Samenvatting verplichte stof deel 4

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Aquino – Over de wet

 

Quaestiones 90-97 zijn net als de rest van de Summa Theologica als volgt opgebouwd. Thomas leidt de quaestio in door kort aan te geven wat hem tot dit vraagstuk leidt en geeft vervolgens aan hoe hij dit vraagstuk zal behandelen.

 

Na de inleiding volgen de articuli, de artikelen, waarin Thomas de in de inleiding opgesomde vraagstukken behandelt. Hij doet dit eerst door, als ware hij een advocaat van de duivel, de misconcepties omtrent het besproken onderwerp te bespreken. Hij geeft onderbouwde stellingen, de tegenwerpingen (obiectiones), weer die het tegenovergestelde zijn van zijn eigen conclusie. De tegenwerpingen eindigen dan ook steevast met zijn eigen stelling, het zogenaamde sed contra (Latijn voor: integendeel). Deze korte stelling onderbouwt Thomas daarna in zijn antwoord, het respondeo (Latijn voor: ik antwoord). Hierna reageert Thomas kort op de afzonderlijke tegenwerpingen, waarbij hij door logica en door te refereren aan kerkvaders als Augustinus maar ook heidense filosofen als Aristoteles (door hem simpelweg aangeduid als “de filosoof”) zijn stelling onderbouwt.

 

In deze samenvatting is deze structuur niet gevolgd maar is de centrale gedachte van de artikelen weergegeven en waar nodig, voorzien van extra commentaar ten aanzien van enkele tegenwerpingen.

 

Quaestio 90 – Over het wezen van de wet

 

Artikel 1 – Of de wet iets van de rede is

 

De wet is iets van de rede omdat de wet gebiedt en verbiedt. Dit zijn bevelen en bevelen is iets van de rede; de wet is dus iets redelijks. De wet is een regel en maat van het menselijk handelen; de rede is op haar beurt de principiële regel en maat van het menselijk handelen. De wet valt dus “onder” de rede.

Er zijn ook andere dingen die “wet” genoemd worden. De wet die Paulus bedoelt in de eerste tegenwerping is niet een echte wet maar wordt alleen zo genoemd omdat het lijkt alsof er een bepaalde ordening in is.

De praktische rede beheerst het menselijk handelen. Voor die praktische rede zijn de wetten een soort algemene voorschriften die tot een bepaalde conclusie leiden, namelijk hoe je moet handelen in een bepaald geval. Dit is te vergelijken hoe de beschouwende rede haar conclusies trekt op grond van bepalingen en beweringen.

Tot slot is het zo dat de rede de wil feitelijk beheerst in het handelen en het doel van de wil verwezenlijkt.

 

Artikel 2 – Of de wet altijd tot het gemeenschappelijke goede geordend is

 

De wet is altijd tot het gemeenschappelijke goede geordend. Het eerste beginsel van de praktische zaken waarop de praktische rede gericht is, is het uiteindelijke doel. Het uiteindelijke doel van het menselijk leven is gelukzaligheid. De praktische rede, die de menselijke handelingen beheerst, is dus vooraleerst op de gelukzaligheid gericht en derhalve moet de wet zich ook op de verhouding met die gelukzaligheid betrekken. Het individu maakt altijd uit van een gemeenschap; zijn gelukzaligheid is dus onvolmaakt ten opzichte van de gelukzaligheid van de gehele gemeenschap. Daarom moet de wet gericht zijn op de gelukzaligheid van de gehele gemeenschap: het gemeenschappelijke goede.

Hoewel sommige wetten gericht lijken te zijn op afzonderlijke doelen en particuliere belangen, is het belangrijk om te beseffen dat deze als deel van het geheel uiteindelijk herleid kunnen worden tot het gemeenschappelijke goede. Als iets dat op een wet lijkt omdat het middels de rede tot stand is gekomen niet tot het gemeenschappelijke goede herleid kan worden, kan het geen wet zijn.

 

Artikel 3 – of de rede van eenieder een wet kan maken.

 

Niet iedereen kan een wet maken omdat een wet betrekking heeft op de hele gemeenschap. Om deze reden kan alleen de hele gemeenschap van mensen of die van publieke personen die van die gemeenschap een mandaat daartoe hebben gekregen, wetten maken.

De wet kan niet alleen in iemand zijn die de wet maakt maar ook door deelhebbing in iemand die geregeld wordt door de wet. Zo is iedereen een wet voor zichzelf voorzover hij deel uitmaakt van een orde van iemand die regels stelt. Dat betekent echter niet dat iedereen wetten kan maken.

Bovendien kan niet iedereen gehoorzaamheid aan de wet afdwingen en zo de deugd bevorderen. Particuliere personen kunnen alleen vermanen maar niet dwingen; dat kunnen alleen de hele menigte van de gemeenschap en de eerder genoemde gemandateerde publieke personen.

De vorst kan voor iedereen wetten maken. De vorst is tot de staat wat de huisvader is tot het gezin; dus kan de huisvader wetten maken voor het gezin. Dat gezin maakt op zijn beurt echter deel uit van de politieke gemeenschap waar de vorst de wetten maakt; de regels die de huisvader voor het gezin maakt zijn daarom geen wetten.

 

Artikel 4 – of afkondiging tot het wezen van een wet behoort

 

Afkondiging behoort tot het wezen van de wet omdat de wet, om bindende kracht te krijgen, toegepast moet worden op de mensen die zij moet meten en regelen. Die toepassing vindt plaats door afkondiging zodat de mensen kennis van de wet hebben. Afkondiging van de wet is dus noodzakelijk en zo is een definitie van de wet te geven: een van de rede afgeleide regel ten bate van het algemeen belang die gemaakt is door degene die zorg draagt voor de gemeenschap en is uitgevaardigd.

De wet geldt ook voor mensen die niet bij de afkondiging ervan aanwezig waren omdat zij kennis ervan vergaren of kunnen vergaren middels anderen. Verder geldt een wet als afgekondigd voor toekomstige generaties zolang haar schriftelijke versie bewaard wordt, omdat op die wijze ook kennis ervan genomen kan worden.

 

Quaestio 91 – Over de verschillende soorten wetten

 

Artikel 1 – Of er een eeuwige wet is

 

Er is een eeuwige wet die de hoogste rede vormt en onveranderbaar en eeuwig is. De wet is niets anders dan een uitspraak van de praktische rede die afkomstig is van de vorst die een gemeenschap bestuurt. God heerst over alle mensen en heeft een wet uitgevaardigd die gebaseerd is op Zijn eeuwige goddelijke rede; derhalve bestaat er een eeuwige wet.

Het argument dat er geen eeuwige wet is omdat een wet altijd aan iemand opgelegd moet worden, gaat niet op. God had het begrip van de wet al bedacht. Ook de afkondiging van de eeuwige wet is al geschied omdat zowel het goddelijke Woord als het boek des levens eeuwig zijn.

Tot slot zijn God en zijn eeuwige wet één omdat het goddelijke bestuur God zelf als doel heeft en zijn wet derhalve tot God geordend is. Simpel gezegd: God bepaalt zelf wat zijn wet is en op grond daarvan is wat God zegt, wet.

 

Artikel 2 – Of er in ons een natuurlijke wet is

 

De natuurlijke wet bestaat als een deelname van het redelijke schepsel – de mens – aan de eeuwige wet. De wet kon immers niet alleen bestaan in iemand die de wet maakt maar ook in iemand die door de wet geregeld en gemeten wordt. De mens wordt door de natuurlijke wet geleid in zijn handelingen.

De natuurlijke wet is dus een deelname aan de eeuwige wet en derhalve niet een andere (overbodige) wet. Andere wezens nemen ook deel aan de eeuwige wet maar omdat zij de rede niet hebben, kan er niet van een wet gesproken worden.

 

Artikel 3 – Of er een menselijke wet is

 

Er bestaat zoiets als een menselijke wet, die de uitwerking van de algemene beginselen van de natuurlijke wet vormt. Middels de praktische rede worden die algemene beginselen en voorschriften tot bijzondere regelingen uitgewerkt die, mits zij voldoen aan de eisen die in quaestio 90 besproken zijn, als wet beschouwd kunnen worden: een menselijke wet. De menselijke wet vormt dus een verdere uitwerking van de deelname in de eeuwige wet waartoe de natuurlijke wet ook in ons geplaatst is. De menselijke rede kan wetten produceren voorzover deze zien op de dingen die door de mens gedaan moeten worden. De mens kan dus de mens wetten stellen maar niet de natuur.

De menselijke wet is nooit onfeilbaar omdat zij middels de praktische rede wordt vastgesteld; die praktische reden heeft altijd betrekking op praktische, toevallige aangelegenheden die nooit volledig geregeld kunnen worden door de mens.

 

Artikel 4 – Of het nodig is geweest dat er een goddelijke wet is

 

Het is om vier redenen nodig dat de mens een goddelijke wet naast de natuurlijke wet heeft om de mens te leiden.

1) Omdat de mens als doel de eeuwige gelukzaligheid heeft kunnen de natuurlijke wet en de menselijke wet niet volstaan, omdat dat doel niet in verhouding staat tot zijn natuurlijke vermogens; het gaat de mens simpelweg te boven.

2) Omdat het menselijk oordeel inherent onzeker is en zeker met betrekking tot de toevallige en bijzondere omstandigheden, komen niet alle mensen tot dezelfde wetten. De mens moet deze wetten kunnen toetsen aan een hogere, goddelijke wet waarvan vast staat dat deze juist is.

3) Zowel inwendige als uitwendige handelingen van de mens moeten juist zijn. De mens kan alleen zijn uitwendige handelingen beoordelen en daarom kan de menselijke wet ook niet de inwendige handelingen beheersen. Daarom is een goddelijke wet, die dat wel kan, noodzakelijk.

4) De menselijke wet kan niet alle slechte dingen bestraffen of verbieden omdat dat tot gevolg zou hebben dat veel goede dingen ook verloren zouden gaan; dit schaadt het algemeen belang. Daarom is een goddelijke wet nodig die ervoor zorgt dat alle zonden verboden worden.

Omdat de mens een hoger doel heeft dan de mens zelf, namelijk de eeuwige gelukzaligheid, zal hij met de beginselen die in hem zijn geplaatst niet voldoende kunnen overwegen hoe hij dat doel moet bereiken. Hij moet hierin meer geleid worden dan door alleen de natuurlijke wet; en daarom is een goddelijke wet nodig

Niet-redelijke wezens hebben dit hogere doel niet en hebben daarom geen goddelijke wet nodig.

 

Artikel 5 – Of er slechts één goddelijke wet is

 

De goddelijke wet is tweevoudig, zoals ook Paulus zegt. Dit hangt samen met het Oude en Nieuwe testament. Thomas vergelijkt het Oude Testament met een kind dat onder toezicht staat van een opvoeder en het Nieuwe Testament met een volwassen man die niet onder toezicht staat. In die zin is het Oude Testament niet volmaakt terwijl het Nieuwe Testament dat wel is. Thomas beschouwt deze tweedeling vanuit drie gezichtspunten.

           

Ten eerste is de wet gericht op het gemeenschappelijke goede. Dit goede kan tweevoudig zijn: aards of hemels. Het Oude Testament richtte zich vooral op het aardse gemeenschappelijk goede; het Nieuwe Testament richt zich op het hemelse gemeenschappelijk goede. Dit was omdat de mensen ten tijde van het Oude Testament nog niet klaar waren voor het hemelse gemeenschappelijke goede (de eeuwige gelukzaligheid). God moest hen daar eerst klaar voor maken.

 

Ten tweede is de tweedeling te zien in de richting van de gerechtigheid. De gerechtigheid in het Oude Testament richtte zich slechts op de uitwendige handelingen terwijl het Nieuwe Testament ook gericht is op de inwendige handelingen; de geest.

 

Ten derde beoogt de wet altijd mensen te bewegen zich aan de wet te houden. Het Oude Testament deed dit door mensen bang te maken voor de straf die daarop stond. Het Nieuwe Testament wil mensen zich aan de wet laten houden door de liefde.

 

De natuurlijke wet geeft, in tegenstelling tot de verschillende goddelijke wetten, algemene beginselen en voorschriften die van toepassing zijn op zowel de onvolmaakte als de volmaakte mensen. Daarom is er één natuurlijke wet. Echter, zoals eerder aangegeven was het nodig om aan onvolmaakte mensen en volmaakte mensen verschillende goddelijke wetten te geven.

 

Artikel 6 – Of er een wet van de neiging tot de zonde is

 

Thomas herhaalt dat alle neigingen of ordeningen, in de dingen die aan de wet onderworpen zijn, wet genoemd worden. Zij die aan de wet onderworpen zijn kunnen op twee wijzen neigingen verkrijgen uit een wet. Ze kunnen dat direct omdat de wet bepaalde handelingen bevordert bij bepaalde mensen; zo zullen soldaten andere dingen doen dan kooplui omdat er aparte wetten zijn voor soldaten en voor kooplui. Het kan ook indirect doordat de wet bijvoorbeeld regelt dat iemand van een bepaalde orde – bijvoorbeeld die van de soldaten – tot een andere orde – bijvoorbeeld die van de kooplui – laat overgaan; de wetgever ontneemt iemand een bepaalde waardigheid. Zo hebben verschillende mensen dus verschillende neigingen. Zo is ook het verschil tussen mensen en andere dieren; de wet van de mens bepaalt dat hij zich volgens de rede gedraagt en niet, zoals de dieren, volgens zijn verlangens.

 

Door de zondeval handelt de mens niet meer puur volgens de rede; de mens neigt nu ook tot het zinnelijke, tot het stillen van zijn verlangens. Waar voor dieren dit laatste echter “wet” is, vormt voor mensen de neiging tot de zonde nog steeds een afwijking van de wet die bepaalt dat de mens zich volgens de rede moet gedragen. Deze wet van de neiging tot de zonde is echter wel een wet voor zover zij een straf van God is die de mens van zijn waardigheid als mens berooft.

 

Om die reden is de neiging van de zonde op zichzelf geen wet, maar wel een wet voor zover zij een uitwerking – een straf - is volgens de goddelijke wet.

 

De wet van de neiging tot de zonde is geen wet in de zin van een maat en regel maar wordt een wet genoemd omdat zij aanwezig is in datgene dat door de (goddelijke) wet geregeld en gemeten wordt.

 

Nu is er volgens Thomas met de zinnelijke neigingen an sich niets mis, omdat zij wel degelijk op het gemeenschappelijke goede gericht zijn omdat zij de soort of het individu in stand houden. De mens heeft nu eenmaal ook behoeften maar deze behoeften zijn onderworpen aan de rede. Wanneer de zinnelijke neigingen deze rede echter te buiten te gaan spreekt men daarom van de neiging tot zonde.

 

Quaestio 92 – Over de gevolgen van de wet

 

Artikel 1 – Of het goed maken van mensen een gevolg van de wet is

 

Het goed maken van mensen is een gevolg van de wet omdat het gehoorzamen van wetten deugdzaam is; een wet heeft in ieder geval als doel dat ze gehoorzaamd wordt; derhalve zet zij aan tot deugd en is het goed maken van mensen dus een gevolg van een wet.

 

Het is waar dat mensen de deugd van God krijgen; dat is echter niet de enige deugd. De mens kan namelijk ook deugd verwerven, door zich goed te gedragen. De mens gehoorzaamt wetten niet alleen uit goedheid maar ook uit vrees voor straf of omdat dat simpelweg een gevolg is van de rede. Dit kan ook een begin van de deugd zijn – immers door het gehoorzamen van de wet handelt de mens goed.

 

Het gemeenschappelijke goede, waar de wet zich op richt, kan nooit gediend worden als de regenten niet goed handelen. Zolang zij deugdzaam zijn en dus goede wetten maken is het voldoende dat de overige burgers de wet gehoorzamen. Zijn zij echter niet deugdzaam maar tiranniek en hun wetten niet in overeenstemming met de redelijkheid, dan zijn de wetten die zij uitvaardigen eigenlijk geen wetten meer maar perversies van de wet.

 

Artikel 2

 

De handelingen van de wet zijn bevelen, verbieden, toestaan en straffen. Iedere wet is een voorschrift omdat het ofwel iets gebiedt of iets verbiedt, voorschrijft dat iets toegestaan is of een bepaalde straf voor een bepaalde overtreding voorschrijft. Het begrip “voorschrift” is dus een ruim begrip.

 

Al deze voorschriften hebben betrekking op het richten van menselijke handelingen. Er zijn drie soorten handelingen: deugdzame handelingen, die de wet middels een bevel voorschrijft; inherent slechte handelingen die verboden worden door de wet; en bepaalde handelingen die noch inherent goed noch inherent slecht zijn en welke door de wet worden toegestaan. De angst voor de straf bij het overtreden van het verbod of het niet naleven van het gebod beweegt mensen tot het gehoorzamen van de wet en is derhalve een gevolg van de wet.

           

Raad geven is geen gevolg van de wet; iedereen kan immers raad geven. Zo kan ook iedereen belonen, maar alleen de uitvoerder van de wet mag straffen. De handelingen van de wet zijn dus voorbehouden aan de wetgever en de uitvoerder van de wet en zijn raad geven en belonen dus geen handelingen van de wet.

           

Ten aanzien van het argument dat het gehoorzamen van de wet uit vrees iemand niet tot een goed mens maakt, stelt Thomas dat men na verloop van tijd uit eigen beweging de wet met genoegen zal naleven en zo zich goed zal gedragen.

           

 

Quaestio 93 – Over de eeuwige wet

           

Artikel 1 – Of de eeuwige wet het hoogste in God bestaande begrip is

 

God is als een ambachtsman die werkstukken maakt. In de geest van God zijn er begrippen, plannen, voor alles wat God gecreëerd heeft. Deze staan evenwel buiten de schepping zelf, net als het plan voor een werkstuk niet in het werkstuk zelf voorkomt. God is ook een bestuurder omdat hij alle handelingen en bewegingen van al zijn schepselen bestuurt. Hiertoe had God ook al een plan. Beide plannen zijn een begrip, een ratio. Het plan van God als bestuurder is, indien aan de andere eisen van een wet voldaan is, ook een wet: de eeuwige wet. De eeuwige wet is daarmee niets anders dan het begrip van de goddelijke Wijsheid.

           

Het goddelijke verstand is simpelweg waar omdat God alles gecreëerd heeft. Het menselijk verstand is echter niet waar omwille van zichzelf maar hangt af van de dingen. Als iets niet is, niet kan bewezen worden dat het is, en ik zeg dat het wel is, is mijn mening onwaar. Zou God echter zeggen dat iets is terwijl het niet is, dan zou het zijn. Het begrip van het goddelijk verstand is daarom de waarheid en dus het hoogste begrip.

 

Artikel 2: Of de eeuwige wet aan allen bekend is

 

Als de eeuwige wet een begrip is in de goddelijke geest kan alleen God dit begrip kennen. Men kan iets op twee wijzen kennen. Enerzijds kan men iets in zichzelf kennen, en anderzijds kan men iets kennen in de gevolgen. Aan de gevolgen van iets kan je iets echter nooit volledig kennen. Derhalve kan niemand de eeuwige wet in zichzelf kennen – behalve God en de gelukzaligen. Zoals Augustinus zegt is kennis van de eeuwige wet ons “ingedrukt”; dat is namelijk de natuurlijke wet, die ons bij de schepping is ingedrukt. Verder kunnen we aan de gevolgen van de eeuwige wet kennis van delen ervan ontlenen, maar volledig kennen zullen we haar nooit.

 

Artikel 3 – Of iedere wet van de eeuwige wet afgeleid is

 

Iedere wet is van de eeuwige wet afgeleid en dus tot de eeuwige wet te herleiden. Thomas vergelijkt dit met de regelgeving in een koninkrijk; de hoogste wetten komen van de koning, die lagere bestuurders de opdracht of toestemming geeft om lagere regelgeving te maken. Hetzelfde geldt voor de wetten die Thomas beschrijft; de natuurlijke wet, de menselijke wet en de goddelijke wet.

           

De wet van de neiging tot zonde is afgeleid van een wet omdat zij een straf is die volgt uit goddelijke gerechtigheid en derhalve afgeleid kan worden uit de eeuwige wet. De menselijke wet is ook een wet, voor zover zij een product is van de juiste rede; is zij niet in lijn met de rede, dan is zij onbillijk en eigenlijk geen wet. Desalniettemin is ook een dergelijke “wet” afgeleid van de eeuwige wet, omdat ze berust op de macht van de wetgever en alle macht is, zoals Paulus zegt, afkomstig van God. Ook menselijke wetten die bepaalde zaken toestaan die door de goddelijke voorzienigheid niet worden toegestaan zijn afgeleid van de eeuwige wet, omdat zij dergelijk gedrag simpelweg niet kunnen richten en dit daarom aan een hogere – goddelijke –gerechtigheid overlaten.

 

Artikel 4 – of noodzakelijke en eeuwige dingen aan de eeuwige wet onderworpen zijn

 

De eeuwige wet is het begrip van het goddelijke bestuur. Alles wat aan dat goddelijke bestuur ondergeschikt is, is dus ook ondergeschikt aan de eeuwige wet. Wat niet aan het goddelijke bestuur ondergeschikt is, is dat niet. Hetzelfde geldt voor het menselijke bestuur; het menselijke bestuur heeft niet de mens gemaakt dus de menselijke natuur is niet ondergeschikt aan het menselijke bestuur.

God heeft echter alles geschapen en dus is alles wat God gecreëerd heeft ondergeschikt aan de eeuwige wet. God heeft zichzelf echter niet gecreëerd en is dus niet aan de eeuwige wet ondergeschikt.

           

Zo is Gods wil dus niet ondergeschikt aan de eeuwige wet maar is Gods wil de eeuwige wet; en derhalve is Gods wil dus per definitie redelijk.

           

Jezus is ook niet ondergeschikt aan de eeuwige wet, omdat hij niet door God gecreëerd is maar uit hem voortgekomen is. Toch is Jezus omdat hij mens is ondergeschikt aan God.

           

Aldus zijn eeuwige dingen niet ondergeschikt aan de eeuwige wet. Noodzakelijke dingen als hemellichamen en dergelijke kunnen echter niet anders zijn dan zij zijn en behoeven daarom geen onderdrukking.

 

Artikel 5 - of toevallige natuurlijke dingen aan de eeuwige wet onderworpen zijn

 

De toevallige natuurlijke dingen zijn eveneens aan de eeuwige wet onderworpen. De mens kan de menselijke wet alleen opleggen aan de redelijke wezens die aan hem ondergeschikt zijn omdat zij de afkondiging kunnen begrijpen – een van de eisen aan een wet. Daarom kan een wetgever wetten maken; hij maakt een bepaalde “indruk” op zijn ondergeschikten. Strikt genomen kan de menselijke wetgever zichzelf daarom volgens Aquino geen wetten opleggen (!). De mens kan niet-redelijke wezens of andere zaken echter geen wetten opleggen. God kan echter in alles wat hij schept een indruk van de eeuwige wet leggen en daarmee alles, inclusief de toevallige natuurlijke dingen, aan de eeuwige wet onderwerpen. Door die indruk nemen zij deel aan de goddelijke rede en kan de goddelijke rede hen leiden.

Tot slot moet gezegd worden dat in de zin van de eeuwige wet toeval überhaupt niet bestaat, omdat niets de goddelijke voorzienigheid kan ontsnappen. Simpel gezegd: voor God bestaat toeval niet.

 

Artikel 6 – of alle menselijke aangelegenheden aan de eeuwige wet onderworpen zijn

 

Alle menselijke aangelegenheden zijn aan de eeuwige wet onderworpen. De manier waarop iets aan de eeuwige wet ondergeschikt is, is tweevoudig. Men kan deelnemen aan de eeuwige wet middels kennis van die eeuwige wet. Anderzijds kan men deelnemen door het uitoefenen en ondergaan van de eeuwige wet. Niet-redelijke wezens nemen op deze tweede manier deel. Mensen nemen echter op beide wijzen deel aan de eeuwige wet. De mens heeft enige kennis van de eeuwige wet maar heeft eveneens een natuurlijke neiging om zich in overeenstemming met de eeuwige wet te gedragen.

           

In slechte mensen zijn beide deelnames in de eeuwige wet echter gecorrumpeerd omdat men zonden en ondeugden begaat. In goede mensen zijn beide vormen van deelname echter volmaakter. De rechtvaardigen zijn dus volmaakt ondergeschikt aan de eeuwige wet terwijl de onrechtvaardigen ondergeschikt zijn aan de eeuwige wet omdat de eeuwige wet voorschrijft wat er met hen moet gebeuren; dit kan in menselijke wetten bepaald worden (bijvoorbeeld wat er met misdadigers moet gebeuren) of door God zelf bepaald worden (zoals of je naar de hel gaat of niet).

 

De citaten van de Apostel die aangehaald worden, worden volgens Thomas verkeerd begrepen als men denkt dat sommige mensen niet onder de eeuwige wet vallen; de handelingen die mensen onder leiding van Jezus of de Heilige Geest verrichten zijn volgens hem handelingen van Jezus en de Heilige Geest en niet zozeer van die mensen. Zoals eerder aangegeven vallen Jezus en de Heilige Geest niet onder de eeuwige wet.

Ook zij die beheerst lijken te worden door het verlangen van het vlees zijn ondergeschikt aan de eeuwige wet, omdat zij ten eerste gestraft zullen worden volgens de goddelijke gerechtigheid voor hun zonden.

Ten tweede kan niemand volledig overheerst worden door het verlangen van het vlees en zo niets van zijn goede natuur over hebben; er blijft in mensen nog altijd de neiging overeenkomstig de eeuwige wet te handelen en derhalve is ieder mens ondergeschikt aan de eeuwige wet.

 

Ten slotte impliceert, zoals Thomas zegt, het feit dat je al verdoemd bent omdat je in strijd met de eeuwige wet hebt gehandeld niet dat je niet meer aan die eeuwige wet ondergeschikt bent; ook als je de gelukzaligheid al hebt verdiend ben je nog steeds ondergeschikt aan de eeuwige wet. Zou immers de zwaartekracht die een steen op de grond liet vallen wegvallen, dan zou de steen ook weer los van de grond komen.

 

Quaestio 94 – Over de natuurlijke wet

 

Artikel 1 – of de natuurlijke wet een hebbelijkheid is

 

Iets kan op twee manieren een hebbelijkheid zijn. De eerste manier in eigenlijke zin en wezenlijk. Iets is een wezenlijke hebbelijkheid wanneer men daardoor handelt. De natuurlijke wet is in deze zin geen hebbelijkheid. De tweede manier waarop iets een hebbelijkheid kan zijn is doordat het door een hebbelijkheid gehouden wordt. Zoals de verhouding van de natuurlijke wet tot de rede; soms worden de beginselen van de natuurlijke wet overdacht door de rede en soms worden zij gebruikt als middelen door de rede; en zo zijn zij derhalve als hebbelijkheid in de rede.

 

Het argument van Aristoteles dat de natuurlijke wet een hebbelijkheid is omdat zij niet een van de vermogens of hartstochten van de ziel is gaat niet op omdat deze drie dingen niet het enige in de ziel zijn. Omdat Aristoteles die andere dingen (zoals de wil, de onsterfelijkheid van de ziel en het kennen) niet meerekent, klopt zijn conclusie niet.

De synderese die Basilius aandraagt is slechts een hebbelijkheid die de voorschriften van de natuurlijke wet bevat; zij is niet zelf de natuurlijke wet.

 

Thomas volgt de derde tegenwerping dat de natuurlijke wet geen handeling is omdat zij altijd in de mens is; zij is dus een hebbelijkheid. Het argument dat de natuurlijke wet geen hebbelijkheid is omdat ze ook aanwezig is in kinderen en verdoemden volgt Thomas niet, omdat normale mensen die hebbelijkheid ook niet altijd kunnen gebruiken, bijvoorbeeld wanneer ze slapen. Zo kunnen kinderen de hebbelijkheid niet gebruiken omdat zij een tekort hebben aan leeftijd.

 

Artikel 2 - of de natuurlijke wet meerdere voorschriften bevat of slechts één.

 

De voorschriften van de natuurlijke wet zijn voor de praktische rede wat de beginselen van bewijsvoeringen voor de beschouwende rede zijn; zij zijn beide vanzelfsprekende beginselen. Iets kan op twee manieren vanzelfsprekend zijn: enerzijds op zichzelf beschouwd en anderzijds in verhouding tot ons. Op zichzelf beschouwd is iedere bewering waarvan het gezegde besloten ligt in het begrip van het onderwerp vanzelfsprekend. In verhouding tot ons hoeft dat niet per se zo te zijn. Er zijn bepaalde stellingen of beweringen die zo bekend of dermate logisch zijn dat iedereen ze kent. Het eerste beginsel in deze zin voor ons bevattingsvermogen is dat van het zijn; iets wat is kan niet tegelijkertijd niet zo zijn. Zo is in de praktische rede het eerste beginsel het goede. De inhoud van dat begrip is “datgene wat alle dingen nastreven”. Daarom is het eerste voorschrift van de wet dat men het goede moet nastreven en het kwade moet mijden. Dit is het voorschrift waarop alle andere voorschriften van de natuurlijke wet gebaseerd zijn.

 

Alle natuurlijke neigingen van de mens zijn deel van de rede en derhalve goed; hun tegendelen zijn slecht en moeten vermeden worden. Deze neigingen behoren tot de natuurlijke wet.

De eerste neiging is die waardoor het leven van de mens behouden blijft; iedere zelfstandigheid probeert immers haar bestaan te handhaven. De tweede neiging is het voortplanten en het opvoeden van kinderen, een neiging die de mens met andere zintuiglijke wezens deelt. Ten derde is er de neiging tot het goede wat uit de rede volgt, die de mens als enige schepping heeft.

Zo zijn alle voorschriften van de wet van de natuur omdat zij uit een eerste algemeen voorschrift voortkomen, één natuurlijke wet. Het zijn evenwel meerdere voorschriften die op één grondslag terug te voeren zijn. Het feit dat de mens maar één rede heeft doet hier niet aan af; anders zou geen enkele wet meer dan één voorschrift kunnen hebben.

 

Artikel 3 - of alle handelingen van de deugden door de wet van de natuur voorgeschreven zijn

 

Alle deugdzame handelingen zijn onderworpen aan de wet van de natuur. Er kan op twee manieren van deugdzame handelingen gesproken worden. Enerzijds voor zover zij deugdzaam zijn en anderzijds voor zover zodanige handelingen in de eigen soort bezien worden.

 

Op de eerste manier behoren alle deugdzame handelingen tot de wet van de natuur, omdat immers alles tot de wet van de natuur behoort waartoe de mens van nature geneigd is. Alles is geneigd om te werken overeenkomstig zijn vorm. De mens is een redelijk wezen en zal daarom geneigd zijn redelijk te handelen; al het handelen volgens de rede is overeenkomstig de deugd.

           

Deugdzame handelingen op zichzelf daarentegen, beschouwd in hun eigen soort, behoren echter niet allemaal tot de wet van de natuur. Dit zijn handelingen waar de natuur in principe niet toe neigt maar waartoe mensen middels de rede zijn gekomen teneinde goed te kunnen leven.

 

Ook de handelingen van de gematigdheid – eten, drinken, geslachtelijke omgang – vallen onder de natuurlijke wet omdat zij geordend zijn tot het gemeenschappelijke goede van de natuur. Immers, zij zijn gericht op de handhaving van het individu en het voortbestaan van de soort.

 

Verder zijn alle zonden in strijd met de natuur en dus ook niet deugdzaam . Bepaalde zonden worden als perversies van de natuur gezien en daarom bewust als tegennatuurlijk benoemd.

 

Het derde tegenargument, namelijk dat sommige handelingen voor de een deugdzaam zijn en voor de ander niet en dat derhalve niet alle deugden door de natuur voorgeschreven worden, beziet de handelingen op zichzelf en neemt de verschillende gesteldheden van de mens niet in aanmerking.

 

Artikel 4 – Of de wet van de natuur voor allen dezelfde is

 

De natuur is voor allen hetzelfde; derhalve is de natuurlijke wet ook voor allen hetzelfde. Alle mensen zijn van nature geneigd volgens de rede te handelen. Anders dan de beschouwende rede, die zich bezig houdt met noodzakelijke dingen die nooit anders kunnen zijn en waarvan de waarheid dus gevonden kan worden, houdt de praktische rede zich bezig met toevallige dingen waarop menselijke handelingen betrekkingen hebben. Die toevallige dingen laten zich maar deels in algemene regels vatten; wanneer je naar de bijzondere gevallen gaat kijken wijken deze steeds meer af van de algemene regels. De algemene beginselen van de praktische rede zijn voor iedereen hetzelfde; het gaat echter om de gevolgtrekkingen/conclusies uit die beginselen.

 

Nu is het zo dat waarheid en bekendheid twee verschillende dingen zijn. De waarheid die uit de conclusies van de beschouwende rede volgt, door van algemene regels naar bijzondere gevallen te redeneren, is voor iedereen hetzelfde maar verschilt in bekendheid. Niet iedereen weet dat de drie hoeken van een driehoek samen 180 graden vormen maar toch is dit altijd zo. Voor de conclusies uit de praktische rede geldt dat echter niet; de waarheid is daarin niet voor iedereen hetzelfde en de bekendheid is ook niet voor iedereen hetzelfde.

Ter illustratie: het is een algemene regel dat je zaken die iemand je in bewaring heeft gegeven, teruggeeft. Als je dat niet doet, is dat onrechtmatig. Maar in het geval dat iemand zijn wapens aan je afgeeft en ze later terugvraagt omdat hij zijn vaderland wil aanvallen, mag je die wapens niet teruggeven omdat dat onrechtmatig is.

 

Zo moet geconcludeerd worden dat de beginselen van de praktische rede – de natuurlijke wet – voor iedereen hetzelfde zijn maar de uitwerking ervan in bijzondere gevallen dat niet is.

Het is zo dat in het Evangelie en de Wet de hele natuurlijke wet overgeleverd wordt; dat is echter niet het enige wat in het Evangelie en de Wet staat.

De rechtvaardigheid waar Aristoteles het volgens Thomas over heeft gaat ook over de hiervoor genoemde uitwerkingen van de algemene beginselen. De algemene beginselen zijn voor iedereen hetzelfde; de bijzondere uitwerkingen kunnen echter wel verschillen.

 

Tot slot herhaalt Thomas dat hoewel die neigingen tot zingenot en eerbejag bestaan, zij alsnog geordend worden tot de rede. De rede, en daarmee de natuurlijke wet, beheerst de neigingen van de mens.

 

Artikel 5 – Of de wet van de natuur veranderd kan worden

 

Het veranderen van de natuurlijke wet kan op twee manieren gezien worden. Ten eerste als het toevoegen van nieuwe dingen aan de natuurlijke wet; op deze wijze kan de natuurlijke wet wel degelijk veranderd worden. Zo zijn al veel zaken aan de natuurlijke wet toegevoegd door zowel de goddelijke als de menselijke wet.

 

De natuurlijke wet kan echter niet veranderd worden door dingen er uit te verwijderen en op deze wijze zijn de eerste beginselen van de natuurlijke wet geheel onveranderlijk.

De verbetering van de natuurlijke wet waar de eerste tegenwerping over spreekt moet volgens Thomas dan ook begrepen worden als een aanvulling op de natuurlijke wet door haar uit te werken of als een verbetering van de natuurlijke wet in de harten van sommigen, die verdorven was geraakt.

 

Hoewel het in strijd met de natuurlijke wet lijkt te zijn kunnen moord en overspel “gelegitimeerd” worden door God omdat God uiteindelijk over alles beschikt. God schenkt leven en doodt de mensen en God is heer van alle dingen.

Tot slot, naar aanleiding van de derde tegenwerping, kan iets op twee manieren tot het natuurlijke recht behoren. Ten eerste omdat de natuur ertoe neigt, zoals dat je een ander geen onrecht mag aandoen. Ten tweede omdat het tegendeel niet uit de natuur volgt. Zo is de mens van nature naakt omdat de natuur de mens geen kleren heeft gegeven. De mens heeft kleren echter uitgevonden om zijn leven beter te maken; zo is ook het natuurlijke gemeenschappelijke bezit van alle dingen en de natuurlijke algemene vrijheid door de mens veranderd in een systeem van bezittingen en slavernij omdat uit de rede volgde dat het leven van de mens zo beter kon worden. En zo is er iets toegevoegd aan de natuurlijke wet.

 

Artikel 6 – Of de wet van de natuur uit het hart van de mens gewist kan worden

 

De wet van de natuur kan niet uit het hart van de mens gewist worden omdat zij als het ware in de harten van de mensen “gegrift” staat. Het gaat dan wel om de meest algemene voorschriften van de natuurlijke wet.

 

De mens kan de natuurlijke wet echter wel bij bijzondere handelingen “vergeten” omdat zijn begeerte of hartstocht de overhand krijgt in zijn handelingen.

Corruptie van de bijkomende voorschriften bij de natuurlijke wet door bijvoorbeeld de overtuiging van bepaalde volken als de Germanen, dat roof geen zonde was, leidt er echter niet toe dat de natuurlijke wet uit hun hart gewist wordt.

 

De wet van de natuur kan dus nooit in haar algemeenheid uit het hart gewist worden, ook niet door de schuld zoals de eerste tegenwerping betoogt. Alleen de bijkomende voorschriften bij de natuurlijke wet – de uitwerkingen van de algemene beginselen van de natuurlijke wet - kunnen gewist worden.

 

Het argument dat de wet van de natuur gewist kan worden omdat zij minder effectief is dan de wet van de genade, die door de schuld gewist kan worden, gaat niet op omdat de genade weliswaar effectiever is maar de natuur wezenlijker en dus blijvender in de mens is.

Ook de derde tegenwerping gaat niet op omdat de redenering dat menselijke wetten de natuurlijke wet kunnen wissen ziet op de bijkomende voorschriften bij de natuurlijke wet en niet de algemene beginselen van de natuurlijke wet zelf; voorts zijn wetten die in strijd met die bijkomende voorschriften zijn, onbillijk.

 

Quaestio 95 – Over de menselijke wet

 

Artikel 1 – Of het nuttig is geweest dat bepaalde wetten door mensen gesteld zijn

 

Wetten zijn nuttig en noodzakelijk omdat zij het best in staat zijn om mensen tot deugd aan te zetten. De mens moet onderwezen worden hoe deugdzaam te leven. Voor mensen met een goede aanleg zijn (vaderlijke) vermaningen veelal afdoende om hen tot deugdzaam gedrag te leiden maar voor mensen met een slechte aanleg is het dreigen met straf nodig om hen zo bang te maken voor de straf die ze krijgen als ze zich niet deugdzaam gedragen. Die straf ligt besloten in de wet en zo onderwijst de wet de mensen. Uiteindelijk moeten alle mensen uit zichzelf gewoon zijn zich deugdzaam te gedragen.

 

Het is om drie redenen beter om dit onderwijs in deugdzaamheid met wetten te doen in plaats van door rechters. Ten eerste is het makkelijker om een aantal mensen te vinden die goede wetten kunnen maken dan om genoeg mensen te vinden die over alle afzonderlijke gevallen goed kunnen oordelen. Ten tweede moet de mens veel overwegingen maken om tot een oordeel te kunnen komen over wat rechtvaardig is. Het maken van wetten biedt hier meer ruimte voor dan het op casuïstische basis oordelen over afzonderlijke feiten en gevallen zonder op regels terug te kunnen vallen. Ten derde oordelen wetgevers in het algemeen en over toekomstige zaken terwijl rechters over particuliere en actuele zaken oordelen waarbij zij - en daarmee hun oordeel - makkelijker beïnvloed kunnen worden door genegenheid of weerzin.

 

Simpel gezegd zijn er maar weinig mensen die geschikt zijn als rechter en zelfs die mensen zijn nog veranderlijk in hun oordeel. Daarom is het belangrijk dat de wet in feite de meeste beslissingen reeds neemt en slechts een kleine beoordelingsruimte aan de rechter laat.

Bepaalde bijzondere dingen kunnen echter niet door de wet geregeld worden en worden dus noodzakelijkerwijs overgelaten aan het oordeel van de rechter overgelaten, zoals de vraag of iets gebeurd is of niet. Stelt de rechter dat vast, dan bepaalt de wet vervolgens wat er gebeurt.

 

Artikel 2 – Of iedere gestelde menselijke wet van de natuurlijke wet afgeleid is

 

Voor mensen is iets rechtvaardig als het overeenkomstig de regel van de rede is. Nu de natuurlijke wet de eerste regel van de rede is, moet een menselijke wet afgeleid zijn uit de natuurlijke wet. Wijkt de menselijke wet hiervan af, dan is zij een perversie van de wet en geen wet. Nu kan iets op twee manieren uit de natuurlijke wet afgeleid worden. De eerste manier is als het trekken van een conclusie op basis van beginselen. Ten tweede kan iets afgeleid worden door bepaalde algemene dingen te concretiseren voor een bepaalde gemeenschap, de zogenaamde bijzondere vaststelling. Een voorbeeld van de eerste manier is het afleiden van de regel “je mag geen andere mensen doden” uit het natuurrechtelijke principe “niemand mag kwaad worden gedaan”. Een voorbeeld van de tweede manier is het bepalen van de straf voor een dief als een natuurrechtelijk principe bijvoorbeeld bepaalt dat “een misdadiger gestraft moet worden”. Een natuurrechtelijk beginsel wordt geconcretiseerd op een manier die geschikt is voor een bepaalde gemeenschap.

De algemene beginselen van de wet van de natuur zijn weliswaar hetzelfde voor alle volken, toch kunnen zij niet op dezelfde wijze op allen toegepast worden omdat die volken verschillen. Daaruit komt het verschil in het positieve, menselijke, recht tussen de volken vandaan.

 

Het vierde argument ziet op een menselijke wet in de vorm van een soort vaste jurisprudentie of (rechts)overtuigingen die een bepaalde “beste beslissing” in bepaalde bijzondere gevallen geven, en volgens het argument niet van een reden voorzien kunnen worden – iets wat met afgeleiden van de natuurlijke wet wel kan . Om die reden kan niet gezegd worden dat alle menselijke wetten van de natuurlijke wet afgeleid zijn. Die overtuigingen van “edellieden” en “oudere, ervaren mannen” zijn echter allemaal bijzondere vaststellingen van de natuurlijke wet en daarom eveneens een afgeleide van de natuurlijke wet.

 

Artikel 3 – Of Isidorus’ weergave van de hoedanigheid van de positieve wet juist is

 

Isidorus geeft de hoedanigheid van de positieve wet juist weer. Ieder ding moet een vorm hebben waardoor het zijn doel kan dienen. Ook moet ieder gemeten en geregeld ding op dezelfde wijze in vorm in verhouding staan tot zijn maat en regel. De menselijke wet is enerzijds geordend op een bepaald doel – het nut van de mensen – en is anderzijds een maat en een regel die geregeld en gemeten is naar een tweevoudige hogere maat en regel: de goddelijke en natuurlijke wet. Om die reden zijn de drie voorwaarden die Isidorus stelt juist. De menselijke wet moet met de godsdienst overeenstemmen omdat zij in verhouding staat tot de goddelijke wet; zij moet met de tucht passen omdat zij in verhouding staat tot de natuurlijke wet en zij moet het welzijn bevorderen omdat ze in verhouding staat tot het menselijk nut, dat immers haar doel was.

 

De overige voorwaarden die Isidorus noemt, en die in de tegenwerpingen ook als overbodig worden gezien, zijn op deze drie voorwaarden terug te voeren; zij zijn uitwerkingen. De deugdzaamheid waar de wet aan moet voldoen komt overeen met het “overeenstemmen met de godsdienst”. De rechtvaardigheid, mogelijkheid en overeenkomst met de natuur en de gewoonten van het land, aangepast aan plaats en tijd corresponderen met het “passen bij de tucht”. De rechtvaardigheid ziet op de rede als basis van de natuurlijke wet. De mogelijkheid en overeenkomst met de natuur is terug te voeren op het individu; de wet moet immers rekening houden met de verschillen tussen individuen. Zo kan de wet niet een kind hetzelfde als een volwassene opleggen. Ook de menselijke gewoonten spelen een rol voor de wet omdat de mens altijd in een gemeenschap leeft. Tijd en plaats zijn eveneens belangrijke gegevens waar de wet rekening mee moet houden.

 

De noodzakelijkheid en het nuttige van de wet zien op respectievelijk het wegnemen van het kwaad en het bevorderen en verkrijgen van goede dingen.

De wet moet tenslotte duidelijk zijn opdat de onduidelijkheid van de wet geen nadelige gevolgen zal hebben.

 

Artikel 4 – Of Isidorus’ verdeling van de menselijke wetten juist is

 

De manier waarop alle dingen verdeeld kunnen worden hangt af van wat tot het begrip van dat ding behoort. Zo behoort de ziel tot het begrip van de zintuiglijke wezens; deze ziel kan redelijk of niet-redelijk zijn. Derhalve kunnen de zintuiglijke wezens verdeeld worden in de redelijke en niet-redelijke wezens. Zo kan ook de menselijke wet verdeeld worden aan de hand van wat tot haar begrip behoord.

 

Allereerst kan de menselijke wet verdeeld worden naar de manier waarop zij afgeleid is uit de natuurlijke wet; zie artikel 2 van deze quaestio. Het volkenrecht, dat alle volken gemeen hebben, wordt op de eerste manier uit de natuurlijke wet afgeleid; zij is een gevolgtrekking uit bepaalde algemene beginselen van de natuurlijke wet. Het burgerlijke recht daarentegen, wordt afgeleid door die algemene beginselen te concretiseren voor een bepaalde gemeenschap.

 

Ten tweede kan de menselijke wet verdeeld worden naar alle actoren die zich inspannen voor het gemeenschappelijke goede – waartoe de wet immers geordend is. Dus kunnen er verschillende menselijke wetten voor priesters, soldaten en bijvoorbeeld vorsten zijn.

 

Ten derde kan de menselijke wet onderscheiden worden naar het type bestuur van de politieke gemeenschap, omdat dat bestuur de menselijke wet immers vaststelt. Een voorbeeld daarvan is de monarchie, die een andere wet heeft dan bijvoorbeeld een democratie – welke volgens Thomas, die Isidorus aanhaalt, de beste regeringsvorm is.

 

Ten vierde kan de menselijke wet nog verdeeld worden naar de soorten handelingen waarop zij betrekking hebben.

 

Tot slot merkt Thomas nog op dat het volkenrecht weliswaar geldt voor alle mensen en derhalve natuurlijk is maar toch niet tot de natuurlijke wet gerekend moet worden.

 

Quaestio 96 – Over de macht van de menselijke wet

 

Artikel 1 – Of de menselijke wet in het algemeen of in het bijzonder gesteld moet zijn

 

De menselijke wet moet in het algemeen gesteld worden omdat de wet gericht is op het gemeenschappelijke goede. Het gemeenschappelijke goede heeft een wijd bereik en daarom moet de wet ook op veel zaken betrekking hebben, zowel qua personen als aangelegenheden als tijd.

 

Aristoteles onderkent drie soorten wettelijk positief recht. Allereerst zijn er de algemene wetten, die voorschriften bevatten die eenvoudig in het algemeen te stellen zijn. Dan zijn er nog de wetten die algemeen zijn maar ook bijzonder, omdat zij zien op bepaalde personen. Aristoteles noemt deze wetten “particuliere wetten” of voorrechten. Tot slot behoren ook de uitspraken die de algemene regels op bijzondere gevallen toepassen – dus (ook) de rechterlijke uitspraken - tot het wettelijk positief recht.

 

Het argument dat omdat de menselijke handelingen velerlei zijn, de wet zich ook beter in het bijzonder laat stellen, gaat niet op. Als er immers evenveel maten en regels zouden zijn als zaken die gemeten of geregeld moeten worden zou het een chaos worden omdat het nut van die maten en regels dan eigenlijk nihil wordt. Daarom moeten wetten in het algemeen gesteld worden.

 

Nu is het wel zo dat absolute zekerheid nooit aan een wet ontleend kan worden, juist omdat zij ziet op de toevallige dingen als natuurlijke dingen en menselijke aangelegenheden. Als de wet echter in de meeste gevallen een waarheid of uitkomst kan bieden, dan is dat voldoende zekerheid.

 

Artikel 2 – Of het tot de menselijke wet behoort om alle ondeugden te onderdrukken

 

De menselijke wet hoeft niet alle ondeugden te onderdrukken. Wetten worden opgelegd aan mensen naar gelang hun gesteldheid en hun vermogen. Nu is het zo dat voor volmaakt deugdzame mensen bepaalde ondeugdzame handelingen niet geduld worden terwijl deze bij niet-volmaakt deugdzame wel geduld worden.

 

De menselijke wet geldt echter voor de hele gemeenschap. Vastgesteld kan worden dat het grootste deel van de gemeenschap die door de wet wordt geregeld niet volmaakt deugdzaam zijn. De wet moet dus alleen die handelingen regelen die voor zowel de volmaakt als onvolmaakt deugdzame mensen niet te dulden zijn, zoals doodslag, diefstal en dergelijke. De zonden die de naasten onrecht aandoen zijn het meest ernstig en worden daarom in ieder geval verboden. Als deze vergrijpen niet verboden worden, is het immers onmogelijk voor de menselijke gemeenschap om voort te bestaan.

De menselijke wet probeert, zoals eerder gezegd, de mensen deugdzaam te maken maar doet dit stap voor stap. Als ineens alle ondeugden verboden zouden worden, zou het merendeel van de gemeenschap niet aan deze voorschriften kunnen voldoen en, zo vreest Thomas, tot nog ergere daden vervallen omdat zij de voorschriften dan simpelweg naast zich neerleggen en er geen acht op slaan.

 

Tot slot hoeft de menselijke wet niet alle ondeugden te verbieden en te bestraffen, omdat deze ondeugden uiteindelijk toch nog door de eeuwige wet bestraft worden.

 

Artikel 3 – Of de menselijke wet de handelingen van alle deugden voorschrijft

 

Alle deugden kunnen teruggevoerd worden op hun voorwerpen: het particuliere goede van een of ander persoon of het gemeenschappelijke goede. De menselijke wet kan alle handelingen van de deugden die het gemeenschappelijke goede als voorwerp hebben, voorschrijven. De wet schrijft bepaalde handelingen van afzonderlijke deugden voor, net als zij bepaalde afzonderlijke ondeugden verbiedt.

 

Handelingen kunnen op twee wijzen tot de deugd gerekend worden. Ten eerste kan een mens deugdzaam handelen omdat hij bijvoorbeeld rechtmatig handelt of moedig handelt; hij handelt dan uit de deugden van gerechtigheid en moed. Dit soort handelingen schrijft de wet voor.

 

Ten tweede kan de mens deugdzaam handelen omdat hij deugdzame dingen op een deugdzame wijze doet. Het doel van de wet is mensen op deze manier te laten handelen; de mens handelt dan uit deugd en niet meer omdat het van de wet moet.

 

Artikel 4 – Of de menselijke wet de mens in geweten bindt

 

Menselijke wetten kunnen rechtvaardig of onrechtvaardig zijn. Als ze rechtvaardig zijn, binden ze de mens in geweten. Wetten zijn rechtvaardig wanneer ze geordend zijn tot het gemeenschappelijke goede, de macht van de wetgever niet overschrijden en zij de onderdanen naar verhouding gelijk belasten met het oog op het gemeenschappelijke goede. Dit houdt in dat een wet mensen mag belasten als dit maar ten goede komt van het gemeenschappelijke goede.

 

 

Wetten kunnen echter op twee manieren onrechtvaardig zijn. Als eerste kunnen zij onrechtvaardig zijn omdat zij niet geordend zijn tot het gemeenschappelijke goede maar juist tot de eigen hebzucht; of omdat de wet de macht van de wetgever te buiten gaat; of wanneer de lasten ongelijk verdeeld zijn over de gemeenschap ondanks dat de wet tot het gemeenschappelijke goede geordend is. Deze wetten zijn geen wetten maar daden van geweld. Dergelijke wetten binden in principe niet in geweten; er zijn echter uitzonderingen zoals wanneer dat tot onrust zou leiden.

 

De andere manier waarop wetten onrechtvaardig kunnen zijn is wanneer zij strijdig zijn met het goddelijke goede en de goddelijke wet. Wetten van tirannen die tot afgoderij oproepen zijn op deze wijze onrechtvaardig en mogen nooit in acht genomen worden omdat we daarmee lijnrecht tegen God in zouden gaan.

De menselijke wet kan dus in geweten binden omdat zij berust op een macht die van God komt; wie dus die macht weerstaat, weerstaat indirect God en is daarom schuldig in zijn geweten.

 

Echter, wanneer een wet bij onderdanen ernstig onrecht teweegbrengt kan gezegd worden dat die van God afkomstige macht van de menselijke wetgever niet zover strekt; en daarom kan de mens dan zonder schuld in zijn geweten die wet niet gehoorzamen.

 

Artikel 5 – Of allen aan de menselijke wet onderworpen zijn

 

Een mens kan op twee manieren aan een wet ondergeschikt zijn. Allereerst is een wet een regel van menselijke handelingen en ten tweede heeft zij dwingende kracht.

De eerste manier waarop de mens aan de wet ondergeschikt is, berust op het feit dat de wet een regel van menselijke handelingen is. De mens is ondergeschikt aan een macht en derhalve aan de wet die door die macht gemaakt wordt. Nu kan de mens op twee manieren niet ondergeschikt zijn aan een macht. De eerste manier waarop dat kan is als de mens geen deel uitmaakt van de politieke gemeenschap waar die macht aan het hoofd staat. De tweede manier is dat een mens (deels) onderworpen is aan een hogere macht. Zo kan een mens bijvoorbeeld onderworpen zijn aan de Heilige Geest en diens wet, die hoger is dan de wet van de mensen.

 

De andere manier waarop de mens ondergeschikt is aan een wet, is doordat de mens onderworpen is aan degene die de dwang die uit die wet volgt uitoefent. Alleen de slechte mensen zijn op deze wijze aan de wet ondergeschikt, omdat zij de wet niet willen volgen en er dus dwang nodig is om hen de wet te laten volgen. Goede mensen zijn niet op deze wijze ondergeschikt aan de wet omdat zij de wet uit eigen wil gehoorzamen.

Thomas besteedt apart aandacht aan de rechtspositie van vorsten. Enerzijds worden vorsten niet geacht onderworpen te zijn aan de dwingende kracht van de wet omdat zij zelf de wet gesteld hebben en de dwingende kracht van die wet berust op de macht van de vorst. De vorst behoort zich echter vrijwillig aan de wetten te houden. De vorst staat wel boven de wet omdat hij bijvoorbeeld de wet kan veranderen.

 

Artikel 6 – Of hij die aan de wet ondergeschikt is, buiten de letter van de wet om mag handelen

 

Iedere wet is geordend tot het gemeenschappelijke goede, het welzijn van alle mensen en daarom heeft zij kracht en aard van wet. Als de wet echter in die ordening tekortschiet, heeft zij geen bindende kracht meer.

 

In de meerderheid van de gevallen leidt toepassing of inachtneming van iets tot een nuttig resultaat en dient zij derhalve het gemeenschappelijke goede. In sommige gevallen, echter, leidt toepassing van hetzelfde tot zeer nadelige gevolgen.

 

Zoals eerder aangegeven wordt een wet opgesteld om de meerderheid van de gevallen te regelen met het oog op het gemeenschappelijke nut omdat de wetgever nooit alle afzonderlijke gevallen kan overzien. In voorkomende gevallen kan het dus zo zijn dat toepassing van de wet zeer nadelige gevolgen heeft. In sommige van dergelijke gevallen kan het dan aangewezen zijn om de wet buiten toepassing te laten.

 

Niet iedereen mag echter die beoordeling maken en de beslissing nemen om de wet buiten toepassing laten; die macht komt in principe alleen vorsten toe. Is een gevaar echter zo dringend dat men niet kan wachten tot de vorst geraadpleegd wordt, dan treedt de noodzakelijkheid voor de wet en wordt de wet dus buiten toepassing gelaten.

Een dergelijke buitentoepassingsverklaring moet niet gezien worden als een oordeel over de wet zelf maar als een oordeel over de toepasselijkheid van de wet in dat gegeven bijzondere geval. Hetzelfde doet diegene die de bedoeling van de wetgever volgt, zoals deze blijkt uit de wet; hij legt de bedoeling van de wet niet in het algemeen uit maar in het bijzondere geval. Is die bedoeling klaarblijkelijk een andere dan waar de toepassing van de wet in dat geval toe leidt, dan laat hij de wet buiten toepassing. Is er echter twijfel, dan moet hij volgens de letter van de wet handelen of het hogere gezag raadplegen.

 

Tot slot kan men niet anders dan de bedoeling van de wetgever in sommige gevallen interpreteren omdat de wetgever, zoals eerder gezegd, nooit alle afzonderlijke gevallen heeft kunnen voorzien.

 

Quaestio 97 – Over de verandering van de wetten

 

Artikel 1 – Of de menselijke wet op een of andere wijze veranderd moet worden

 

De menselijke wet moet wel degelijk veranderd worden. De menselijke wet is inherent tijdelijk en niet eeuwig van aard. Er zijn twee oorzaken voor een rechtmatige verandering van de menselijke wet: een redelijke oorzaak en een oorzaak die ligt bij de mensen van wie de handelingen door die menselijke wet geregeld worden.

De redelijke oorzaak ziet erop dat het natuurlijk is dat iets onvolmaakts als de menselijke wet langzamerhand vervolmaakt wordt, door bijvoorbeeld lacunes in de wet op te vullen. De menselijke rede is veranderlijk en onvolmaakt, in tegenstelling tot de natuurlijke wet, die altijd geldt.

 

Van de kant van de mensen die door de wet geregeld worden kan de wet veranderd worden omdat de gesteldheid van die mensen veranderd. Zo is een volk dat misdadigers en eerloze mensen het bestuur toevertrouwt misschien niet klaar om zelf die ambten te kiezen maar moet een aantal goede mensen in plaats daarvan die ambten vergeven.

Nu is het niet zo dat wetten dan maar op stel en sprong veranderd moeten worden; dat zou immers leiden tot grote onzekerheid. De menselijke wet moet zolang het mogelijk is onveranderlijk blijven.

 

Artikel 2 – Of de menselijke wet telkens behoort te worden veranderd wanneer zich iets beters voordoet

 

Zoals hiervoor kort gezegd is, moet de menselijke wet niet zomaar veranderd worden. Verandering van de wet is slechts rechtmatig wanneer hiermee het gemeenschappelijke goede gediend wordt. Verandering van de wet brengt echter altijd een zeker nadeel voor het gemeenschappelijke goede met zich mee omdat de gewoonte tenietgaat en de bindende kracht van de wet die in die gewoonte bestond daarmee ook verminderd wordt. Aristoteles zegt ook dat wetten de meeste kracht uit de gewoonte putten. Daarom moet een verandering in de wet zoveel voordeel met zich meebrengen voor het gemeenschappelijke goede dat dit nadeel opgeheven wordt; de wet moet dus niet zomaar veranderd worden.

 

Artikel 3 – Of de gewoonte kracht van wet kan verkrijgen

 

De menselijke wet berust op de menselijke wil die geregeld wordt door de rede. Die wil en rede kunnen zich zowel in het woord als in de handeling openbaren. Eerder werd al duidelijk dat het woord de wet zowel kan uiteenzetten als veranderen. Uit het voorgaande volgt dat ook herhaalde handelingen, ofwel een gewoonte, een wet uiteen kunnen zetten of kunnen veranderen en ook iets met kracht van wet kunnen vestigen. Als iets immers herhaaldelijk gedaan wordt, worden daarin de wil en de rede kenbaar. De gewoonte is dus een afgewogen oordeel van de rede dat kracht van wet heeft en de menselijke wet opzij kan zetten en uitleggen. Hoewel de gewoonte een product is van particuliere personen en een wet eigenlijk door een publiek persoon – de wetgever – gemaakt moet worden, kan de gewoonte toch kracht van wet krijgen wanneer zij door die wetgever geduld wordt.

 

De gewoonte kan de wet opzij zetten wanneer de wet tekortschiet. Als de wet ergens niet in voorziet kan men buiten de wet om handelen en is deze handeling niet slecht. De gewoonte kan dan die tekortschietende wet opzij zetten omdat die wet niet meer nuttig is. Blijft de wet echter nuttig dan kan de gewoonte die wet niet opzij zetten.

De gewoonte kan niet de natuurlijke en goddelijke wet opzij zetten, omdat deze niet uit de wil van de mens maar uit het goddelijke gezag voortkomen. Een gewoonte die met deze wetten strijdt, kan nooit kracht van wet krijgen.

 

Artikel 4 – Of de bestuurders van de menigte van de menselijke wetten kunnen vrijstellen

 

Degene die de gemeenschap bestuurt heeft de macht om personen van de menselijke wetten vrij te stellen. Hij kan zo voorschrijven voor afzonderlijke mensen hoe een algemeen voorschrift in acht genomen moet worden. In gevallen die ook in artikel 6 van quaestio 96 aan de orde kwamen, kan het namelijk aangewezen zijn dat een wet buiten toepassing gelaten wordt omdat deze ten aanzien van een persoon of in een geval tekortschiet. Bij dit alles moet echter wel altijd het gemeenschappelijke goede in acht genomen worden; dit mag er niet door de vrijstelling op achteruit gaan.

 

Bij deze vrijstellingen geldt ook dat voor ongelijke personen een ongelijke behandeling geoorloofd is. Een bepaalde gesteldheid van een persoon kan zo tot een vrijstelling nopen terwijl dit bij een ander persoon die niet die gesteldheid heeft, niet tot een vrijstelling leidt.

 

Vrijstelling kan alleen van de menselijke wet verleend worden; nooit van de natuurlijke wet. De voorschriften van de natuurlijke wet schieten namelijk nooit tekort. Van de gevolgtrekkingen uit de algemene voorschriften van de natuurlijke wet kan echter wel vrijstelling verleend worden. Van het goddelijke recht kan niemand anders dan God of iemand aan wie hij het toevertrouwd heeft vrijstelling verlenen.

 

Aquino - Over de Tien Geboden

 

1. De viervoudige wet

De mens heeft voor zijn heil drie dingen nodig. Hij moet weten wat hij moet geloven, wat hij moet verlangen en wat hij moet doen. In de geloofsbelijdenis staat wat de mens moet geloven; in het Onze Vader staat wat hij moet verlangen en in de wet staat wat hij moet doen.

 

De wet is viervoudig. De eerste wet is de natuurlijke wet; het “verstand” wat God in alle mensen heeft geplaatst bij de schepping. Niemand kan dus zeggen dat hij die natuurlijke wet – doe een ander niet iets aan waarvan je niet wil dat het jou zou overkomen – niet kent.

De duivel heeft in de mens echter de wet der begeerte geplaatst. De mens volgt niet meer zijn verstand; zijn begeerten zorgen ervoor dat hij juist tegenovergesteld aan zijn verstand kan handelen. De wet van de begeerte vervormt en mismaakt volgens Paulus de natuurlijke wet; de mens gaat zich zondig gedragen.

 

Om de mens weer op het rechte pad te krijgen en ervoor te zorgen dat hij geen zonden meer begaat, was de wet van de Schrift nodig. Thomas noemt de twee elementen die nodig zijn om de mens van het kwade naar het goede te krijgen. Het eerste element is de angst voor de hel; de mens wil niet naar de hel gaan als hij dood gaat, en zal uit angst voor de hel niet zondigen. Dat is de wet van de Schrift, de wet van Mozes; de wet van de vrees.

 

Uit vrees voor de hel niet zondigen maakt je echter nog geen rechtvaardig mens; daar is een tweede element voor nodig, namelijk de liefde. Dat is het evangelie van Jezus: de wet van de liefde.

 

Er zijn twee verschillen tussen de wet van de vrees en de wet van de liefde. Het eerste verschil is dat de wet van de vrees mensen tot slaaf maakt terwijl de wet van de liefde de mens vrij maakt. Het tweede verschil is dat de wet van de vrees gedwongen gevolgd wordt, terwijl de wet van de liefde vrijwillig gevolgd wordt. Ook is de wet van de vrees een zware wet, terwijl de wet van de liefde een lichte wet is.

 

2. De uitwerking van de liefde

De vier wetten zijn dus de natuurlijke wet, de wet van de begeerte, de wet van de Schrift en de wet van de liefde. Als mensen goed willen handelen, moeten zij volgens de wet van de liefde handelen.

 

De wet van de liefde geeft de mens vier dingen. Allereerst een geestelijk leven. De mens wordt waar hij van houdt. Houdt hij van God, dan wordt hij goddelijk. Zoals de ziel het leven van het lichaam is, is God het leven van de ziel. Als de ziel niet meer in het lichaam is, kan het lichaam niet functioneren. Wanneer de ziel geen liefde heeft (voor God) werkt de ziel ook niet.

 

De liefde zorgt er ook voor dat de mens volgens Gods geboden leeft. Wie Gods woord eert en de wet van Gods liefde eert, vervult de hele wet. Er zijn twee soorten goddelijke voorschriften, namelijk de geboden en de verboden; beide voorschriften worden door de liefde vervuld omdat de geboden de liefde zijn, en omdat de liefde niet verkeerd handelt worden de verboden ook niet overtreden.

 

Ten derde biedt de liefde hulp bij tegenslagen. Ook in tegenslagen en moeilijkheden kan iemand die liefde heeft iets positiefs vinden.

 

Ten vierde voert de liefde tot geluk. Alleen zij die de liefde bezitten kunnen de eeuwige gelukzaligheid bereiken.

Alleen de liefde maakt verschil in de gelukzaligheid; en daarom zijn de apostelen, die het meest van allen vervuld waren van liefde voor God, verzekerd van de grootste eeuwige gelukzaligheid.

 

3. Het nut van de liefde

Een belangrijk nut van de liefde is dat ze leidt tot vergeving van de zonden. Zo werden ook Maria Magdalena vele zonden vergeven. Maar om daadwerkelijk lief te hebben moet men echt boete doen voor de zonden. Ook brengt de liefde verlichting van het hart. De liefde leert ons wat we moeten doen om de gelukzaligheid te bereiken.

 

Daarnaast brengt de liefde volmaakte blijdschap en vrede in de mens teweeg. Iedereen wil blijdschap en zolang men die niet heeft is men niet blij en kan men niet rusten. Bij vergankelijke zaken is het echter zo dat, wanneer men het verlangde verkrijgt, men er snel op uitgekeken is en erdoor verveeld is. Dat is niet zo met de liefde voor God, want wanneer men God liefhebt neemt men deel aan God en vindt het gemoed rust; zo leidt de liefde tot de volmaakte vrede.

 

De liefde zorgt er ook voor dat de mens meer waardigheid krijgt. Mensen die geen liefde hebben dienen God slechts; wanneer zij echter liefde hebben zijn zij vrije mensen en vrienden van God. Op de vraag of Paulus of de andere apostelen dan geen dienaren van God waren maakt Thomas een onderscheid tussen twee soorten dienaren. Dienaren die uit vrees voor straf handelen, zoals de mensen die geen liefde hebben, zijn eigenlijk slaven (van hun angst). Mensen die echter uit liefde voor de rechtvaardigheid en liefde voor God handelen, dienen God weliswaar maar doen dat uit vrije wil en als vrije mensen.

Zo worden de mensen met liefde dan ook kinderen van God in plaats van angstige dienaren/slaven van God, en verkrijgen zij door die “adoptie” het recht op Gods erfenis: het eeuwige leven.

 

4. Op welke wijze een mens de liefde bezit

Niemand heeft uit zichzelf de liefde, want de liefde is een gave van God. Omdat God ons lief heeft kunnen wij Hem liefhebben. Mensen kunnen andere gaven hebben maar voor het hebben van de liefde is het noodzakelijk dat mensen de Heilige Geest hebben.

 

Om vervolgens de liefde te kunnen verwerven zijn twee zaken vooral nodig. Allereerst moeten we het woord van God graag horen; ten tweede moet je voortdurend denken aan goede dingen. Mensen die het woord van God horen en denken aan de gelukzaligheid die de liefde voor God kan brengen, hebben vanzelf de liefde voor God.

 

Die liefde kan nog verder groeien door allereerst je hart los te maken van aardse zaken. Pas als je dat doet kan je God volledig lief hebben. Ook is het belangrijk om bij tegenslagen de liefde voor God vol te houden, want liefde wordt juist sterker door het doorstaan van tegenslagen.

 

5. De liefde tot God

Het belangrijkste gebod is, zoals Jezus ook zei voor zijn kruisiging, dat je God moet liefhebben met heel je hart, ziel en verstand. Om dit gebod te vervullen zijn vier dingen nodig.

 

Ten eerste moeten we Gods weldaden herdenken; alles wat we hebben, danken we immers aan God. Als we God daar niet voor danken zijn we op zijn best gezegd ondankbaar.

 

Ten tweede moeten we overdenken hoe groot de grootsheid van God is. We moeten ons realiseren dat, al dienen we God volledig en in alles wat we kunnen, dan nog is dat niet genoeg omdat God zo groots is.

 

Ten derde moeten we afstand doen van wereldse, aardse bezittingen zodat we deze zaken niet liefhebben in plaats van God. God is, zoals ook in het Bijbelboek Exodus staat, een jaloerse God en duldt dus niet dat je andere zaken evenveel of meer lief hebt dan God.

 

Ten vierde is het belangrijk, teneinde het liefdesgebod te vervullen, dat iedere zonde vermeden wordt. Zondigen betekent dat je God niet lief hebt. Mensen kunnen op twee manieren zondigen. Ze kunnen de ene zonde vermijden en de andere bedrijven. Zulke zondaars zijn toch verdoemd, omdat die ene zonde net zo zwaar telt als wanneer je alle zonden zou begaan. Andere zondaars biechten niet al hun zonden op; ook zij zondigen omdat zij proberen God te misleiden.

 

6. Wat een mens aan God moet geven

De mens moet vier dingen van zichzelf aan God geven: hart, ziel, geest en kracht. Met het hart bedoelt Thomas de intentie. In alles wat we doen moet die intentie op God gericht zijn omdat we alleen dan het goede doen; als de intentie namelijk op iets slechts gericht is, zijn al onze daden automatisch ook slecht.

 

Er moet echter ook nog een goede wil bij die intentie zijn; dat is de ziel. Als je kwaad doet met een goede intentie is dat alsnog slecht; als je dus rooft om de armen te helpen word je alsnog verdoemd. De wil moet dus ook in overeenstemming zijn met de wil van God.

Ook als de wil en de intentie juist zijn kan er nog iets mis gaan met het verstand. Daarom moet je ook heel je verstand aan God geven. Je moet dus niet eens denken aan de zonden.

           

Tot slot moet je ook nog al je kracht aan God geven. Er zijn immers velen die hun kracht gebruiken voor het zondigen; zo staat in het Bijbelboek Jesaja: “Wee de helden in het drinken van wijn”. Als je je kracht in dienst van God stelt kan je goed handelen.

 

7. De liefde tot de naaste

Het andere belangrijkste gebod, naast het hiervoor genoemde gebod om God lief te hebben, is dat je je naaste moet liefhebben zoals jezelf. Wie zich aan dat gebod houdt, vervult de hele wet. Er zijn vier dingen die ons aanzetten tot het liefhebben van onze naasten.

           

Ten eerste is dat de goddelijke liefde. We zijn allemaal kinderen van God; wie zegt van God te houden maar niet van een familielid van God houdt is een leugenaar.

 

Ten tweede is er het goddelijke gebod. Jezus heeft één gebod in het bijzonder benadrukt tegenover zijn apostelen, namelijk dat zij elkaar lief moesten hebben zoals Jezus hen ook lief had.

 

Ten derde is er de gemeenschappelijkheid van de natuur. Ieder levend wezen heeft zijn gelijke lief, en daarom is het haten van andere mensen niet alleen in strijd met Gods wet maar ook met de natuurlijke wet.

           

Het vierde dat ons aanzet tot het liefhebben van onze naasten is profijt. Dankzij de liefde kunnen mensen elkaar voordeel brengen.

 

8. Over hetzelfde

Na de redenen voor het liefhebben van de naasten moet nog besproken worden hoe we die naaste moeten liefhebben. Hierbij moeten we vijf dingen in acht nemen.

           

Het eerste is dat we de ander moeten liefhebben met het oog op hemzelf en niet met het oog op onszelf. We moeten niet uit zijn op voordeel en niet liefhebben met het oog op het aangename; immers als het voordeel niet meer behaald kan worden of het aangename afwezig is, gaat deze liefde teniet. We moeten de ander liefhebben met het oog op de deugd, namelijk ter wille van het goed/ welzijn van de ander.

Ook moeten we opletten dat we de ander niet boven of in de plaats van God zetten; de ander moet naast God geplaatst worden.

           

Het derde waar acht op geslagen moet worden is dat je je naaste daadwerkelijk lief moet hebben. Dat betekent dat je niet alleen met woorden moet liefhebben maar ook met je handelingen en je hart.

 

Ten vierde moet je je naaste te allen tijde liefhebben, in voor- en tegenspoed; de liefde moet standvastig zijn. In tegenspoed bewijst een vriend zich het meest. Voor de standvastigheid van de liefde zijn geduld en nederigheid belangrijk.

           

Ten slotte moet je je naaste op een heilige wijze liefhebben, en niet met het oog op zondigen, omdat je dan God zal verliezen.

 

9. Over hetzelfde

Het liefdesgebod werd door de joden en hun schriftgeleerden verkeerd begrepen omdat zij meenden dat God bedoelde dat de mens zijn vrienden moest liefhebben en zijn vijanden moest haten. Jezus bedoelde met naasten echter zowel de vrienden als de vijanden. Want wie mensen haat kan nooit zijn heil bereiken.

 

In dit verband lijkt er een tegenstrijdigheid, omdat sommige heiligen mensen haatten. Echter, ook God heeft lief én haat. In de mens is zowel de natuur als de ondeugd te onderscheiden. De natuur moet je liefhebben maar de ondeugd moet je haten. Als je een ander haat, en hem naar de hel wenst, haat je zijn natuur en kan je je heil niet bereiken. Als je echter wil dat de ander goed is, haat je zijn ondeugd en zijn zonden en die haat is goed.

           

Het is mogelijk om kwaad te veroorzaken zonder te zondigen; namelijk wanneer je dat doet met het oog op het goede. Zo is het geen zonde om een tiran die de kerk bedreigt dood te wensen, als je dat doet omdat je het goede voor de kerk verlangt. Ook straf kan een kwaad zijn zonder te zondigen; men doet dit immers omwille van het grotere goed van de gehele gemeenschap.

           

Het is niet voldoende om het kwade niet te willen; je moet het goede willen voor je naaste: dat hij een beter mens wordt en dat hij het eeuwig leven verkrijgt. Je kan namelijk op twee manieren het goede willen voor een ander: in algemene zin en in bijzondere zin. In algemene zin moet je voor wie dan ook bidden en iedereen in uiterste nood helpen en in de bijzondere zin wil iedereen het beste voor zijn vrienden en metgezellen. Daarom moet je ook iemand die om vergeving vraagt vergeven, want hij is een vriend en als je dat weigert haat je hem.

 

10. Over hetzelfde

Hij die iemand, die daarom vraagt, niet vergeeft, zondigt. Er zijn veel redenen om het contact met iemand te herstellen.

 

De eerste is het bewaren van de eigen waardigheid. Een van de grootste waardigheden is dat je een kind van God bent, en een belangrijk teken van deze waardigheid is het liefhebben van je vijand. Het is immers moeilijker om een vijand lief te hebben dan een vriend lief te hebben.

 

De tweede reden is het behalen van de overwinning. Ieder mens wil van nature winnen. Als je degene die jou beledigt met je goedheid ertoe kan brengen dat hij lief heeft, win je, terwijl je als je je tot haat laat bewegen, verliest.

 

Een derde reden om het contact te herstellen is dat je veel nuttige dingen bereikt, zoals het verwerven van vrienden.

 

Ten slotte is een vierde reden het vermijden van de zonde; dat is waar we immers het meest naar moeten streven. Het vergeven van iemand die beledigt is de sterkste manier om iemand weg te leiden van de zonde; dat is de grootste barmhartigheid.

 

1e Gebod: Gij zult geen andere goden hebben

De hele wet van Jezus hangt af van de liefde en daarom van de twee geboden die de liefde tot God en de liefde tot de naaste betreffen. Van de tien geboden die Mozes van God kreeg, gingen de eerste drie over de liefde tot God en de laatste zeven over de liefde voor de naaste.

 

Het eerste gebod luidt: gij zult geen andere goden hebben. De mensen van vroeger aanbaden allerlei goden maar dit waren allemaal demonen of afgoden. Dit is de ergste zonde die er is en ook nu maken mensen zich nog schuldig aan deze zonde omdat zij afgoden vereren of tovenarij bedrijven.

Anderen vereerden sterren als goden; om die reden verbood Mozes de joden om hun ogen naar de hemel te wenden. Weer anderen vereerden de lage elementen zoals vuur, lucht enzovoorts.

 

Ook zijn er mensen die mensen vereren. Ze vereren zichzelf of hun voorouders. Dit komt volgens Thomas voort uit vleselijkheid, wat leidt tot bijvoorbeeld het maken van beelden van hun voorouders die zij dan aanbidden, of uit hoogmoed; zij vereren zichzelf omdat ze zichzelf als goden zien.

 

Verering heeft te maken met respect, met waardigheid, die door exclusiviteit (slechts één God) wordt benadrukt of zelfs verhoogd. Een afbeelding van God zou deze tot een menselijk iets maken (dus niet exclusief en niet verheven boven corruptie) en elke vorm van divinatie door de mens doet af aan de alwetendheid van deze God. De exclusiviteit wordt benadrukt door te stellen dat alles wat bestaat door God is gegeven en men zich dus tot deze God moet richten. Daarbij mag de belofte van trouw aan God niet gebroken worden. Wie zich wijdt aan de duivel ('andere goden') wordt voorgesteld als gebukt onder verplichtingen, aangezien het nooit bij een zonde zal blijven, terwijl de tien geboden daartegenover staan als lichte richtlijnen. De beloning voor het volgen van deze richtlijnen zijn veel beter dan die voor de Joden en Mohammedanen: Christenen mogen naar de hemel, waar zij engelen zullen worden.

 

2e Gebod: Gij zult Gods naam niet ijdel gebruiken

Het misbruiken van de Gods naam kan door deze te gebruiken in een leugen. De gemeenschap moet immers functioneren op basis van vertrouwen en door een onwaarheid te zweren bij God, doet iemand niet allen God, maar ook zichzelf en de persoon tegenover hem onrecht aan. Ook is het misbruik om de naam te gebruiken bij gevallen van ijdelheid of lastering, of gewoon uit dwaasheid. Een eed wordt slechts bij uitzondering of noodzaak bij God gezworen, voor de rest moet dit niet gebruikt worden. Wanneer iemand zweert een misdaad te begaan, hoeft hij zich hieraan niet te houden, ook kan iemand juist zweren een bepaalde goede daad niet te doen (als voorbeeld wordt naar de kerk gaan genoemd). In beide gevallen gaat dit in tegen de rechtvaardigheid en tegen het goede, dus blijft dit misbruik en zelfs meineed. Hoewel een eed ook kan dienen om de vijand (i.e. de duivel) af te zweren, of om iets in de naam van God te doen, is het belangrijkste van een dergelijke eed dat deze slechts kan worden gezworen voor het goede en met goede reden en dient om aan te geven dat iets waarheid is of om iets te rechtvaardigen.

 

3e Gebod: Gij zult de sabbat in acht nemen

Wanneer men de rustdag eert, kan juist deze extra gebruikt worden om gedachten aan God te wijden, in feite dus om in herinnering te houden dat de wereld door God is gemaakt, want dit besef zou anders na enkele generaties verdwijnen. De sabbat is niet alleen een dag van rust maar ook juist een dag van bezinning zodat de concentratie niet naar lagere vormen omslaat.

 

De rustdag moet geëerd worden, door niet met het lichaam te werken maar slechts met de geest. Hierop bestaan uitzonderingen, zoals door noodzaak of om een ander te helpen, omdat dit door een hogere wet wordt opgedragen of bijvoorbeeld het werk in dienst van de kerk. Uiteraard mag er geen zonde worden begaan op de rustdag, ook mag rust niet te letterlijk worden genomen zodat het overgaat in luiheid.

 

Er mag worden geofferd (de Mis in de kerk wordt gezien als offer voor Katholieken), niet alleen letterlijk maar ook geestelijk, zoals door het biechten van zonden. Er mogen aalmoezen worden gegeven en in de kerk geluisterd worden naar de preken. Er moet rust gevonden worden, van lusten, van zorgen en van zonden. Pas hierna kan de ziel echte rust vinden.

 

4e Gebod: Eer je vader en moeder

Naastenliefde moet vooral blijken uit daden en niet uit woorden alleen. Het gaat erom het kwaad te vermijden en tegelijkertijd goed te doen, niet iedereen kan altijd worden behaagd, daarom is er naastenliefde. Je moet zorgen voor de mensen in je directe omgeving – familie, vrienden – en de ouders zijn hiervan het meest direct verbonden. Kinderen kunnen hun ouders nooit 'terugbetalen' voor al wat voor hen is gedaan: de geboorte, voeding en opvoeding. Waar een ouder het recht heeft een kind weg te sturen als deze hem gekwetst heeft, kan dit omgekeerd nooit.

 

Ouders hebben hun kind het leven gegeven, dit is meer dan enig ander dit kind ooit kan geven, dus is aan de ouders het meest verschuldigd. Net als zij het kind voedden en verzorgden, moet het kind hen in hun ouderdom voeden en verzorgen. Kinderen moeten het advies van hun ouders opvolgen, tenzij dit tegen God en diens wetten ingaat. De beloning hiervoor is onder meer eer in dit leven en het volgende terwijl de wet degene die zich niet aan het gebod aan houdt verdoemt. Een andere beloning is een lang en productief leven, terwijl degene die de ouders niet eert niet het eeuwige leven voor zijn ziel zal ontvangen. Weer andere beloningen zijn rijkdom verkregen door de goedkeuring van de vader, een goede reputatie en een gelukkig leven met eigen kinderen die jou zullen eren.

 

Natuurlijk is de term 'vader' in deze zin ook toepasbaar in bredere zin en kunnen bepaalde vooraanstaande personen in de kerk of in het geloof worden aangeduid met deze naam. Dit geldt ook voor koningen en heersers en voor een weldoener die kan optreden als vaderfiguur of anderszins in een vergelijkbare positie is. Oude mannen in het algemeen kunnen ook worden gezien als vader, uit respect voor ouderdom en positie. Dus geldt het gebod ook voor omgang met hen. Uiteindelijk zijn al deze voorbeelden een weerspiegeling van de Vader, God, die vooral met eerbied moet worden behandeld.

 

5e Gebod: Gij zult niet doden

Niemand mag het leven van een ander mens nemen. Het is  niet verboden dat de mens dieren doodt om als voedsel te dienen, aangezien het een ondergeschikt soort is. Waar het om gaat is dat iemand niet uit eigen initiatief een ander doodt; God mag dit zelf wel en de rechters die hun macht via God krijgen, zijn gemachtigd om criminelen ter dood te veroordelen. Immers, alle wetten zijn door God ingegeven. Ook zelfmoord is niet toegestaan, aangezien er op eigen recht wordt gehandeld en iemand wordt vermoord. Slechts als God of de Heilige Geest dit ingeeft (in het geval van Samson) is er een uitzondering, anders is ook zelfmoord een vorm van moord en dus een overtreding van dit gebod.

Er zijn verschillende manieren waarop een leven ontnomen kan worden. Ten eerste door eigen hand, met intentie, wat natuurlijk direct tegen het gebod van naastenliefde ingaat en zeer onnatuurlijk is. Andere manieren zijn door middel van woorden, namelijk door beschuldiging of uitlokking, door medewerking te verlenen of om te gaan met mensen die kwaad in de zin hebben, door gedeeltelijke of gehele toestemming of goedkeuring of juist door na te laten dit tegen te gaan, in het geval van ondervoeding of andere gevallen waarbij iemand op sterven na dood is en er niet wordt ingegrepen uit redenen van gierigheid of nalatigheid.

 

Tot nu toe ging het om het wegnemen van het lichamelijk bestaan, maar dit kan ook over het bestaan van de ziel gaan, zoals wanneer men voor een leven vol zonden kiest.

 Ook wanneer een zwangere vrouw wordt vermoord of er zelfmoord gepleegd wordt is er sprake van zowel het benemen van het lichamelijk leven als het bestaan van de ziel.

 

De nieuwe wetten (van Christus) moeten beter worden opgevolgd dan de oude wetten, vooral aangezien de beloning ook veel groter is; niet alleen het gebruik van de vruchten van het land maar ook de belofte van een eeuwig hiernamaals. Men moet ook niet kwaad zijn op zijn naaste, om zo ergere dingen te voorkomen, zoals een intentionele moord, die de dader volgens de wet met zijn eigen leven moet bekopen.

 

Door niet te snel te spreken en eerst na te denken en goed te luisteren, kan zulke woede worden voorkomen, aangezien dit ook een zonde is en dus strafbaar (door God). Volgens de Stoa heeft woede geen plek in het hart van een wijs man, en is zij dus het tegenovergestelde van deugd. Een andere visie is dat boosheid in een gematigde manier bij iedereen aanwezig is. Zowel de evangelie als gezond verstand ondersteunen deze visie. Er bestaan ten slotte 'passies', of hevige gevoelens, bij iedereen en deze zijn niet allemaal ondeugdelijk. Dus in sommige gevallen is boosheid wel tot deugd te rekenen, en in andere gevallen niet.

Woede of boosheid kan gezien worden als puur rationeel verschijnsel, zoals wanneer er (door God) wordt gestraft. Ten tweede kan het een emotioneel verschijnsel zijn, op twee manieren. Men kan boos zijn op zo'n manier dat de rede dit nog bestuurt en hieraan grenzen stelt, dan is het geen zonde. Woede zonder redelijkheid is altijd een zonde maar kan, afhankelijk van oorzaak en omstandigheden, een dodelijke zonde zijn of een vergeeflijke zonde. Meestal gaat het om impulsief gedrag, ingegeven om ontvangen onrecht te vergelden. Instemmen met een dodelijke zonde is evenzo een zonde, terwijl als de rede niet geheel instemt dit een vergeeflijke zonde is. Wat belangrijk is, is dat de rede – het rationeel nadenken – wordt aangetast door de impuls of de passie, anders is zelfs instemming met een doodzonde geen doodzonde.

 

Woede beperkt iemand in zijn vrijheid, omdat hij dan niet meer helder kan handelen en moet dus worden vermeden. Zo ook moet men niet te lang kwaad blijven. Los de situatie op voor het uiteengaan, anders kan de ander jou aangeven bij de instanties. Ook is het belangrijk te zorgen dat woede niet omslaat in haat, een langduriger passie en een zonde, omdat haat ook het gevoel van naastenliefde bij de haatdragende vernietigt, wat gevolgen heeft voor beide partijen; de naastenliefde is immers een groot goed. De woede moet ook niet geuit worden in woorden, want niet alleen kwetst dit een ander, het toont ook gevoelens van trots in de spreker over zichzelf.

 

Belangrijk is het ook dat de woede niet wordt geuit in daden, aangezien woede iemand belemmert om rechtvaardig en vergevingsgezind te zijn, zelfs al zou hij dit wel willen zijn. Zo is moord strafbaar, en is woede gevaarlijk omdat dit tot moord kan leiden. Dus moet woede worden vermeden, aangezien dit het begin van de zonde is.

 

Op moord of doodslag bestaan nog meer uitzonderingen, zoals wanneer een soldaat in een rechtvaardige oorlog zijn tegenstander uit de weg ruimt en dit gebeurt voor het welzijn van zijn land en niet uit persoonlijke ambitie of andere persoonlijke motieven.

Ook wanneer een dodelijk slachtoffer valt door een ongeluk is dit geen zonde, want het is dan geen moord. Ook is woede toegestaan, met mate, als een gedrag van een ondergeschikte op deze manier wordt gecorrigeerd en dit gebeurt uit een gevoel van plichtmatigheid (en dus rechtvaardigheid) en niet door een impuls.

 

6e Gebod: Gij zult geen echtbreuk plegen

De vrouw wordt gezien als deel van de man, samen een geheel. Dus raakt overspel met andermans vrouw ook haar man. Het gebod geldt voor zowel man als vrouw, maar de zonde van de vrouw is drievoudig: zij is tegen de wet van God, die getuige was van de huwelijksvoltrekking en aan wiens wet men ontrouw is, tegen de echtgenoot, die ook beschikt over het lichaam van de vrouw omdat zij één geheel vormen, en overspel is een vorm van diefstal, waarbij de vrouw niet de kinderen baart van haar echtgenoot maar van een ander. Zo is overspel voor de vrouw dus een vorm van zowel heiligschennis, verraad en diefstal.

 

Voor de echtgenoot is het niet minder een zonde; ook hij heeft niet alleenrecht over zijn lichaam, want hij is gelijk aan zijn echtgenote, en kan dus niet zonder de toestemming van zijn vrouw handelen. Aangezien de man toch tot het sterkere geslacht behoort, kan hij nooit van zijn vrouw (die nu eenmaal onderhevig is aan lusten) verlangen dat zij geen overspel pleegt als hij dit zelf wel doet. Bovendien is de man degene die de vrouw dingen leert en haar beheert, en dus heeft hij meer verantwoordelijkheid en juist omdat hij die autoriteit moet houden is zijn overspel een kwalijke zaak. Zo is het voor degene die een ander stuurt een grotere zonde dan voor degene die door hem wordt gestuurd.

 

Er bestaat een verschil tussen overspel (waarbij een van de partijen getrouwd is) en seks buiten het huwelijk, maar beiden zijn een doodzonde. Daarbij komt, dat gemeenschap met de bedoeling kinderen te verwekken een deugd is, een rechtvaardige daad als het gaat om wederzijds gevoel van welbehagen. Gemeenschap is echter een – weliswaar vergeeflijke - zonde als het gedaan wordt om lusten te bevredigen, zelfs binnen het huwelijk. Buiten het huwelijk is dit laatste een doodzonde. Overspel is altijd een vorm van gevoel boven verstand, en als zodanig tast het de ziel aan en is het strafbaar, volgens bepaalde Bijbelverzen zelfs met de dood. Lichamelijke straf kan ook en helpt om te boeten voor de zonde maar als dit niet gebeurt, zullen de gevolgen in het volgende leven wel merkbaar zijn. Bovendien zal het de man in zijn essentie aantasten, en bij zowel man als vrouw kost het hen hun reputatie. Kinderen uit een overspelige relatie zullen nooit perfect zijn en niet hooggeacht worden, maar als zij zich bij de kerk aansluiten kan hun oneer voortbestaan zonder schaamte. Lichamelijke zonden betekenen meer schaamte, ook al is er minder schuld, dan spirituele zonden, juist omdat het een eigenschap is die beesten ook hebben en de mens hierboven moet staan.

 

7e Gebod: Gij zult niet stelen

Opnieuw een gebod dat de naaste in zijn recht beschermt; het zevende gebod verbiedt het wegnemen van goederen van een ander. Dit kan doen zonder zijn medeweten, of nog erger, door het gebruik van geweld, waaraan ook koningen en heersers zich schuldig maken. Ook kunnen die door het instellen van “wetten”, die immers dan geen echte wetten zijn, zichzelf verrijken, en zij kunnen dat ook doen door het opeisen van de troon. Het is ook diefstal als loon niet (op tijd) wordt uitbetaald, en mensen niet gegeven wordt waar ze recht op hebben. Fraude of woekerrentes bij verkopers en handelaren is ook een vorm van diefstal, net als het kopen van een respectabele positie of een privilege.

 

In zwaarte wordt diefstal vergeleken met moord: betaal je lonen niet uit of ontneem je een arme man zijn brood, dan kan hij sterven. Spijt hebben van deze zonde alleen is niet genoeg, er zal restitutie plaats moeten vinden of een manier om het geleden verlies te compenseren. Gestolen goederen zijn voor de bezitter van geen enkele spirituele waarde, en kunnen zelfs leiden tot verlies van eigen goederen (als straf).

Ook is het niet alleen zijn eigen ziel die ervoor zal boeten, maar ook die van zijn kinderen, die na hem belast worden met de restitutie.

 

Ook wordt het in bezit hebben van andermans goederen met diens medeweten maar zonder zijn goedkeuring gezien als een vorm van diefstal. Een voorbeeld hiervan is een beroving, die meestal gepaard gaat met geweld en dus extra schade aanricht.

 

8e Gebod: Gij zult niet vals getuigen jegens uw naaste

Een valse getuigenis kan zowel in de rechtbank als in een alledaagse conversatie worden afgelegd. In de rechtbank kan dit doordat de aanklager een valse beschuldiging uit of bepaalde feiten achterhoudt, doordat een getuige (dit kan dus ook de aanklager of verdachte zelf zijn) een valse getuigenis aflegt (en hiervoor moet hij dan ook gestraft worden), of doordat de rechter een onrechtvaardig vonnis oplegt. In de rechtbank is dit vooral een zware zonde, omdat God bij het afleggen van de eed wordt aangeroepen als getuige en dus als garantie voor de waarheid. Leugens, meineed en bedrog worden door dit gebod verboden, voor eenieder die aan een rechtszaak deelneemt.

 

In een normaal gesprek kan iemand een ander kleineren en hiermee diens reputatie aantasten. Hieronder vallen ook het vertellen van een geheim dat niemand aangaat, zoals een bepaalde zonde, of juist door iemands fouten aan te dikken. Een tweede manier van valse getuigenis is door naar een dergelijk persoon (die een ander kleineert) te luisteren; beter is om gewoon weg te lopen en dit af te keuren. Vleierij en geroddel zijn ook vormen van valse getuigenis, aangezien beide draaien om onwaarheden.

 

De reden dat elke vorm van liegen wordt afgekeurd, is dat het een bezigheid van de duivel is. Ten tweede betekenen leugens de ondergang van de maatschappij, die immers berust op vertrouwen. Ten derde kost het de leugenaar ook zijn reputatie, want als hij te vaak leugens vertelt, zal hij ook niet meer worden geloofd wanneer hij de waarheid spreekt. Liegen is in principe een ernstige zonde, omdat het de ziel aantast, maar er zijn ook vergeeflijke leugens. De ernstige vormen zijn liegen om iemand kwaad te doen of liegen wanneer men anderen onderwijst, met name in zaken van religie. Men kan ook liegen voor eigen bestwil, zoals uit bescheidenheid, uit schaamte (zoals het volhouden van een leugen die men eerst geloofde als waarheid en pas later ontdekte niet waar te zijn), of voor profijt, namelijk om iets te bereiken of juist te omzeilen. Ook kan iemand liegen om een ander te beschermen of redden, wat toch vermeden moet worden, of gewoon uit pure ijdelheid, wat op zich kan leiden tot een grotere zonde als men dit te vaak doet.

 

9e Gebod: Gij zult de vrouw van uw naaste niet begeren

Sinds de zondeval is niemand vrij van lusten. Zodra de lusten niet meer door de rede kunnen worden gestuurd, is er sprake van een zonde, vergeeflijk of ernstig. Als het gevoel van lust niet wordt onderdrukt, dan is het lichaam al zondig bezig, want het wellustig bekijken van een vrouw is gelijk aan overspel in de geest, en (net als bij het tiende gebod) wordt niet alleen de daad, maar ook de intentie of gedachte gezien als zondig. Ook het uiten van tekst met een dergelijke inhoud is niet goed, zo kan men door het maken van lichtzinnige liedjes ook al een zonde begaan. Wanneer men ook nog ledematen gebruikt is dit zelfs een stap verder dan door uitingen alleen.

 

Het onderdrukken van lust vergt inzet en actie van de mens maar is wel noodzakelijk. Een manier is om bepaald gezelschap te vermijden, of zelfs elke situatie waarin men tot een zonde zou kunnen worden verleid (vermijd dus een mooie vrouw in het gezicht te kijken).

Een tweede manier is door dergelijke gedachten geen kans te geven op te komen, wat mogelijk is door bijvoorbeeld zelfkastijding of door zich te wijden aan gebed en hierin vol te houden. De strijd tegen deze gedachten en lusten is een strijd tussen lichaam en geest. Door gebed kan de geest gesterkt worden en door vasten kan het lichaam worden verzwakt.

 

Een andere manier is om bezig te blijven met werk en goede daden of intellectuele bezigheden, zodat er geen vrij moment is waarop dergelijke zondige gedachten gevormd kunnen worden.

 

10e Gebod: Gij zult het bezit van uw naaste niet begeren.

Waar de menselijke wet kijkt naar woord of daad, gaat de wet van God ook over de gedachten, omdat God ook de gedachten van mensen kan zien. Het tiende gebod gaat dan niet over het stelen zelf maar over de gedachten daarover. Uit de eerdere geboden en uit de wetten volgde al dat teveel verlangens niet goed zijn voor de mens omdat de mens dan nooit rust kan vinden; hij wordt volledig verteerd door zijn verlangens.

Bovendien wordt het geld van een rijk iemand zo niet meer besteed aan anderen die het nodig hebben, maar verkiest hij alles zelf te behouden om aan zijn overbodige behoeften te voorzien. Zo onstaan de mensen die God voor het materiële verruilen en dus de geestelijke, eeuwige rijkdom voor de aardse, tijdelijke rijkdom. Gretigheid of hebberigheid verstoort ook de gelijkheid tussen mensen en de aandacht aan en liefde voor God en de naasten.

 

Niet voor niets wordt hebberigheid en het verlangen naar rijkdom gezien als de 'wortel van het kwaad': omdat men veel vaker in verleiding gebracht wordt, leidt het snel tot andere slechte eigenschappen en daden, zoals stelen of zelfs moord. Het begeren van andermans bezit zonder reden is weliswaar een zwaardere zonde dan dit met een goede reden doen, maar in alle gevallen blijft hebberigheid een slechte eigenschap die vermeden moet worden, vooral omdat zij alleen maar naar andere slechte daden leidt.

 

 

Federalist Papers

 

Federalist nummer 51: De overheid dient te zorgen voor een evenwicht tussen de verschillende departementen

 

Duidelijk is dat externe voorzieningen niet werken en dat er om die reden naar interne oplossingen gezocht moet worden. Dit doet men door de interne structuur van de overheid dusdanig aan te passen, dat zij elkaar op hun juiste plaats houden. Dit is van belang om vrijheid in stand te houden.

 

De verschillende departementen (uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht) moeten echter zo onafhankelijk mogelijk zijn van elkaar. Dit aangezien zij natuurlijk een wil van zichzelf moeten hebben. Bovendien hebben al deze machten dezelfde oorsprong, namelijk die van het volk. Van belang is wel dat niet één van de onderdelen meer macht krijgt en dus dient er controle te zijn van de verschillende machten. Dit dient door checks and balances bereikt te worden. Afwijkingen van het principe zijn echter in beperkte mate toegestaan, om moeilijkheden bij de feitelijke uitvoering van dit ideaal op te lossen. Hierbij wordt vooral het rechtsprekende systeem als voorbeeld gesteld, het zou volgens Hamilton onjuist zijn om hier al te rigide vast te houden aan de principes van machtenscheiding. En wel om twee redenen:

-         Er zijn bijzondere eigenschappen nodig bij de leden. De eerste zorg zou dan moeten zijn om de selectieprocedure dusdanig te maken dat deze eigenschappen worden gewaarborgd.

-         Het permanente dienstverband van rechters moet elke afhankelijkheid van degene die hen benoemd heeft, vernietigen.

 

Om te voorkomen dat departementen zich met het terrein van elkander gaan bemoeien, is het noodzakelijk dat men de verschillende onderdelen individueel persoonlijke en constitutionele motieven geeft om dit niet te doen. Ambitie van het ene onderdeel tegen de ambitie van een ander onderdeel is de beste waarborg voor de machtenscheiding. Men voorkomt hiermee misbruik van de regering. Een mooie uitspraak van Hamilton is hierbij dat als mensen engelen zouden zijn, er geen overheid nodig zou zijn.

 

Op het Amerikaanse federale systeem zijn de volgende overwegingen van toepassing:

 

  1. In het Amerikaanse systeem is de macht die wordt overgedragen door de burgers verdeeld in twee duidelijke overheden. Van daaruit wordt pas de macht verdeeld in departementen en districten. Deze overheden controleren zichzelf en elkaar, daardoor ontstaat er een dubbele controle.

  2. In een republiek is het van groot belang om niet alleen de maatschappij te beschermen tegen onderdrukking van de regeerders, maar ook om de verschillende klassen in een maatschappij te beschermen tegen onrechtvaardigheid jegens elkaar. Indien de maatschappij bijeen wordt gehouden door een gemeenschappelijk belang, is het risico aanwezig dat de belangen van minderheden over het hoofd worden gezien. Er zijn twee methoden om dit te voorkomen:

-         Een instituut creëren dat onafhankelijk is van de meerderheid

-         In de gemeenschap zoveel verschillende beschrijvingen van burgers behelzen, dat misbruik door de meerderheid onwaarschijnlijk wordt. Hierdoor wordt namelijk de gemeenschap zelf, door die verschillende classificaties van burgers, opgedeeld in kleinere stukjes. De belangen van minderheden zijn daardoor veel minder in het geding.

 

Hoe groter de maatschappij, des te beter zelf kan worden geregeerd.

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1042