TentamenTests bij Cel tot Molecuul - Geneeskunde UL

Bevat een blokspecifiek oefententamen met antwoorden uit voorgaande collegejaren.


Oefententamen 1

1. Hans en Tineke willen graag een kindje. Zowel de ouders van Hans als de ouders van Tineke zijn beide drager van een autosomaal recessieve ziekte. Wat is de kans dat Hans en Tineke een gezond kind krijgen?

A: 1:4
B: 1:8
C: 1:16
D: 1:32
E: 1:64

2. Merel is een gezonde 26-jarige vrouw. Haar vader heeft daarentegen een dominante erfelijke aandoening, die zich al op kinderleeftijd uit. Merel vraagt zich af hoe groot de kans is dat zij draagster is van dit dominante gen. Deze kans is:

A: 0%
B: 25%
C: 33%
D: 50%

3. Kleurenblindheid heeft een X-chromosomale overerving. De prevalentie van kleurenblindheid is onder de Nederlandse-mannen 4%. Het percentage Nederlandse-vrouwen dat homozygoot is voor deze genen zou rond de … liggen:

A: 0,16%
B: 0,2%
C: 0,8%
D: 1,6%

4. Angelos komt bij de huisarts. Hij maakt zich zorgen, aangezien zijn zus vorige week is overleden aan een aandoening die autosomaal recessief overerft. Voor zover Angelos weet is zijn zus de eerste in de familie waarbij deze ziekte tot uiting kwam. Angelos heeft op dit moment een kinderwens en vraagt de arts hoe groot de kans is dat zijn kind het zieke gen bevat, deze kans bedraagt:

A: 1:3
B: 1:6
C: 1:8
D: 1:12

5. Een vrouw met het syndroom van down is zwanger. Hoe groot is de kans dat dit kindje ook het syndroom van down krijgt? (de kans dat de meiose bij haar partner fout gaat is verwaarloosbaar).

A: 0%
B: 33%
C: 50%
D: 75%

6. Nancy en Robert hebben beide het syndroom van Down. Zij hebben een kinderwens. Hoe groot is de kans dat zij een kindje krijgen met het syndroom van Down?

A: 0 - 12,5%
B: 12,5 - 25%
C: 25 - 50%
D: >50%

7. Susan komt bij de huisarts en verteld dat haar broer vorige week is overleden aan de gevolgen van Duchenne’s spierdistrofie. Susan vraagt hoe groot de kans is dat haar kind ook duchenne zal krijgen. Haar broer is de enige in de familie die Duchenne heeft. De dragerschapsfrequentie van Duchenne is 1:30. Hoe groot is de kans dat Susan haar kind Duchenne krijgt?

A: 1:12
B: 1:24
C: 1:48
D: 1:60

8. 3 broers hebben een bepaalde aandoening die X-gebonden wordt overerft. De moeder van deze broers heeft dit gen niet. Welke uitspraak is juist:

A: De vader heeft het X-gen met de ziekte.
B: Er is sprake van nonpenetrantie
C: Er is 3x een noveau mutatie opgetreden

9. 3 broers hebben een bepaalde aandoening die X-gebonden wordt overerft. De moeder van deze broers heeft dit gen niet. Welke uitspraak is juist:

A. Al haar zonen zullen ziek zijn.
B. Al haar dochters zullen het gen hebben.
A: Alleen uitspraak A is juist.
B: Alleen uitspraak B is juist
C: Beide uitspraken zijn juist
D: Beide uitspraken zijn onjuist

10. Van een bepaalde genetische aandoening, die autosomaal dominant overerft, is er sprake van een penetrantie van 80%. Manon en Max bevatten zijn beide heterozygoot voor deze aandoening. Manon is op dit moment zwanger. Hoe groot is de kans dat de ziekte zich uit bij het kindje?

A: 1:15
B: 6:15
C: 8:15
D: 10:16

11. Bas zijn vader is overleden aan de gevolgen van de ziekte van Huntington. De moeder van Bas was gezond. Bas wilt momenteel weten hoe groot de kans is dat zijn dochtertje de ziekte heeft. Bas is 40 jaar oud en bij 50% van de mensen met de ziekte, is de ziekte op die leeftijd tot uiting gekomen. Bas heeft daarentegen nog geen uitingen van de ziekte van Huntington. Hoe groot is de kans dat zijn dochtertje Huntington krijgt?

A: 1:3
B: 1:4
C: 1:6
D: 1:8

12. De broer van Hassan heeft taaislijmziekte (CF; cystic fibrose). Zijn broer is de enige in de familie waarbij CF is vastgesteld. Hassan heeft een kinderwens. Hij komt naar de klinisch genetica met de vraag: ‘hoe groot is de kans dat mijn kind CF krijgt?’. In de familie van zijn vrouw komt de ziekte niet voor. De dragersfrequentie van CF in de algemene bevolking is 1:30. Hoe groot is de kans dat zijn kind CF krijgt?

A: 1:60
B: 1:120
C: 1:240
D: 1:360

 

13. Cystic fibrosis is een autosomaal recessief overervende ziekte. Als beide ouders drager zijn van het gen (maar niet ziek zijn) is de kans op een kind met cystic fibrosis:

A: 0%
B: 25%
C: 50%
D: 100%

14. Het overervingspatroon van psoriasis, constitutioneel eczeem en diabetes mellitus is:

A: Multifactoriële overerving 
B: Autosomaal dominante overerving
C: Autosomaal recessieve overerving
D: Mitochondriële overerving.

15. Mevrouw A en meneer B willen graag kinderen. In de familie is Duchenne spierdystrofie aanwezig, een X chromosomaal recessief overervende aandoening. In welk van de volgende situaties treedt er een groot herhalingsrisico op Duchenne spierdystrofie op?

A: Een zus van mevrouw A heeft een zoontje met Duchenne spierdystrofie
B: Een broer van meneer B heeft een zoontje met Duchenne spierdystrofie
C: Een broer van mevrouw A heeft een zoontje met Duchenne spierdystrofie
D: Een zus van meneer B heeft een zoontje met Duchenne spierdystrofie.

16. In een familie hebben drie kinderen in hetzelfde gezin (twee jongens, een meisje) dezelfde erfelijke aandoening. Verder heeft niemand in de familie de aandoening. Hoe erft deze aandoening waarschijnlijk over?

A: Autosomaal dominant
B: Autosomaal recessief
C: Geslachtsgebonden dominant
D: Geslachtsgebonden recessief.

17. Bij een eerste kind van een gezond echtpaar wordt een aandoening gediagnosticeerd die gewoonlijk autosomaal dominant overerft. Verder is er niemand in de familie bekend met deze aandoening. De ouders hebben geen minisymptomen en bij hen wordt geen mutatie aangetoond. Wat vertelt u over het risico bij een volgende zwangerschap van deze ouders?

A: Het gaat waarschijnlijk om een nieuwe mutatie, het herhalingsrisico is iets verhoogd
B: De ouders zijn waarschijnlijk beide drager, het herhalingsrisico is 25%
C: Aangezien niemand in de familie de aandoening heeft, gaat het hier niet om een erfelijke variant, er is dus geen verhoogd herhalingsrisico
D: Er moet hier sprake zijn van non-paterniteit (de biologische vader is niet de echtgenoot).

18. Welke uitspraak over multifactorieel overervende aandoeningen is juist?

A: De rol van veel van de genen betrokken bij deze groep aandoeningen is bekend
B: De meeste gevallen worden veroorzaakt door high-risk genen
C: De herhalingsrisico’s voor broers, zussen en kinderen zijn 25 tot 50%
D: Vanwege hun hoge frequentie zijn ze van groot belang voor de volksgezondheid.

19. Cystic fibrosis (taaislijmziekte) is:

A: Erfelijk en resulteert in een verstoorde herkenning van cellen in het immuunsysteem
B: Niet erfelijk en resulteert in een verstoorde herkenning van cellen in het immuunsysteem
C: Erfelijk en resulteert in een verstoord membraan transport
D: Niet erfelijk en resulteert in een verstoord membraan transport.

20. Wat is de laatste fase van de mitose?

A: Profase
B: Metafase
C: Anafase
D: Telofase

Oefententamen 2

1. Met welke term wordt secretie van signaalstoffen omschrevenmeteffect op cellen, die op korte afstand van de plaats van secretie liggen?

a) Autocrien

b) Endocrien

c) Exocrien

d) Paracrien

 

2. Welk van de volgende uitspraken over membraanvloeibaarheid is correct?

a) Neemt toe als de lengte van de vetzuurketens toeneemt

b) Neemt toe als de temperatuur daalt

c) Neemttoealshetpercentagecholesteroltoeneemt

d) Neemt toe als het percentage onverzadigde vetzuren toeneemt

 

3. Hoeveel bacteriën in een reincultuurzullen een DNA streng hebben,die van de ‘founding father’bacterie afkomstig is?

a) 1

b) 2

c) 4

d) meer dan 4

 

4. Welk van de volgende metabole processen treft men nietaan in hersenzenuwcellen?

a) Citroenzuurcyclus

b) Gluconeogenese

c) Glycolyse

d) Oxidatieve fosforylering

 

5. Welk van de volgende stoffen remt de cytokinese?

a) Cytochalasine

b) Peniciline

c) Taxol

d) Tetracycline

e) Vinblastine

 

6. Wat is de chemische naam voor het verbreken van een peptideverbinding tussen twee aminozuren?

a) Condensatie

b) Oxidatie

c) Hydrolyse

d) Reductie

 

7. Welk van de volgende karyotypes wordt het meest waarschijnlijk aangetroffen in menselijke spermacellen?

a) 46, X

b) 22, Y

c) 23, X

d) geen van allen

 

8. Welk van de volgende intermediaire filamenten komen tot expressie in bindweefselcellen?

a) Vimentines

b) Neurofilamenten

c) Cytokeratines

 

9. Welk van de volgende signaalstoffen kan spontaande celmembraan passeren en aan een intracellulaire receptor binden waardoor een effect uitgeoefend wordt op regulatievan gentranscriptie?

a) Cortisol

b) Insuline

c) Acetylcholine

d) Glucagon

e) Adrenaline

 

10. Naast glucose kunnen ook vetzurendienen als energiebron voor cellen. Welk verschijnselzaloptreden als er veel vetzuren en weinig glucose verbrand wordt?

a) Respiratoire acidose

b) Melkzuur acidose

c) Keto acidose

 

11. Amy en Siem leren voor het geneeskunde tentamen. Amy zegt het volgende: ‘Personen met het Turner syndroom hebben 1 Barr body. Siem zegt: ‘Personen met het syndroom van Klinefelter hebben minstens twee Barr bodies. Wie of wie hebben er gelijk?

A: Amy heeft gelijk
B: Siem heeft gelijk
C: Beiden hebben gelijk
D: Beiden hebben ongelijk

12. Men incubeert menselijke cellen met radioactief gemerkt thymidine. Hierdoor is tijdens de mitose zichtbaar dat van het DNA van alle chromosomen binnen enkele metafasen twee strengen van beide chromatiden zijn gekleurd. Wanneer dit zichtbaar is, hoeveel cycli zijn er dan minimaal geweest?

A: 1 cyclus
B: 2 cycli
C: 3 cycli
D: 4 cycli

13. Om een RNA sequentie op de juiste manier af te lezen maakt men gebruik van een open reading frame. Wat is de aminozuur volgorde van onderstaand RNA sequentie? TIP: maak gebruik van de tabel met genetische codes.
5’-CCCAUGAUAUGCGCCAUUAUAAGUGACACACAU-3'

A: met arg his tyr lys
B: met arg his tyr lys cys his thr
C: pro met ile cys ala ile
D: pro met ile cys ala ile ile ser asp thr his

14. Er wordt een kleurenblind meisje met het syndroom van Turner geboren. Haar ouders zijn niet kleurenblind. Over deze casus worden twee uitspraken gedaan.
A: de aneuploide cel kan zowel door nondisjunctie van meiose 1 als van meiose 2 zijn ontstaan.
B: de aneuploide cel komt zeker van de vader vandaan.

A: Alleen uitspraak A is juist.
B: Alleen uitspraak B is juist.
C: Beide antwoorden zijn juist.
D: Beide antwoorden zijn onjuist.

15. Er wordt een kleurenblind jongetje met het syndroom van Klinefelter geboren. Dit jongetje met het syndroom van Klinefelter is heterozygoot en heeft een vorm van X-linked kleurenblindheid. Zijn ouders zijn beide niet kleurenblind. Non-disjunctie moet daardoor opgetreden zijn tijdens de:

A: 1e meiotische deling van de moeder
B: 2e meiotische deling van de moeder
C: 1e meiotische deling van de vader
D: 2e meiotische deling van de vader

16. Sommige moleculen en stoffen hebben een kenmerkende werking waardoor het tot een bepaalde groep stof hoort. Koolmonoxide behoort tot de groep remstoffen. Koolmonoxide reageert met het membraanenzym cytochroom c oxidase waardoor de ATP productie van de cel verlaagd wordt. In welk celorganel zal cytochroom c oxidase gelokaliseerd zijn?

A: Lysosomen
B: Endoplasmatisch reticulum (ER)
C: Peroxisomen
D: Mitochondrieen

17. Het tRNA anti-codon base paar 5’-UAC-3’ kan een interactie aangaan met het mRNA codon:

A: 5’-GAU-3’
B: 5’-UAC-3’
C: 5’-GUA-3’
D: 5’-AUG-3’

18. Kationische eiwitten (waaronder bijvoorbeeld histonen behoren) bevatten veel van de volgende aminozuren:

A: Cys
B: Glu
C: Gln
D: Lys

19. In een geslachtscel vinden zowel meiose 1 als meiose 2 plaats. Wanneer meiose 1 goed verloopt, maar bij meiose 2 daarentegen nondisjunctie plaatsvindt. Hoeveel cellen met een normaal aantal chromonsomen ontstaan er dan?

A: 0
B: 1
C: 2
D: 4

Oefententamen 3

1. De celdeling bestaat uit verschillende fasen. Hoe heten de G1, S en de G2 fase samen?

A: Interfase
B: Profase
C: Anafase
D: Cytokinese

2. Een SNP (single nucleotide polymorphism) is een plaats in het genoom waar de genetische informatie op één nucleotide varieert tussen individuen. Zelden is een enkelvoudige SNP verantwoordelijk voor een ziektebeeld. Bij welke van onderstaande ziektes is dat wel het geval?

A: Longkanker
B: Cystic fibrosis
C: Psoriasis
D: Alzheimer

3. Nu het menselijk genoom in kaart is gebracht

A: Zijn testen voor tienduizenden genetische aandoeningen beschikbaar gekomen
B: Is prenatale diagnostiek voor tienduizenden genetische aandoeningen beschikbaar gekomen
C: Richt genomics onderzoek zich op de functie van tienduizenden genen
D: Is de functie van tienduizenden genen bekend geworden.

4. Wat is de juiste volgorde van de eiwitsynthese, RNA synthese en DNA synthese?

A: Replicatie, translatie, transcriptie
B: Replicatie, transcriptie, translatie
C: Translatie, transcriptie, replicatie
D: Transcriptie, translatie, replicatie.

5. Wat gebeurd er tijdens de cytokinese?

A: Het cytoplasma valt van de gedeelde celkern uiteen in twee delen met een eigen kern
B. De celkern wordt gedeeld
C: Het gerepliceerde DNA wordt naar de polen van beide dochtercellen getransporteerd
D: Het DNA wordt gerepliceerd.

6. Bij een geslachtsgebonden recessieve ziekte is de moeder drager en is de vader niet ziek. Wat geldt er dan in deze situatie?

A: Zonen zijn altijd ziek, dochters altijd drager
B: Zonen zijn altijd niet ziek, dochters 50% drager
C: Zonen 50% ziek, dochters altijd drager
D: Zonen 50% ziek, dochters 50% drager.

7. Een patient heeft een autosomaal recessieve ziekte waarvoor één gendefect verantwoordelijk is. Welke bewering is dan juist:

A: De patient is heterozygoot voor het gendefect
B: De patient is homozygoot voor het gendefect
C: De patient heeft een polygene ziekte
D: De patient heeft een multifactoriele ziekte

8. Welke van de volgende beweringen is niet correct:

A: De replicatievork is asymmetrisch doordat het twee DNA polymerase moleculen bevat die structureel verschillen
B: De fouten marge van DNA replicatie wordt gereduceerd door de “proeflees” activiteit van het DNA polymerase en de DNA repair enzymen
C: In de afwezigheid van DNA repair zijn genen instabiel
D: Geen van de afwijkende basen die gevormd worden door deaminering komt onder normale omstandigheden voor

9. Wat is de juiste volgorde (in afnemende omvang/grootte)

A: Cel-RER-ribosoom-eiwit
B: Cel-eiwit-RER-ribosoom
C: Cel-ribosoom-RER-eiwit
D: Cel-RER-eiwit-ribosoom.

10. De spoeldraden waarlangs chromosomen zich bewegen tijdens mitose bestaan als cytoskeletstructuur uit

A: Actine
B: Microtubuli
C: Intermediaire filamenten
D: Desmosomen

11. Wat is de laatste fase van de mitose?

A: Profase
B: Metafase
C: Anafase
D: Telofase

12. De deling van een cel in twee dochter cellen vindt plaats in de….

A: G1 fase
B: B fase
C: G2 fase
D: M fase

13. Genen bevatten regulatoire DNA sequenties die nodig zijn om genen aan en uit te schakelen. Welke van de volgende factoren zijn essentieel voor het aan- en uitschakelen van genen?

A: RNA polymerase
B: GTP-bindende eiwitten
C: DNA-bindende eiwitten
D: DNAses.

14: Welke van de onderstaande bewerkingen is geheel juist?

A: Apoptose is reversibel, necrose niet
B: Necrose is reversibel, apoptose niet
C: Apoptose en necrose zijn beide reversibel
D: Apoptose en necrose zijn beide irreversibel (niet reversibel).

15: Het percentage van het humane genoom dat codeert voor structurele genen is in de orde van

A: Minder dan 3%
B: Tussen 5 en 10%
C: Tussen 10 en 15%
D: Tussen 15 en 20%.

16: Het gen X bevat 3 exonen en 2 grote intronen. In het midden van het eerste intron is een mutatie opgetreden waardoor er een nucleotide is verdwenen. Wat is het gevolg voor de aanmaak van een genproduct?

A: Beëindiging van translatie van het mRNA
B: Een aminozuur substitutie
C: GEEN eiwitproductie
D: GEEN effect op de productie van een genproduct.

17: Een SNP (single nucleotide polymorphism) kan een groot effect hebben op de cel functie door bijvoorbeeld een variatie in een eiwit te veroorzaken. Waar in het genoom bevindt zich een SNP dat een variatie in eiwit X veroorzaakt?

A: In het eiwit-coderend gedeelte van gen X
B: In het transcriptie-regulerende gedeelte van gen X
C: In een intron van gen X
D: Direct na gen X

18: Lysosomen hebben een belangrijke functie. Wat houdt deze functie in?

A: Afbraak van cellulair materiaal.
B: Eiwitsynthese
C: Vorming van secretiegranula
D: Productie van ATP

19. In een bepaalde fase van de mitose bevinden de chromosomen zich in het equatoriale vlak. Tijdens welke fase is dit?

A: Anafase
B: Profase
C: Telofase
D: Metafase

20. Postmitotische cellen (onder andere hartspiercellen en neuronen) bevinden zich in een bepaalde fase van de celcyclus, in welke fase bevinden zij zich?

A: S-fase
B: G1-fase
C: G0-fase
D: M-fase
E: G2-fase

21. Chromatine is opgebouwd uit drie verschillende moleculen. Uit welk molecuul is chromatine NIET opgebouwd?

A: DNA
B: histonen
C: non-histoneiwitten
D: RNA

22. Het glad endoplasmatisch reticulum is betrokken bij de productie van ….

A: ATP
B: enzymen
C: fosfolipiden
D: RNA

23. Welke fase van de celcyclus treedt in zodra het DNA gedupliceerd is?

A: S-fase
B: G0-fase
C: G1-fase
D: G2-fase
E: M-fase

Antwoorden

Oefententamen 1

1: De kans dat Hans drager is bedraagt: 50% (1:2). De kans dat Tineke draagster is bedraagt ook 50% (1:2). De kans dat Hans het recessieve gen overgeeft aan zijn kind is 50%, hetzelfde percentage als Tineke (50%). De kans op een ziek kind je is vervolgens 1:4.
Hieruit volgt: 0,5 x 0,5 x 0,5 x 0,5 x 0,25 = 1:64.
Antwoord E.

2: Wanneer Merel draagster zou zijn van deze dominante aandoening, zou de ziekte al tot uiting zijn gekomen (aangezien het om een dominante ziekte gaat). Merel heeft het dominante gen dus niet.
Antwoord: A.

3: Mannen hebben 1 X-chromosoom. Vrouwen hebben 2 X-chromosomen. De kans dat een vrouw homozygoot is, is 0,4 x 0,4 = 0,16%
Antwoord A.

4: De ouders van Angelos zijn drager van de ziekte. De kans dat Angelos drager is, is dus 2:3 (Angelos is namelijk niet ziek). De kans dat Angelos het gen doorgeeft aan zijn kind is 50%. Hieruit volgt: 1:2 x 2:3 = 1:3

5: C

6: C

7: Duchenne is een X-gebonden erfelijke aandoening. De moeder van Susan is dus drager van Duchenne. (aangezien haar broertje het Y-chromosoom van de vader heeft gekregen). De kans dat Susan drager is van Duchenne is dus 50%. De kans dat haar partner drager is bedraagt 1:30. De kans op een kind met Duchenne is dus: 0,25 x 0,5 x 0,5 x 0,33 = 1:48. Antwoord C.

8: De jongens erven het y-chromosoom van de vader over, de vader hoeft dus de aandoening niet te hebben. Van nonpenetrance spreekt men wanneer er wel een mutatie aanwezig is in het genoom, maar de mutatie niet tot uiting komt. De enige juiste verklaring is dus C. Al is deze kans zeer klein.

9: De moeder heeft het gen niet, dus moet de vader het X-gebonden recessieve gen hebben. Echter, de kans dat de vader dit doorgeeft aan dochters is 100% (hij geeft namelijk van de XY de X door). Zijn zonen daarentegen erven het Y-chromosoom over.
Antwoord: B.

10: De kans dat Manon het dominante gen doorgeeft is 50%, deze kans is ook 50% bij Max. Het kindje heeft dus 2/3 kans dat hij/zij het dominante gen met zich meedraagt. Vervolgens heeft het kindje 80% kans dat de ziekte zich uit. De kans is dus: 4/5 x 2/3 = 8/15

11: Bas heeft 50% kans dat hij drager is van de ziekte van Huntington (Huntington erft autosomaal dominant over). Echter dit percentage is verlaagd, aangezien hij nog geen uitingen heeft van de ziekte. Hij heeft nu 50% x 50% = 25% kans op dragerschap. De kans dat hij het gen doorgeeft is 50%. De kans dat zijn dochtertje Huntington krijgt is dus 1:4 x 1:2 = 1:8. Antwoord D.

12: CF erft autosomaal recessief over. De ouders van Hassan zijn dus drager van CF. De kans dat Hassan drager is 2:3 (hij is immers gezond). De kans dat Hassan het recessieve gen doorgeeft is 50%. De kans dat zijn vrouw drager is van het gen is 1:30. De kans op een ziek kindje is dus: 2/3 x ½ x 1/30 x ¼ = 1/360.

13: A

14: A

15: A

16: B

17: A

18: D

19: C

20: D

Oefententamen 2

1: A

2: D

3: B

4: B

5: A

6: C

7: C

8: A

9: A

10: C

11: Mensen met het syndroom van Turner (45X) hebben 1 X-chromosoom. Zij hebben dus 1 lichaampje van Barr. Mensen met het syndroom van Klinefelter (47XXY), hebben 2 X-chromosomen. Zij hebben dus 2 lichaampjes van Barr.
Antwoord C.

12: A

13: Je begint met aflezen aan de 5’kant. Allereerst moet het startcodon (AUG) gezocht worden. Vanaf hier kan er afgelezen worden totdat je het stopcodon tegenkomt. Antwoord D.

14: Alleen het eerste antwoord is juist, de aneuploide cel kan namelijk ook van de moeder komen.
Antwoord: A.

15: Het jongetje kan het niet van de vader gekregen hebben. Dit zou namelijk betekenen dat zijn vader ook kleurenblind zou zijn (mannen hebben namelijk maar 1 X-chromosoom). Het moet dus van de moeder afkomen.
Als je non-disjunctie hebt bij meiose 1, dan ziet het er als volgt uit: XXYY --> XXYY niet gesplitst en O --> XY en XY. Wanneer een van deze versmelt met een X, dan krijg je dus XXY en dit is het syndroom van Klinefelter.
Antwoord: A.

16: Dit enzym maakt deel uit van de oxidatieve fosforylering. Het is dus gelokaliseerd in de mitochondrieen.
Antwoord D.

17: D.

18: Kationische eiwitten (o.a. histonen) zijn positief geladen, dit komt doordat zij veel Lysteine en Arginine bevatten. Doordat zij positief geladen zijn, kunnen ze makkelijker een binding aangaan met het negatief geladen DNA.
Antwoord D.

19: Tijdens de meiose 2 worden de geslachtshormonen gevormd. Wanneer en non-disjunctie optreedt tijdens meiose 2, ontstaat er dus een afwijking in de geslachtschromosomen. Er zijn dus geen ‘normale’ cellen aanwezig, aangezien de geslachtshormonen afwijkend zijn. Antwoord A.

Oefententamen 3

1: A

2: B

3: C

4: D

5: A

6: D

7: B

8: A

9: A

10: B

11: D

12: D

13: C

14: D

15: A

16: D

17: A

18: A

19: D

20: C

21: D

22: C

23: D

Page access
Public
How to use and find summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  3. Search tool: quick & dirty - not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is available at the bottom of most pages or on the Search & Find page
  4. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Quick links to WorldSupporter content for universities in the Netherlands

Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Medicine Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.