Thema Individualisering: 6 artikelen

samenvatting 6 wetenschappelijke artikelen rond het thema Individualisering, studie Algemene Sociale Wetenschappen (geschreven in 2012)

Artikel 1: Keuzestress, over de sociale inbedding van individuele keuzes
(Doorn & Koster)

Keuzestress in opkomst?
In de media en onder sociologen wordt veel aandacht gegeven aan het fenomeen ‘keuzestress’. Het idee is dat het grote aantal keuzes die mensen tegenwoordig hebben kan leiden tot stress en frustratie. In dit onderzoek wordt gekeken hoe mensen met keuzevrijheid in alledaagse keuzes omgaan. Dit is gedaan door dertig studenten te interviewen.

Stressloos kiezen?
Het grootste gedeelte van de respondenten blijken echter weinig last te hebben van keuzestress. Uit de antwoorden van de studetnen bleek dat er drie manieren zijn waarop keuzestress voorkomen wordt.

De eerste manier om met keuzes om te gaan is ervoor te kiezen om niet te kiezen. Vooral bij ingewikkelde keuzes die niet als heel belangrijk worden gezien, zoals welke energieleverancier of welke fotocamera, ontwijken mensen het maken van een keuze gewoonweg. Ze betalen liever iets meer en nemen genoegen met ‘goed genoeg’ dan het doormaken van de keuzestress. In plaats van keuzestress kan dit dus beter ‘keuze-vermoeidheid’ genoemd worden.

De tweede manier waarop de studenten omgaan met keuzes die wel als belangrijk ervaren worden, zoals welk telefoonabonnementen iemand neemt, is externe hulpbronnen. Externe ‘adviseurs’, zoals het internet, vrienden en familie worden geraadpleegd. Maximaal twee mensen om teveel afwijkende adviezen te voorkomen.

Bij keuzes die te maken hebben de eigen identieit zoals, culturele activieiten, vakanties en kleding geven de respondenten aan dat het sociale netwerk geen invloed heeft op deze keuze. Mensen willen een unieke persoonlijke keuze maken die bij hun eigen persoonlijkheid past. Levensstijl als basis sluit weer veel potentiele keuzes uit. Dit is de derde manier van het voorkomen van keuzestress. Het blijkt echter dat deze levensstijl keuzes toch behoorlijk sociaal gestuurd zijn. Studenten die een commerciele studie volgen bleken bijvoorbeeld allemaal een sterke voorkeur te hebben voor feest- en strandvakanties terwijl de meeste creatieve studenten dat juist niet willen.

Is de bezorgdheid over keuzestress gegrond?
De ophef over keuzestress in de media en onder sociologen lijkt in het licht van dit onderzoek ongegrond. De resultaten uit dit onderzoek ondersteunen het voorstel van Giddens dat een gedeelde leefstijl de keuzemogelijkheden overzichtelijk maakt en het voorstel van Bourdieu dat er zoiets is als ‘Habitus’, de externe structuren en cultuur die geinternaliseerd wordt door het individu, die het dagelijkse functioneren stuurt. Opvallend is dat sociologen zich juist de meeste zorgen maken over keuzes met betrekking tot leefstijl en identiteit, terwijl uit dit onderzoek juist bleek dat deze keuzes als mindst stressvol worden ervaren. In dit onderzoek is geen aandacht gegeven aan fundamentelere vragen over het leven, het zou kunnen zijn dat hier wel stress wordt ervaren, maar waarschijnlijk zijn studenten niet de juiste doelgroep om dit te onderzoeken omdat zij het maken van deze belangrijke keuzes kunnen uitstellen.

Artikel 2: Identiteit als adaptatie aan sociale, culturele en historische context (Baumeister & Muraven)

Introductie
In dit essay wordt verheldering gezocht op de vraag of de individuele identiteit van mensen de sociaal-culturele context vormen, of dat omgevingsfactoren juist sturend zijn voor het vormen van identiteit. Identiteit wordt gevormd door adaptatie (aanpassing) aan de sociale context. Adaptatie vergt aan de een actieve houding van het idividu, maar er zijn ook externe beperkingen aan de keuzevrijheid. Geschiedenis, cultuur en structuur van sociale relaties creëren een context waarbinnen de individuele identiteit zich ontwikkeld. Mensen zullen hun identiteit actief aanpassen om zo goed mogelijk met deze context om te kunnen gaan. In dit essay zullen diverse grote historische veranderingen in de samenleving en cultuur worden behandeld die invloed hebben gehad op de moderne Westerse culturele context. Vervolgens wordt gekenen naar hoe identiteitsvorming hierdoor is beinvloed. Identiteit is een gevolg van het hebben van een lichaam, reflexief bewustzijn en interpersoonlijke connecties. Het is een verzamelterm voor zaken zoals: ‘het zelf’, ‘sociale rollen’, ‘reputatie’ en ‘waardenstelsels’.

De opkomst van keuzevrijheid en het ‘innerlijke zelf’
Eeuwen terug waren mogelijkheden sterk gestuurd door zaken zoals geslacht en achtergrond.

Versoepeling van maatschappelijke beperkingen/regels en maatschappelijke ontwikkelingen zoals industrialisering, verstedelijking en handel hebben geleid tot een vergroting van individuele mogelijkheden. Vooral de moderne educatie heeft hierin een grote rol gespeeld. Waar jongeren vroeger in de leer ging voor specifiek werk, worden jongeren nu breder opgeleid waardoor de baan-keuze wordt uitgesteld tot na het 20ste levensjaar. Studeren bevrijd het individu bovendien van beperkingen door geslacht en sociale achtergrond. Hiernaast heeft de ontkerkelijking geleid tot een pluraliteit in waarden waardoor mensen hun eigen waarden moeten vinden en andermans afwijkende waarden moet leren respecteren. Deze vergrootte keuzevrijheid heeft ook de druk verhoogd om belangrijke (identiteits)keuzes tijdens de adolescentie te moeten maken. Hierdoor hebben adolescenten van nu meer te maken met onzekerheid en besluiteloosheid dan vroeger.

In de middeleeuwen was de identiteit van een persoon vooral gedefinieerd door uiterlijke kenmerken. Kleding zei bijvoorbeeld veel over waar iemand op de sociale ladder stond. Verstedelijking vergrootte de omgang met vreemden waardoor men zich gemakkelijk kon kleden zoals iemand van een hogere stand zonder dat iemand het door had. Men ging begrijpen dat uiterlijk onvoldoende was om iemands identiteit te ontdekken, maar (verborgen)innerlijke identiteit is moeilijker te definieren. Hierdoor zijn zaken zoals de Freudiaanse psychoanalyse ontstaan. De populaire media roept de adolescent op om ‘zichzelf te leren kennen’. Iets wat steeds lastiger wordt en dus leidt tot identiteitsproblemen en experimentatie met verschillende rollen.

Identiteit en de ‘waarde-kloof’
Het is belangrijk voor mensen om een fundamentele waardenbasis te hebben om hun keuzes op te kunnen baseren en het leven zin te geven. Het probleem van het Westen is dat er door modernisering en secularisatie enkele hoofd-waarden zijn los gelaten. Religieuze tradities met betrekking tot goed en kwaad zijn vervangen door rationele bureaucratische besluitvorming die weinig vertellen over moraliteit. Door de waarde-kloof die hierdoor ontstaat hebben mensen moeite met het vinden van zingeving die hun vertelt wat het goede  is om te doen. Culturele instellingen zoals arbeidsethos, romantische liefde en ouderschap hebben een tijd lang geprobeerd de religieuze waarden te vervangen wat zingeving betreft. Identiteitsvorming is echter de belangrijkste culturele reactie gebleken om deze waarde-kloof te overbruggen. Het streven naar zelfontplooiing en eigenbelang is een morele plicht geworden. Zelfontplooiing als plicht is aantrekkelijke aangezien het ‘doen wat prettig voelt’ vooral adolescenten erg aanspreekt. Ook het idee van carriere maken past hier goed bij. Mensen bouwen een identiteit op in de vorm van een CV en zo blijven mensen productief zonder externe dwang vanuit bijvoorbeeld de kerk of externe beloning in de vorm van geld. Nadelen van deze nadruk op de bevrediging van het eigenbelang is dat het huwelijk en het hebben van kinderen als morele plichten plaats heeft moeten maken voor persoonlijke identiteitsvorming. Er is een groei in echtscheidingen te zien die ook zo zijn effect heeft op het welzijn van kinderen. Ook zijn mensen in de 20ste eeuw banger voor de dood dan in voorgaande eeuwen. Allereerst omdat men veelal niet meer gelooft in een hiernamaals, maar ook omdat er een grote angst bestaat voor het verdwijnen van de eigen identiteit na de dood. Alles waar hard voor gewerkt is om op te bouwen verdwijnt. Adolescenten met een onvoldoende gevormde identiteit zullen hierdoor overgaan tot roekeloos gedrag en adolescenten met een goede identiteit zullen juist te voorzichtig zijn en het idee van de dood volledig vermijden.

Uniekheid
De wil om uniek te zijn is in de westerse wereld gegroeid. De media legt er de nadruk op, maar er is ook meer persoonlijke aandacht in de opvoeding gekomen. Mensen hebben een kleiner aantal kinderen en hebben kinderen niet nodig om op het land te werken. Er is in de moderne samenleving sprake van spanning tussen de wil om uniek te zijn en de massacultuur waar uniekheid eigenlijk niet mogelijk is. Ook is door verstedelijking het contact tussen mensen oppervlakkiger geworden waardoor mensen inwisselbaar zijn. In reactie hierop leggen mensen grote nadruk op de eigen uniekheid, de eigenwaarde hangt ervan af wat kan leiden tot identiteitscrisis als een persoon niet het idee heeft uniek genoeg te zijn.

Conclusie:
Een volwassen identiteit is een gevolg van de individualiteit/eigenheid van een persoon in combinatie met de socio-culturele context waarin het individu zich bevindt. Hierbij is dus aanpassing en ilvering van de vrije keuze van het individu aan de context nodig. De hoofdtaak van een adolescent is het vormen van een volwassen identiteit, waarbij adaptatie een belangrijke rol speelt. Veranderingen in een samenleving zijn niet het gevolg van veranderende identiteiten en andersom. Samenlevingen veranderen door politieke, economische en andere sociale krachten en identiteiten passen zich langzaam aan deze nieuwe context aan.

Artikel 3: Kiezen voor de kudde (Duyvendak & Hurenkamp)

Dit artikel is een reactie op een boek waarin 21 auteurs concluderen dat het individualisme niet  bestaat omdat mensen zich nog altijd als kuddedieren gedragen en tot groepen behoren. Volgens de auteur Dirk Verhofstadt, is dit echter onjuist omdat de definitie van individualisering inhoudt dat het individu hoger gesteld wordt dan het collectief. Iets dat inderdaad, in de vorm van wetten die bijvoorbeeld vrijheid van meningsuiting waarborgen, diep is ingebed in onze samenleving. Dit in tegenstelling tot vroeger waar bijvoorbeeld de kerk meer te zeggen had. Alhoewel er nog steeds sprake van sociale controle is, wordt de persoonlijke autonomie duidelijk groter. Vooral op het ethische vlak, in het toestaan van voorbehoedsmiddelen, euthanasie, abortus en het homohuwelijk, is het individualisme duidelijk gegroeid.

Zelfs gezien de sturende rol die de media heeft, hebben mensen nog steeds meer keuzemogelijkheden dan ooit tevoren. Hiernaast hebben consumenten duidelijk invloed op de markt. Dit blijkt uit het feit dat bedrijven steeds meer aandacht geven aan het hebben van een goed imago. Een van de auteurs uit het boek stelt dat grote fastfoodketens de macht hebben en keuzemogelijkheid verminderen, maar de praktijk is dat er in westerse steden meer diversiteit is in etenstenten dan ooit tevoren. Consumentisme is volgens Verhofstadt juist een manier waarop mensen invloed kunnen uitoefenen op welke producten wel of niet succesvol zijn. Een andere auteur stelt dat het feit dat mensen zich aansluiten bij sportclubs aanwgeeft dat mensen nog steeds groepsdieren zijn, maar fitness blijkt de grootst beoefende sport, en tevens de meest individuele sport, in Nederland te zijn.

De auteur eindigt met de stelling dat de wereld juist meer individualisme nodig heeft om externe druk zoals dictatuur en kuddegedrag te voorkomen.

Artikel 4: The Persistence of the Standardized Life Cycle (Elchardus & Smits)

Standaardisering en temporale fasering van de levensloop in een tijd van individualisering
Eerdere opvattingen over de menselijke levenscyclus of levensloop als een natuurlijk, biologisch gereguleerd fenomeen hebben grotendeels plaats gemaakt voor een nieuw perspectief. De transitie tussen levensfasen wordt nu doorgaans beschouwd als een normatieve en door de mens bepaalde structuur. De fasering van de levensloop biedt een zekere mate van regelmaat en regulering en vervult een belangrijke functie voor zowel het individueel als het collectief welzijn.

De sociale wetenschappen hebben echter een sterk dualistische visie op de structuur van de levenscyclus ontwikkeld. In de literatuur worden deze duale concepties van de levenscyclus gekoppeld aan specifieke historische perioden. De eerste periode wordt gekenmerkt door het standaardiseren en homogeniseren van de levensloop, resulterend in een gestandaardiseerde levenscyclus. De tweede periode wordt daarentegen gepresenteerd als een tijd van destandaardisering en individualisering, waarbij de gestandaardiseerde levenscyclus vervangen is door een individueel bepaalde levenspad gebaseerd op biografisch bepaalde beslissingen van het individu.

Tegengestelde visies op de levenscyclus
De periode van de gestandaardiseerde levenscyclus correspondeert ruwweg met het tijdperk van de industrialisatie. De levenscyclus zou gedurende de Industriële Revolutie verregaand gestructureerd zijn door de strikter gescheiden reeks levensfasen, gekenmerkt door de opeenvolging van opleiding, werk en pensionering ofwel door pre-actieve, actieve en postactieve levensstadia. De gedurende de industriële periode dominante levenscyclus wordt door meerdere auteurs als gestandaardiseerd beschouwd, met een duidelijk afgebakende opeenvolging van transities en levensstadia. De standaardisering werd destijds ondersteund door wetgeving, de regulering van sociale voorzieningen en door maatschappelijke conventies.

Verschillende auteurs voeren aan dat deze fase rond de jaren zeventig van de twintigste eeuw opgevolgd werd door een tweede fase die een inherent andere structurering, of destructurering,  van de levenscyclus aankondigde. Deze auteurs stellen dat de gestandaardiseerde levenscyclus van het industrieel tijdperk geleidelijk vervangen werd door een geïndividualiseerde cyclus gebaseerd op persoonlijke beslissingen omtrent transities in levensfasen. De temporele structurering van de transities gedurende deze tweede fase zou meer diversiteit en variatie vertonen. De opeenvolging van transities nam een minder rigide vorm aan en verkreeg te structuur van verschillende, tegelijkertijd te occuperen posities waartussen individuen vrijelijk konden bewegen.

In tegenstelling tot de prognose die van de destandaardisatietheorie afgeleid kan worden, concludeerde de vergelijkende studie Families and Transitions in Europe de verwachting geen grote ontwikkeling te zien in  het lineaire transitiepatroon. Signalen van destructurerende tendensen in levensloop hebben niettemin een grote mate van aandacht gegenereerd, vaak op basis van kwalitatief onderzoek. Dit schetst het beeld dat deze ontwikkelingen indicatief zijn voor een fundamentele verschuiving richting een geïndividualiseerde levenscyclus.
Binnen de reikwijdte van dit artikel zal gepoogd worden om aan de hand van empirisch onderzoek te bepalen in hoeverre er sprake is van een transitie naar een gedestandaardiseerde levenscyclus. Beide fasen zullen hierbij als hypothesen omtrent de structurering van overgangen in levensfasen in de hedendaagse maatschappij gehanteerd worden.

Temporalisering en organisatie van de levenscyclus
De twee basiskenmerken van temporalisering zijn:
·    Er moet een aanwijsbaar verschil bestaan tussen een constante en een variant.
·    Er moet sprake zijn van een reeks of opeenvolging.

Elke structuur kan in principe getemporaliseerd worden indien er sprake is van een verschil tussen relatief constante en relatief variërende eigenschappen en deze eigenschappen in een reeks kunnen worden ondergebracht.

De temporalisering van de levensloop geschiedt doorgaans aan de hand van elkaar opvolgende levensstadia, van elkaar gescheiden door transities. Indien een grotere groep individuen dezelfde opeenvolging van stadia doorlopen, kan het stadium waarin een individu verkeert sociaal representatief zijn voor het bereiken van een bepaalde leeftijd of wasdom. Door de rationalisering en standaardisering van tijd en tijdsverloop worden deze stadia doorgaans geassocieerd met chronologische leeftijden. De moderne temporalisering van de levensloop wordt zodoende niet enkel gedefinieerd aan de hand van het stadium, maar eveneens aan de hand van timing, de tijdsduur van transities en stadia, en aan de hand van de chronologische leeftijd waarop deze transities plaatsvinden. De moderne kaders waarin de temporalisering van de levenscyclus plaatsvindt vormen zodoende de afbakening van stadia, de opeenvolging van stadia en de timing van de overgangen.

Theorieën die het einde van de hegemonie van de lineaire levenscyclus aankondigen, beschouwen het individu als een constante: het individu maakt persoonlijke strategische keuzes omtrent zijn levensloop. De opeenvolging van stadia die doorlopen worden is niet langer gefixeerd in een levenscyclus, maar is het direct resultaat van individuele keuzes uit een reeks van keuzemogelijkheden. De stadia zijn daarbij niet ondergebracht in een vaste chronologische volgorde, maar zijn allen gelijktijdig toegankelijk als mogelijke opties waaruit het individu kan kiezen. Dit is tegelijkertijd de reden waarom er sterke banden bestaan tussen de destandaardisatiethese en de meer algemene individualisatiethese. De discussie omtrent de gestandaardiseerde levenscyclus en de eventuele progressie naar een individuele, biografische levensloop is een discussie over de fundamentele kenmerken van de contemporaine samenleving en de houding die het aanneemt ten opzichte van tijd en temporaliteit.
Het overgrote deel van het onderzoek naar het verloop van de menselijke levenscyclus, naar de transities en stadia, streeft naar het vaststellen van een vast aantal stadia die gedefinieerd worden aan de hand van opleiding, het gezinsleven, sociale status en deelname aan de arbeidsmarkt. In alle discussies over standaardisatie en destandaardisatie van de levenscyclus waarnaar gerefereerd wordt, worden referenties naar deze stadia en transities gemaakt .

Een relevante vraag omtrent hoe men tot een consensus over de opeenvolging van stadia en de timing ervan komt heeft betrekking op het onderscheid tussen interne en externe invloedssferen. Als de volgorde van stadia en de temporele structurering ervan beïnvloed wordt door externe factoren of externe noodzaak, zou dat betekenen dat individuen onvrijwillig in een specifiek temporaal patroon worden gepositioneerd door contextuele omstandigheden. Een interne invloed betekent daarentegen dat opvattingen over de ideale levensloop voldoende geïnternaliseerd en geïnstitutionaliseerd zijn en daardoor als de standaard worden beschouwd.
Een biografie is een combinatie van zowel externe als interne factoren. Veeltallige auteurs hebben benadrukt dat de levensloop van een individu altijd als een compromis beschouwd moet worden tussen individuele wensen en idealen enerzijds en extern opgelegde omstandigheden anderzijds. Deze externe omstandigheden vormen het kader waarin het individu zijn eigen aspiraties en idealen kan realiseren. Daarom is het nodig om analytisch en empirisch onderscheid te maken tussen externe en interne factoren.

Het bestaan van een gestandaardiseerde levenscyclus is afhankelijk van interne, maatschappelijke overeenstemming over een gedeeld ideaal aangaande levensstadia en de timing van de transities. Pas als een dergelijke standaardisatie zich heeft gemanifesteerd als cultureel definiërend fenomeen kan gekeken worden of in de hedendaagse tijd omstandigheden en tendensen traceerbaar zijn die aanwijsbare afwijkingen veroorzaken van dat ideale patroon, in een mate dat wellicht zou kunnen leiden tot volledige disintegratie van het patroon.
Meerdere auteurs hebben de destructurering van de levenscyclus expliciet gerelateerd aan het breder cultureel fenomeen van individualisering. Dit uit zich doordat steeds meer mensen persoonlijke beslissingen nemen die afwijken van gestandaardiseerde culturele en sociale normen en tradities. In lijn van deze redenering dienen verschuiving in de structurering van de levenscyclus beoordeeld te worden op basis van eventuele veranderingen in de culturele en sociale standaard of ideaal, niet op basis van een (gedwongen) aanpassing aan externe factoren. Indien destructurering enkel het gevolg zou zijn van een uit noodzaak geboren afwijking van een bestaand ideaal scenario, zou er niet gesproken kunnen worden van een nieuwe opvatting over de levenscyclus.

In dit artikel wordt hoofdzakelijk de vraag gesteld of er nog steeds gesproken kan worden van een intern gereguleerde, gestandaardiseerde levenscyclus. Ter afsluiting zal eveneens aandacht worden besteed aan in hoeverre recente tendensen in gedrag afwijken van de ideale structuur.

Het bestaan van een gestandaardiseerde levenscyclus is door verscheidene sociale wetenschappers verklaard als een regulerend systeem. Luhmann (1976) stelt dat de levenscyclus een mechanisme met een vereenvoudigende functie is. Het vormt een leidraad waar men zich aan kan houden en tegelijkertijd reduceert het de openheid en complexiteit van de toekomst. Dit functionalistische perspectief verklaart echter het bestaan van de levenscyclus niet. Het vooronderstelt echter wel dat naarmate de complexiteit van het leven toeneemt, het individu zich flexibeler en reflexiever op dient te stellen. De reflexiviteit van het individu neemt evenredig toe naarmate het individualisatieniveau van een samenleving stijgt. Zo stelt Biggart et al. (2003) dat veranderingen in de standaardisering van de levenscyclus directe effecten zijn van de individualisering van transities. De redenering steunt op de aanname dat in de huidige tijd de overgang van levensstadia gebaseerd is op persoonlijke keuze, terwijl dat in eerdere perioden niet het geval zou zijn geweest. Dit is echter in empirisch opzicht een onhoudbare stelling. Ten eerste is het onbekend hoe men in het verleden tot beslissingen omtrent zaken als levenscyclus en overgang van stadia kwam. Ten tweede moet er een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de verantwoording van bepaalde keuzes en de factoren – intern of extern – die de keuzemogelijkheden beperken. Een honderdtal jaar geleden ontleende men sociale waardigheid en status aan het onderbouwen van levenskeuzes in termen van verplichting, traditie en conventie. Nu ontleent men dezelfde waardigheid aan keuzes die gebaseerd zijn op persoonlijke keuzes. Men mag echter dergelijke verantwoordingen van keuzes niet verwarren met de interne en externe beperkingen die de keuzes hebben beïnvloed. Er kan pas van individualisering van de levenscyclus gesproken worden als individuele idealen of standaarden een progressieve afwijking van de gestandaardiseerde structuur vertonen met betrekking tot de opeenvolging van stadia en de timing van de overgangen.

De destructureringtheorie en empirisch onderzoek
Het uitgangspunt voor een empirische beoordeling van de destructureringtheorie en de bepaling van in hoeverre er gesproken kan worden van een werkelijke transitie naar een geïndividualiseerde levenscyclus, dient afgemeten te worden op basis van concepties omtrent de ideale levensloop. Deze vraag werd gedurende een onderzoek dat in 2004 uitgevoerd is gesteld aan een testgroep van 4666 willekeurig geselecteerde inwoners van België in de leeftijdscategorie achttien tot zesendertig jaar. De ondervraagden werd gevraagd wat zij een ideale leeftijd beschouwen waarop bepaalde gebeurtenissen zich dienen te voltrekken. Wat onder ‘ideaal’ verstaan kan worden, werd opzettelijk niet omschreven om de persoonlijke reactie van het subject niet te beïnvloeden. De intentie van de bevraging was gericht op het in kaart brengen van persoonlijke meningen omtrent de structuur van de ideale levensloop.

Eén van de doelstellingen van het onderzoek was om te beoordelen of de individueel geschetste scenario’s omtrent een ideale levenscyclus gemeenschappelijke karakteristieken en gestandaardiseerde normen vertoonden, of dat er sprake is van sterke variaties die men mag verwachten indien de ideale levenscyclus uitsluitend op persoonlijke keuzes berust. Aan de hand van de antwoorden van de testgroep wordt in dit artikel op basis van vijf criteria bepaald of er inderdaad nog gesproken kan worden van gemeenschappelijk gedeelde opvattingen over een ideale levenscyclus, of dat een empirisch aanwijsbare cultuurverandering richting een geïndividualiseerde levensloop zich heeft voltrokken:

·    Een destandaardisering of individualisering van de levenscyclus dient te resulteren in aanwijsbare variaties in de ideale leeftijd waarop overgangen tussen levensstadia plaats dienen te vinden.

·    Indien er sprake is van sterke individualisering, zouden aanwijzingen naar voren moeten komen dat er onder de ondervraagden geen vaste, ideale volgorde van stadiaovergangen wordt gehanteerd.

·    Individualisering impliceert eveneens dat het ideaal zich aanpast aan de persoonlijke levenssituatie en in lijn daarmee variant is, afhankelijk van de fase waarin de ondervraagde zich bevindt.

·    De mate waarin er nog steeds een consensus bestaat over een ideale levenscyclus kan eveneens afgeleid worden van de wijze waarop de levensloop zich aanpast aan het volgen van langdurig hoger onderwijs. Als de onderwijsfasen een lossere overgangsstructuur vertonen of als er meer variatie in de leeftijden is waarop de overgangen worden doorgemaakt, kan dit een aanwijzing zijn voor de toename van het destandaardisatieniveau. Als de structuur overwegend gelijk blijft, maar de timing verschuift, is dit een teken dat de gestandaardiseerde levenscyclus nog steeds cultureel dominant is.

·    Indien de levenscyclus in verregaande mate geïndividualiseerd is, zou het aantal voltooide overgangen geen invloed dienen te hebben op de mate waarin de ondervraagden toekomstige veranderingen als een mogelijkheid beschouwen. Als de ondervraagden, naarmate zij meerdere stadia hebben doorlopen, hun toekomstige keuzemogelijkheden als toenemend beperkt en de overgangen als onomkeerbaar beschouwen, is er sprake van een lineaire, gestructureerde reeks. Als eerdere levenskeuzes als omkeerbaar worden beschouwd en referenties naar de toekomst nog steeds in open en ongedefinieerde termen wordt  omschreven, is er geen sprake meer van afgebakende stadia, maar van gelijktijdig toegankelijke posities zonder lineair vastgelegde volgorde.

Variaties in de ideale timing van overgangen
De resultaten van het onderzoek tonen aan dat er binnen de testgroep een sterke consensus bestaat over de ideale leeftijden waarop specifieke overgangen in levensfasen plaats dienen te vinden. Afwijkingen van de norm zijn uiterst klein, met uitzondering van twee overgangsfasen waar een grotere variatie in te onderkennen is:
·    De ideale leeftijd waarop men kan stemmen.
·    De ideale leeftijd waarop men de overgang van studie naar carrière dient te maken.

Een andere manier om de variaties in timing te hanteren is middels onderlinge vergelijking. Het verschil tussen de leeftijd die onder de testpersonen als te jong word aangemerkt en de leeftijd die men als te oud ervaart om een bepaalde transitie te ondergaan, is vrij plotseling. Een grote interval tussen die leeftijden zou duiden op individualisering en destandaardisering, een kleine interval op het in stand houden van een gestandaardiseerde norm.

In de beschikbare literatuur over destandaardisatie en individualisering van de levenscyclus worden geen kwantitatieve criteria geponeerd die gehanteerd kunnen worden om dergelijke processen te beoordelen. Op basis van de onderzoeksresultaten kan echter gesteld worden dat de ideale levenscyclus nog steeds gekenmerkt wordt door een strikte, gestandaardiseerde timing van belangrijke overgangen. Er zijn geen aanwijzingen dat destandaardisatie werkelijk heeft plaatsgevonden.

De normatieve reeks
De ideale gemiddelden en modale leeftijden volgen een opeenvolgende reeks, maar op basis van deze vaststelling alleen kan niet afgeleid worden dat het merendeel van de testpersonen deze reeks als ideaal beschouwen. Dat kan echter wel door de testresultaten in een cumulatieve Mokkenschaal onder te brengen. De resultaten hiervan wijzen op het bestaan van een sterke consensus onder de ondervraagden omtrent de opeenvolging van overgangen. Het vasthouden aan een duidelijke, gestructureerde opeenvolging van transities spreekt de destandaardisatietheorie hiermee tegen.

De ideale levenscyclus en chronologische leeftijd
Als er werkelijk sprake is van een culturele destandaardisatie of individualisering van de levenscyclus ligt het in de lijn der verwachting dat visies op een ideale leeftijd voor een bepaalde transitie aangepast zou zijn aan de persoonlijke situatie van de ondervraagde,  specifiek aan leeftijd. Als individuen uit dezelfde cultuur geen collectief gedeelde standaard omtrent een ideale levenscyclus meer in acht nemen, zou het ideaal tekenen van aanpassing aan individuele omstandigheden vertonen, vooral aan de leeftijd en levensfase waarin de ondervraagde zichzelf bevindt. De gegevens schetsen echter een tegenovergesteld beeld. De ideale leeftijden voor haast alle transities vormen nagenoeg een horizontale lijn met de chronologische leeftijd van de ondervraagden. Dit is een indicatie dat er een bijzonder zwakke verhouding bestaat tussen de ideale leeftijd voor een overgang en de chronologische leeftijd van de testpersoon. Er is geen sprake van een betekenisvolle correlatie tussen de leeftijd van de testpersoon en de ideale leeftijd waarop een transitie idealiter plaats dient te vinden.
Op basis van de gegeven is te concluderen dat de ideale levenscyclus niet enkel gekarakteriseerd wordt door een sterke consensus over de opeenvolging van transities en de timing van de overgangen, maar dat de timing geen relatie vertoont met de chronologische leeftijd van de ondervraagden. Beide vaststellingen pleiten tegen de validiteit van de destandaardisatiehteorie.

De invloed van hoger onderwijs op de ideale levenscyclus
Het doorlopen van een hoger onderwijstraject zou een directe invloed moeten uitoefenen op wat onder een ideale levenscyclus wordt verstaan. Er zou zich een aanwijsbaar verschil dienen te manifesteren tussen mensen die na de middelbare school doorstuderen en mensen die dat niet doen. De manier waarop de conceptie van de ideale levenscyclus zich aan deze randvoorwaarden aanpast, kan illustratief zijn voor de mate waarin de ideale levenscyclus onderworpen wordt aan destandaardisatie en individualisering. Individuen die ervoor kiezen om het hoger onderwijstraject af te leggen zijn eerder geneigd om in een tweestrijd te verkeren tussen een bestaande ideale levenscyclus en de persoonlijke wens om hun studie met te voltooien. Het is zodoende niet onwaarschijnlijk dat men zich in een dergelijke situatie aan deze omstandigheden aanpast door een gedestandaardiseerde levenscyclus aan te nemen. Corresponderend zou men mogen verwachten dat de timing van overgangen een grotere variatie vertoont in vergelijking met de rest van de bevolking.

Een andere optie is echter dat individuen die ervoor kiezen om hoger onderwijs te volgen,  niet een gedestandaardiseerde levenscyclus adopteren en geen grotere variatie in timing vertonen, maar zich aan hun specifieke situatie aanpassen door bepaalde transities eenvoudigweg uit te stellen. In dat geval zal de basisstructuur van de gestandaardiseerde levenscyclus intact blijven en een sterke aanwijzing vormen voor het voortbestaan van een algemeen geldende, normatieve levensloop. De beschikbare gegevens tonen aan dat het opleidingsniveau van de ondervraagden geen invloed heeft op de structuur en timing van de ideale levenscyclus.
Opvallend genoeg blijkt de timing van transities onder hoog opgeleiden minder te variëren dan onder individuen die geen hoger onderwijs hebben gevolgd. Dit geldt ook voor de overige, onderling vergeleken aspecten, met uitzondering van de ideale leeftijd voor het beëindigen van de studie. De groep hoog opgeleiden vertoont op dit punt meer variatie dan de testpersonen die enkel een middelbaar onderwijstraject hebben gevolgd. Personen die langdurig studeren passen hun ideale levenscyclus aan door de ideale leeftijd van transities,  volgend op de afronding van de studie, vooruit te schuiven.

Op basis van vergelijkend onderzoek zijn sterke argumenten naar voren gekomen die tegen destandaardisatie pleiten. De gestandaardiseerde levenscyclus is nog steeds in verregaande mate bepalend voor de wijze waarop men de eigen levensloop, met minimale afwijkingen, aanpast aan persoonlijke omstandigheden.

Toekomstperspectieven
De destandaardisatietheorie gaat ervan uit dat levensstadia die in eerdere tijden elkaar in een onomkeerbare reeks opeenvolgden, in de recent aangevangen, nieuwe periode gelijktijdig beschikbare posities zijn geworden die niet langer lineair en chronologisch geordend zijn. De opvatting die hier ten grondslag aan ligt heeft betrekking op vermijding van onomkeerbare beslissingen, iets wat onder destandaardisatietheoretici als een contemporaine tendens wordt beschouwd. Een verhoogde omkeerbaarheid van beslissingen is inderdaad essentieel voor de erosie van een gestructureerde opeenvolging van transities en fases. Het is een manier om de toekomst open en ongedefinieerd te houden,omdat elke beslissing die men eerder in zijn leven heeft genomen in dat geval niet direct het scala aan toekomstige mogelijkheden beperkt. Op basis van een vijftal stellingen werd de testgroep gevraagd in welke mate zij hun toekomst nog als onbepaald en open beschouwden. Uit de resultaten wordt direct duidelijk dat naarmate de ondervraagde in een hogere chronologische leeftijdscategorie valt en meer overgangen heeft doorgemaakt, de toekomst in toenemende mate als bepaald en besloten wordt ervaren.
De gegevens wijzen uit dat het merendeel van de testgroep het doorlopen van transities als bepalende beslissingen ervaart en dat de toekomstmogelijkheden met elke overgang  progressief afnemen. Dit versterkt eveneens het reeksmatige karakter van de levenscyclus. Opvallend genoeg is de testgroep daarentegen grotendeels overtuigd van de inherente openheid en onbestemdheid van de toekomst. Zelfs onder testpersonen die negen of meer transities hebben doorlopen is meer dan een derde overtuigd dat zij in de toekomst potentieel drastische veranderingen in hun leven aan kunnen brengen, indien zij dat zouden verlangen. Misschien tonen dit type resultaten aan dat de openheid van de  toekomst nog steeds een sterk ingebedde, culturele overtuiging is waaruit bepaalde auteurs, ten onrechte, de conclusie hebben getrokken dat overgangen tussen levensstadia in toenemende mate omkeerbaar zijn geworden. De bewering dat het effect van transities op de openheid van de toekomst afneemt is lastiger te onderbouwen dan het toetsen van de hypothese dat de levenscyclus in toenemende mate gedestandaardiseerd is geraakt.

Het perspectief dat men heeft op de onbestemdheid van de toekomst is echter in een in 1988 uitgevoerd onderzoek aan bod gekomen. Zodoende kunnen eventuele veranderingen hierin gedurende een periode van zestien jaar, tussen 1988 en 2004, beoordeeld worden. Uit de vergelijking van de testresultaten uit beide onderzoeken is op te maken dat onder de ondervraagden in de leeftijdscategorie 21 tot 36 zich in een tijdspan van zestien jaar, over de gehele breedte, minimale veranderingen hebben voltrokken. Er is echter wel een kleine toename op te merken in de mate waarin men de toekomst als open beschouwt.

Ter afsluiting
Aan de hand van de testresultaten kan geconcludeerd worden dat er onvoldoende empirisch bewijs is om een toegenomen individualisering van de levenscyclus te kunnen onderbouwen. Wellicht is er sprake van een geringe toename van individualisering, maar er kan niet aangenomen worden dat deze recente tendens zich verder gaat ontwikkelen of onomkeerbaar is. De ideale levenscyclus is nog steeds intact, gekarakteriseerd door een lineaire opeenvolging van stadia en nauw getimede overgangen. De levensloop van mensen wordt nog steeds geordend volgens een ideale, temporale structuur. Recente, nieuwe ontwikkelingen en veranderingen hebben niet geleid tot een destructurering van de levenscyclus, maar hoogstens tot geringe, homeostatische aanpassingen die nog steeds beantwoorden aan een ideale, normatieve structurering van de levensloop. Naarmate men meer stadia doorloopt wordt de toekomst in toenemende mate als vooraf bepaald beschouwd. Dit wijst erop dat als een overgang eenmaal plaats heeft gevonden, de overkoepelende consensus is dat de transitie – grotendeels – onomkeerbaar is. Het vergelijkend onderzoek kan enkel tot de conclusie leiden dat de destandaardisatietheorie onjuist is en dat er zich geen verschuiving richting een geïndividualiseerde levensloop heeft voltrokken.

De mogelijkheid bestaat echter dat omstandigheden die bepalend zijn voor de inrichting van het leven van de jongere generatie recentelijk in conflict zijn geraakt met de lineair gestructureerde en nauwkeurig getimede, normatieve levenscyclus. Dit betekent echter niet dat er direct sprake is van een brede culturele omslag in de richting van een verregaande individualisering, maar een eventuele aanpassing van de ideale levenscyclus aan dergelijke externe factoren is niet uit te sluiten. Een dergelijke ontwikkeling is zelfs vrij plausibel op basis van de analyse van de invloed van hoger onderwijs op de structuur van de ideale levensloop. De gegevens die in dit artikel zijn gehanteerd zijn echter niet bedoeld om een ontwikkeling van de structurering van de levenscyclus in kaart te brengen. Er kan wel een vergelijking gemaakt worden tussen de werkelijke timing en opeenvolging van overgangen en het ideale scenario.

Met uitzondering van de leeftijd waarop de ondervraagden de studietijd afsluiten correspondeert het werkelijk gevolgde patroon opmerkelijk sterk met de als ideaal aangemerkte leeftijden waarop de overgang van studie naar werk gemaakt dient te worden. De overgangen  tussen levensstadia volgen een chronologisch patroon dat gebaseerd is op leeftijd. In relatief zeldzame gevallen is er sprake van het combineren van verschillende stadia of non-lineaire overgangen. Op basis van de beschikbare gegevens is te concluderen dat de werkelijke levenscyclus in hoge mate correspondeert met de ideale levenscyclus. De traditionele levenscyclus vormt nog steeds de culturele norm en afwijkende patronen komen in statistisch irrelevante frequentie voor.

De kloof tussen realiteit en praktijk als het om de destandaardisatie van de levenscyclus gaat is zo diep dat men zich af kan vragen wat de redenen zijn dat het dermate op de voorgrond is getreden en maar zelden aan kritische reflectie is blootgesteld. De gehanteerde onderzoeksmethode kan hier eventueel een verklaring voor bieden. De these is gefundeerd op een a priori vastgestelde tegenstelling tussen het industrieel tijdperk waarin het leven in toenemende mate gestandaardiseerd werd en een destructurerende periode post 1970. Een dergelijke historische vergelijking is echter niet te maken op basis van informatie die niet specifiek genoeg is om onderscheid te kunnen maken tussen interne en externe factoren. Daarnaast wordt de destandaardiseringtheorie vaak gebaseerd op kwalitatieve onderzoeksresultaten: op uitzonderlijke uitkomsten die vervolgens onterecht een statistische betekenis wordt toegekend. Op basis van dergelijke resultaten wordt vaak aangenomen dat er sprake is van een algemene tendens in breder maatschappelijk en cultureel opzicht. Er wordt eveneens doorgaans meer nadruk gelegd op de individuele keuzevrijheid van de mens in plaats van de beperkende culturele en maatschappelijke kaders waarbinnen het individu gedwongen wordt te navigeren.

Het is de mening van de auteurs dat de aandacht die naar individualisering en destandaardisering uitgaat te verklaren is vanuit een specifiek modernistische, culturele context. Het moderne tijdperk is in meerdere opzichten onlosmakelijk verbonden met de notie van een open en ongedefinieerde toekomst. Dit leidt er wellicht toe dat elk teken van destandaardisering geïnterpreteerd wordt als een karakteristieke eigenschap van het moderne leven. Dergelijke idealen kunnen echter niet als leidend worden beschouwd voor een eventuele sociale en culturele omslag. De overtuiging dat de toekomst altijd onbestemd is kan een manier zijn waarop de moderne mens het ideaal van onbegrensde mogelijkheden in stand houdt, terwijl de realiteit minder vrijheden biedt. Een sector van de sociale wetenschappen heeft zich er kennelijk aan gewijd om dit ideaal in stand te houden. Deze tendens is te herleiden naar theorieën die door Simmel (1903/1989) en Adorno (1967) zijn geponeerd. Simmels theorie van een ‘objectified future’ is gebaseerd op de visie dat het moderne stadsleven niet bevorderlijk was voor individualisatie, omdat het de neiging had om subjectiviteit te standaardiseren en autonomie te ondermijnen. Adorno poneerde een soortgelijke stelling waarbij hij gestandaardiseerde consumptie vereenzelvigde met de inperking van keuzevrijheid en individualisme.

Terwijl de moderne levenscyclus nog steeds in hoge mate gestandaardiseerd is, heeft een subcategorie van de sociale wetenschappen zich eraan gewijd om het ideaal van een open toekomst en individualisering te promoten en in stand te houden.

Artikel 5: Pension Reforms, Working Patterns and Gender Pension Gaps in Europe (Frericks, Knijn & Maier)

Veranderingen in Europese sociale zekerheidsstelsels en genderongelijkheid:
·    Pensioenhervormingen
·    arbeidspatronen
·    pensioengaten

Recente veranderingen van de pensioenstructuren in Europese lidstaten worden gekenmerkt door privatisering en individualisering. De privatisering en individualisering van pensioenrechten brengen vragen aan de orde die betrekking hebben op de redistributie van verantwoordelijkheden tussen de staat en het individu.

De individualisering van pensioenen dient gebaseerd te zijn op de toekenning van gelijke rechten aan zowel mannen als vrouwen. Nivellering is echter in de praktijk nauwelijks gerealiseerd, omdat pensioenbepalende factoren nog steeds genderbepaald zijn. In dit artikel wordt het verband tussen pensioensuitkeringen en het levensverloop van vrouwen geanalyseerd. Het doel van de analyse is om inzicht te bieden in de genderafhankelijkheid van pensioenen aan de hand van lonen, levensverwachting, genderbepaalde arbeidspatronen en de correlatie tussen zorg en pensioenen.

Inleiding

Elke hervorming van het uitkeringstelsel kan leiden tot onbedoelde en onvoorziene consequenties voor specifieke bevolkingsgroepen. Dit artikel vestigt de aandacht voortdurende hervorming van sociale zekerheidsstelsels in de Europese lidstaten en de effecten daarvan op het verschil in pensioenstoekenning tussen mannen en vrouwen.

Pensioensstelsels kunnen per land sterk verschillen en zijn complex. De grote onderlinge verschillen in de structurering van pensioensstelsels bemoeilijkt een directe vergelijking van de hervormingen die afzonderlijke Europese lidstaten hebben geïmplementeerd en de resultaten die zij hebben geproduceerd. Toch zijn er overeenkomstige tendensen te signaleren in de hervormingsplannen van verschillende Europese landen en is het mogelijk om de potentiële invloeden daarvan op de pensioenuitkering van vrouwen te vergelijken. Dit artikel poogt om uiteen te zetten waarom de recente hervormingen niet hebben geleid tot verbetering van de pensioenen van vrouwen. In sommige gevallen gaan vrouwen er op achteruit, aangezien de geïntroduceerde hervormingen gefundeerd zijn op aannames over de levensloop van individuen. Hierbij zijn echter nog steeds verschillen aan te merken tussen de levensloop van vrouwen en mannen. De uitwerking van recente hervormingen komen in de praktijk niet overeen met het pensioengelijkheidsbeginsel van de Europese Unie, zoals geformuleerd in het EC –rapport van 2003 (Meeting the aspirations for greater equality between women and men, p. 98-9):

 “De Europese lidstaten voeren geleidelijk pensioenhervormingen door om aan te sluiten bij de veranderende sociale en economische posities van mannen en vrouwen. De hervormingen zijn gericht op de aanpassing van pensioenregelingen zodat de pensioenen van vrouwen niet meer gefundeerd zijn op hun traditionele rol als huisvrouw en het creëren van wetgeving dat de gelijke verdeling tussen zorg en werk tussen mannen en vrouwen bevordert. Ondanks dergelijke maatregelen en de toegenomen participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt zullen aanzienlijke pensioensverschillen tussen mannen en vrouwen nog lange tijd blijven bestaan. Verder onderzoek is nodig om de invloed van recente pensioenhervormingen, en vooral van de implementatie van aanvullende pensioensregelingen op de pensioenen van mannen en vrouwen, te kunnen bepalen.”

Aanvullende pensioenregelingen worden steeds onmisbaarder om een volledig pensioen op te kunnen bouwen. Genderdifferentiërende informatie over dergelijke regelingen is echter maar voor enkele Europese lidstaten beschikbaar. Dit is één van de redenen waarom de verwachte ontwikkelingen betreffende de pensioenverschillen tussen mannen en vrouwen hier worden onderzocht aan de hand van recente pensioensnormen en de verwachte accumulatie van arbeidsloon.

Verschillende factoren dragen bij aan de overheveling van pensioenverantwoordelijkheden naar de private sector, zoals de verhoging van het ratio niet-werkenden ten opzichte van de arbeidsbevolking en de Maastrichter stabiliteitscriteria. Deze verschuiving van staatspensioen naar beroeps- en privépensioen, gecombineerd met structurele hiaten in arbeidsbetrekkingen en loopbaan, resulteren doorgaans in grotere genderongelijkheid.  

Het artikel vangt aan met de analyse van de verwachtingen omtrent recente hervormingen in de EU15-landen die nog niet het sociale zekerheidsstelsel volledig hebben veranderd. Gevolgd door een discussie over normatieve vraagstukken en theoretische concepten zal het artikel een opmaat verlenen voor een algemene bespreking van de hervormingen van pensioenstelsels en de resultaten daarvan. Tot besluit zullen enkele alternatieven worden aangedragen om genderongelijkheid te minimaliseren. Het artikel kan zeker niet als een systematische vergelijkende analyse worden gekarakteriseerd. Vormen van gender(on)gelijkheid worden getraceerd in de deels geprivatiseerde, deels geïndividualiseerde pensioenstelsels aan de hand van typerende tendensen in pensioenhervormingsplannen van verschillende EU15-landen. De analyse van dergelijke pensioenhervormingen aan de hand van casusvoorbeelden geschiedt vanuit het perspectief van gender, deelname aan de arbeidsmarkt, samenstelling van het gezin en zorgplicht. Praktische overwegingen die tevens ten grondslag liggen aan de recente pensioenhervormingen, zoals de stijgende levensverwachting, komen eveneens aan bod met betrekking tot de structurering eerdere en huidige pensioenstelsels.

 
Mogelijke (negatieve) uitwerkingen van hervormingen van het sociale zorgstelsel op de pensioenen van vrouwen

De recente pensioenhervormingen zijn erop gericht om de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen te beperken. De bevordering van sociale en financiële gelijkheid tussen mannen en vrouwen wordt op meerdere wijzen door middel van nationale en Europese wetgeving gestimuleerd, maar de structurele doorvoering van dergelijke maatregelen is in de praktijk zeker niet consistent. Daarnaast stimuleert de EU hervormingen die gericht zijn op het indammen van huidige en verwachte zorgkosten die gepaard gaan met de vergrijzing. De arbeidsbevolking zal in aantal moeten toenemen om de hoger wordende kosten van het sociale zorgstelsel te kunnen opvangen. Eén van de oplossingen kan zijn om het aantal werkende vrouwen op de arbeidsmarkt te vergroten. Premies zouden kunnen worden verlaagd als, in plaats van één kostwinner, beide werkende volwassenen de lasten van verzekeringen en pensioenopbouw zouden dragen. Pensioenrechten en premies zijn daarnaast niet uitsluitend afhankelijk van betaald arbeid. Zo zijn alternatieve sociale uitkeringen als kinderbijslag en basispensioenen op basis van residentie al geïntroduceerd in verschillende landen en in verschillende gradaties; in Frankrijk en Duitsland door middel van speciale belastingmaatregelen, in Nederland en Denemarken middels het basispensioen.

Geen van de Europese lidstaten heeft een genderneutraal sociaal zorgstelsel. Zelfs het vooruitstrevend sociaal beleid van de Scandinavische landen kan leiden tot negatieve praktische uitwerkingen voor vrouwen, iets waar later dieper op ingegaan zal worden.
De individualisering van sociale rechten lijkt een geschikte oplossing om de sociale en financiële onafhankelijkheid van vrouwen te bevorderen. Het baseren van rechtverwerving op grond van het traditionele model van de man als kostwinner en zijn loopbaan, kan een tot een structurele benadeling van de vrouw in de pensioenuitkering leiden. Hier wordt gerefereerd naar pensioensnormen die gehanteerd worden om aanspraak te kunnen maken op een volledig pensioen. Dergelijke pensioensnormen zijn in elk land anders vastgesteld. In sommige landen zijn de pensioenhervormingen genderafhankelijk, in anderen is de bepaald arbeidsmarkt of gezinsamenstelling de bepalende factor, terwijl aanvullende hervormingen vooral invloed hebben op onbetaalde zorgverleners.

Genderongelijkheid

Algemeen wordt aangenomen dat pensioenverschillen te wijten zijn aan het verschil in levensloop. Ook al is de levensloop van een individu in hoge mate bepalend voor het pensioen dat op latere leeftijd genoten wordt is gender, onafhankelijk van de specifieke levensgeschiedenis, een bepalende factor in de opbouw van een volledig pensioen. Twee hervormingaspecten komen hieraan de orde die vrouwen, op basis van hun sekse, benadelen in de kans om een volledige pensioenuitkering te accumuleren:
·    De inperking van de staatsuitkering en de bevordering van de opbouw van privépensioen.
·    Het betrekken van prognoses omtrent levensverwachting in de vaststelling van premiecriteria.

Bepaalde landen, zoals Nederland en Duitsland, richten zich op de inperking van de zogenoemde ‘eerste pijler’, van de sociale staatsuitkeringen zoals het AOW, en het verder uitbreiden en ontwikkelen van de tweede pijler, ofwel het aanvullend pensioen dat gefinancierd wordt middels premies uit arbeidsbetrekkingen. De derde pijler, het privaat gefinancierde pensioen, wordt eveneens steeds belangrijker in bepaalde pensioenstelsels, bijvoorbeeld in het Franse en Duitse stelsel.

Indien pensioenrechten in de private sector worden opgebouwd als kapitaalafhankelijke contributies, worden dergelijke rechten marktafhankelijk gemaakt en worden gebaseerd op een mathematische logica. Een volledige implementatie van een dergelijk systeem zou voor vrouwen desastreus uit kunnen pakken, omdat vrouwen gemiddeld een hogere levensverwachting hebben, en in het verlengde daarvan, langer gebruik maken van het pensioen. Om aanspraak te kunnen maken op dezelfde maandelijkse pensioenuitkering als mannen, zouden vrouwen daardoor een hogere premie moeten betalen. Nederland en Denemarken passen dergelijke formules echter niet toe om de premie te bepalen, maar gebruiken een genderneutrale levenstabel voor aanvullende pensioenstelsels. De discussie over de egalitaire verdeling van premies en uitkeringen wordt nog steeds gevoerd, zowel op Europees als op nationaal niveau. De posities die hierin worden ingenomen, worden hoofdzakelijk bepaald door de specifieke nationale contexten van individuele landen. Zo pleiten Schokkaert en Van Parijs (2003) voor een differentiatie in pensioenen van mannen en vrouwen op basis van de langere levensverwachting van vrouwen, terwijl anderen zich afvragen waar dergelijke discriminerende maatregelen uiteindelijk toe zullen leiden.

Arbeid en pensioen

De mogelijkheid voor vrouwen om eenzelfde pensioen op te bouwen als mannen begint bij de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. De accumulatie van pensioenrechten heeft betrekking op verscheidene factoren, zoals langdurig in voltijd dienstverband werken, de beperkte toegang tot bepaalde posities op de arbeidsmarkt en loonverschillen. In meeste gevallen komen Europese vrouwen niet in aanmerking voor een volledig pensioen. In vergelijking tot mannen verdienen vrouwen doorgaans minder en het percentage werkende vrouwen is lager, net als het percentage vrouwen in voltijd dienstverband. De hoogte van het aanvullend pensioen wordt bepaald door een samenloop van deze factoren.

Als aangenomen kan worden dat deze gegevens van toepassing zijn op een langere periode, dan kan een ruwe schatting gemaakt worden van het geaccumuleerd inkomen van mannen en vrouwen gedurende hun werkend leven. Pensioenen die gebaseerd zijn op het inkomen zijn hier immers aan gerelateerd en vrouwen genieten doorgaans een lager pensioen dat uit dienstbetrekkingen voortkomt. Er zijn echter kanttekeningen te plaatsen bij een dergelijke redenering. Er zijn in de eerste plaats grote verschillen aan te merken tussen landen onderling. De gegevens zijn daardoor niet direct vergelijkbaar. Daarnaast is het moeilijk om een prognose voor een langere periode te maken op basis van dergelijke gegevens, omdat recente ontwikkelingen geleid hebben tot meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen omtrent hun positie op de arbeidsmarkt en het inkomensniveau.

Alle Europese landen hebben, in verschillende mate, gendergesegregeerde arbeidsmarkten. Dit resulteert in inkomensverschillen tussen mannen en vrouwen. Het aantal vrouwen dat onafgebroken werkt is lager dan het aantal mannen en dat geldt eveneens voor het aantal vrouwen dat op latere leeftijd deelneemt aan de arbeidsmarkt. Terwijl de pensioenhervormingen erop gericht zijn om het aantal arbeidsjaren die nodig zijn om volledig pensioen op te bouwen voor zowel mannen als vrouwen gelijk te trekken, is het voor vrouwen doorgaans het geval dat zij op latere leeftijd niet een volledig pensioen op kunnen bouwen door onderbrekingen in hun deelname aan de arbeidsmarkt. Dat is voornamelijk te wijten aan het verkrijgen en opvoeden van kinderen.

In sommige landen zijn de patronen betreffende de deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt sterk gepolariseerd, dat wil zeggen dat vrouwen óf een voltijd baan hebben, óf niet buitenshuis werken. Dit is voornamelijk het geval in de Zuid-Europese lidstaten, maar eveneens in Frankrijk, Duitsland en België. In andere landen is het patroon rechtlijniger en werken vrouwen doorgaans in deeltijd, vooral in Scandinavië. In navolging van EU-richtlijnen nemen meerdere landen (zoals Nederland, Duitsland, Denemarken en Groot-Brittannië) maatregelen om vrouwelijke deelnamepatronen aan de arbeidsmarkt te homogeniseren door werk in deeltijd te stimuleren. Het resultaat daarvan is echter dat het merendeel van de vrouwelijke bevolking werkt, maar niet in een voltijd dienstbetrekking.

In meeste zorgstaten is het hervormingsbeleid gebaseerd op het principe van activatie. Geponeerd als theoretisch concept door Esping-Andersen wordt activatie eveneens als praktische oplossing gehanteerd voor het hervormen van beleid, zowel op nationaal als op Europees niveau. De enorme toename van vrouwen op de arbeidsmarkt in Nederland gedurende de late jaren tachtig wordt meermaals aangevoerd als het positieve resultaat van activatie. Wat niet in ogenschouw wordt genomen is dat het merendeel van de Nederlandse vrouwen enkel in deeltijd werkt, net als in Denemarken. Het gevolg daarvan is dat het ontzettend lastig is om aanvullend pensioen op te bouwen, iets wat in de Nederlandse en Deense pensioenstelsels belangrijk is. Het universele staatspensioen (AOW in Nederland)  is bedoeld om een basispensioen te verzekeren dat aangevuld dient te worden, ten minste door wederzijdse bijdragen van werknemer en werkgever. De opbouw van aanvullend pensioen wordt voor vrouwen negatief beïnvloed doordat ze beperkt aanspraak kunnen maken op bedrijfspensioenregelingen, ook al zijn dergelijke restricties danig afgenomen gedurende het laatste decennium door overname van het Nederlands poldermodel en door stimulering vanuit de EU.

Sommige beperkingen blijven echter hardnekkig te bestrijden. In het Nederlandse systeem heeft de franchise gendergerelateerde effecten voortgebracht. Men kan uitsluitend aanvullende bedrijfspensioenrechten opbouwen uit het inkomensdeel dat boven het franchiseniveau ligt. Aangezien vrouwen doorgaans een lager inkomen ontvangen, gecombineerd met overwegend in deeltijd werken, kunnen zij door de franchiseregeling niet een proportioneel aanvullend pensioen opbouwen.

Dergelijke arbeidspatronen en inkomensverschillen hebben logischerwijs het gevolg dat vrouwen een lager aanvullend pensioen opbouwen, ook al werken ze evenveel uren en op hetzelfde niveau als mannen. Zo heeft Nelissen (2001) voor de generatie post-1970 berekend dat indien een vrouw eenzelfde aantal jaren in voltijd dienstverband heeft gewerkt als een man, het opgebouwd pensioen van de vrouw uiteindelijk 31% lager zou zijn in vergelijking met het pensioen van de man. Nelissen wijst als belangrijkste oorzaak voor deze discrepantie de kwaliteitsverschillen in bedrijfspensioenregelingen aan.

In meeste landen is het pensioenhervormingsbeleid gebaseerd op stabiele dienstbetrekkingen. Men dient lagere tijd bij dezelfde werkgever in dienst te zijn om optimaal te kunnen profiteren van de pensioenrechten. De vaststelling van het pensioen, ofwel de pensioensnorm,  is gebaseerd op veertig of meer arbeidsjaren. De geleidelijke verschuiving van de pensioensnorm vindt onder meer plaats in Denemarken en Frankrijk en heeft negatieve gevolgen voor het aanvullend pensioen van werknemers.

Deze ontwikkelingen beïnvloeden mannen anders dan vrouwen. Vrouwen moeten vaker hun werkende loopbaan onderbreken, onder meer omdat ze nog steeds de primaire zorgtaken binnen het gezin op zich nemen. Mannen verkeren echter vaker in de gelegenheid om private pensioenaanvullingen op te bouwen, omdat ze meer verdienen. Vrouwen werken niet enkel overwegend in deeltijd, maar hun inkomen is vaker lager dan de belasting- en sociale verzekeringsnormen. Daardoor bouwen ze niet of nauwelijks individuele pensioenrechten op. Verschillende landen, zoals Denemarken, Duitsland en Nederland, hebben maatregelen geïntroduceerd om aanvullend pensioenopbouw mogelijk te maken gedurende langdurige perioden van laagbetaalde arbeid. Nederlandse en Deense vrouwen hebben door deze maatregelen in principe een individueel pensioen, in tegenstelling tot Duitse vrouwen.

Individualisering en het gezin

Het merendeel van de Europese lidstaten heeft pensioenstelsels die deels gebaseerd zijn op een traditionele gezinssamenstelling met de man als primaire kostwinner, zoals Nederland, Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk. Andere landen, zoals Zweden en Groot-Brittannië, hebben geïndividualiseerde pensioenen geïntroduceerd. Beide stelsels bevatten valkuilen voor bepaalde categorieën vrouwen, veelal omdat zij niet in een traditionele gezinssamenstelling leven of niet beantwoorden aan de eisen die gesteld worden aan de geïndividualiseerde pensioenregelingen.

De inbedding van het gezin in sociale zorgstelsels heeft volgens Saraceno (2004) twee doelstellingen die conflicterend zijn. Het eerste doel is om gezinnen financiële zekerheid te bieden, het tweede is om de kosten van de verzorgingsstaat te drukken. Saraceno onderscheidt met betrekking tot pensioenen vier patronen: het inclusieve familiepatroon, het rationele familiepatroon, het rationele individualisatiepatroon en het inclusieve individualisatiepatroon. Het inclusieve familiepatroon is gebaseerd op de traditionele gezinssamenstelling met de man als primaire kostwinner. Het beschermt huisvrouwen als de man wegvalt door middel van inkomensonafhankelijke nabestaandenpensioenen en gezamenlijke pensioenen. Het rationele familiepatroon wijkt hiervan af door aanvullende inkomensafhankelijke uitkeringen indien het individueel of gezamenlijk pensioen van partners onder het minimuminkomen ligt.

Pensioenstelsels zijn in toenemende mate geïndividualiseerd geraakt. Het rationele individualisatiepatroon omvat naast de implementatie van inkomensafhankelijke nabestaandenpensioenen eveneens aanvullingen op het basispensioen gebaseerd op het gezamenlijk inkomen. Het inclusieve individualisatiemodel omvat universele pensioenen en volledig geprivatiseerde pensioenen die gebaseerd zijn op een genderneutraal kostwinnersmodel. Het merendeel van de landen heeft een gemengd pensioenstelsel. Het Nederlandse pensioenstelsel is bijvoorbeeld hervormd van een universeel pensioenmodel gebaseerd op partnerschap tot een universeel geïndividualiseerd pensioen, zodat beide partners individuele rechten hebben. De hoogte van het pensioen is niettemin afhankelijk gebleven van de gezinssamenstelling. De redenering achter deze verschuiving is dat men ervan uitgaat dat uiteindelijk alle vrouwen in dienstverband zullen gaan werken en geen aanvullingen meer nodig zullen zijn.

Dergelijke aannames kunnen dubieus uitpakken. Volgens Saraceno zijn Zweden en Denemarken de enige landen die tot op heden een volwaardig inclusief individualisatiemodel geïmplementeerd hebben. De vraag of dit pensioenmodel een besparing oplevert voor de staatskas kan nog niet beantwoord worden.

Recente hervormingen van de belastingstelsels tonen aan dat enkel een paar landen (Zweden en Oostenrijk) werkelijk geïndividualiseerde systemen hebben geïmplementeerd.  Het traditionele model van de man als kostwinner blijft in aangepaste vorm de norm in de EU-lidstaten. De gevolgen hiervan zijn op meerder vlakken te traceren. Belastingvoordelen voor tweeverdieners zijn bijvoorbeeld aanzienlijk gunstiger als zij gericht worden op het hoogste inkomen, doorgaans verdiend door de man. Dergelijke regelingen beïnvloeden ook de keuze van vrouwen om in deeltijd te gaan werken, zelfs als het inkomen lager is dan de belastbare norm voorschrijft. Deze inrichting van het belastingstelsel heeft zodoende ook direct effect op het pensioen en de pensioenopbouw door vrouwen.

Sommige landen hebben maatregelen getroffen om eventuele pensioentekorten van vrouwen te compenseren door de afgedragen premies van beide partners samen te voegen en evenredig te verdelen. Het probleem met een dergelijke oplossing is dat het enkel werkt zolang er sprake is van een stabiele, conservatieve familiesamenstelling. In geval van een scheiding of een alternatieve gezinsformatie is het niet van toepassing. Enkele Europese lidstaten hebben echter de definitie van partnerschap uitgebreid en de herverdeling van pensioenpremies tussen partners vereenvoudigd.

Paradoxaal genoeg kunnen individualisatie en gendergelijkheid in bepaalde gevallen nadelig zijn voor het pensioen van vrouwen. Zo hebben EU-richtlijnen omtrent gendergelijkheid bepaalde landen gedwongen om naast weduwen ook weduwnaars in het pensioenstelsel op te nemen, terwijl het weduwepensioen gelijktijdig werd ingeperkt, bijvoorbeeld in Groot-Brittannië. Gelijke rechten voor weduwen en weduwnaars en de introductie van inkomensafhankelijkheid heeft in Nederland geleid tot het reduceren van het weduwepensioen voor vrouwen met volwassen kinderen.

Het is belangrijk om vast te stellen hoe hervormingen van het pensioenstelsel criteria volgen of vaststellen voor huishoudens en in hoeverre het pensioenbeleid effectief om kan gaan met de steeds groter wordende diversificatie van zowel het partnerschap als van het gezin. De kloof tussen beleidstheorie en de praktijk zal waarschijnlijk nooit volledig kunnen worden overbrugd.

Ouderschap en het pensioen

De Europese lidstaten hebben in recente jaren vele verschillende regelingen geïmplementeerd om pensioenopbouw mogelijk te maken gedurende de opvoeding van kinderen. Dit compliceert de analyse van het verband tussen het vervullen van primaire zorgtaken en pensioenopbouw. Eén van de recente onderzoeksresultaten toont aan dat met elk geboren kind vrouwen structureel minder uren per week gaan werken, terwijl de werkuren van mannen juist stijgen.

Nationale sociale zorgstelsels hebben verschillende maatregelen geïntroduceerd ten behoeve van vrouwen die hun carrière onderbreken vanwege het moederschap. Theoretisch kunnen er drie typen maatregelen worden onderscheiden, maar in de praktijk gaat het om een combinatie van meerdere typen. Het eerste type kent de vrouw direct pensioenrechten toe zodra zij een kind krijgt. Eventueel stoppen met werken heeft geen consequenties voor de opbouw van het pensioen. Frankrijk kende een dergelijk stelsel tot aan 2003. Het tweede type maatregel heeft betrekking op ouderschapsverlof. In meeste ouderschapsverlofregelingen is eveneens een pensioenregeling opgenomen. Het bekende en zeer genereuze Scandinavische ouderschapsverlofmodel geeft ouders één of zelfs meerdere jaren bijna volledige loonvervanging. Het derde type is gefundeerd op specifieke regelingen die pensioenopbouw stimuleren, zoals de Nederlandse levensloopspaarregeling, en is doorgaans gekoppeld aan omvattende regelingen voor kinderopvang en aanverwante zaken. In de praktijk is er weinig onderling verschil te signaleren tussen de drie typen regelingen.

Een aantal landen stellen pensioenkredieten ter beschikking voor zorgverleners, zoals Frankrijk, België, Italië, Oostenrijk, Duitsland en Groot-Brittannië. In een vergelijkend onderzoek naar zorggerelateerde pensioenen hebben Koopmans et al. (2003) geconcludeerd dat bepaalde landen hun sociaal zorgstelsel zodanig aan het hervormen zijn, dat de financiële risico’s die gepaard gaan met het leveren van onbetaalde zorg geminimaliseerd worden, inclusief het pensioenstelsel. Zorg wordt nog steeds grotendeels als een persoonlijke keuze en risico beschouwd, maar gelijktijdig is er een verschuiving op te merken naar een conceptie van zorg als een collectieve of sociale verantwoordelijkheid. Recent EU-beleid dat gericht is op de vereniging van werk en het familieleven heeft ongetwijfeld aan dit veranderend perspectief bijgedragen. De auteurs benadrukken dat er geen sprake is van coherentie en consistentie in Europa in de wijze waarop zorgrisico’s opgenomen worden in het sociaal zorgstelsel. Hoewel alle EU-lidstaten een minimaal ouderschapsverlof van drie maanden hebben geïntroduceerd, bestaan er grote onderlinge verschillen in financiële tegemoetkoming en verlofgerelateerde uitkeringsrechten. Betaald ouderschapsverlof bestaat al in meerdere lidstaten. Baanzekerheid, zorgverzekering en werkloosheidsuitkeringen zijn eveneens onderdeel geworden van verlofregelingen.

Het Franse systeem geeft gedurende het ouderschapsverlof recht op twee jaar pensioenprovisie per kind. Recente hervormingen hebben de voorwaarden voor ontvangst van deze pensioenkredieten ingrijpend veranderd, waardoor de positieve uitwerking ervan grotendeels is tenietgedaan. Ouders waarvan het kind na 2004 geboren is moeten hun loopbaan tijdelijk minimaal twee maanden onderbreken om hier aanspraak op te kunnen maken. De aanleiding voor deze wijziging is dat de eerdere regeling nadelig was voor de man. Logica dicteert echter dat het waarschijnlijker is dat het verplichte verlof opgenomen zal worden door de vrouw. De uitwerking van de hervorming in de praktijk is dat vrouwen gestimuleerd worden om hun loopbaan te onderbreken.

De gevolgen voor vrouwen is in het geval van beide regelingen dubieus. De verwachting dat de vrouw haar loopbaan onderbreekt na de geboorte van een kind is vele malen waarschijnlijker dan dat de man de primaire zorgverlener is. De traditionele rolverdeling tussen man en vrouw blijft zodoende intact.

Ouderschapsverlof in Duitsland is daarentegen anders geregeld. Dankzij de pensioenhervorming van 2001 bouwt één van de ouders, meestal de moeder, voor ieder kind dat na 1992 geboren is, drie jaar pensioen op. Indien het kind vóór 1992 is geboren, is het pensioenratio één jaar per kind. De staat betaalt de pensioencontributie voor één van de ouders. Ouderschap betekent zodoende dat men recht heeft op een staatspensioen. Het pensioenstelsel in Duitsland is echter nog sterk gebaseerd op een traditionele gezinssamenstelling. De nieuwe regeling bevordert de emancipatie van de vrouw niet. Het recente debat omtrent de verlaging van pensioenpremies voor families met kinderen is er eveneens niet op gericht om de pensioenuitkering van vrouwen te bevorderen, maar juist als stimulering om kinderen te krijgen.

Vrouwen kunnen op meerdere vlakken geconfronteerd worden met problemen omtrent het pensioen, afhankelijk van het land van residentie en levensloop. Pensioenen die in welke vorm dan ook gebaseerd zijn op het inkomen resulteren inherent in een structurele benadeling van de vrouw en leiden tot genderafhankelijke pensioenverschillen. Hoewel bepaalde landen maatregelen treffen om dergelijke genderverschillen te minimaliseren, vooral voor vrouwen met kinderen, blijven vrouwen in een benadeelde positie verkeren door loonverschillen, de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt en door de traditionele rolverdeling tussen man en vrouw in gezinsverband. De mate waarin de levensloop van man en vrouw met elkaar overeenkomen bepaalt in hoeverre er sprake is van een gendergerelateerde pensioenkloof tussen mannen en vrouwen.

Theorie- en beleidconcepten

Bepaalde auteurs hebben zich kritisch uitgelaten over pensioenstelsels die uitsluitend afhankelijk zijn van arbeidsparticipatie en inkomensvergaring. Een tweetal onderwerpen die in deze discussie een centrale rol spelen komen hier aan de orde. Het eerste heeft betrekking op de commodificatie van pensioenen, later zal ingegaan worden op alternatieve waarderingen van betaald en onbetaald werk.

Commodificatie
Esping-Andersen heeft een alternatieve theorie geponeerd dat een oplossing kan bieden voor de nadelige gevolgen voor de pensioenopbouw van vrouwen. Volgens de Esping-Andersentheorie is het Scandinavisch pensioenmodel de beste optie. Nivellering van de participatie van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt, gekoppeld aan staatsgereguleerde kinderopvang, ziet Esping-Andersen als cruciale maatregelen om de pensioenen van vrouwen en mannen gelijk te trekken. Aanvullende pensioenregelingen dienen een belangrijkere rol te gaan spelen door de verlaging en inperking van het basispensioen. Om  het sociaal zorgstelsel te hervormen zodat het niet langer gebaseerd is op een traditionele gezinsconstructie, is het volgens Esping-Andersen nodig om alle activiteiten van zowel mannen als vrouwen te commodificeren door middel van activatie. De zorgtaak van ouders voor kinderen dient uitgedrukt te worden in materiële geldwaarde, aangezien dit binnen de theoretische kaders als een aan vrouwen opgelegde beperking voor deelname aan de arbeidsmarkt wordt beschouwd. Deze strategie zou ertoe leiden dat vrouwen worden gevrijwaard van gezinsverplichtingen en in een latere fase decommodificatie van vrouwelijke activiteiten mogelijk maakt. De berekening van pensioenen zou hierdoor aanzienlijk vereenvoudigd worden, omdat iedereen in principe in gelijke mate deel zou nemen aan de arbeidsmarkt.

De theorie van Esping-Andersen lost het gendervraagstuk op door het te negeren. Zelfs de Zweedse arbeidsmarkt die veelvuldig als voorbeeld wordt aangevoerd kent een vrij gendergesegregeerde arbeidsmarkt. Daarnaast kan de haalbaarheid van het streven naar een volledige commodificatie van alle activiteiten in twijfel worden getrokken.

Alternatieven voor arbeidsmarktafhankelijke systemen
In de twee alternatieve benaderingen van genderongelijkheid en de gevolgen daarvan op pensioenopbouw wordt zowel betaald als onbetaald werk  een gelijk sociaal belang toegekend. Beide activiteiten zouden door zowel mannen als vrouwen moeten worden uitgevoerd en genderneutraal zijn (Knijn en Kremer, 1997). De eerste benadering heeft betrekking op de reorganisatie van betaald en onbetaald werk. Onbetaald werk zou evenrediger verdeeld moeten worden tussen mannen en vrouwen. Dit betekent niet dat de andere gendergerelateerde aspecten die eerder aan de orde zijn gesteld buiten beschouwing gelaten kunnen worden. Esping-Andersen onderschrijft dit door te stellen dat werkelijke gelijkheid tussen man en vrouw pas bereikt kan worden als mannen een meer feminiene levensloop zouden aannemen.
De tweede benadering poogt tot een herdefiniëring te komen van de monetaire waarde van onbetaald werk. De genderafhankelijke structuur van de huidige arbeidsmarkt kan behouden worden indien er vergelijkbare welzijnsdiensten geïntroduceerd worden voor onbetaald werk. De praktische uitwerking en implementatie van een dergelijk concept is buitengewoon lastig, omdat het bijzonder gecompliceerd zou zijn om de materiële waarde van onbetaald werk vast te stellen.

Ter afsluiting

Door de toenemende economische en fiscale druk in Europa wordt een toenemend deel van staatsverantwoordelijkheden overgeheveld naar het individu. De redenen die hier ten grondslag aan liggen zijn zowel praktisch als politiek van aard. Praktische economische redenen ondersteunen het in stand houden van een combinatie van PAYG-systemen (pay-as-you-go) en het bevorderen van economische groei. Daarnaast is iedereen voor de wet gelijk en politieke redenen maken het onverdedigbaar om een deel van de bevolking uit te sluiten.
De sociale zorgstelsels van meerdere Europese lidstaten worden gefinancierd op basis van PAYG-systemen. Recente hervormingen zijn deze systemen geleidelijk om aan het vormen tot kapitaalgefinancierde alternatieven. Een van de argumenten tegen deze tendens heeft betrekking op de onderlinge nationale solidariteit. Indien ouder worden als een collectief probleem wordt beschouwd, dan dienen de kosten daarvan eveneens collectief gedragen te worden. PAYG-systemen kunnen de solidariteit tussen generaties waarborgen.
Kapitaalgefinancierde systemen genereren andere risico’s dan PAYG-constructies, vooral in tijden van economische crisis of in geval van een gebrek aan regulering. Dergelijke systemen beperken individueel initiatief, hetgeen ondersteund wordt door onderzoek dat in de VS en in Groot-Brittannië uit is gevoerd. In navolging van Rowlingson (2002) tekent zich het beeld af dat mensen minder geneigd zijn om de nodige maatregelen te nemen  voor pensioenopbouw als de onzekerheid omtrent de duurzaamheid van het pensioen toeneemt.

Sinn (2000) poneert een andere zienswijze op een mogelijk alternatief. Hij pleit voor de introductie van een aanvullend kapitaalgefinancierd systeem dat gebaseerd is op de redenering dat kindloze stellen, omdat zij geen kinderen hebben voortgebracht, geen werkelijke bijdrage leveren aan de samenleving. Zij dienen dit te compenseren door een hogere financiële bijdrage aan de zorgstaat.

Indien aan de demografische ontwikkeling van een land een maatschappelijk belang wordt toegekend, wordt het voortbrengen van kinderen eveneens een collectieve verantwoordelijkheid. De kosten hiervan worden doorgaans door de werkgever betaald,  waardoor dit systeem wordt blootgesteld aan statistische discriminatie. Het financieren van loopbaanonderbreking en het opvoeden van kinderen zou idealiter gefinancierd dienen te worden uit de staatsinkomsten, door de maatschappij als collectief en niet enkel door de werkende bevolking. Uitkeringen voor primaire zorgdragers kunnen leiden tot de loskoppeling van pensioenen en betaald werk, maar dergelijke maatregelen kunnen eveneens resulteren in meer afgebakende genderpatronen.

In navolging van Frasers these omtrent het combineren van gendertaken wordt hier een ideaal schenario geschetst. Het is een onrealistisch voorstel, omdat het gebaseerd is op twee cruciale voorwaarden:
·    Alle bovengenoemde vormen van genderdiscriminatie met betrekking tot de arbeidsmarkt en de organisatie van de zorgstaat zouden niet langer van toepassing moeten zijn
·    Pensioensystemen zouden drastisch aan verandering onderworpen moeten worden.

De kern van het voorstel wordt gevormd door de combinatie van verschillende vormen van pensioenregelingen tot een gemengde pensioenvorm, waarbij de beste praktijken uit verschillende nationale stelsels tot een nieuw pensioensysteem worden samengevoegd. Het nieuwe pensioenstelsel dient gefundeerd te zijn op een door de staat gegarandeerd basispensioen dat uit algemene belastinginkomsten gefinancierd wordt. Het basispensioen zou vervolgens aangevuld  moeten worden met een geïndividualiseerd aanvullend pensioen ter verbetering van de levensstandaard van gepensioneerden. Aanvullende pensioenmaatregelen zouden niet uitsluitend uit het inkomen en uit spaarfondsen gefinancierd dienen te worden, maar ook middels zorggerelateerde pensioenrechten. De kosten voor het verkrijgen en opvoeden van kinderen zouden idealiter, vanwege het maatschappelijk belang van demografische ontwikkeling, uit algemene staatsinkomsten moeten worden gefinancierd en niet uitsluitend middels loonheffingen. Een dergelijk systeem leidt al gauw tot genderdiscriminatie en de financiële last van deze maatschappelijke verantwoordelijkheid rust nu onevenredig op de schouders van de werkende bevolking.

De geringe realiteitswaarde van het voorstel berust op het feit dat pensioenstelsels ingebed zijn in bredere sociale zorgstelsels. Ingrijpende veranderingen in pensioensystemen zou tot onvoorziene bijverschijnselen kunnen leiden vanwege de complexiteit van het sociaal zorgstelsel.

In het artikel is gepoogd om aan de hand van recente tendensen in het hervormingsbeleid, zoals privatisering en individualisering, de principes van gelijkheid en vermogen toe te voegen aan de discussie zonder de economische factoren buiten beschouwing te laten. Niettemin blijft het een controversieel standpunt dat een aantal uiterst complexe uitdagingen presenteert.
Het ontwikkelen van pensioenstelsels die de belangen van zowel mannen als vrouwen in gelijke mate in acht nemen en behartigen is een enorme uitdaging. In dit artikel zijn trefwoorden als individualisering en privatisering gehanteerd, omdat zij zowel op nationaal als Europees niveau veelvuldig in het debat over de toekomst van het pensioenstelsel voorkomen. Het hanteren van deze terminologie maakte het mogelijk om zowel de aandacht op algemene tendensen te vestigen als onderlinge verschillen tussen de lidstaten onder de aandacht te brengen. Niettemin zijn er overkoepelende tendensen te traceren. Het individualiseren van het zorgstelsel zonder een gelijkheidsbeginsel te kunnen garanderen ligt politiek gevoelig.

In het merendeel van de theorieën omtrent pensioenhervormingen komt de complexiteit van de problemen die hiermee gepaard gaan onvoldoende naar voren. In de praktijk gaat de aandacht doorgaans uit naar het oplossen van geïsoleerde situaties, hetgeen tot onverwachte uitkomsten kan leiden. Als het pensioenstelsel bijvoorbeeld in hoge mate wordt gedecentraliseerd en de financiering daarvan marktafhankelijk wordt gemaakt leidt dit gelijktijdig tot een overdracht van macht en invloed van de staat naar de markt. Het gevolg hiervan kan zijn dat de democratische verdeling van middelen in het geding kan raken.

De balans tussen individuele en collectieve verantwoordelijkheden dient gebaseerd te zijn op een eenheidsprincipe van elke Europese samenleving. De arbeidsmarkt en het sociaal zorgstelsel dienen als één geheel te worden beschouwd. Hierbij zouden de volgende factoren in ogenschouw genomen dienen te worden:
·    De materiële en non-materiële herwaardering van werkgerelateerde, betaalde en onbetaalde, bijdragen.
·    Een evenwicht tussen individuele en gezamenlijke verantwoordelijkheden.

Pensioenhervormingen zijn ongetwijfeld noodzakelijk. Politiek verantwoorde hervormingen dienen echter de directe economische en fiscale realiteit op korte termijn te overstijgen. Het is zowel in economisch als in politiek opzicht nodig dat weloverdachte concepten en beleid omtrent pensioenhervormingen wordt ontwikkeld op basis van bekende feiten en nieuwe doelstellingen.
 

Artikel 6: Losing the traditional (Beck & Beck-Gernsheim 2001)

Wat betekent individualisatie van levensstijlen?

Vroeger had China een collectief systeem dat garantie gaf voor inkomen. Chinezen hadden toen weinig keuzes wat betreft hun privéleven en hun beroep, maar het veiligheidsnet van het land zorgde wel voor gesubsidieerde accommodatie, training en gezondheidszorg. Deze inkomens en werkzekerheid worden nu steeds meer vervangen door mogelijkheden en prestatie. Er wordt tegenwoordig van de mensen verwacht dat ze zelf beslissingen maken.

 

Bovengenoemd voorbeeld kan omschreven worden als individualisering. Individualisering impliceert een groep sociale ontwikkelingen en evenementen die gekarakteriseerd wordt door twee betekenissen: Enerzijds betekent het de desintegratie van eerder bestaande sociale vormen, zoals de toenemende kwetsbaarheid van sociale status, klasse, familie etc. en het vallen van het collectivisme in een staat. Anderzijds betekent het dat er nieuwe eisen, controles en beperkingen worden gesteld aan individuen in moderne maatschappijen. Voorbeelden hiervan zijn pensioenrechten, belasting, educatiebeurzen. Het grote aantal regulaties die de moderne maatschappij informeren is bekend bij de hele maatschappij. Het opvallende hieraan is dat mensen in de moderne maatschappij, veel meer dan vroeger, het beslissende karakter hiervan op zichzelf moeten toepassen. Eigen acties zijn nu veel belangrijker dan vroeger, want vroeger werd er veel voor je beslist, zoals je religie en sociale status. Nu hebben mensen hier zelf controle over, en om ergens voordeel uit te halen moet men nu zelf moeite doen. Dit wordt ook wel de ‘Do it yourself biography’ of ‘Risk biography’ genoemd. Het nadeel hiervan is dat wanneer iemand de verkeerde beslissing maakt, diegene meteen in een neerwaartse spiraal van misfortuin, scheiding, ziekte etc. kan raken.

 

Een ander aspect van de moderne samenleving is dat reguleringen tegen, in plaats van voor familiecohesie zijn. De meeste rechten om de welvaartsstaat te ondersteunen zijn voor individuen ontworpen in plaats van voor families. Zo worden mensen aangespoord om zichzelf als individu te ontwikkelen doordat er van iedereen wordt verwacht dat hij of zij een baan heeft of zoekt. Op deze manier wordt de staat een soort experimenteel apparaat om egogerelateerde levensstijlen te conditioneren. Als gevolg van dit proces verdwijnt de samenhorigheid, en wordt er alles aan gedaan om individualisatie intact te houden. Ook leidt het zelf moeten beslissen over alles tot dilemma’s. Als er op deze manier naar individualisering wordt gekeken, dan is het een sociale verandering die niet tot stand is gekomen door de vrije wil van de individuen.

 

Een belangrijk aspect van individualisering is dat het niet alleen actieve deelname van individuen toestaat, maar ook eist. Omdat het aantal opties groter wordt, wordt ook de behoefte aan individueel uitgevoerde acties, aanpassing, coördinatie en integratie groter. Hierdoor moet men op lange termijn plannen en aan veranderingen aanpassen. Men moet organiseren, improviseren, doelen stellen etc. Daarbij hebben ze onder andere tolerantie, initiatief en flexibiliteit nodig.

 

Mogelijkheden, gevaren, biografische onzekerheden die eerst bepaald werden door de familie of maatschappij of door sociale regels van klassen, worden nu ontvangen, geïnterpreteerd en beslist door het individu. Individuen zijn echter vaak niet in staat om complexe beslissingen op een goede manier te maken, omdat ze interesse, consequenties en normen en waarden mee tellen. Een goede manier om de opkomende eisen aan individuen te bestuderen is door naar verschillen te kijken tussen generaties. Ook zijn er verschillen te zien tussen de stad en het platteland, door te kijken naar levensstijlen en familiestructuur. Individualisatie impliceert urbanisatie, maar urbanisatie verspreid de rolmodellen over de hele wereld door middel van educatie, massamedia etc. Zelfs op plekken waar mensen dus een traditionele levensstijl hebben, is dat zo omdat zij hier specifiek voor kiezen als beslissing tegen nieuwe verlangens. Het is daarom belangrijk om ieder milieu, iedere groep en iedere regio te onderzoeken om te kijken hoever het individualiseringsproces overal is. Omdat individualisering een proces is, integreert het hoe de wereld nu is, en hoe de toekomst zal worden.

 

 

Dingen die eerste zeker waren zijn nu vragen geworden die in de hoofden van mensen rondspelen. Sociale interactie heeft routine nodig, en onze acties en gedachten zijn in een diep niveau in onze hersenen gevormd, door iets waar we ons niet bewust van zijn. Deze diepe laag met vaststaande beslissingen wordt nu gedwongen in het niveau van beslissingen maken. Mensen moeten hierdoor telkens opnieuw meer denken, rekenen, onderhandelen, definiëren etc. Dit is een gevolg van de vrijheid die je krijgt bij de modernisering. Ook het niet hoeven beslissen verdwijnt steeds meer. Verzwaring, inspanning en stress worden veroorzaakt door de destructie van routine. Ansgay Weymann (1989) benadrukt de moeite personen doen om aan de ‘tirannie van mogelijkheden’ te ontsnappen. Hierdoor wordt er weer een markt gecreëerd voor yoga, psychologen, advies literatuur etc.

 

Soms wordt individualisatie aangeduid als autonomie, emancipatie, vrijheid and zelf liberalisatie van de mensheid. Dit zet de stroming verlichting in het licht, die pleit voor niets anders dan redenatie en wetten. Maar soms heerst anomie in plaats van autonomie, waardoor wetloosheid zal heersen. Hierdoor zijn er volgens Durkheim (1993) geen grenzen meer, waardoor er een overvloed is aan wensen en verlangens.

De verwijdering van routine zorgt dus voor een hoop vragen die uit sociaal en moreel perspectief gezien heel moeilijk te beantwoorden zijn. Sommige zeggen dat beslissingen over levensstijlen vergoddelijkt kunnen worden: vragen die god niet heeft beantwoord zijn aan het groeien in het leven. Wat eerste gereserveerd was voor god of vooraf vastgesteld werd door de natuur wordt nu getransformeerd in vragen en beslissingen die hun focus hebben in het leiden van het privéleven. Door de modernisering worden god, de natuur en het sociale systeem in meer en mindere mate vervangen door de individu.

 

In de negentiende eeuw was individualisering te zien in het feit dat er autobiografieën werden geschreven, en vrouwen werden gewaardeerd als zij de gedachte en moed hadden van een man. Wat specifiek en nieuw is in de individualisering in de twintigste eeuw is dat wat vroeger van enkelen werd verwacht (een eigen leven leiden) nu van steeds meer mensen (bijna iedereen) wordt verwacht. Het nieuwe element is ten eerste de democratisering van individualisering en ten tweede het feit dat basiscondities in de maatschappij (zoals de banenmarkt) individualisatie uitvoeren en bevoordelen.

 

Een voorbeeld van de spreiding van individualisering is het huwelijk. In de late zeventiende en achttiende eeuw was het huwelijk een sociaal bindend middel voor werk en leven dat niet toegankelijk was voor menselijke interventie. Het vertelde mannen en vrouwen wat zij behoorden te doen, zelfs in de details van hun dagelijkse leven, werk, economisch gedrag en seksualiteit. Het huwelijk was een soort geïnternaliseerde wet die (door de wetten van de religie) uitgevoerd werd in het huwelijk. Het huwelijk werd niet tot stand gehouden door liefde of zelfontdekking, maar door religieuze verplichtingen. Het diende dus niet voor individueel geluk maar voor familie-erfgoed, nobiliteit etc. Rond 1940 (in de tijd van Hitler) werd het huwelijk gezien als een manier om het Duitse ras te reproduceren in Duitsland. Nu wordt er bij het huwelijk gefocust op de mensen in plaats van op het geheel. De waarom wat en hoelang van het huwelijk zijn nu volledig in handen geplaatst van de getrouwden. Dit maakt twee dingen duidelijk: ten eerste wordt het huwelijk nu gezien als een risicovolle onderneming waarbij geen garanties vaststaan. Ten tweede kan nu niemand zeggen wat er precies onder het label huwelijk wordt vertaan, wat mogelijk is, wat taboe is en wat nodig is etc. Het huwelijk is echter geen puur product van individualisatie en de bijbehorende belangen, het is namelijk nog wel aan het rechtssysteem gebonden.

Individualisatie impliceert niet dat de toegenomen vrijheid de afbraak van volgorde betekent. Wat we echter zien is het zogeheten geïnstitutionaliseerde individualisme (Talcott Parsons, 1978). Dit betekent dat de individu in het moderne leven geconfronteerd wordt met het leven van zijn eigen leven, buiten de oude banden van familie, religie etc. en binnen de nieuwe richtlijnen van de staat, banenmarkt etc.

 

Perspectieven en controversies van een individueel georiënteerde sociologie

Alle sociologie kan opgesplitst worden in twee verschillende visies: de sociale dimensie kan gezien worden vanuit het standpunt van de individu, of vanuit het standpunt van het geheel (de maatschappij, groep, klasse, organisatie etc.). Beide standpunten zijn even goed mogelijk, even veel nodig en even origineel, maar dit betekent niet dat ze even waardevol zijn of evenveel rechten hebben. Beide standpunten relativeren en bekritiseren elkaar.

De heersende sociologie heeft het zichzelf makkelijk gemaakt door te stellen dat individuen alleen individuen kunnen zijn in een maatschappij. Hierbij wordt de vraag wat er zou gebeuren als individuen een andere maatschappij zouden willen onderdrukt. Volgens de oude sociologie echter, is algemene interesse als structuur gesteld als functionele vereiste. Hierbij worden eisen, subsystemen etc. gebruikt als standaard om aan te tonen wat ‘normaal’ en ‘afwijkend’ is.

 

Het individualistische perspectief wordt vaak als neerbuigend en tegensprekend gezien (‘institutionele elite zijn rijders zonder paarden zonder een systeem), en het functionele perspectief, gebaseerd op het systeem perspectief, is dominant. De twee standpunten drijven door de modernisering steeds verder uit elkaar. Dit betekent echter niet dat er altijd maar één van de twee standpunten wordt gebruikt. Meestal worden beide standpunten gebruikt. Iemand die een systeem perspectief heeft legt ook standpunten van het individualistische perspectief uit en vice versa.

De theorie van individualisatie kiest op twee manieren kanten in politieke debatten.

  • Ten eerste genereert het een referentiekader dat ervoor zorgt dat het onderwerp (de conflicten tussen individuen en de maatschappij) geanalyseerd wordt vanuit het standpunt van het individu.

  • Ten tweede laat de theorie zien dat het discutabel is om aan te nemen dat collectieve gebieden van mening en actie bestaan. Het standpunt van het systeem/geheel, dat uitgaat van het bestaan en de reproductie van sociale onafhankelijkheid van de acties en gedachten van het individu, verliest daarom geloofwaardigheid. De maatschappij werd altijd gezien in termen van religie, klassen, associaties en sociale systemen. Individuen waren hierin het inter-veranderlijke element, het product van de omstandigheden, het ondefinieerbare.

 

De meeste belangrijke concepten van sociologie komen niet overeen met het idee van individualisatie, zoals dat traditionele contexten worden afgebroken, herverbonden, dat erover besloten wordt etc. Er is een kloof tussen de beelden van de maatschappij in de politiek en instituties en de beelden die ontstaan door de situaties waar individuen mee worstelen. In dit spanningsveld moet sociologie concepten en onderzoeksroutines opnieuw bedenken.

 

Hoe kunnen sterk geïndividualiseerde maatschappijen worden geïntegreerd?

Individualisatie heeft twee kanten: risico en vrijheid. Als het in de oude, verkeerde termen wordt beschreven, dan vormen emancipatie en anomie samen een explosieve mix. Het gevolg hiervan is dat er veel vragen komen vanuit de maatschappij, zoals wat nou precies de betekenis is het van sociale, in families, gemeenschappen en huishoudens, en hoe dit geoperationaliseerd kan worden. De vraag die hier weer uit volgt is: is het wel mogelijk om sterk geïndividualiseerde landen te integreren? In Europa is er een sterke neiging om hierop te reageren door sociale modernisatie terug te draaien. Dit is te zien in het vernieuwde nationalisme, conflicten in Europa en etnische verschillen. Ook bijvoorbeeld de acceptatie van het geweld tegen buitenlanders op straat kan hierdoor worden verklaard. Daarnaast zijn er rechts-extremisten die geweld gebruiken om de individualisatie, het feminisme en de ecologisten tegen te gaan. Maar dit is niet de manier om een basis te vormen voor wetten.

 

Er zijn drie manieren van integratie die steeds weer in verschillende debatten worden genoemd, maar die ook niet goed lijken te werken.

  • De eerste manier is de ‘transcendal consensus’, een integratie door waarden. Dit was de drijvende kracht van de klassieke sociologie (van o.a Durkheim en Parsons). Deze manier kan worden ontkracht doordat de diversificatie van culturele percepties en connecties die mensen maken de basis waarop maatschappijen zichzelf kunnen hernieuwen weghalen.

  • De tweede manier is een integratie gebaseerd op gemeenschappelijke materiële interesse. Als dit niet meer mogelijk is, dan wordt het vervangen door het delen van succes. Volgens deze theorie berust de cohesie van de oude, federale republiek op de economie, terwijl de vernieuwde republiek berust op recessie en armoede, en dus veel testen moet doorstaan. Maar het probleem van deze manier is dat er dus vanuit word gegaan dat gemeenschappelijke interesse en institutionele afhankelijkheid zorgen voor cohesie, terwijl hierbij het probleem met de oplossing word verward.

  • De derde manier om integratie te bereiken is door middel van nationaal bewustzijn. Dit is echter ook geen goede manier, omdat er polarisatie is ontstaan tussen maatschappijen door nationale projecten.

Ook word nationale integratie juist afgebroken door de mobilisatie van etnische identiteiten.

Omdat voorgaande manieren dus niet werken is er een nieuwe manier bedacht: als geïndividualiseerde maatschappijen al met elkaar geïntegreerd kunnen worden is het door ten eerste precies te begrip te hebben van de situatie, en ten tweede als mensen succesvol kunnen worden gemobiliseerd en gemotiveerd voor de uitdagingen in hun leven. De maatschappij moet worden heruitgevonden. Integratie kan daarom tot stand komen als de uitbraak van individuen niet word tegengehouden. We moeten bewust gebruik maken van de situatie en proberen om nieuwe, open politieke en creatieve vormen van binding te krijgen.

 

In een van zijn laatste essays, bekritiseerd König de regerende klasse van nu, omdat zij wetten van oude elite gebruiken en zelf niks toevoegen. Integratie kan volgens hem niet via instituties worden bereikt, maar via ethische, sociale, economische of nationalistische manieren.

 

 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is related to:
College-aantekeningen bij Introductie Interdisciplinaire Sociale Wetenschap (ISW) aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2956