? Een mogelijkheid is om de AD te verhogen. Een toename in overheidsuitgaven of een toename in het geldaanbod zullen de gevraagde hoeveelheid goederen en diensten doen toenemen, waardoor de AD curve naar rechts zal schuiven. Als dit maar genoeg gedaan wordt, dan kan de initiële verschuiving in AD gecompenseerd worden, waardoor de AD terugschuift naar AD1 en de economie terugschuift naar punt A. Ook in het geval van geen actie door beleidsmakers zal de recessie zichzelf oplossen. Door de reductie in AD is het prijspeil omlaag gegaan. Uiteindelijk zullen verwachtingen zich aanpassen aan de nieuwe realiteit, waardoor het verwachte prijspeil ook zal afnemen. Deze afname wijzigt lonen, prijzen en percepties, waardoor het de korte-termijn AS curve naar rechts schuif van AS1 naar AS2 in figuur 32.7. Deze aanpassing van verwachtingen staat de economie toe om over tijd om punt C te bereiken, waar de nieuwe AD curve (AD2) de lange-termijn AS curve snijdt. In het nieuwe lange-termijn evenwicht, punt C, is output terug op zijn natuurlijke niveau. Ook al heeft het pessimisme de AD verlaagd, is het prijspeil voldoende afgenomen (naar P3) om de verschuiving in AD te compenseren. Op de lange termijn is de verschuiving van de AD volledig gereflecteerd in het prijspeil en totaal niet in het outputniveau. Het lange-termijn effect van een verschuiving van AD is een nominale verandering maar geen reële verandering.

  • Op korte termijn zullen verschuivingen van AD fluctuaties in de output van goederen en diensten in een economie veroorzaken.

  • Op lange termijn zullen verschuivingen van AD invloed hebben op het algehele prijspeil, maar geen invloed hebben op de output.

Stel je nu voor dat bedrijven opeens een toename in hun productiekosten ervaren. Voor elk gegeven prijspeil zullen bedrijven nu een kleinere hoeveelheid goederen en diensten willen aanbieden. Dus, zoals figuur 32.8 laat zien, zal de korte-termijn AS curve naar links schuiven van AS1 naar AS2. Op de korte termijn verschuift de economie langs de bestaande AD curve, van punt A naar B. De output van de economie neemt af van Y1 naar Y2 en het prijspeil neemt toe van P1 naar P2. Omdat de economie zowel stagnatie (afnemende output) als inflatie (toenemende prijzen) ervaart, noemen we dit vaak stagflatie – een periode van afnemende output en toenemende prijzen. Wat moeten beleidsmakers doen aan stagflatie? Een mogelijkheid is niets doen. In dit geval zal de output op Y2 blijven hangen voor een tijdje. Uiteindelijk zal de recessie zichzelf oplossen wanneer lonen, prijzen en percepties zich aanpassen. Een periode van lage output en hoge werkeloosheid zal bijvoorbeeld lonen naar beneden drukken. Lagere lonen leiden tot een toename in de aangeboden hoeveelheid. Over tijd zal de AS curve terugschuiven naar AS1, het prijspeil neemt af, en de hoeveelheid output nadert het natuurlijke niveau. Op de lange termijn zal de economie terugkeren naar punt A, waar de AD curve de lange-termijn AS curve snijdt. Dit is hoe voorstanders van vrije markt economie het zullen zien. Daarnaast hebben beleidsmakers de optie om monetair en fiscaal beleid te gebruiken om de effecten van een verschuiving in de AS curve te compenseren door de AD curve te verschuiven. Deze mogelijkheid wordt weergegeven in figuur 32.9. in dit geval verschuift beleidsvoering de AD curve naar rechts, van AD1 naar AD2. De economie verschuift van punt A naar punt C. Output blijft op zijn natuurlijke niveau, en het prijspeil is toegenomen van P1 naar P3. Deze interventie door beleidsmakers zou als wenselijk worden gezien door aanhangers van Keynes.

  • Verschuivingen in AS kunnen leiden tot stagflatie – een combinatie van recessie en inflatie.

  • Beleidsmakers die invloed kunnen uitoefenen op de AD kunnen deze effecten tegelijkertijd compenseren.

Economie kan worden geclassificeerd als een debat tussen Keynesiaanse economen aan de ene kant, welke stellen dat markten niet snel tot een nieuw evenwicht komen, en de neoklassieken, of nieuwe klassieken, aan de andere kant, die nadruk leggen op de efficiëntie van markten. Uit dit debat ontstond een nieuwe groep, die de Nieuwe Keynesiaansen worden genoemd. Deze leggen nadruk op goede micro-economische beginselen om keynesiaanse macro-economie te ondersteunen. Deze nieuwe groep zochten verklaringen voor hoe prijzen en lonen bleven plakken op micro-economisch niveau. Zij stelden dat veranderingen in nominale variabelen een invloed hebben op output en werkgelegenheid – reële variabelen. Daarnaast stelden ze dat om een verklaring voor veranderingen in economische activiteit te ontwikkelen, het begrijpen van de imperfecties van de economie belangrijk was. Overigens was het benoemen van deze verschillende groepen economen meer makkelijk voor de massamedia. De realiteit was dat ze meer overeenkwamen dan dat naar voren leek te komen in de media. Een verschil in sommige basisassumpties en een verschil in de relatieve grootte van parameters waren de grootste reden dat economen het niet met elkaar eens waren.

Hoofdstuk 33: de invloed van monetair en fiscaal beleid op de geaggregeerde vraag

De geaggregeerde vraagcurve geeft de hoeveelheid goederen en diensten die gevraagd worden in een economie voor elk gegeven prijsniveau weer. De curve helt naar beneden door drie redenen:

  • Het vermogenseffect. Een lager prijspeil verhoogt de reële waarde van het geld dat huishoudens in hun bezig hebben, en hogere reëel vermogen stimuleert consumentenuitgaven.

  • Het rente-effect. Een lager prijspeil verlaagt de rentevoet, welke investeringsuitgaven stimuleert.

  • Het wisselkoerseffect. Wanneer een lager prijspeil de rentevoet verlaagt, zullen investeerders een deel van hun fondsen in het buitenland stallen. Dit leidt tot een depreciatie van de binnenlandse valuta relatief tot de buitenlandse valuta's. Deze depreciatie maakt binnenlandse goederen goedkoper relatief tot buitenlandse goederen. Hierdoor worden uitgaven aan netto exporten gestimuleerd.

De drie effecten moeten niet worden gezien als alternatieve theorieën. In plaats daarvan zullen ze gelijktijdig plaatsvinden om de gevraagde hoeveelheid goederen en diensten te verhogen (verlagen) wanneer het prijspeil naar beneden (omhoog) gaat. Overigens zijn de effecten niet van even groot belang. Omdat het geld in de portemonnee slechts een klein deel van het vermogen van het huishouden is, is het vermogenseffect het minst belangrijke effect van de drie. Hoe belangrijk het wisselkoerseffect is, hangt af van hoe open de economie is. Wanneer import en export een relatief grote fractie van het GDP zijn des te belangrijker het wisselkoerseffect wordt.

Om te begrijpen hoe beleidsvoering invloed heeft op AD, moeten we ons verder verdiepen in het rentevoeteffect. We ontwikkelen een theorie over hoe de rentevoet bepaald wordt, de theorie van liquiditeitspreferentie (Engels: theorie of liquidity preference) – de theorie opgesteld door Keynes die stelt dat de rentevoet zich aanpast om het geldaanbod en de vraag naar geld in balans te brengen. Wanneer de nominale rentevoet toeneemt/afneemt, zal de reële rentevoet die mensen verwachten te krijgen ook toenemen/afnemen. Voor de rest van dit hoofdstuk refereren we naar veranderingen in de rentevoet, omdat de reële en nominale rentevoeten in dezelfde richting bewegen.

Het eerste element van de theorie van liquiditeitspreferentie is het aanbod van geld. De centrale bank kan het geldaanbod beheren door de hoeveelheid reserves aan te passen in het bankensysteem door de aankoop en verkoop van overheidsobligaties in outright open-market operations. Omdat de hoeveelheid geld door de beleidsvoering van de centrale bank vastgesteld is, is de variabele niet afhankelijk van andere economische variabelen. Het is dus niet afhankelijk van de rentevoet. Een vastgestelde aanbodscurve van geld is in figuur 33.1 gerepresenteerd als een verticale curve. als de rente boven het evenwichtsniveau ligt, zoals in r1, zal de gevraagde hoeveelheid geld (Md1) minder zijn dan de hoeveelheid geld die de centrale bank gecreëerd heeft. Deze surplus van geld drukt de rentevoet omlaag. De krachten van vraag en aanbod in de markt voor geld zullen de rentevoet richting de rentevoet in evenwicht drukken, waar mensen blij zijn met de hoeveelheid geld die de centrale bank gecreëerd heeft.

Het tweede element van de theorie is de vraag naar geld. Geld is in de economie het medium van exchange, waardoor geld de meest liquide activa is die beschikbaar is. De liquiditeit van geld verklaart de vraag ernaar: mensen kiezen ervoor om geld te houden in plaats van andere activa die hogere rendementen bieden omdat geld gebruikt kan worden om goederen en diensten te kopen. Meerdere factoren bepalen de gevraagde hoeveelheid geld, maar de factor die benadrukt wordt door de liquiditeitstheorie is de rentevoet. De reden is dat de rentevoet de opportuniteitskosten zijn van het houden van geld. Dit betekent dat wanneer je vermogen als geld in je portemonnee houdt, in plaats van op je rekening waar je rente krijgt, je afziet van de voordelen van de rente die je had kunnen krijgen over je geld. Een toename in de rentevoet verhoogt de opportuniteitskosten van het houden van geld in je portemonnee. Een afname in de rentevoet reduceert de opportuniteitskosten van het houden van geld, waardoor de gevraagde hoeveelheid zal toenemen. Dit is de reden dat de vraagcurve naar geld naar beneden helt, zoals in figuur 33.1.

Figuur 33.2 laat de geldmarkt en de helling van de AD curve zien. Omdat de toename in het prijspeil van P1 naar P2, de curve van de vraag naar geld (MD) naar rechts schuift, zoals in panel (a), zal dit leiden tot een toename in de rentevoet van r1 naar r2. Omdat de rentevoet de kosten van lenen representeert zal een toename in de rentevoet de gevraagde hoeveelheid goederen en diensten reduceren van Y1 naar Y2. Deze negatieve relatie tussen het prijspeil en de gevraagde hoeveelheid is gerepresenteerd door een naar beneden hellende geaggregeerde vraagcurve, zoals in panel (b).

  1. Een hoger prijspeil laat de vraag naar geld toenemen.

  2. De grotere vraag naar geld leidt tot een hogere rentevoet.

  3. Een hogere rentevoet reduceert de gevraagde hoeveelheid goederen en diensten.

Wanneer de gevraagde hoeveelheid goederen en diensten veranderd voor een gegeven prijspeil, dan zal de AD curve verschuiven. Een belangrijke variabele die de AD curve verschuift is monetair beleid. Een monetaire injectie heeft dus invloed op de evenwichtsrentevoet voor een gegeven prijspeil. Zoals panel (a) in figuur 33.3 laat zien zal een toename in het geldaanbod leiden tot een verschuiving van de curve naar rechts van MS1 naar MS2. Omdat de MD curve niet verschoven is, zal de rentevoet afnemen van r1 naar r2 om de vraag naar en het aanbod van geld in evenwicht te brengen. De rentevoet beïnvloed de grootte van de vraag naar goederen en diensten, zoals geïllustreerd in figuur 33.3. de lagere rentevoet reduceert de kosten van lenen en het rendement van sparen. Het gevolg is dat de gevraagde hoeveelheid goederen en diensten voor een gegeven prijspeil toeneemt van Y1 naar Y2. Er vindt een verschuiving van de AD curve naar rechts plaats.

In realiteit zal de centrale bank vaker de rentevoet zetten dan proberen de rentevoet te beïnvloeden door het veranderen van de hoeveelheid geld in de economie. Overigens past dit niet onze analyse van monetair beleid fundamenteel aan. De liquiditeitstheorie illustreert een belangrijk beginsel: monetair beleid kan worden beschreven in termen van geldaanbod of in termen van de rentevoet.

Daarnaast kan de overheid ook nog fiscaal beleid gebruiken om het gedrag in de economie te veranderen. Fiscaal beleid refereert naar keuzes van de overheid die te maken hebben met het totale niveau van overheidsaankopen of –belastingen. We zagen in hoofdstuk 31 dat veranderingen in autonome uitgaven een effect kunnen hebben op het uitgavenniveau in de economie, welke groter is dan de initiële injectie. Het multiplier effect betekent dat de totale vraag in de economie meer zal verschuiven dan de toename in overheidsuitgaven. Maar, het crowding-out effect, welke we hebben geïntroduceerd in hoofdstuk 24, suggereert dat de verschuiving in de totale vraag ook kleiner kan zijn dan de initiële injectie. Waar een toename in overheidsuitgaven de totale vraag naar goederen en diensten stimuleert, zal het ook de rentevoet verhogen, waardoor investeringsuitgaven gereduceerd worden – sparen wordt namelijk aantrekkelijker – en de totale vraag wordt afgeremd. De reductie in de totale vraag die resulteert uit een fiscale expansie, die de rentevoet verhoogt, noemen het crowding-out effect. Dit wordt geïllustreerd in figuur 33.4. Panel (a) laat de geldmarkt zien. Wanneer de overheid zijn uitgaven verhoogt, zal het resulterende hogere inkomen de vraag naar geld verhogen, van MD1 naar MD2. Dit leidt tot een verhoging van de evenwichtsrentevoet van r1 naar r2. Panel (b) laat de effecten op de totale vraag zien. De initiële impact van een toename in overheidsuitgaven schuift de totale vraagcurve naar rechts van AD1 naar AD2. Omdat de rentevoet de kosten van lenen representeert, zal een toename in de rentevoet ertoe neigen om de vraag naar goederen en diensten te reduceren. Dit betreft de vraag naar investeringsgoederen in het bijzonder. Deze crowding out van investeringen compenseert gedeeltelijk de impact van de fiscale expansie op de geaggregeerde vraag. Uiteindelijk schuift de geaggregeerde vraagcurve slechts naar AD3.

Een ander belangrijk instrument van fiscaal beleid, naast het niveau van overheidsuitgaven, is het belastingniveau. Wanneer de overheid bijvoorbeeld de persoonlijk inkomstenbelasting verlaagt, zal het de besteedbare inkomens voor huishoudens verhogen. Huishoudens zullen een deel van dit inkomen sparen en een deel van dit extra inkomen uitgeven. Omdat het consumentenuitgaven verhoogt, schuift de belastingverlaging de AD curve naar rechts. Maar omdat een deel van het inkomen via het spaarlek weglekt, wordt de AD curve weer en stukje naar links geschoven. De grootte van de verschuiving van de AD wordt beïnvloed door de multiplier en crowding-out effecten.

Wanneer de overheid in haar uitgaven snijdt zal de AD afnemen, dit zal productie en werkgelegenheid afremmen op de korte termijn. Als de centrale bank dit tegenwerkende effect van fiscaal beleid wil voorkomen, kan het erop reageren door het geldaanbod te vergroten. De monetaire expansie zal rentevoet verlagen, investeringsuitgaven stimuleren en de totale vraag vergroten. Als monetair beleid op juiste manier reageert, kunnen de gecombineerde veranderingen in monetair en fiscaal beleid de totale vraag onveranderd laten. Keynes (en zijn volgers) stelden dat de totale vraag fluctueert door de grote golven van irrationeel pessimisme en optimisme.

Sommige economen stellen dat de overheid actief gebruik van monetair en fiscaal om de economie te stabiliseren moet vermijden. Ze claimen dat deze beleidsinstrumenten gebruikt moeten worden om lange-termijn doelen te behalen, zoals snelle economische groei en lage inflatie, en dat de economie met rust gelaten moet worden in het geval van korte-termijn fluctuaties. Deze economen geven toe dat monetair en fiscaal gebruikt kan worden om de economie in theorie te stabiliseren, maar ze twijfelen of dit in praktijk ook waar is. Het voornaamste argument tegen actief monetair en fiscaal beleid is dat effecten van deze beleidsvoeringen in grote mate zowel onzeker kunnen zijn in termen van grootte en timing. Critici van stabilisatiebeleid stellen dat door deze onzekerheid de centrale banken niet moeten proberen om de economie te verfijnen. Ze stellen dat de centrale bank vaak te laat reageert op veranderende economische condities, en als gevolg vaker een oorzaak van dan een oplossing voor economische fluctuaties is. Fiscaal beleid kan ook met vertraging werken. Deze vertragingen in fiscaal en monetair beleid zijn gedeeltelijk een probleem omdat economische voorspellingen maken zo onzuiver is.

Alle economen – zowel voorstanders als tegenstanders van stabilisatiebeleid – zijn het erover eens dat de vertragingen van de implementatie de beleidsvoering een minder nuttig instrument maakt voor korte-termijn stabilisatie. De economie zou stabieler zijn als beleidsmakers een manier zouden vinden om sommige van deze vertragingen te vermijden. Automatische stabilisatoren (Engels: automatic stabilizers) zijn veranderingen in fiscaal beleid die de totale vraag stimuleren wanneer de economie in recessie raakt, zonder dat beleidsvoerders enige opzettelijke actie hoeven te nemen.

De belangrijkste automatische stabilisator is het belastingsysteem. Als de economie in recessie raakt, zal de belastingopbrengst automatisch afnemen, omdat bijna alle belastingen gelinkt zijn aan economische activiteit en omdat in veel landen inkomstenbelastingen progressief zijn. De belastingen zijn withdrawals van de kringloop welke het effect heeft van het dempen van het niveau van totale vraag. Als belastingopbrengsten lager zijn betekent dit dat consumenten meer besteedbaar inkomen hebben om te consumeren en investeren. Als economische activiteit toeneemt, zullen de belastingopbrengsten ook toenemen. Deze automatische belasting zal of de totale vraag afremmen of stimuleren, waardoor de magnitude van economische fluctuaties gereduceerd worden.

Een andere automatische stabilisator zijn overheidsuitgaven. Als door recessie meer mensen werkeloos raken, zullen meer mensen werkeloosheidsuitkeringen aanvragen. Deze uitkeringen voorkomen een grote afname in economische activiteit. Daarnaast stimuleert de toename in overheidsuitgaven de totale vraag. Merk wel op dat om deze extra overheidsuitgaven te kunnen financieren, overheden mogelijk moeten lenen. Dit kan leiden tot een opwaartse druk op de rentevoeten, waardoor het algehele effect minder groot is.

Automatische stabilisatoren zijn niet voldoende om recessies compleet te voorkomen. De meeste economen vinden een beleid van het altijd hebben van een gebalanceerd budget niet wenselijk. Een gebalanceerd budget (Engels: balanced budget) is waar de totale som van geld ontvangen door de overheid in de vorm van belastingopbrengst en rente gelijk is aan de hoeveelheid geld dat het uitgeeft, inclusief enige rente die het over schuld moet betalen. Wanneer de economie in recessie raakt, zullen belastingen afnemen, overheidsuitgaven toenemen, en het budget van de overheid neigt naar een tekort. Als de overheid altijd een gebalanceerd budget heeft, zou het tijdens de recessie zijn overheidsuitgaven moeten verlagen en/of belastingen verhogen. Een strikt gebalanceerd budget zou de rol van automatische stabilisatoren elimineren.

Hoofdstuk 34: de korte termijn afweging tussen inflatie en werkeloosheid

De Phillips curve geeft de korte-termijn relatie tussen de inflatie en werkeloosheid weer. Figuur 34.1 laat de relatie grafisch zien. Er is een negatieve associatie tussen de hoogte van de inflatie en de hoogte van de werkeloosheid. In punt A is de inflatie laag en de werkeloosheid hoog. In punt B is inflatie hoog en werkeloosheid laag. Beleidsmakers prefereren vaak lage inflatie en lage werkeloosheid, maar de historische data zoals samengevat door de Phillips curve stelt dat deze combinatie onmogelijk is.

Het model van AD en AS geeft een eenvoudige verklaring voor de set van mogelijke uitkomsten die door de Phillips curve beschreven wordt. Zoals we in hoofdstuk 32 zagen leidt een toename in de totale vraag naar goederen en diensten op korte termijn tot een grotere output van goederen en diensten, naast een hoger prijspeil. De grotere output betekent meer werkgelegenheid – dus een lager werkloosheidspercentage. Des te hoger het prijspeil in het huidige jaar, des te hoger het inflatiepercentage. Daarom leiden verschuivingen in de AD tot tegengestelde effecten in inflatie en werkeloosheid op de korte termijn – een relatie geïllustreerd door de Phillips curve. In figuur 34.2 is geïllustreerd hoe de Phillips curve gerelateerd is aan het AD-AS model. Panel (a) laat de twee uitkomsten zien in het AD-AS model. Panel (b) laat dezelfde twee uitkomsten zien in de Phillips curve. Zoals we in het voorgaande hoofdstuk zagen, kan fiscaal en monetair beleid de AD-curve schuiven. Daardoor kunnen monetair en fiscaal beleid de economie langs de Phillips curve laten bewegen. Toenames in het geldaanbod, toenames in overheidsuitgaven, belastingverlaging zullen de economie op een punt op de Phillips curve brengen met lagere werkeloosheid en hogere inflatie. Afnames in het geldaanbod, snijden in overheidsbestedingen, of belastingverhogingen zullen de totale vraag afremmen waardoor de economie langs de Phillips curve beweegt naar een punt met minder inflatie en hogere werkeloosheid.

Figuur 34.3 laat de lange-termijn Phillips curve zien. Volgens Milton Friedman en Edmund Phelps is er geen afweging tussen inflatie en werkeloosheid op de lange termijn. Groei in het geldaanbod bepaalt het inflatiepercentage. Ongeacht het inflatiepercentage, zal het werkeloosheidspercentage richting zijn natuurlijke niveau neigen. Het resultaat is een verticale lange-termijn Phillips curve. De verticale curve is in essentie een expressie van het klassieke idee van monetaire neutraliteit. Zoals figuur 34.4 illustreert zijn de verticale lange-termijn Phillips curve en de verticale lange-termijn aanbodscurve van hetzelfde kaliber. In panel (a) van figuur 34.4 schuift een toename in het geldaanbod de AD curve naar rechts, van AD1 naar AD2. Het gevolg is dat het lange-termijn evenwicht verschuift van punt A naar punt B. Het prijspeil neemt toe van P1 naar P2, maar doordat de lange-termijn geaggregeerde aanbodcurve verticaal is, zal output eenzelfde blijven. In panel (b) verhoogt de snellere groei in het geldaanbod tot een hoger inflatiepercentage door de economie van punt A naar punt B te verschuiven. Omdat de Phillips curve verticaal is, is het werkeloosheidspercentage eenzelfde voor deze twee punten. Ongeacht het monetair beleid dat door de centrale bank wordt gevoerd, output en werkeloosheid bevinden zich op de lange termijn op hun natuurlijke niveaus.

Het natuurlijke niveau van werkeloosheid is niet per definitie het sociaal wenselijke niveau. Noch is dit natuurlijke werkeloosheidspercentage constant over tijd. Dit natuurlijke niveau is ‘natuurlijk’ niet omdat het goed is, maar omdat het buiten het bereik van monetair beleid ligt. Snellere geldgroei zou niet de marktmacht van een vakbond verminderen of het werkeloosheidspercentage veranderen; het leidt slechts tot meer inflatie.

Monetair beleid heeft geen invloed op het natuurlijke niveau van werkeloosheid, maar andere typen beleidsvoeringen hebben wel degelijk invloed. Beleidsvoeringen die wel invloed hebben zijn beleidsvoeringen die het functioneren van de arbeidsmarkt proberen te verbeteren. Een beleidsverandering die het natuurlijke niveau van werkeloosheid verlaagt, schuift de Phillips curve naar links. Omdat lagere werkeloosheid betekent dat meer arbeiders goederen en diensten produceren, zal de aangeboden hoeveelheid goederen en diensten hoger zijn voor elk prijspeil, waardoor de lange-termijn AS curve naar rechts schuift. De economie heeft in dit geval te maken met lagere werkeloosheid en hogere output voor elk gegeven percentage van geldgroei en inflatie.

Om de korte-termijn en lange-termijn relatie tussen inflatie en werkeloosheid te verklaren, introduceerden Friedman en Phelps een nieuwe variabele in de analyse: verwachte inflatie. Dit meet hoeveel mensen verwachten dat het prijspeil zal veranderen. Het is een factor die de positie van de korte-termijn AS curve bepaalt. Op de korte termijn kan de centrale bank de verwachte inflatie (dus de korte-termijn AS curve) als al bepaald zien. Wanneer het geldaanbod veranderd, zal de AD curve verschuiven en de economie beweegt langs de gegeven korte-termijn AS curve. op de korte termijn leiden monetaire veranderingen tot onvoorziene fluctuaties in output, prijzen, werkeloosheid en inflatie. Toch heeft de centrale bank alleen de mogelijkheid om onverwachte inflatie te creëren op de korte termijn, omdat het verhogen van het geldaanbod alleen op de korte termijn bestaat. Op de lange termijn zullen mensen verwachten welk inflatiepercentage de centrale bank ervoor kiest te produceren. Omdat lonen, prijzen en percepties zich uiteindelijk zullen aanpassen aan het inflatiepercentage, is de lange-termijn AS curve verticaal.

Werkeloosheidspercentage = natuurlijk werkeloosheidsniveau – a (werkelijke inflatie – verwachte inflatie)

De bovenstaande vergelijking relateert het werkeloosheidspercentage aan het natuurlijke werkeloosheidsniveau, de werkelijke inflatie en de verwachte inflatie. Op de korte termijn is verwachte inflatie gegeven. Als gevolg is hogere werkelijke inflatie geassocieerd met lagere werkeloosheid. Op de lange termijn is werkelijke inflatie gelijk aan verwachte inflatie, en werkeloosheid bevindt zich op het natuurlijke niveau.

Figuur 34.5 laat zien hoe verwachte inflatie de korte-termijn Phillips curve kan laten verschuiven. Des te hoger het verwachte inflatiepercentage, des te groter de korte-termijn afweging tussen inflatie en werkeloosheid. In punt A zijn verwachte inflatie en werkelijke inflatie beiden laag en werkeloosheid is op het natuurlijke niveau. Wanneer de centrale bank een expansief monetair beleid voert, verschuift de economie van punt A naar punt B op de korte termijn. In punt B is de verwachte inflatie nog steeds laag, maar werkelijke inflatie is hoog. Werkeloosheid ligt niet op het natuurlijk niveau. Op de lange termijn zal verwachte inflatie toenemen en de economie beweegt naar punt C. In punt C zijn verwachte en werkelijke inflatie beiden hoog en werkeloosheid is weer terug op het natuurlijk niveau.

De natural-rate hypothese is de claim dat werkeloosheid uiteindelijk naar het normale, of natuurlijke, niveau terugkeert, ongeacht het inflatiepercentage.

Meeste economen – tenminste de meerderheid van deze die geloven in een verticale lange-termijn Phillips curve – vinden het wenselijker om monetair beleid over te laten aan de centrale bank, vooral als deze een reputatie heeft om inflatie te drukken. Stel dat we in punt A in figuur 34.5 zijn en de overheid kan monetair beleid bepalen door de centrale bank op te dragen om rentevoeten of het geldaanbod te veranderen. Wat denk je dat de overheid zou doen met het uitzicht op nieuwe verkiezingen? Omdat werkeloosheid nooit een stemmenwinner is, zullen ze misschien proberen om rentevoeten te verlagen, het geldaanbod te verhogen, zodat de economie beweegt van punt A naar punt B, waardoor werkeloosheid afneemt. Uiteindelijk zullen verwachtingen van mensen zich aanpassen aan de werkelijke inflatie, waardoor de economie naar punt C gaat, welke een onwenselijkere positie is dan de initiële positie, punt A. Als de verkiezingen plaatsvinden voordat de verwachtingen zich aanpassen, heeft de overheid een grotere kans om herkozen te worden. Als mensen geloven dat de overheid een expansief monetair beleid wil voeren, dan zullen inflationaire verwachtingen toenemen en inflatie zal toenemen maar werkeloosheid zal niet afnemen. In dat geval beweegt de economie direct van punt A naar punt C. Overigens zullen politici waarschijnlijk niet zo cynisch zijn, of verfijnder ter werk gaan. Een cynische overheid zou zeker punt B prefereren ten opzichte van punt A ten tijde van verkiezingen. De overheid weet overigens dat bedrijven en werknemers rekening zullen houden met de verleiding voor de overheid wat betreft hun prijs- en loonzetting, waardoor de economie direct naar punt C zal gaan voor de verkiezingen. In feite is deze situatie een voorbeeld van een Nash evenwicht.

Een aanbodschok (Engels: supply shock) is een situatie die directe invloed heeft op de kosten en prijzen van bedrijven, welke de AS curve van de economie, en daarmee ook de Phillips curve, verschuift. Een grote toename in de wereldprijs van olie een voorbeeld van een aanbodschok. Zoals panel (a) van figuur 34.6 laat zien is de reductie in aanbod gerepresenteerd wordt door een verschuiving van AS1 naar AS2. Het prijspeil stijgt van P1 naar P2; output neemt af van Y1 naar Y2 en de economie ervaart stagflatie. De verschuiving in AS is geassocieerd met een gelijksoortige verschuiving in de Phillips curve, zoals in panel (b). Omdat bedrijven minder werknemers nodig hebben om de kleinere output te produceren, neemt werkgelegenheid af en werkeloosheid toe. Omdat het prijspeil hoger is, is het inflatiepercentage ook hoger. De verschuiving in As leidt tot hogere werkeloosheid en hogere inflatie. De korte-termijn afweging tussen inflatie en werkeloosheid verschuift de Phillips curve naar rechts van PC1 naar PC2.

Om de inflatie te verlagen, moet de centrale bank verlagend monetair beleid voeren. Figuur 34.7 laat een aantal effecten die ontstaan uit deze beslissing zien. Als de centrale bank de snelheid van de groei van het geldaanbod verlaagt, zal dit leiden tot een afname in de totale vraag. Dit reduceert de hoeveelheid goederen en diensten die bedrijven produceren, wat minder werkgelegenheid betekent. De economie start in punt A in de figuur en beweegt langs de korte-termijn Phillips curve naar punt B, waar er sprake is van lagere inflatie en hogere werkeloosheid. Op lange termijn zullen verwachtingen aanpassen, neemt verwachte inflatie af, en schuift de korte-termijn Phillips curve naar beneden. De economie schuift van punt B naar punt C: inflatie en werkeloosheid is terug op het natuurlijke niveau. Wanneer een natie dus inflatie wil verlagen, moet het een periode van hoge werkeloosheid en lage output verdragen. In figuur 34.7 zijn deze kosten gerepresenteerd door de verschuiving van de economie door punt B wanneer de economie verschuift van punt A naar C. De hoogte van deze kosten zijn afhankelijk van de helling van de Phillips curve en hoe snel verwachtingen over inflatie zich aanpassen aan het nieuwe monetaire beleid.

Meerdere studies hebben data over inflatie en werkeloosheid onderzocht om de kosten van het reduceren van inflatie te schatten. De resultaten van deze onderzoeken worden vaak verzameld onder de statistiek opofferingsratio (Engels: sacrifice ratio) – met hoeveel procentpunten de jaarlijkse productie daalt als gevolg van een reductie van de inflatie met 1 procentpunt.

Rationele verwachtingen (Engels: rational expectations) is de theorie dat mensen al de informatie waarover zij beschikken, met inbegrip van informatie over het overheidsbeleid, optimaal gebruiken wanneer zij de toekomst voorspellen. Dit model verdrong het model van adaptieve verwachtingen (Engels: adaptive expectations) welke uitgaat van het idee dat individuen en organisaties hun verwachtingen over inflaties in de toekomst baseren op huidige inflatiepercentages. Critici van het model stellen dat individuelen rekening houden met meer informatie wanneer ze hun voorspellingen opstellen in plaats van slechts eerdere inflatiepercentages. Volgens de theorie van rationele verwachtingen gebruiken mensen alle informatie tot hun beschikking optimaal, inclusief informatie over overheidsbeleid, wanneer ze de voorspellingen voor de toekomst vormen. Wanneer de overheid geloofwaardige toewijding aan het beleid van lage inflatie laat zien, zullen mensen rationeel genoeg zijn om hun verwachtingen over inflatie meteen te verlagen. De korte-termijn Phillips curve zou naar beneden schuiven en de economie zou lage inflatie direct bereiken zonder de kosten van een tijdelijke hoge werkeloosheid en lage productie. De geloofwaardigheid van het overheidsbeleid is dus een belangrijke factor.

Het niveau van het geldaanbod en de wisselkoers kunnen gezien worden als intermediaire doelstellingen van monetair beleid. Ze kunnen gebruikt worden om zekere andere doelstellingen te behalen, zoals aanpassingen van de groei van het reële GDP, werkgelegenheid en inflatie.

Hoofdstuk 35: aanbodkant-beleidsvoering

Figuur 35.1 laat een andere AS curve zien dan dat we in voorgaande hoofdstukken hebben gezien. Voor het outputniveau van volledige werkgelegenheid is de AS curve verticaal tussen Y1 en Yf, waarna de AS curve steiler wordt, terwijl tussen Y2 en Y1 de AS curve bijna horizontaal is. Dit noemen we de Nieuw Keynesiaanse AS curve. tussen de oorsprong en Y2 is er veel onbenutte capaciteit in de economie, maar deze onbenutte capaciteit begint af te nemen des te dichter we bij de output bij volledige werkgelegenheid, Yf, komen. Dit heeft implicaties voor het effect op het nationale inkomen en het prijspeil wanneer de AD naar beneden schuift, zoals in figuur 35.2. Als de economie in de initiële situatie zich in Y1 met prijspeil P1 bevindt, is er behoorlijk veel onbenutte capaciteit in de economie en de output gap is groot. Als fiscaal en/of monetair beleid de AD curve naar rechts schuift, zal de toename in nationaal inkomen toenemen met een relatief groot verschil van Y1 naar Y2. De toename in het prijspeil is slechts klein, welke suggereert dat de Phillips curve relatief vlak is en de afweging tussen de reductie in werkeloosheid en de toename in nationaal inkomen absoluut wenselijk is. Als beleidsvoering continu AD naar rechts verschuift, zal de afwegingsveranderingen en de toename in nationaal inkomen kleiner worden. De reden hiervoor is dat als de totale vraag toeneemt, de druk op de schaarse middelen en bronnen van de economie groter wordt. Als AD toeneemt van AD3 naar AD4, bijvoorbeeld, zullen bedrijven productie verhogen om aan de nieuwe vraag te voldoen. Hiervoor kopen ze meer productiefactoren. De prijzen van productiefactoren stijgen door de grotere vraag ernaar. Bedrijven die hogere lonen betalen zien hun kosten toenemen, maar door de toenemende vraag zullen ze een deel van deze kosten doorschuiven aan de consument in de vorm van hogere prijzen. Hierdoor begint inflatie zeker toe te nemen. Toenames in de AD wanneer er genoeg onbenutte capaciteit is kan leiden tot relatieve grote toenames in het nationaal inkomen waarbij het prijspeil slechts een klein beetje toeneemt. Zoals geïllustreerd in figuur 35.2. Als de AD blijft toenemen zal dit uiteindelijk leiden tot slechts kleine toenames in het nationaal inkomen en grote toenames in het prijspeil.

Figuur 35.3 laat het effect van de grootte van de outputwig zien. Panel (a) laat het effect zien op het nationale inkomen en het prijspeil van een verschuiving van de AD, waar de outputwig relatief groot is. In panel (b) is de output gap in de initiële situatie klein, waardoor een toename in de AD een veel groter effect heeft op het prijspeil.

Aanbodkant-economen stellen dat als beleid gefocust is op het vergroten van de capaciteit van de economie, dat het dan op de lange termijn mogelijk is om het nationaal inkomen te verhogen, maar het prijspeil stabieler te houden. Dit is geïllustreerd in figuur 35.4. Als beleidsvoering succesvol is het verschuiven van de AS van AS1 naar AS2, dan zal een toename in de AD, van AD1 naar AD2, resulteren in een relatief grote toename in nationaal inkomen, van Y1 naar Y2, maar met slechts een kleine toename in het prijspeil, van P1 naar P2. De nieuwe AS curve is geassocieerd met toenemende capaciteit van de economie getoond door een toename in de volledige werkgelegenheidsoutput van Yf1 naar Yf2.

De focus van beleidsvoering ligt op het verbeteren van de werking van markten om een meer efficiëntie allocatie van middelen te verkrijgen. We noemen deze beleidsvoeringen marktgeoriënteerde aanbodkant beleidsvoering (Engels: market-orientated supply-side policies). Als overheden interveniëren in de markt, dan stellen aanbodkant-economen dat de focus moet liggen op het investeren in middelen die de werking van de economie verbeteren door het ontwikkelen van infrastructuur, het verbeteren van onderzoek en ontwikkeling en het investeren in educatie. We noemen deze beleidsvoering interventionistische aanbodkant beleidsvoeringen (Engels: interventionist supply-side policies).

Marktgeoriënteerde aanbodkant beleidsvoering. De intentie van marktgeoriënteerde aanbodkant beleidsvoeringen is om markten efficiënter te laten werken door de effectiviteit van prijssignalen te verbeteren zodat middelen efficiënter verdeeld worden. Onderliggend aan deze theorie is dat de markten de meest efficiënte manier zijn van het verdelen van middelen. Belastingen hebben een effect op prikkels en kunnen leiden tot afwijkingen in marktuitkomsten. Uitkeringen kunnen worden gezien als een negatieve belasting die mensen steun geeft in moeilijke tijden. Weinigen zullen ontkennen dat het belasting heffen over bedrijven, producten en individuen om belastingopbrengsten te genereren voor overheden nodig is en ook zullen weinigen ontkennen dat het beïnvloeden van gedrag in gewenste richtingen zoals het verminderen van roken nodig is. Aanbodkant-aanhangers stellen dat hoge marginale belastingen een significante negatieve prikkel vormen om te werken en om ondernemen te worden omdat de winsten uit hun harde werk door hoge belastingpercentages teniet worden gedaan. Hoge vennootschapsbelasting en inkomstenbelastingen werken ook voor bedrijven en individuen als een prikkel voor belastingontwijking (welke legaal is) en belastingontduiking (welke illegaal is).

Hogere belastingpercentages moedigen bedrijven en individuen aan om manieren te vinden om hun belastingdruk te verlagen, welke uitwijken naar tax havens betekent, hoge uitgaven aan activa die van de belasting kunnen worden afgetrokken, terwijl ze weinig impact hebben op productiviteit (zoals het kopen van luxe bedrijfsauto’s, het organiseren van conferenties op luxere locaties, enzovoorts). Het verlagen van belastingen kan prikkels om te werken en daarnaast ook prikkels om belasting te ontwijken of ontduiken veranderen. Het verlagen van belastingpercentages kan betekenen dat belastingopbrengsten in feite toenemen.

Daarnaast kunnen hervormingen in het sociale zekerheidssysteem ook leiden tot meer prikkels tot werken. Door het verkrijgen van een uitkering moeilijker te maken, doordat mensen aan meer voorwaarden moeten voldoen en/of door het reduceren van de hoogte van de uitkeringen, hebben mensen een prikkel om minder afhankelijk te zijn van het systeem van sociale zekerheid.

De gecombineerde effecten van deze beleidsvoeringen betekenen dat de arbeidsmarkt efficiënter is met minder mensen die vrijwillig werkeloos zijn, met meer mensen die bereid zijn om harder te werken en productiever te zijn en voor het bedrijf een initiatief om te belonen. Deze analyse is intuïtief, maar de realiteit is afhankelijk van een aantal factoren, waarvan de elasticiteit van het aanbod van arbeid. Als deze elasticiteit relatief laag is dan zal een toename in lonen door belastingverlaging of veranderingen in toelagen slechts een gelimiteerd effect hebben op de toename in het aanbod van arbeid. De lange termijn elasticiteit van het aanbod van arbeid kan overigens groter zijn dan deze op de korte termijn, omdat arbeiders in dat geval de tijd hebben om hun gedrag aan te passen.

Daarnaast willen aanbodkant-aanhangers meer flexibiliteit in de arbeidsmarkt. Er zijn verschillende aspecten aan dit beleid, onder andere het reduceren van de macht van vakbonden en het verbeteren van marktsignalen aan zowel werkgevers en arbeiders. Flexibelere arbeidsmarkten betekenen ook dat werkgevers makkelijker kunnen reageren op marktcondities door de beroepsbevolking aan te passen. Dit wordt soms hire and fire genoemd. Des te flexibeler de arbeidsmarkt, des te minder rigiditeit er zal bestaan. Flexibelere arbeidsmarkten kunnen korte-termijn contracten met werkers omvatten, of meer flexibelere arbeidsvoorwaarden waardoor arbeiders met de juiste vaardigheden worden aangetrokken. Critici stellen dat meer flexibelere arbeidsmarkten het belang van de werkgever boven die van de werknemer stelt, en dat een balans moet bestaan tussen de rechten van beide partijen. Arbeidsmarkten kunnen ook flexibeler worden gemaakt door marktinformatie voor zowel werkgevers als potentiele werknemers te verbeteren, waardoor betere matches kunnen worden gemaakt tussen vacatures en werknemers.

Des te meer geld de overheid spendeert, des te meer het moet binnenhalen via de belastingen. Als overheden de mogelijkheid hebben om minder te spenderen en minder te lenen zou het tegenovergestelde effect van het crowding-out effect, soms crowding-in genoemd. Als uitgaven kunnen worden beperkt, zullen rentes afnemen en dit heeft een effect op de beslissingen van bedrijven over investeringen. In werkelijkheid is het zeer moeilijk voor overheden om hun uitgaven in te perken.

Privatisering (Engels: privatization) is de overdracht van publiek eigendom aan de private sector. De onderliggende gedachte is dat de private sector, gedreven door het aanbieden van hoge kwaliteit diensten en het profijtmotief, de diensten aan het publiek tegen lagere kosten moet aanbieden, hogere productiviteit zal hebben en efficiënter geproduceerd zal worden in vergelijk met de publieke sector.

Interventionistische aanbodkant beleidsvoering. Het planningsproces van bijvoorbeeld het verbeteren van infrastructuur kan vele jaren in beslag nemen en kan extreem duur zijn, naast de kosten die het al maakt voor de constructie. Als gevolg neemt de overheid vaak de leiding in de provisie van zulke infrastructuur, waarbij het vaak private bedrijven gebruikt. Het verbeteren van de infrastructuur heeft namelijk wel vaak een lange-termijn voordelig effect op de economie en zal de capaciteit helpen verbeteren. Dit kan het verbeteren van wegen, sporen, havens en luchthavens zijn om goederen efficiënter te distribueren, maar ook verbeteringen in communicatienetwerken om diensten-industrieën efficiënter te maken.

Daarnaast is het educatiesysteem in een economie een bron van het verbeteren van de kwaliteit van toekomstig menselijk kapitaal. Het soort educatiesysteem dat een land handhaaft zal belangrijk zijn, en een aantal landen hebben geïnvesteerd om te proberen om standaarden te verhogen. Het probleem ontstaat in het definiëren van wat geschikte stadaarden zijn voor de individuen en de gemeenschap als geheel. Overheden kunnen beurzen of toelagen aanbieden om mensen te laten studeren, of een bepaalde wetenschap te laten studeren.

Research & Development (R&D) is essentieel voor de lange-termijn verbetering van kenniscreatie. Overigens is R&D duur en alleen als de resultaten op een bepaalde manier beschermd kunnen worden, kan de gecreëerde kennis een publiek goed worden.

In een aantal Europese landen is de economie evenwichtig gebalanceerd – er zijn regio’s die armer zijn dan andere. Bedrijven zullen zich vestigen waar de markten het grootst zijn, of waar natuurlijke voordelen zoals goede infrastructuurverbindingen, havens/poorten et cetera liggen. Sommige regio's zijn arm omdat ze het centrum zijn geweest van industrieën die zijn verdwenen. Overheden zullen proberen deze economische onbalans tegen te gaan door sommige van haar eigen activiteiten in deze regio’s te plaatsen, of investeringssubsidies aan te bieden, et cetera. De intentie is dat het aanmoedigen van investeringen in deze gebieden moet leiden tot een regionaal multiplier effect.

Hoofdstuk 36: gemeenschappelijke muntzones en de Europese Monetaire Unie

Een muntunie / gemeenschappelijke muntzone (Engels: common currency area) is een geografisch gebied waarbinnen een enkele munt als ruilmiddel fungeert. Hieraan nauw gerelateerd is de monetaire unie: dit is strikt gezien een groep landen die permanent en onherroepelijk vaste wisselkoersen tussen hun verschillende valuta’s hebben aangenomen.

Er zijn 18 landen die toegetreden zijn tot de Europese Economische en Monetaire Unie (Engels: European Economic and Monetary Union, EMU), het is de Europese gemeenschappelijke muntzone die de euro heeft aangenomen als de algemene munt.

In de nasleep van de twee Wereldoorlogen in de eerste helft van de 20ste eeuw, welke initieel gefocust was op Europese conflicten, besloten een aantal grote Europese landen (waaronder Frankrijk en Duitsland) dat de Europese economieën moesten integreren, om op die manier hopelijk politieke harmonie te creëren. Dit heeft geleidt tot het ontstaan van de Europese Economische Communie (EEC) – die we tegenwoordig de Europese Unie (Engels: European Union) noemen: de familie van democratische Europese landen die samenwerken om vrede en welvaart te bemoedigen. De EU is zeker succesvol geweest in het verzekeren van Europese vrede: landen zoals Frankrijk, Engeland, Duitsland, Italië en Spanje, die vele oorlogen met elkaar hebben gevochten werken nu samen voor wederzijds voordeel. Dit was het primaire doel van de EU. Dit heeft grotere nadruk gelegd op het tweede doel van de EU, namelijk welvaart, wat heeft geleidt tot de wens om een Single European Market (SEM) te creëren, waarin arbeid, kapitaal, goederen en diensten zich vrij kunnen verplaatsen. Een van de eerste stappen voor de creatie van SEM was de afschaffing van interne EU tarieven en quota’s in 1968, en een beweging richting meer harmonisatie in gebieden zoals indirecte belastingen, industriële regulaties, en een algemeen EU beleid voor landbouw en visserij. De vier doelen van SEM waren:

  1. Vrije verplaatsing van goederen, diensten, arbeid en kapitaal binnen de EU lidstaten

  2. Een benadering van relevante wetten, regulaties en administratieve voorzieningen tussen lidstaten

  3. Een algemeen concurrentiebeleid in de EU

  4. Een systeem van algemene externe tarieven geheven voor landen die geen lidstaat van de EU zijn.

De voordelen van het hebben van een enkele munt:

  • Eliminatie van transactiekosten. Een voordeel van een muntunie is dat handel tussen lidstaten makkelijker wordt, en dat er een reductie is in de transactiekosten die gepaard gaan met handel tussen lidstaten van de muntunie. Het omwisselen van een valuta voor een andere valuta kost brengt transactiekosten met zich mee, en is een deadweight loss in de zin dat bedrijven transactiekosten betalen maar niets tastbaars ervoor terug krijgen.

  • Reductie in prijsdiscriminatie. Als goederen een prijs hebben in een valuta dan is het moeilijker om prijsverschillen tussen landen te behouden. Prijsdiscriminatie leidt tot deadweight loss. Het argument neemt aan dat de transparantie in prijzen dat resulteert uit een gemeenschappelijke munt zal leiden tot arbitrage in goederen in de muntunie: mensen zullen goederen kopen waar ze goedkoper zijn (waardoor de prijs neigt toe te nemen op die locatie) en verkopen waar het product initieel duurder is (waardoor de prijs neigt af te nemen op die locatie). Toch lijkt het onmogelijk dat de EMU prijsdiscriminatie tussen eurozone landen wegneemt.

  • Reductie in wisselkoersvariabiliteit. Wisselkoersen kunnen van dag-tot-dag basis substantieel fluctueren. De reductie in de onzekerheid die ontstaat uit een eliminatie van wisselkoersfluctuaties kan ook invloed hebben op de investeringen in de economie. Dit is zeker waar voor bedrijven die een groot van hun output exporteren naar andere eurolanden, omdat minder onzekerheid in de betalingen van de exporten betekent dat het de toekomst met minder risico kan plannen, zodat investeringsprojecten zoals het bouwen van nieuwe fabrieken minder risicovol lijken. Een toename in investeringen zal de hele economie ten goede kopen omdat het de economische groei neigt te stimuleren.

De kosten van het hebben van een enkele munt. De grootste kosten voor een economie in het toetreden tot een muntunie is gerelateerd aan het opgeven van de nationale munt, waardoor de natie haar vrijheid opgeeft om haar eigen monetair beleid te bepalen en de mogelijkheid van macro-economische aanpassingen die tot stand komen door veranderingen in de externa waarde van de munt. Omdat er binnen een muntunie slechts een soort munt is, is het niet mogelijk om verschillende sets van rentevoeten te hebben in verschillende landen. Dit potentiele probleem is geïllustreerd in figuur 36.1 voor twee landen: Duitsland en Frankrijk. Als een Duitsland een afname in de totale vraag ontstaat, dan leidt dit tot een afname in de output, van YG1 naar YG2, en een afname in het prijspeil, van PG1 naar PG2. Een toename in de totale vraag in Frankrijk verhoogt de output van YF1 naar YF2. Over tijd zullen de lonen en prijzen zich aanpassen, waardoor de output in Frankrijk en Duitslang terugkeren naar hun natuurlijke niveaus, YF1 en YG1, met langere prijzen in Duitsland, PG3, en hogere prijzen in Frankrijk, PF3.

Als Duitsland en Frankrijk hun eigen munten hadden gehad en flexibele wisselkoersen, dan waren de korte termijn fluctuaties in de totale vraag gedempt geweest door een verandering in de wisselkoers: omdat de vraag naar Franse goederen toeneemt en naar Duitse goederen afneemt, zal dit de vraag naar Franse franken vergroten en de vraag naar Duitse marken verlagen, waardoor de waarde van de franken toeneemt in termen van marken in de markt voor vreemde valuta. Dit zou Franse goederen duurder maken voor Duitse burgers, omdat ze nu meer marken moeten betalen voor een gegeven hoeveelheid Franse franken. De Duitse goederen worden voor de Franse burgers juist goedkoper. De netto exporten van Frankrijk zullen afnemen, waardoor er een afname van de totale vraag is. Dit is weergegeven in figuur 36.2, waar de AD voor Frankrijk terug naar links schuift totdat het evenwicht weer is bereikt. Ook weergegeven in figuur 36.2 is dat de netto exporten voor Duitsland toenemen en dat de AD voor Duitsland terug naar rechts schuift totdat het evenwicht opnieuw bereikt is in Duitsland.

In een muntunie is dit automatische aanpassingsmechanisme niet beschikbaar, omdat Frankrijk en Duitsland dezelfde munt (euro) hebben. Het beste wat ze kunnen doen is wachten totdat lonen en prijzen zich automatisch hebben aangepast, zodat de AS curve in elk land verschuift, zoals in figuur 36.1. De resulterende fluctuaties in output en werkgelegenheid in de landen zullen spanningen binnen de monetaire unie creëren, omdat werkeloosheid in Duitsland toeneemt en inflatie toeneemt in Frankrijk. De ECB kan niet beide landen tevreden houden. Waarschijnlijk zal het de rentevoet hoger zetten dan wenselijk is in Duitsland en lager dan wenselijk is in Frankrijk, omdat de ECB het gemiddelde van het CPI van alle eurozone landen zal gebruiken om de rentevoet te bepalen.

De optimale muntunie (Engels: optimum currency area; OCA) theorie probeert een criterialijst voor een groep landen op te stellen zodat, wanneer landen zich aan de criteria houden, het in zekere zin optimaal voor de landen zou zijn tot een muntunie toe te treden. We zien het als ‘optimaal’ in de zin van de mogelijkheid voor elk land om de kosten van een monetaire unie te limiteren en de voordelen te gebruiken.

  • Flexibiliteit van het reële loon. Stel dat er een hoge mate van loonflexibiliteit is in elke lidstaat, waardoor lonen sterk reageren op toenames en afnames in de werkeloosheid. Dit betekent dat de aanpassing aan het lange-termijn evenwicht, zoals weergegeven in 36.1, snel gebeurd. Als lonen zeer flexibel zijn, dan is de aanpassing aan het nieuwe evenwicht snel, waardoor de korte-termijn inderdaad erg kort is.

  • Arbeidsmobiliteit. Stel dat arbeidsmobiliteit hoog is tussen lidstaten van de muntunie: onbalans in het macro-economische milieu wordt verlicht, doordat werkelozen in Duitsland simpelweg migreren naar Frankrijk (figuur 36.1). arbeidsmobiliteit kan in een muntunie asymmetrische shocks in de kiem smoren – een situatie waarbij veranderingen in de totale vraag en/of het totale aanbod verschillen tussen landen.

  • Kapitaalmobiliteit. Soms stellen economen dat kapitaalmobiliteit ook het verlies aan monetaire autonomie en de absentie van wisselkoers aanpassingsmechanisme kan compenseren voor leden van de muntunie. Een onderscheid moet hier gemaakt worden tussen fysiek kapitaal (fabrieken, machines) en financieel kapitaal (obligaties, aandelen en leningen). Verschuivingen van fysiek kapitaal kan productiecapaciteit in landen die een economische hoogconjunctuur ervaren vergroten, doordat bedrijven uit andere landen er fabrieken zullen bouwen. Overigens is fysiek kapitaal een achterblijvende variabele waardoor het waarschijnlijk alleen nuttiger is voor het verkleinen van regionale verschillen dan voor het compenseren van korte-termijn shocks. De mobiliteit van financieel kapitaal zal nuttiger zijn om korte-termijn shocks te compenseren. Lenen en uitlenen tussen groei en recessie landen zal bijna automatisch gaan, omdat burgers uit het groeiland de hoeveelheid geld dat ze op de bank sparen zullen verhogen, omdat hun inkomens omhoog gaan en burgers van het recessieland zullen hun courantkredieten verhogen omdat hun inkomens omlaag gaan.

  • Symmetrische macro-economische shocks. Een positieve vraagshock kan worden gecompenseerd wanneer een gelijktijdige negatieve vraagshock in een ander land plaatsvindt.

Karakteristieken die de voordelen van een enkele munt vergroten:

  • Een hoge mate van handelsintegratie. Des te meer er handel plaats vindt tussen een groep landen – dat wil zeggen des te meer handelsintegratie – des te meer deze landen zullen profiteren van een gezamenlijke munt. Een van de belangrijkste voordelen van een muntunie, en het meest directe voordeel, is de reductie in transactiekosten van internationale handel. De reductie in wisselkoersvluchtigheid – een ander voordeel van een muntunie – zal ook groter zijn, wanneer er veel handel in een unie plaatsvindt, omdat bedrijven zullen profiteren van het met zekerheid weten van de exacte winst die gegenereerd wordt uit hun verkopen aan andere lidstaten van de muntunie, in plaats van rekening te moeten houden met de onzekerheid van wisselkoersfluctuaties.

Is Europa een optimale muntunie (OCA)?

  • Handelsintegratie. De mate van handelsintegratie kan worden afgeleid uit het kijken naar de importen en exporten naar andere EU landen, uitgedrukt als een percentage van het GDP. De mate van handelsintegratie in Europa is behoorlijk variabel, maar over het algemeen vrij hoog – met de opvallende uitzondering van Griekenland. De mate van handelsintegratie is toegenomen over tijd, in bijna elk land maar in het ene land meer dan in het andere. Dit heeft geleid dat economen de criteria voor een OCA waarschijnlijk endogeen is: het lid zijn van een muntunie kan de mate van handel tussen de lidstaten verhogen, waarschijnlijk doordat er een afname is in transactiekosten wanneer een land lid wordt van een muntunie. Veel – maar niet alle – landen hebben veel baat gehad bij de reductie in transactiekosten.

  • Flexibiliteit van het reële loon. Veel research is gedaan naar loonflexibiliteit in Europa, en bijna alle onderzoeken concluderen dat de Europese arbeidsmarkt een van de meest starre arbeidsmarkten van de wereld is, waar de arbeidsmarkt in Engeland, tenminste sinds de jaren 1980, een van de meest flexibele in de wereld is. Een reden hiervoor is dat alle Europese Unie landen minimum lonen hanteren. Dit is overigens niet het hele verhaal, want in de UK wordt ook een minimum loon gehanteerd. Een waarschijnlijk belangrijkere reden is de hoge mate van collectieve loononderhandelingen die in continentaal Europa worden gevoerd, waar collectieve loononderhandelingen in de UK minder behaald hebben voor hun leden. De introductie van de gemeenschappelijke munt in de EU kan ook een negatief effect hebben gehad op de Europese loonflexibiliteit, omdat veel Europese collectieve loononderhandelingen tussen werknemers en bedrijven in een land ook van toepassing zijn op de werknemers van het bedrijf in andere Europese landen, en een gemeenschappelijke munt brengt meer transparantie tussen loonverschillen tussen landen aan het licht, en daarnaast ook prijstransparantie. Daarnaast heeft de Europese arbeidswet over het algemeen meer restricties in de meeste continentale Europese landen in vergelijk met de UK of USA. Daarnaast zijn de loonbelastingen ook hoger in continentaal Europa, waardoor de kosten voor het bedrijf van het reduceren / vergroten van het personeelsbestand hoog kunnen zijn.

  • Arbeidsmobiliteit. Arbeid is zeer immobiel in de Europese unie landen, als je de migratie van Oost-Europa naar West-Europa niet meetelt. Dit kan te wijten zijn aan verschillen in taal, cultuur en andere sociale instituties in Europa die het moeilijk maken voor arbeiders om te migreren. Daarnaast blijkt het ook dat werknemers immobiel zijn binnen hun land.

  • Financiële kapitaalmobiliteit. Voor deze discussie moeten we onderscheid maken tussen wholesale en retail kapitaalmarkten. De eerste zijn kapitaalmarkten waarin alleen financiële instituties zoals banken en investeringsfondsen opereren, net zoals hele grote corporaties, terwijl de laatstgenoemde toegankelijk is voor individuele huishoudens en kleine en mediumgrote corporaties. Voor de introductie van de euro was financiële integratie niet groot tussen eurolanden, in beide sectoren. Sinds de introductie van de euro is dit drastisch toegenomen. Vooral de wholesale kapitaalmarkt heeft een drastische wending genomen, waar de retail kapitaalmarkt achterblijft.

  • Symmetrische vraagshocks. De economische cyclus in eurolanden is nauw positief gecorreleerd, in de zin van dat de timing van sterke groei en afname in de groei sterk samenlopen. Dit is te zien in figuur 36.3, waar de groeiratio’s voor de landen Duitsland, Frankrijk en het de eurozone als geheel voor de periode 2005-2014 zijn gerepresenteerd. In figuur 36.4 hebben we de reële GDP groei voor de eurozone, Griekenland en Ierland voor dezelfde periode geplot. Het probleem is dat het duidelijk wordt uit deze grafiek is dat de keerpunten niet samenvallen, maar dat de groei van Ierland en Griekenland de prestaties van de eurozone als geheel tussen 2005 en 2007 achterlaat, maar dat beide landen daarna behoorlijke problemen als gevolg van de financiële crisis laten zien. Ierland laat daarna een herstel zien, met een hogere groeiratio dan die van de eurozone als geheel, terwijl er nauwelijks verbetering is voor Griekenland in de periode 2008-2013. De euro als geheel zag een zwak herstel in die periode, terwijl Griekenland zelf niet herstelde. Het bewijs is over het geheel nogal gemixt, maar over het algemeen suggereert het dat het probleem van asymmetrische vraagshocks niet een groot probleem is voor de huidige lidstaten van de EMU.

 Dus is Europa een OCA? Er is geen duidelijk antwoord op deze vraag. Veel van de landen hebben een hoge mate van handel binnen de unie, en de economische cycli zijn meer of min gesynchroniseerd. Arbeidsmobiliteit en loonflexibiliteit zijn laag in Europa, terwijl de euro de financiële marktintegratie in de eurozone in de wholesale financiële markten heeft vergroot, waar de retail financiële markten grotendeels gesegregeerd zijn op het nationaal niveau. Als sterke verschillen in de economische cyclus ontstaan in de eurozone, zal een gebrek aan onafhankelijk monetair beleid en wisselkoersbeleid gevoeld worden. Daarom stellen de meeste economen dat de EMU geen OCA is.

Fiscaal beleid en gemeenschappelijke muntgebieden:

  • Fiscaal federalisme. Stel dat een muntunie een gezamenlijk fiscaal beleid heeft in de zin van een gezamenlijk fiscaal budget dat belasting- en uitgavenbeslissingen over de muntunie omvat. Dit betekent dat fiscaal beleid in de muntunie zou werken als een fiscaal beleid in één nationale economie, waarbij een surplus van overheidsbelastingen in een bepaalde regio wordt gebruikt om het tekort in een andere regio te dekken. Sinds bijna alle belastingen nauw gerelateerd zijn aan het niveau van economische activiteit in een economie, zal in figuur 36.1 de belastingopbrengst automatisch afnemen in Duitsland als resultaat van de vraagshock die de Duitse economie richting recessie brengt. Op het zelfde moment kunnen overheidsuitgaven in de vorm van werkeloosheidsuitkeringen en andere sociale uitkeringen ook toenemen in Duitsland. Het omgekeerde geldt in Frankrijk. Stel nu dat de overheden van Duitsland en Frankrijk een algemeen budget hebben. In dat geval kunnen de netto toegenomen overheidsopbrengsten uit Frankrijk gebruikt worden om het tekort in Duitsland te dekken. Deze regeling – een fiscaal systeem voor een groep landen waarbij gebruik wordt gemaakt van een gezamenlijk fiscaal budget en een belastingsysteem en sociale zekerheidssysteem – staat bekend als fiscaal federalisme (Engels: fiscal federalism). Het probleem met het systeem is dat belastingbetalers van het ene land (Frankrijk) het niet leuk vinden om op te draaien voor de overheidsuitgaven in een ander land (in dit voorbeeld: Duitsland).

  • Nationale fiscaal beleid in een muntunie: het freerider probleem. Stel dat om politieke redenen fiscale federalisme geen optie is voor de muntunie. In dat geval moeten de individuele lidstaten fiscaal beleid gebruiken om asymmetrische macro-economische shocks op te lossen. Wanneer een overheid zijn schuldniveaus vergoot, dan is er altijd een mogelijkheid dat de overheid niet in staat is om later de schuld af te lossen. Wanneer de overheid geen lid van de muntunie is en het haar eigen monetair beleid heeft, kan het een surprise-inflatie creëren, waardoor de reële waarde van de schuld afneemt. Een sterke toename in het prijspeil gaat over het algemeen gepaard met een sterke afname van de waarde van de binnenlandse munt. Dit betekent dat in vreemde valuta de schuld van de overheid nu minder waard is. Als dit niet mogelijk is – omdat het land bijvoorbeeld is aangesloten bij een muntunie – dan is de enige mogelijkheid om te schuld te verzaken door een outright default (bijvoorbeeld de rente niet betalen of niet terug betalen aan de einde van de looptijd van de schuld). In het geval van een monetaire unie betekent het dat hoge schuld door een lidstaat de rentevoet voor de hele muntunie zal verhogen.

  • Het begrotingspact. Een structureel tekort (Engels: structural deficit) is een situatie waarbij het begrotingstekort van een land onafhankelijk is van de economische cyclus. Het tegenovergestelde is een cyclisch tekort (Engels: cyclical deficit) welke een situatie waarbij overheidsuitgaven en -inkomen verstoord worden door afwijkingen van de ‘normale’ economische cyclus. Elk lidstaat zal een minimum benchmark grafiek voor lange-termijn duurzaamheid hebben die jaarlijks wordt beoordeeld. Afwijking van het gebalanceerde budget zal onder uitzonderlijke omstandigheden worden toegestaan, zoals bij ernstige economische neergang, maar als de lidstaat afwijkt van de regel, zal het automatische correctiemechanisme welke ingebouwd is in het legale systeem van het land getriggerd worden. Als de overheid geforceerd wordt om uitgaven te beperken en belastingen te verhogen om het budget in balans te brengen, zal het nationaal inkomen, ceteris paribus, afnemen.

Hoofdstuk 37: de financiële crisis en de soevereine schuld

Een van de dingen die economie zo interessant maakt is de snelheid waarmee dingen kunnen veranderen. In 2005 voorspelde bijna niemand dat er een crisis aan zat te komen. In 2007 escaleerde de boel in een paar maanden. Een van de gebieden van onenigheid was de mate waarmee het financiële landschap voor de crisis onderhevig was aan een ‘zeepbel’. Een economische zeepbel (Engels: economic bubble) komt voor wanneer de prijzen van activa en securities boven hun werkelijke of fundamentele waarde komen te liggen. Wanneer de zeepbel uit elkaar spat, storten deze prijzen van de activa en securities ineen. Het uiteenspatten was een kenmerk van de financiële crisis, maar de oorsprong van de zeepbel ligt op een plek waar economen 30 jaar voor de crises veranderden.

Deregulatie. In de jaren 1980 was er een periode van deregulatie. Dit betrof voornamelijk deregulatie van de activiteiten van financiële instituties die werden afgeschaft of gematigd. De deregulatie zorgde ervoor dat de gemiddelde persoon makkelijker krediet kon krijgen. In de US en UK was dit verder bevorderd door een toename in de huizenprijzen, welke mensen positief vermogen in hun huizen gaf, welke ze konden gebruiken om krediet te krijgen. Waar deze fondsen gebruikt voor konden worden werd ook uitgebreid. Hierdoor waren veel mensen in een positie om leningen af te sluiten om op vakantie te gaan, auto’s te kopen of bruiloften te financieren.

Toename in huizenprijzen. De effecten van deregulatie, het bestaan van relatief lage rentevoeten, de ogenschijnlijk stabiele economische condities en de toename in risicovolle activiteiten door financiële instituties samen creëerde een toename in de huizenprijzen gevoed door toenemende vraag en makkelijkere toegang tot krediet. In de UK, was de toename in het aantal mensen die hypotheken konden afsluiten het directe resultaat van de bereidheid van banken en bouwfondsen om nieuwe producten te ontwikkelen die mensen, wie daarvoor geen hypotheek konden/mochten afsluiten, dat wel konden. Toen de marktprijzen verder bleven stijgen, steef de wens om op de ‘huizenladder’ te klimmen groter en bleef de vraag stijgen.

De sub-prime markt. In de US was het uitbreiden van hypotheekmogelijkheden voor deze mensen die traditioneel niet werden gezien als deel van de markt een manier waarop banken en andere leners hun mogelijkheid tot uitlenen vergrootten. Individuen die werden gezien als een acceptabel risico voor het afsluiten van een hypotheek werden de prime markt genoemd. Daarnaast ontstond er een groep voor wie toegang tot de hypotheekmarkt moeilijker was: de sub-prime markt. Sommige van deze mensen hadden kredietgeschiedenissen die slecht waren, of mensen die geen baan hadden, maar in de sfeer van risico-zoeken en veranderende prioriteiten werd deze groep een marktopportuniteit gegeven. Sommige mensen werd een affordibility product aangeboden, waarbij de eerste twee jaar weinig rente werd geheven (of helemaal geen rente), maar na deze eerste paar jaar namen de rentevoeten significant toe. Deze type leningen werden 2/28 of 3/27 lonen genoemd. Waarbij de 2 en 3 het aantal jaren representeert waarover de aantrekkelijke rente wordt geheven en 28 en 27 de resterende perioden waarover een variabele rente van toepassing is.

De groei van de sub-prime hypotheken begon een toenemend aandeel van de totale hypotheek markt de worden in de US en de risico’s die ermee gepaard gingen, in termen van lonen tot de waarde van het eigendom, namen toe tot circa 50-80% in 2005-2006. De sub-prime lonen waren circa 35% van alle hypotheken die werden afgesloten in 2004. Het waren niet alleen de armen die hiervan profiteerden, maar ook bestaande huiseigenaren behaalden hun voordeel door extra hypotheken op hun huizen af te sluiten, of door meerdere huizen te bezitten.

Met ons inzicht van na het ontstaan van de crisis lijkt het behoorlijk stom dat banken geld uitleenden aan mensen die de leningen waarschijnlijk niet konden betalen. De banken wisten toch welke risico’s ze namen? Een deel van het antwoord is dat ze dachten dat ze wisten wat ze deden, en ook al nam het zoeken van risico de overhand, strategieën werden gebruikt om de risico’s van banken te limiteren. Nieuwe producten die werden gecreëerd om de lonen die uitgegeven werden te verzekeren met daarnaast de ontwikkeling van credit default swaps (CDS) (hoofdstuk 24) om tegen default te verzekeren, veranderden het bankwezen.

Het uiteenspatten van de zeepbel. Het gebruik van CDS is een goede zaak wanneer het risico op default klein is. Dit was ook het geval wanneer de CDS voor het eerst gecreëerd werden in de late jaren 1990, wanneer de corporate obligaties met lage risico’s op die manier verzekerd werden. De expansie van CDS presenteerde een andere uitdaging toen de financiële markten ineenstortten. Hierbij moet je je beseffen dat deze contracten niet alleen afgesloten werden in relatie tot obligaties en gekoppeld aan sub-prime leningen, maar dat de handel in deze contracten kon betekenen dat banken en andere financiële instituties het contract kochten zonder de onderliggende activa (de obligatie) te bezitten. De CDS markt werd totaal niet gereguleerd, maar is een zogenoemde over-the-counter markt: een private financiële transactie tussen twee partijen. Toen hypotheek defaults begonnen toe te nemen, werd de blootstelling van een aantal financiële instituties zichtbaar. De hele bouwwerk was gebaseerd op de verwachting dat de onderliggende activa zou blijven groeien en daarmee een inkomensstroom over tijd zou genereren – in andere woorden: de hypotheekhouder zou de maandelijkse terugbetalingen maken. in sommige gevallen was het verschil tussen de initiële maandelijkse betalingen en de geherstructureerde betalingen, gebaseerd op nieuwe rentevoeten, significant; veel huizeneigenaren zagen hun maandelijkse schuld verdubbelen. Met deze betalingen die te hoog waren, moesten leners hun huis verkopen of was er een executie van hun hypotheek – het punt waar schuldeisers beslag leggen op het eigendom. Huizenprijzen namen af waardoor veel mensen opeens een negatief vermogen hadden. Daarom was het verkopen van het huis om uit de schuld te raken voor velen geen optie meer.

Toen de sub-prime markt instortte, nam ook het vertrouwen in het bankensysteem af. Het vertrouwen van de consument en bedrijven is een belangrijke factor voor het functioneren van een bank. Banken waren niet zeker over hun eigen exposure, maar al helemaal niet zeker over de exposure van andere banken. Hierdoor waren banken niet meer bereid om aan elkaar uit te lenen. De meeste banken die problemen kregen hadden teveel geld uitgeleend, waren blootgesteld aan de schulden die gerelateerd waren aan CDS aankopen en konden niet aan hun betalingen voldoen. Zonder financiële assistentie zouden deze instituties zijn ingestort, en zouden financiële systemen in deze en geassocieerde landen tot een stop komen.

De ineenstorting van Lehman Bros, een bank die de leider was in de sub-prime en CDS markt, was een spectaculaire gebeurtenis omdat het liet zien dat centrale banken niet bereid waren om een bank die in problemen was geraakt te helpen en eruit te trekken.

De aanleiding tot de globale recessie. De problemen op de financiële markten begonnen zich snel te vertalen naar de rest van de economie. Vertrouwen nam af op veel plaatsen in de wereld. De vraag nam af, bedrijven gingen failliet en werkeloosheid nam toe.

De rol van de centrale banken. Toen de financiële crisis ontrafelde, lag de focus op de reactie van de centrale banken in de wereld. De rol van monetair beleid in het verhelpen van de ergste effecten van financiële crisis en de daaruit resulterende recessie werd gezien als belangrijk. De markten hadden drie aspecten van beleidsreactie nodig van centrale banken: de snelheid van interventie, innovatie en coördinatie. De vroege kenmerken van de crisis ontstonden in 2007 wanneer geruchten over toenemende default van sub-prime hypotheken ontstonden. In juli verlaagden Standard & Poors en Moody hun ratings op obligaties die ondersteund werden door sub-prime hypotheken. De uiteindelijke bevriezing van kredietmarkten markeert de start van interveniëren door centrale banken over de gehele wereld. De ECB was een van de eerste die erop reageerde. Daarna liet ook de Fed weten in actie te komen. De centrale banken verlaagden hun repo-percentages in januari 2008. De schaal waarop centrale banken intervenieerden maakte duidelijk hoe serieus het probleem was.

Lessons learned? De Organization for Economic Cooperation and Development (OECD) traceerde de ontwikkelingen van de financiële crisis door vier verschillende stadia:

  1. Politici willen eigenwoningbezit ook mogelijk maken voor armen. Veranderingen in regulaties faciliteren dit en leiden in een niet wenselijke groei in leningen.

  2. Veranderingen in regelgevende structuren, met name in de USA, stonden nieuwe business toe in de hypotheekmarkt

  3. Basel II regulaties creëerden prikkels en condities voor banken om entiteiten die niet op de balans verschenen te ontwikkelen.

  4. Veranderingen in beleid door nationale regelgevende autoriteiten zoals de SEC in de USA en de FSA in de UK stonden banken toe om leverage ratios te veranderen van 15:1 naar 40:1. (leverage ratio’s, zoals schuld-tot-vermogen ratio's, meten de portie van schuld ten opzichte van vermogen)

Het OECD is kritisch geweest van nationale regelgevende instanties die suggereerden dat er zwakheden in de manier waarop banken gereguleerd waren, en dat regelgevende framewerken erin gefaald zijn om de financiële crisis te voorkomen, maar zelfs eraan gecontribueerd hebben. Ze identificeerden een aantal belangrijke oorzaken:

  • De bonuscultuur

  • Kredietbeoordelingsbureaus

  • Tekortkomingen in corporate governance

  • Slechte risicomanagement-strategieën en verstand

Andere kritiek dat geuit is op de toezichthoudende entiteiten in de wereld licht het feit uit dat de regels die gehandhaafd worden niet geschikt zijn voor de snelheid van de verandering in financiële markten, dat toezichthouders teveel bezig zijn met het administratieve rompslomp in plaats van dat ze slechte bedrijfsvoering identificeren en interveniëren. Een deel van het probleem stemt uit de interne problemen van de toezichthouders zelf. Om toezicht te kunnen houden is veel kennis van het financiële systeem vereist, waardoor toezichthouders vereist worden ervaren te zijn en veel kennis van het financiële systeem te hebben. Teveel regulatie, zo wordt gesteld, is gedeeltelijk verantwoordelijk voor het creëren van prikkels voor financiële innovatie om verbeterde rendementen te genereren. Deze nieuwe producten waren complex en sterk gerelateerd in zoverre dat toezichthouders en financiële departementen van de overheid te weinig kennis ervan hadden. Er werd ook gesteld dat sommige senior executives van de banken er ook niets van begrepen, ze te weinig vaardigheden hadden in technieken voor het vaststellen van de waarde van activa en geen weet hadden van wat eventuele verliezen eruit voor effect zouden hebben op hun bedrijfsvoering. Een reden hiervoor was dat de modellen gebaseerd waren op statistieken uit ‘goede tijden’ en nog niet tijdens economische neergang waren getest.

Soevereine schuldencrisis. Een van de consequenties van de financiële crisis was de focus op de problemen met soevereine schuld die speelden in sommige landen in Europa. Begrotingstekorten zijn het verschil tussen de belastingopbrengst en de overheidsuitgaven. De tekorten worden door de overheid gefinancierd door te lenen en doordat lenen schulden creëert, neemt de totale schuld toe. Overheden moeten deze schuld handhaven door zich te verzekeren van genoeg fondsen om de overheidsobligaties terug te betalen aan het einde van hun looptijd, en daarnaast moeten ze in staat zijn om de rentebetalingen over de uitstaande obligaties te kunnen voldoen. Het lenen aan overheden werd tot voor kort gezien als relatief risicovrij; na het ontstaan van de financiële crisis werd het duidelijk dat dit voor sommige overheden niet gold. De macro-economische shock die door de financiële crisis ontstond, leidde tot een globale neergang van economische activiteit. Doordat deze periode van economische neergang voor sommige landen te lang aan hield, namen de belastingopbrengsten substantieel af en de overheidsuitgaven aan sociale zekerheid substantieel toe, waardoor de overheden meer moesten lenen, maar het vertrouwen van de markt, of sommige overheden hun schuld nog wel terug konden betalen, nam af. Dit bracht sommige overheden tot de rand van faillissement. Ze konden niet genoeg fondsen werven om hun schuld en hun verplichtingen om de alledaagse overheidsuitgaven te kunnen handhaven.

De Griekse schuldencrisis. Een land die problemen kreeg met haar soevereine schuld is Griekenland. De problemen waarmee Griekenland moest omgaan, waren in bepaalde mate ook in Ierland, Spanje, Italië en Portugal aanwezig. Het begrotingstekort van Griekenland was in 2009 bijna 13% van het GDP, een verdubbeling ten opzichte van wat Griekenland het jaar ervoor voorspeld had. Begin 2010 was de schuld van het land 115.1% van het GDP (waar de regel was dat het slechts 60% van het GDP mocht bedragen). Het begrotingstekort steeg naar 14% (ver boven de toegestane 3%). Om de schuld te dekken moest Griekenland obligaties uitgeven met een hoog rendement, om te compenseren voor het risico dat het met zich meebracht. In April 2010 bedroeg de spreiding tussen Griekse en Duitse obligaties 19 procent op tweejarige obligaties en 11.3 procent op tienjarige obligaties. In februari en maart 2010 probeerde Griekenland te snijden in de overheidsuitgaven, wat leidde tot veel protesten onder de bevolking. De crisis kwam tot een momentum toen andere EU overheden besloten om Griekenland uit te kopen.

De ontwikkeling van de crisis. Griekenland en Italië hebben nog nooit de 60 procent schuld-tot-GDP ratio bereikt die vereist is als lid van de eurozone – beide landen hadden schuldenlasten van over de 90% sinds de jaren 1990. Andere landen zoals Ierland, Spanje en Portugal lukten het om hun schuldenratio’s net onder de 60 procent te brengen in 2007. Toen was de spreiding in rentevoeten van soevereine schulden in de eurozone relatief klein, wat suggereerde dat er niet zulke problemen waren, die in de crisistijd pas aan het licht kwamen. Toen de financiële crisis insloeg, was krediet bijna niet meer beschikbaar, stortte de huizenmarkt ineen en de bouwindustrie was er ook slecht aan toe. Sommige banken stonden aan de rand van faillissement en hadden support van de overheid nodig. Als deze banken werkelijk tot faillissement zouden komen, zou de impact voor de bevolking desastreus zijn, laat staan voor de gehele bankensector in Europa. Om de banken die aan de rand van de afgrond stonden te helpen, moesten overheden geld lenen – slechts weinig overheden hadden de fiscale flexibiliteit om de banken te helpen zonder hun leningen te verhogen.

Het eerste deel van de Griekse redding was in laat april tot begin mei in 2010. In november 2010 zocht ook Ierland support, en in mei 2011 volgde Portugal. In juni 2011 had Griekenland een tweede redding nodig, over welke overeengekomen werd in maart 2012. Als deel van de overeenkomst verloren private sector schuldeisers 50% van de waarde van hun investeringen. Hierdoor werden nog meer landen de crisis verder ingetrokken. In juni 2012 zocht Spanje hulp en in maart 2013 was het Cypriotische bankensysteem aan de rand van de afgrond. De banken sloten daar voor bijna twee weken, zodat mensen geen geld van de bank konden afhalen – zo werd een bankenrun voorkomen – en dus de verliezen moesten accepteren.

Het European Financial Stability Fund (EFSF) en de European Stability Mechanism (ESM). De discussie over het uitkopen van de Griekse overheid en de verwachtingen over wat er nog meer gered moest worden, leidde tot de oprichting van de EFSF in mei 2010 om hulp te beiden aan landen die bijna default gingen. De EFSF stelde fondsen beschikbaar door obligaties en andere financiële instrumenten uit te geven via kapitaalmarkten. De oprichting van de EFSF heeft waarschijnlijk meer problemen opgelost die in 2010 al bestonden, maar nog geen aandacht hadden gekregen omdat er andere, grotere, problemen waren. De situatie in Italië was significant omdat de schuld voor een veel groter deel uitmaakte van het totale EU GDP dan dat van Griekenland. Dit komt doordat Italië de derde grootste economie in Europa is maar een publieke schuld van €1.9 biljoen (ongeveer 5 keer zo groot als dat van Griekenland) had. In oktober 2012 was de inauguratie van de ESM. Het is een bedoelt om een permanent crisis resolutie mechanisme te bieden. De 18 lidstaten van de eurozone zijn aandeelhouders en de kredietverleningscapaciteit is rond de €500 miljard. Net zoals de EFSF stelt de ESM fondsen beschikbaar op de kapitaalmarkten en werkt het samen met het IMF om lidstaten die assistentie nodig hebben deze te verlenen.

Bezuinigingsbeleid – te vroeg? Een van de eigenschappen van de soevereine schuldencrisis is de adoptie van bezuinigingsprogramma’s in een aantal landen – significant snijden in publieke uitgaven, toenames in belastingen en structurele hervormingen. In principe is het makkelijk om te zeggen dat een land teveel leent en dat als het schuldenproblemen heeft het haar uitgaven moet verkleinen en opbrengsten vergroten. De praktische implicaties van dit beleid is meer complex. Als zulk beleid wordt aangenomen tijdens economische neergang zijn de effecten waarschijnlijk een afname van het nationaal inkomen en een toename in de werkeloosheid. Bedrijven zijn meer geneigd te falen in zo een situatie waardoor het lenen door corporaties onder druk komt te staan doordat de default risk hoger is.

Structurele en cyclische tekorten. Economen zijn verdeeld in hun opinies over de natuur en het belang van structurele tekorten.

  1. Beleidsmakers moeten structurele tekorten uitroeien. Het bestaan van structurele tekorten impliceert dat publieke financiering slechter zal zijn wanneer er sprake is van een recessie, waardoor het opbouwen van schuld nog sneller gaat, en op lange-termijn niet houdbaar is. Cyclische effecten zullen het tekort erger maken. We hebben dit gezien in 2010. Als resultaat van de grootte van deze korten, is het risico op default door overheden op hun schulden groter. Dit creëert onzekerheid in financiële markten en bedreigt het overleven van de euro. Daarom moeten structurele tekorten beperkt worden zodat lange-termijn rentevoeten gereduceerd worden en instabiliteit van de valuta afneemt en economische groei gepromoot wordt. De begrotingsconsolidatie moet voornamelijk in de vorm van snijden in publieke uitgaves gebeuren in plaats van toenames in belastingen, welke slecht zijn voor de werkgelegenheid en de investeringscultuur.

  2. Het idee van structurele tekorten is een mythe. Het idee dat de tekorten van overheden structureel zijn is nutteloos. De assumptie is dat overheden meer moeten lenen vanwege de wig tussen inkomen en uitgaven. Maar hoe zeker kunnen we ervan zijn dat overheden meer lenen door veranderingen in publieke financiering aangewakkerd door recessie? De hele notie van een structureel tekort neemt aan dat het gelijk is aan de hoeveelheid die overheden lenen wanneer de economie op trendniveau opereert. Dit impliceert dat om het te meten we moeten weten hoe ver de economie onder het trendniveau opereert – de outputwig. Het probleem is dat er onenigheid is over de grootte van de outputwig. Het is geaccepteerd dat de recessie enige potentiele output heeft tenietgedaan, maar hoeveel is open voor interpretatie. De grootte is van belang omdat het directe invloed heeft op de cyclische component van het tekort – des te groter de wig des te groter de cyclische component en des te kleiner de structurele component.

Fiscale consolidatie. Bezuinigingsmaatregelen impliceren dat overheden fiscaal beleid moeten versterken om tekorten te reduceren en balance the books. Hoe groot probleem zijn begrotingstekorten?

  1. De overheid moet haar budget balanceren. Wanneer de overheid haar budget niet in balans kan brengen, moet het lenen door obligaties uit te geven om zo de tekorten te dekken. Het meest directe effect van hoge en toenemende overheidsschuld is een druk op toekomstige generaties belastingbetalers. Daarnaast zijn er nog verscheidene macro-economische effecten. Omdat het begrotingstekort een negatieve publieke besparing betekent, neemt nationaal sparen af (de som van privaat en publiek sparen). Dit leidt tot toenemende reële rentevoeten en afnemende investeringen. Op langere termijn leidt tot een kleinere kapitaalvoorraad, welke leidt tot een afname in productiviteit, reële lonen, en de productie van goederen en diensten in een economie. Dus wanneer de overheid haar schuld vergroot, worden toekomstige generaties geboren in een economie met lagere inkomens en hogere belastingen. Er zijn ook situaties waarin een begrotingstekort gerechtvaardigd zijn, bijvoorbeeld tijdens oorlog, of een tijdelijke economische neergang. Naast deze uitzonderingen zijn er geen excuses.

  2. De overheid moet zijn begroting niet in balans houden. Het probleem van overheidstekort wordt vaak overdreven. Ook al representeert de overheidsschuld een belastingdruk op jongere generaties, het is vaak niet groot vergeleken met het gemiddelde levensinkomen van een individu. Critici van begrotingstekorten stellen dat een overheidsschuld niet maar kan blijven toenemen, maar in feite is dit wel mogelijk. We moeten niet kijken naar de absolute hoeveelheid schuld, maar de ratio schuld tot inkomen. Zolang deze ratio niet toeneemt, kan het schuldniveau gehandhaafd worden. Daarnaast is het misleidend om de effecten van overheidstekorten in isolatie te bekijken. Het is slechts een deel van een groter geheel van wat overheden kiezen om geld binnen te halen en uit te geven. Als de uitgaven ten goede kopen aan toekomstige generaties, kan het wel voordelig zijn om een tekort te hebben op de balans.

Bezuinigen of groei? Sommige politici stellen dat de overheid te ver is gegaan in de bezuinigingsmaatregelen en dat de voorgezette zwakheden in de economie een onderschrijving was voor het feit dan bezuinigingen niet werken om de tekorten en schuld te reduceren. Een reden is de assumpties die onderliggend zijn aan de gebruikte modellen voor het berekenen van de effecten van bezuinigingen.

  • Argument voor bezuinigingen. Landen moeten stappen ondernemen om publieke uitgaven onder controle te krijgen. Als pogingen gemaakt worden om meer te lenen om meer uit te kunnen geven om op die manier uit de recessie te komen, zal het effect toegenomen inflatie, hogere leenkosten in heel de EU en verdere onzekerheid over wie een bedreiging vormt voor de gehele eurozone. Er is ook een morele dimensie aan de noodzakelijkheid om te bezuinigen – het is niet eerlijk om te verwachten dat belastingbetalers uit andere landen voor het lakse gedrag van overheid zullen opdraaien om de euro te redden.

  • Argument voor groei. De belangrijkste oorzaak van de problemen waarmee Europa te maken heeft komen voort uit het financiële systeem niet uit de overheidsschuld. Bezuinigen in tijden van economische neergang zal behoorlijk effect hebben op de economie en zal verder verergerd worden door de afwezigheid van krediet in de economieën veroorzaakt door banken die proberen hun balansen op orde te krijgen. Zonder een adequaat aanbod van krediet zullen consumentenuitgaven en bedrijfsinvesteringen afnemen en leiden tot een langdurige periode van economische depressie. Als output afneemt, belastingopbrengsten afnemen en overheidsuitgaven toenemen, zullen overheden verplicht zijn om meer te lenen. De enige manier om de schuldencrisis op te lossen is ervoor te zorgen dat de economie weer groeit.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

WorldSupporter Resources
Samenvatting bij Macroeconomics van Mankiw

Samenvatting bij Macroeconomics van Mankiw


Hoofdstuk 1: Macro-economie

Macro-economie bestudeert de werking van de economie als geheel teneinde economische gebeurtenissen te verklaren en economische politiek te verbeteren. Zo worden binnen de macro-economie bijvoorbeeld verbanden bestudeerd tussen de totale consumptie, de totale productie, de totale werkloosheid en het nationaal inkomen. Economen proberen de economie te begrijpen met behulp van modellen, elk met een bepaald doel. Deze vatten de relaties tussen de economische variabelen samen. Binnen de macro economie kun je naar verschillende tijdsperioden kijken. Op de korte termijn krijg je vooral te maken met vaste waarden, maar wanneer je kijkt naar de lange termijn zie je dat er sprake is van flexibele waarden. Deze variabelen kunnen exogeen of endogeen zijn. Exogene variabelen zijn variabelen die buiten het model al bepaald zijn. Endogene variabelen zijn variabelen die binnen het model op basis van veronderstelde relaties bepaald zijn. De exogene variabelen vormen de input van het model, de endogene variabelen vormen de output: exogene variabelen ⇒ model ⇒ endogene variabelen. Het weer kan bijvoorbeeld een exogene variabele zijn wanneer je kijkt naar de verkoop van ijsjes. Als het erg warm weer is en men verkoeling zoekt kan de ijsverkoper daar slim op inspelen door de prijs (endogene variabele) te laten toenemen, omdat de vraag zal toenemen.

Micro-economie bestudeert het gedrag van de economische subjecten en hun uitwerkingen op de markt, bijv. de consumptie van gezinnen, de productie van bedrijven, etc. Micro-economie gaat ervan uit dat gezinnen streven naar het grootste nut en bedrijven streven naar de grootste winst.

De micro-economie en de macro-economie zijn nauw met elkaar verbonden. In de macro-economie bekijkt men het gedrag van de consument afzonderlijk om kennis te verkrijgen over de totale hoeveelheden op basis van de afzonderlijke hoeveelheden.

Een voorbeeld van een markt van een bepaald product (zie figuur 1.1).

Definieer:

  • Q=hoeveelheid

  • P=prijs

  • D=vraag naar product

  • S=aanbod van een product

  • Y=inkomen

De Vraagcurve loopt dalend (prijs hoog ⇒ weinig vraag) en de aanbodcurve loopt stijgend (prijs hoog ⇒ veel aanbod). De evenwichtsprijs ontstaat waar vraag = aanbod. De markt wordt dan geruimd.

 

Exogene veranderingen

  1. Prijs van grondstof voor het product stijgt ⇒ product is minder winstgevend ⇒ aanbod daalt. De aanbodcurve verschuift naar links en evenwichtsprijs van het product stijgt daardoor (zie figuur 1.2).

  2. Y stijgt ⇒ bij dezelfde prijs kan je meer besteden ⇒ vraagcurve naar rechts. Meer vraag bij hetzelfde aanbod: evenwichtsprijs van product stijgt (zie figuur 1.3).

In het voorbeeld gingen we ervan uit dat prijzen flexibel zijn. Dit is een redelijke veronderstelling bij het bestuderen van lange termijn kwesties, maar op korte termijn zijn de prijzen doorgaans star. Oorzaken zijn onder andere abonnementen en 2-jarige CAO’s. Dus bij het bestuderen van de economie op korte termijn wordt uitgegaan van prijsstarheid.

De Klassieken, een stroming in de economie, bestudeerden de economie op lange termijn. Ze gingen ervan uit dat prijzen zich aan het marktevenwicht aanpassen (zie voorbeeld): de markten worden geruimd. De Neo-klassieken, een andere stroming in de economie, proberen de economie op korte termijn te verklaren, echter er niet van uitgaande dat prijzen star zijn. Hiermee staan ze haaks op de mening van vele economen dat prijsstarheid een zeer belangrijk uitgangspunt moet zijn bij de bestudering van de economie op korte termijn.

Inflatie (=stijging van het algemeen prijsniveau) kent 2 maatstaven:

  1. consumentenprijsindexcijfer: (zie figuur 1.4)

  1. BNP-deflator: (zie figuur 1.5)

 

  • Vast mandje = Laspeyres-index en variabel mandje = Paasche-index. In het algemeen lijken de veranderingen berekend met de Laspeyres-index groter dan wanneer er een Paasche-index gebruikt is. Daarnaast betrekt Paasche er substitutiegoederen (vervangende goederen) in. Geen van de methoden is superieur: ze vertellen allebei ongeveer hetzelfde over de snelheid van de prijsstijging.

  • Werkloosheidspercentage = het aantal werklozen gedeeld door de totale beroepsbevolking.

  • Arbeidsparticipatiegraad = beroepsbevolking gedeeld door de volwassen bevolking.

Tegenwoordig wordt inflatie soms ook gemeten met een mandje waar geen voedsel- en andere energieproducten in worden opgenomen: dit wordt kerninflatie genoemd. De belangrijkste reden om deze goederen niet mee te rekenen is dat ze vaak een hoge korte termijn volatiliteit kennen en hierdoor de inflatietrend kunnen verstoren.

Wet van Okun: er is een negatief verband tussen werkloosheid en het reële BNP;

een afname van de werkloosheid met één procentpunt gaat gepaard met een additionele toename van het reële BNP met ongeveer twee procentpunten.

In 1995 heeft het bureau voor economische analyse een nieuwe berekeningswijze van het BBP in haar beleid voorgesteld. Zij noemen de manier “chain-weighted measures of real GDP" (GDP betekent Gross Domestic Product), in het Nederlands kettingindices genoemd.

Bij deze methode verandert het basisjaar voor berekening van het BBP constant. In essentie komt het op het volgende neer: de gemiddelde prijzen van 1998 en 1999 worden gebruikt om de werkelijke groei van 1998 tot 1999 te meten; gemiddelde prijzen van 1999 en 2000 worden gebruikt om de werkelijke groei van 1999 tot 2000 te meten, etc. De verschillende jaarlijkse groeigrootheden kunnen nu eenvoudig met elkaar vergeleken worden. De hierboven beschreven methode is beter dan de oude methode, omdat het basisjaar nooit ver in het verleden ligt.

Voor vele economische verbanden bestaan trucjes die handig zijn bij de berekening van een grootheid. Voorbeelden hiervan zijn;

  1. De procentuele verandering van een ratio is ongeveer de procentuele verandering van de noemer minus de procentuele verandering van de teller.

  2. De procentuele verandering van het product van twee variabelen is ongeveer de som van de procentuele veranderingen in elk van de variabelen.

Hoofdstuk 2: Macro-economische termen

Macro economie bestudeert dus de verhoudingen binnen de economie. Om deze verhoudingen te meten maken we gebruik van een aantal maatstaven om op deze manier te bekijken hoe de economie ervoor staat. In dit hoofdstuk zullen we een aantal van deze maatstaven nader toelichten.

Het Bruto Binnenlands Product

Het BBP, het bruto binnenlands product, is een van de belangrijkste maatstaven die door de macro-economie gebruikt worden met betrekking tot het meten van het functioneren van de economie. Het BBP is de marktwaarde van alle eindproducten en diensten geproduceerd in een economie in een bepaalde tijdsperiode. Het BBP is daarmee tevens het totale inkomen van een land. Immers, wanneer je de economie als kringloop voorstelt, dan geldt dat het totale inkomen gelijk moet zijn aan de totale bestedingen.

De gezinnen leveren arbeidskracht aan de bedrijven en krijgen in ruil daarvoor inkomen van de bedrijven. Met behulp van de arbeidskracht worden er in de bedrijven goederen geproduceerd. De gezinnen kopen met het door hen ontvangen inkomen deze goederen weer en maken de cirkel daarmee compleet.

In de economie is er sprake van voorraden en stromen. Voorraden zijn hoeveelheden vastgesteld op een bepaald moment en stromen zijn hoeveelheden vastgesteld per eenheid van tijd. Voorraden zijn gelijk aan de som van de stromen. Een stroom is de verandering in de voorraad.

Voorbeelden van voorraden en stromen: staatsschuld (=voorraad), begrotingstekort (=stroom), het totale aantal werklozen (=voorraad), het aantal mensen dat werkloos wordt in een periode (=stroom).

Definieer BNP:

  • P1 =prijs goed 1;

  • P2= prijs goed 2;

  • Q1= hoeveelheid van goed 1

  • Q2= hoeveelheid van goed 2.

(zie figuur 2.1)

 

Voor het berekenen van BNP maken we alleen gebruik van de prijs van de eindproducten en niet van de prijs van grondstoffen en halffabrikaten om dubbeltellingen te vermijden. Alles wat op de (niet-illegale) markt verhandeld wordt (incl. lonen overheidspersoneel en de toegerekende huisrente) maakt deel uit van het BNP.

  • Nominaal BNP = waarde goederen en diensten in thans geldende prijzen.

  • Reëel BNP = waarde goederen en diensten in vaste prijzen.

 

Het nominaal BNP kan ook groeien als de prijs is toegenomen en het reëel BNP groeit alleen als de hoeveelheid goederen en diensten toeneemt.

Als het reële BNP minder groeit dan voorheen spreekt men van een recessie. Er is sprake van een depressie als het reële BNP absoluut daalt.

Omdat het nominale BNP stijgt bij toename van de prijzen is het een minder goede maatstaf voor de beoordeling van de economie dan het reële BNP. Bij de bepaling van het reële BNP wordt namelijk rekening gehouden met prijsstijgingen.

De BNP-deflator stelt de prijs van het goed met betrekking tot de prijs in het basisjaar voor en is gelijk aan het nominale BNP gedeeld door het reële BNP.

(zie figuur 2.2).

 

P1b en P2b stellen respectievelijk de prijs van goed 1 en de prijs van goed 2 in het basisjaar voor.

 

We definiëren:

  • Y=BNP

  • C=consumptie

  • I= investeringen

  • G=overheidsbestedingen

  • NX=netto uitvoer ( = uitvoer - invoer).

  • Y=C+I+G+NX.

 

Het BNP omvat dus het totale pakket aan uitgaven van consumptie, investeringen, overheidsbestedingen en netto uitvoer.

 

De consumptie valt uiteen in de consumptie van:

  1. duurzame goederen,

  2. niet-duurzame goederen,

  3. diensten.

 

De investeringen zijn te verdelen in:

  1. investeringen in overige vaste activa (non-residential),

  2. woningen (residential),

  3. voorraden.

 

De overheidsbestedingen behelzen de aankoop van goederen en diensten door de overheid (bijvoorbeeld duikboten en wegen) en niet de uitgaven met betrekking tot sociale zekerheid en sociaal welzijn.

 

Andere manieren om het inkomen te meten zijn:

  1. NNP (= netto nationaal product) = BNP - depreciatie;

  2. Nationaal inkomen = NNP - indirecte belastingen.

 

Doorgaans vertoont het BNP in het 4e kwartaal (feestdagen) een stijging en een daling in het 1e kwartaal vanwege variaties in productie en consumptie.

Statistieken zijn over het algemeen seizoensgecorrigeerd.

 

Bij de bepaling van de hoogte van het reële BNP worden de prijzen uit het gekozen basisjaar gebruikt. In de loop van de tijd veranderen prijzen echter. Om de waarde van het reële BNP zo realistisch mogelijk weer te geven, werd eens in de zoveel tijd een nieuw basisjaar gekozen; in de Verenigde Staten gebeurde dat om de vijf jaar. Nu is er echter een nieuwe methode in gebruik genomen waarin er gebruik gemaakt wordt van kettingindices, ook wel chain-weighted measures genoemd. Deze methode werd ook in Hoofdstuk 1 besproken. In dit meetsysteem wordt het basisjaar continu aangepast aan de actuele situatie: om de reële groei te meten tussen bijvoorbeeld 1998 en 1999, wordt als ‘basisjaar’ het gemiddelde van de prijsniveaus in 1998 en 1999 genomen. Zo ontstaat er als het ware een ketting van indices, waarmee je de reële groeivoet van het BNP in ieder willekeurig jaar kunt vergelijken met die van een ander willekeurig jaar.

 

In de praktijk ontlopen de oude en nieuw manier van meten elkaar niet veel, omdat er gebruik gemaakt wordt van relatieve prijzen. Relatieve prijzen veranderen over het algemeen zeer langzaam.

 

Consumentenprijsindexcijfer

Een andere maatstaf is de consumentprijsindexcijfer. Hiermee kun je de indexprijs van gekochte goederen en diensten van een consument bepalen. Je kunt hiervoor het volgende model gebruiken:

  • Consumentenprijsindexcijfer: (zie figuur 1.4)
  • BNP-deflator: (zie figuur 1.5)

 

Er zijn 3 verschillen tussen de BNP-deflator en het consumentenprijsindexcijfer:

  1. Geïmporteerde goederen worden bij de BNP-deflator buiten beschouwing gelaten.

  2. Bij de BNP-deflator veranderen de gekochte hoeveelheden (variabel mandje) en bij CPI veranderen ze niet (vast mandje).

  3. GNP-deflator betrekt alle geproduceerde goederen en diensten en de CPI alleen de door de consumenten gekochte goederen en diensten.

 

Werkeloosheidsgraad

Om de economie draaiende te houden moet je ervoor zorgen dat de consument genoeg te besteden heeft. Dit betekent dat er voldoende werkgelegenheid moet zijn. De welvaart van de economie kun je ook afleiden aan de werkeloosheidsgraad. Deze kan als volgt berekend worden:

Beroepsbevolking = aantal werkenden + aantal werkzoekenden

Werkeloosheidsgraad = (aantal werkzoekenden/ beroepsbevolking) *100

Beroepsbevolkinggraad = (beroepsbevolking/ volwassen populatie) *100

 

Door de veranderingen in de maatschappij nemen steeds meer vrouwen deel aan de arbeidsmarkt. Een gevolg kan zijn dat de beroepsbevolking toeneemt. Het tegendeel is echter waar. Er gaan weliswaar meer vrouwen aan het werk, maar daar tegenover staat dat we tegenwoordig gemiddeld minder kinderen krijgen en veel ouder worden. Dit heeft tot gevolg dat er relatief gezien een grote groep mensen is boven de 65 jaar die niet meer tot de beroepsbevolking wordt gerekend. Er ontstaat juist vergrijzing en dat kan op den duur betekenen dat er te weinig arbeidskrachten zijn om de economie draaiende te houden.

Hoofdstuk 3: Het Nationaal Inkomen

 

Het nationaal inkomen is het totale inkomen dat er binnen een land word verdiend. Aan de hand van onderstaand diagram kun je zien hoe de geldstroom loopt tussen de verschillende actoren in de economie en hoe de verhoudingen tussen de verschillende actoren zijn.

(zie figuur 3.1)

 

Op de factormarkten bieden de gezinnen productiefactoren (= productie inputs, namelijk arbeid en kapitaal) aan. In ruil daarvoor ontvangen ze inkomen (Y). Een deel van het inkomen gebruiken ze voor consumptie (C) van goederen en diensten en gaat dus naar de goederen- en dienstenmarkt. Een ander gedeelte wordt uitgegeven aan belastingen (T) en gaat naar de overheid. Wat niet aan consumptie of belastingen is uitgegeven, wordt gespaard en gaat in de vorm van particuliere besparingen (S) naar de financiële markt. De besparingen die op deze markt binnenkomen worden enerzijds door de goederen- en dienstenmarkt aangetrokken om investeringen te kunnen doen en anderzijds maakt de overheid gebruik van dit geld om het begrotingstekort (deficit) te dekken. Een begrotingstekort ontstaat als de overheidsbestedingen groter zijn dan de ontvangen belastingen. Onder overheidsbestedingen/publieke uitgaven (G) worden gerekend de uitgaven die de overheid doet op de goederen- en dienstenmarkt, ten behoeve van de hele samenleving (bijvoorbeeld wegenbouw en aankoop defensiematerieel).

 

Op de goederen- en dienstenmarkt zijn dus consumptieve bestedingen, publieke bestedingen en geld ten behoeve van investeringen binnengekomen. De ondernemingen ontvangen de consumptieve en publieke bestedingen wegens de door hen aan de gezinnen en overheid geleverde diensten. Alle gelden die binnenkomen op de markt voor goederen en diensten komen uiteindelijk weer op de factormarkten om als inkomen voor de gezinnen te dienen. (zie schema 3.1)

 

Productie

Om de productie te berekenen gebruiken we de volgende input:

  • arbeid = L (aantal gewerkte uren)
  • kapitaal = K (aantal gebruikte machines).

 

Voorlopig wordt verondersteld dat beiden gegeven zijn (notatie K en L) en volledig benut worden. Een productiefunctie laat zien hoe productiefactoren de hoeveelheid geproduceerde output bepalen, met andere woorden: de hoeveelheid output Y (= eveneens inkomen) is een functie van kapitaal en arbeid. De gebruikelijke notatie is:

 

Y = f(K,L). Daar geldt K =K en L =L, en bovendien is Y =Y; immers omdat K en L constant verondersteld worden is Y daarmee gegeven. Verder gaan we ervan uit dat de productiefunctie een constante meerproductie heeft: als allebei de inputs (L en K) met n% toenemen, neemt ook de output (Y) met n% toe; notatie: nY=f(nK,nL).

 

Factorbeloningsvoeten: lonen betaald aan de arbeiders en de rente(=prijs van kapitaal) betaald aan de kapitaalbezitters.

Omdat L =L en K =K , is het factoraanbod (= aanbod van productiefactoren) constant.

 

De factorvraag (= vraag naar productiefactoren) is afhankelijk van de factorbeloningsvoet. Is deze beloning hoog respectievelijk laag dan zal de gevraagde factorhoeveelheid klein respectievelijk groot zijn. Het evenwicht is daar waar vraag = aanbod en zo komt de evenwichtige beloningsvoet tot stand. Zie figuur 3.2.

 

Afkortingen:

  • P=prijs
  • W=(uur-)loon
  • R=huurprijs van kapitaal.

Doel ondernemer: winstmaximalisatie.

 

winst = opbrengsten -arbeidskosten – kapitaalkosten

(zie figuur 3.3)

Dus winst = P x f(K,L)-WL-RK.

 

MPL = marginale product van arbeid = extra hoeveelheid output als gevolg van één extra eenheid arbeid. MPL = f(K,L+1) - f(K,L) waarin f(K,L+1) = hoeveelheid output geproduceerd met K eenheden kapitaal en L +1 eenheden arbeid. In het algemeen geldt: hoe meer eenheden arbeid bij gelijkblijvende hoeveelheid kapitaal, des te kleiner is het marginale product van een extra eenheid arbeid.

 

Denk aan een restaurant met steeds meer koks en een gelijkblijvend aantal pannen (K=K). Iedere extra ingezette kok kan bij gelijkblijvend aantal pannen minder extra arbeid leveren. Zie figuur 3.4.

 

Dwinst = Dopbrengsten - Dkosten;

Dwinst = (P x MPL) - W.

uitleg: P x MPL= extra opbrengsten wegens verkoop van de extra output en R = de extra kosten van het huren van een extra eenheid arbeid. De ondernemer gaat dus door met het aantrekken van extra arbeid totdat P x MPL=W ®  MPL=W/P.

 

MPL = W/P = reële loon = hoeveelheid koopkracht die de onderneming betaalt voor elke extra eenheid arbeid; oftewel betaling voor arbeid gemeten in eenheden product in plaats van in dollars.

 

MPL hangt af van de hoeveelheid aangeboden arbeid (L). Als L stijgt daalt MPL, omdat er dan meer aanbod van arbeid is bij gelijk gebleven vraag, zodat het reële loon=MPL daalt.

Read more