Samenvatting De constructie van het verleden (Lorenz)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

1. Introductie: geschiedtheorie

 

Traditioneel is er weinig belangstelling voor de theorie van de geschiedenis. Motivaties voor dat gebrek aan belangstellig vallen uiteen in drie categorieën:

 

  • Geschiedtheorie is onpraktisch, het is onnodig voor de historicus.

  • Geschiedtheorie is niet goed geïnformeerd, niet op de hoogte van de praktijk.

  • Geschiedtheorie is abstract en irrelevant.

 

De theorie van de geschiedenis houdt zich bezig met de manier waarop de geschiedenis onderzocht en weergegeven wordt. Het onderzoekt dus niet de geschiedenis zelf, maar de constructie ervan. De eerste motivatie komt voort uit het misverstand dat de historicus en de geschiedtheoreticus hetzelfde onderzoeksobject hebben. Ten tweede wordt de wetenschappelijkheid van de geschiedbeoefening niet altijd als vanzelfsprekend beschouwd. In de komende hoofdstukken zullen argumenten voor en tegen aan de orde komen.

 

In de geschiedtheorie wordt de geschiedwetenschap bekeken vanuit de wetenschapsfilosofie. Deze tak van de filosofie analyseert de veronderstellingen, de structuur en de basis van wetenschappelijke kennis. Dit doen wetenschapsfilosofen door de kenmerken van het werk van ‘topwetenschappers’ in kaart te brengen, waarmee ze het werk van minder goede wetenschappers kunnen beoordelen.

 

De kentheoretische fundering oftewel rechtvaardiging van wetenschappelijke kennis als iets bijzonders vormt de basis van wetenschapsfilosofie. Daarbij baseert zij zich op twee vooronderstellingen:

 

  • Dat wetenschappelijke kennis ook daadwerkelijk gerechtvaardigd kan worden met behulp van logische en feitelijke argumenten.

  • Dat wetenschappelijke kennis op methodische wijze tot stand komt en niet op een toevallige manier. Er bestaan dus regels die doorgaans worden aangeduid als de wetenschappelijke methode.

 

De klassieke wetenschapsfilosofie onderzoekt de rechtvaardigingscontext, oftewel de geldigheid van wetenschappelijke kennis als een ‘af’ product. In de rechtvaardigingscontext mogen alleen logische en empirische argumenten gebruikt worden en daarom wordt de klassieke wetenschapsfilosofie ook wel aangeduid als de rationele reconstructie van wetenschap.

 

De moderne wetenschapsfilosofie houdt zich naast de rechtvaardigingscontext ook bezig met de ontdekkingscontext, oftewel hoe wetenschappelijke kennis in de praktijk tot stand komt. Het omvat in feite een mengvorm van wetenschapssociologie, -geschiedenis en –filosofie. Deze wetenschapsfilosofie is ontstaan nadat er twijfels ontstonden rond de aanname dat er maar één formele wetenschappelijke methode of rationaliteit bestaat. Anderen betwijfelen of wetenschap wel een rationele activiteit is en stellen dat macht een grote rol speelt in de academische wereld. Weer anderen stellen voor om ook van de overtuigingscontext te spreken, omdat wetenschappers ook anderen van hun gelijk moeten overtuigen.

 

De theorie van de geschiedenis is niet abstract en irrelevant, omdat het de doelen en middelen moet beschrijven die historici altijd als instinctmatig gebruiken en antwoord geven op vragen waar nog geen theoretisch antwoord op is gevonden. Van een geschiedtheoreticus kan niet verwacht worden dat hij antwoord geeft op praktische problemen van de historicus, omdat geschiedtheoretische problemen zich achter en niet naast praktische problemen bevinden. Zo wordt van historici verondersteld dat ze een idee van objectiviteit hanteren (dit bevindt zich als het ware achter hun praktische problemen), maar het is de taak van de geschiedtheoreticus om het objectiviteitsidee te onderzoeken.

 

In hoofdstuk 2 en 3 wordt onderzocht wat feiten zijn en hoe die zich verhouden tot interpretaties. Historici leggen ook relaties tussen feiten, waarbij ze die feiten verklaren of interpreteren. In hoofdstuk 4 tot en met 12 wordt gekeken naar wat historici nu precies doen wanneer ze verklaringen geven.

 

Hierbij zijn twee groepen te onderscheiden die een ander antwoord geven op deze vraag: de positivisten en de hermeneutici. Positivisten stellen dat er maar één soort verklaringen is en dat zijn de (oorzakelijke) wetmatige verklaringen. Ze gaan uit van één verklaringsmodel, dat in hoofdstuk 4 en 5 besproken wordt: de algemene en de probalistische variant van het wetmatige verklaringsmodel.

 

Hermeneutici wijzen het positivistische principe af om natuurwetenschappelijke verklaringen te vergelijken met historische verklaringen. Zij gaan uit van het intentionele en het verhalende verklaringsmodel. Dit komt in hoofdstuk 6 tot en met 8 ten sprake.

 

In hoofdstuk 9 wordt gekeken naar het de betekenis en het gebruik van het begrip oorzaak door historici. In hoofdstuk 10 en 11 zullen twee verklaringsmodellen aan bod komen die schijnbaar buiten het positivisme en de hermeneutiek vallen: het abnormalistische en het vergelijkend oorzakelijke verklaringsmodel. De mate waarin historici personen en structuren als oorzaken beschouwen en hun rol in historische verklaringen is het onderwerp van hoofdstuk 12.

 

De discussies tussen hermeneutici en positivisten hebben ook een praktische inzet, vooral in de relatie tussen geschiedenis en de sociale wetenschappen. Positivisten vinden veelal dat de sociale wetenschappen van groot belang zijn voor de geschiedschrijving. Hermeneutici zien veel liever dat de twee disciplines gescheiden van elkaar blijven. Dit onderwerp wordt nader bekeken in hoofdstuk 13. Ten slotte wordt in hoofdstuk 14 de vraag gesteld of de geschiedwetenschap wel objectief kan zijn of is en of de objectiviteit belemmerd wordt door een maatschappelijk engagement van de historicus.

 

Er zijn vier redenen waarom de theorie van de geschiedenis nuttig ofwel relevant is.

 

  • De geschiedtheorie vormt een verdediging tegen allerlei oude en nieuwe vormen van scepticisme.

 

Griekse sceptici onderscheidden epistêmê (zekere kennis) van doxa (mening). Zij twijfelden aan de betrouwbaarheid van onze belangrijkste kennisbron, de zintuigelijke waarneming. Ook ons verstand kan onbetrouwbaar zijn: er is geen garantie dat onze redeneringen niet bedrieglijk zijn zonder dat we het weten. In de nieuwe tijd werd zekere kennis gezocht door middel van de wetenschappelijke methode. In de historiografie staat het scepticisme ook wel bekend als historisch Pyrrhonisme. Onder invloed van het postmodernisme zijn de laatste tien jaar weer twijfels ontstaan over de mogelijkheid tot betrouwbare kennis van het verleden.

 

  • De geschiedtheorie onderzoekt de grondslagen en vooronderstellingen van de geschiedschrijving.

 

Met die kennis kan de historicus zijn plaats bepalen binnen het wetenschappelijke veld. Het eigen karakter van de geschiedwetenschap wordt bepaald door haar verhouding met andere wetenschappen.

 

  • De geschiedtheorie maakt de historicus ook wegwijs binnen de geschiedwetenschap zelf.

 

Er bestaan binnen de geschiedwetenschap vele stromingen en ideeën over het werk van de historicus. Theoretische stellingnames omschrijven niet alleen maar een bepaalde tak van sport, maar trekken ook grenzen tussen die verschillende benaderingswijzen.

 

  • De geschiedtheorie is ook nuttig als toetsing van de intuïtie van de historicus.

 

Naar verloop van tijd ontwikkelt de historicus intuïtieve noties over zijn vak, die soms juist zijn en soms ook niet. Een voorbeeld is het idee dat als je je als historicus louter tot weergave van de bronnen beperkt, je als vanzelf objectief bezig bent. Veel historici hebben een intuïtieve afkeer van theorie, dat kan worden getypeerd als naïef realisme: de feiten die uit de bronnen gereconstrueerd kunnen worden, geven de werkelijkheid direct weer. De historicus zal vervolgens die feiten chronologisch ordenen in zijn verhaal, dat hierdoor een zuivere kopie van de werkelijkheid is. Andere historici stellen juist het tegenovergestelde: het verleden is een kopie van het historische verhaal. Dit verregaande relativisme is net zo onjuist als het naïef realisme.

 

2. Interpretatie vs. feit

 

De meeste geschiedschrijvers beschouwen het vaststellen van feiten over het verleden tot een van de belangrijkste taken van de historicus. Op bepaalde punten spelen een aantal interpretatieproblemen op.

 

  1. Een ooggetuige geeft een bepaalde gebeurtenis schriftelijk of mondeling weer.

  2. De historicus leest of hoort het ooggetuigenverslag en gebruikt het als bron.

  3. De historicus ordent de feiten in een verhaal en stelt verklaringen op.

 

  1. Feit

Het begrip feit kunnen we definiëren door de noties te bespreken die met dit begrip samenhangen.

 

Een gebeurtenis is veelal in tijd en ruimte beperkt en duren relatief kort. Als je in dit opzicht gebeurtenis en feit als synoniem beschouwt, ga je uit van een ‘evenementiële’ invulling van het begrip feit. Echter niet alleen korte gebeurtenissen worden door historici als feit gezien, maar ook bijvoorbeeld hele wereldoorlogen.

 

Feiten kunnen ook toepassing hebben op collectieven. Die collectieven hebben statistische eigenschappen als gemiddelde leeftijd en lengte. Berekeningen op basis van die statistische gegevens, zoals bevolkingsgroei en nationaal product, worden ook wel geaggregeerde feiten genoemd. Deze feiten worden bepaald door wat wij onder bevolkingsgroei en nationaal product verstaan. Ze zijn afhankelijk van onze begrippen. Filosofen noemen een feit daarom een begripsmatige, conceptuele notie. Wat wij een veldslag noemen hangt af van onze definitie van veldslag. Conceptuele kennis is nodig om een feit te constateren.

 

Een gebeurtenis is geen feit omdat het een zekere duur heeft en binnen een zekere ruimte plaatsvindt. Feiten vinden niet plaats, feiten stellen we vast. Gebeurtenissen bestaan los van ons in de werkelijkheid, de feitelijke specificatie ervan in de taal niet (“Willem-Alexander is in 2013 tot koning gekroond”).

 

Is een feit dan hetzelfde als een zekerheid? We stellen immers feiten tegenover fictie, meningen of subjectiviteit. We noemen meningen subjectief omdat ze bij personen horen en niet onafhankelijk van ze bestaan. Een feitelijke bewering is daarentegen een zekerheidsclaim. Die claims kunnen echter ook worden afgewezen of bekritiseerd. Feiten kunnen dus ook discutabel zijn.

 

Stand van zaken wordt net zoals een feit beschouwd als iets dat onafhankelijk van ons bestaat. Echter, in tegenstelling tot feiten, kunnen standen van zaken niet betwijfeld worden. Bovendien kun je een stand van zaken proberen te veranderen en kan dat met feiten niet.

 

Komt een feit dan overeen met een ware uitspraak? Feiten kunnen net als uitspraken bekritiseerd of geaccepteerd worden. Een feit is echter datgene wat wordt vastgesteld in een ware uitspraak. Feiten liggen dus ten grondslag aan ware uitspraken en zijn niet hetzelfde. Waarheid wordt zodoende gezien als corresponderend met de feiten.

 

2. Verhouding tussen feit en waarneming

 

Vaak worden feitelijke uitspraken gerechtvaardigd met een beroep op zintuiglijke waarneming. Deze opvatting staat bekend als het empirisme. De zintuigen vormen hierbij de bron en het fundament van onze kennis over werkelijkheid. De menselijke geest wordt gezien als een schone lei. Hierdoor is ieder individu inwisselbaar omdat het over hetzelfde kenapparaat beschikt. Ware kennis is daarom niet persoonsgebonden, oftewel objectief. Empiristen spreken over de verwisselbaarheid van het kennende subject.

 

In de zestiende en zeventiende eeuw kwam dit empirisme op. De astronoom Francis Bacon keerde zich tegen het gangbare idee om Aristoteles’ ideeën over het universum klakkeloos over te nemen zonder zelf observaties te doen. Hoe het wel moest, zette hij uiteen in zijn boek Novum Organum. Wetenschappers moesten beginnen met het verzamelen van feiten, die daarna, al dan niet experimenteel, met elkaar vergeleken moesten worden. Zo zouden er boven de feiten een niveau van empirische generalisaties gecreëerd worden, waarboven weer een etage van theorieën verklaard en gesystematiseerd kon worden.

 

Op basis van singuliere uitspraken over een waargenomen regelmaat komt men tot universele uitspraken; dit wordt inductie genoemd. De methode van de empiristen is dus inductief. Deductie is op basis van universele uitspraken een singuliere uitspraak doen. (Inductie: zwaan 1 is wit, zwaan 2 is wit, zwaan n is wit, dus alle zwanen zijn wit; deductie: alle zwanen zijn wit, dit is een zwaan, dus hij moet wit zijn). Volgens rationalisten genereert alleen deductie zekere kennis. Deductieve redeneringen zijn altijd sluitend, daarom worden ze syllogismen genoemd. Empiristen willen inductie net zo’n onaantastbare basis voor zekere kennis geven als deductie. Daarvoor gebruiken ze methodisch gedisciplineerde zintuiglijke waarneming en inductie. Deze inductieve methode gebruiken ze dus als garantie voor de zekerheid van kennis.

 

Tegenover het empirisme ontstond het rationalisme. Rationalisten zien het menselijke verstand als belangrijkste bron en basis van onze kennis. De menselijke geest bevat in deze visie al de eerste principes van onze kennis. Vanuit deze eerste principes kan men door middel van verstandelijk beredeneren tot zekere kennis komen. De taak van rationalisten was om aan te tonen welke verstandelijke principes zeker waren en om een onbetwijfelbare methode van afleiding op te stellen. Rationalisten gaan dus uit van de deductieve methode als garantie voor zekere kennis. Ook rationalisten geloofden dat elke mens inwisselbaar is, omdat het dezelfde verstandelijke principes bezit.

 

Het empirisme speelde een grote rol in het ontstaan van de moderne geschiedwetenschap. Primaire bronnen werden daarbij, na kritisch bekeken te zijn, gelijkgesteld aan zaken die men zintuiglijk kon waarnemen. Historici gingen paradoxaal genoeg dus uit van een onveranderlijk en dus a-historisch kennend subject (elke mens is inwisselbaar).

 

3. Voorbeeld: Lodewijk XVI

 

Drie verschillende ooggetuigen van de executie van Lodewijk XVI ten tijde van de Franse Revolutie brengen drie verschillende verslagen van de werkelijkheid voort. Die werkelijkheid wordt altijd via taal geconstrueerd. Met een ander referentiekader neem je andere dingen waar. Het constateren van een feit bestaat dus niet uit twee handelingen (het zien en het opschrijven), maar uit één handeling. Waarnemingsuitspraken hebben dus een interpretatief karakter waarmee ze voorlopig en feilbaar zijn. Alle waarnemingen zijn altijd selectief. Er zijn altijd bepaalde zaken die je niet ziet of niet opschrijft.

 

In het klassieke streven naar objectiviteit wil men het onderzoeksobject adequaat weergeven, zonder subjectiviteit als ‘storende factor’. Het is echter onmogelijk om binnen een uitspraak over een waarneming het waarnemende subject van het waargenomen object goed te onderscheiden. Wat een adequate weergave is, is dus niet duidelijk. Samengevat is er dus in principe geen verschil tussen een feitelijke weergave en een interpretatie van de werkelijkheid. Elke weergave is een interpretatie.

 

De empiristen hadden het dus onjuist: onze zintuigen registreren niet op een passieve wijze, maar op een actieve wijze de werkelijkheid. De geest is geen ongeschreven blad. De kennis van de werkelijkheid is afhankelijk van het begrippenkader van de historicus. Het kennende subject is dus niet uniform en inwisselbaar, maar altijd context-gebonden.

 

Pas als er verschillende, tegengestelde waarnemingen naast elkaar bestaan, komt het interpretatieve karakter van die waarnemingen naar voren. Daarom moet de historicus nooit op één bron vertrouwen, maar altijd verschillende bronnen met elkaar vergelijken.

4. Wetenschappelijk realisme

 

Onder wetenschappelijk realisme wordt de opvatting verstaan dat onze feitelijke kennis van de werkelijkheid interpretatief is. Beschrijvingen van de werkelijkheid belichamen perspectieven van waaruit men naar die werkelijkheid kijkt. Hierdoor kunnen historici het over bepaalde onderwerpen oneens blijven. Geschiedbeoefening is zodoende een eindeloze discussie. Maar dit geldt niet alleen voor de geschiedwetenschap.

 

3. Wat is waarheid?

 

Eerst zal in dit hoofdstuk getoond worden dat ook in de natuurwetenschappen elke waarneming al een subjectieve interpretatie ervan inhoudt. Daarnaast zal de relatie tussen waarheid en feit geanalyseerd worden.

  1. Galileo Galilei

 

Copernicus was ongeveer de eerste die hardop durfde te beweren dat de aarde om de zon zou draaien. De natuurkundige Galileo Galilei wilde met behulp van zintuiglijke waarneming Copernicus’ gelijk bewijzen en daarmee de gevestigde theorieën van Aristoteles en Ptolemaeus onderuit halen. Allereerst stelde hij dat Aristoteles ongelijk had over zijn bewering dat de planeten volmaakt en niet aan erosie onderhevig waren. Hij kon namelijk door zijn telescoop zien dat er zich bergketens op de maan bevonden. Andere wetenschappers wezen dit echter van de hand en stelden dat dit slechts wolken of dat het aan de verrekijker lag. De zintuiglijke waarnemingen waren dus niet objectief, want mensen met een ander interpretatiekader namen iets anders waar.

 

Tegenstanders van Galilei vonden dat er onweerlegbare feiten waren die hun gelijk bewezen. Ze stelde dat wanneer de aarde zou bewegen, en je een steen van een hoge toren zou gooien, de steen een eind verderop terecht zou komen. En dat gebeurde niet. Galilei voerde daaro een nieuw begripsmatig onderscheid in, tussen werkzame en niet-werkzame beweging. Niet-werkzame beweging is de beweging die niet wordt waargenomen omdat de waarnemer en het waargenomen object de beweging delen. Zoals gebeurt met de steen.

 

In de moderne wetenschapsfilosofie noemt met de waarneming theorieafhankelijk, omdat waarneming afhankelijk is van het referentiekader van de waarnemer. Ook de val van de steen is geen objectieve feit. Omdat Galilei en zijn tegenstanders het eens zijn over de relevantie van bepaalde aspecten van die val, ontstaat de indruk dat het hier om een objectieve waarneming gaat. Maar ook hier komt het subjectieve van de waarneming pas boven tafel als er contrasterende conceptuele kaders zijn.

2. Objectiviteit en de waarheid

 

Je kunt niet zomaar zeggen dat een uitspraak waar is omdat het correspondeert met iets dat in de wereld bestaat. ‘3 x 7 = 21’ is waar, maar verwijst niet direct naar iets in de wereld. Er kan dus naar iets verwezen worden, zonder dat er een concreet materieel object is dat direct is waargenomen. Dit is voor historici belangrijk, omdat historische feiten altijd verwijzen naar een niet meer waarneembare werkelijkheid.

 

Feiten zijn objectief omdat ze verwijzen naar standen van zaken die onafhankelijk van ons bestaan. De waarheid van ware uitspraken is onafhankelijk van hun constatering. Feiten zijn tegelijkertijd objectief én subjectief. Ze zijn subjectief in de zin dat ze afhankelijk blijven van de taal en begrippen van degene die de feiten opmerken. Tegelijkertijd wordt onafhankelijkheid van taal en begrippen geclaimd omdat feiten corresponderen met de werkelijkheid.

 

Dit gaat uit van de veronderstelling dat er een wereld onafhankelijk bestaat van kennende subjecten. Dit is de opvatting van het realisme. Hermeneutische filosofen hebben vaak met betrekking tot historische feiten geclaimd dat er geen wereld onafhankelijk van onze ideeën erover bestaat – het idealisme. Met de analyse van de noties objectiviteit en feit hebben we kunnen zien dat deze laatste opvatting onzin is.

 

3. Taalafhankelijkheid van feiten

 

De relatie tussen feiten en ware uitspraken is dus niet hetzelfde als een concreet object en een ware beschrijving daarvan. Hoe moeten we ons dit dan wel voorstellen? Het houdt verband met betekenisgeving. Het gaat om de verbinding tussen woorden en dingen.

 

De materiële wereld bestaat uit een heleboel unieke dingen. De dingen die ons gelijksoortig voorkomen delen we in bij klassen en soorten die we met een bepaald begrip aanduiden. Zo ordenen we de wereld om ons heen. Deze ordening hangt af van welke eigenschappen we relevant vinden, en dit verschilt per context. Waar een woord als ‘tafel’ naar verwijst is dus afhankelijk van de context. Het is een kwestie van gewoonte, regels, conventies – hoe een woord normaliter wordt gebruikt – wat een tafel tot een tafel maakt.

 

Taal is dus niet simpelweg een kopie van de werkelijkheid, omdat het niet alleen een verwijzende functie heeft, maar ook nog allerlei andere functies. Zo kunnen woorden sociale relaties tot stand brengen en drukken ze emoties uit. Een begrip verwijst alleen naar bepaalde eigenschappen van een stand van zaken en niet zijn totaliteit. Bovendien is de relatie tussen woord en ding alleen begrijpelijk voor iemand die op de hoogte is van de betekenis van het woord.

 

Bij het opstellen van een definitie van een begrip gaan we op zoek naar contextvrije criteria. Je kunt echter nooit alle contextvrije criteria opnoemen. Welke objecten we als tafel aanduiden is niet te vatten in een definitie, maar varieert per context. Dit betekent niet dat er geen globale omschrijvingen gegeven kunnen worden, maar alleen dat er geen sluitende criteria opgesteld kunnen worden. De relatie tussen woord en ding komt dus via intersubjectieve betekenisgeving tot stand, die bepaald wordt door taalgemeenschappen en niet door de werkelijkheid en die per context anders kan zijn.

 

In het Westen zijn we gewend mensen in te delen op hun seksuele geaardheid, met de begrippen heteroseksuelen, homoseksuelen en biseksuelen. Zonder deze classificering is het echter geen natuurlijk of onveranderlijk gegeven dat we vast kunnen stellen. In andere culturen en tijden is het bijvoorbeeld helemaal niet vanzelfsprekend om mensen als zodanig in te delen. Feiten zijn alleen feiten binnen bepaalde conceptuele kaders. Pas de confrontatie met andere conceptuele kaders maakt ons doorgaans bewust van het geconstrueerde karakter van onze ordeningswijze.

 

Die ordeningen komen zoals gezegd voort uit onze intersubjectieve gewoontes als taalgebruikers. Taal is altijd intersubjectief omdat overeenstemming over de betekenis van woorden verondersteld wordt. Deze intersubjectiviteit van betekenis wordt ook wel wederzijds begrip genoemd.

 

4. Intersubjectiviteit van betekenis

 

Intersubjectiviteit van betekenis houdt dus in dat mensen dezelfde regels volgen wanneer ze dingen met woorden verbinden. Als iemand de betekenis van een woord begrijpt, betekent dit dat die persoon het woord normaal gesproken correct gebruikt. Als dat niet zo is, gaan we ervan uit dat de persoon het woord niet begrijpt. Op basis van die conceptuele kennis weten correcte taalgebruikers welke uitspraken waarin bekende woorden voorkomen waar of onwaar kunnen zijn. Ze kennen dus de zogenaamde waarheidscondities. Dit gemeenschappelijke taalbegrip veronderstelt dus dat er een gemeenschappelijk oordeel bestaat over hoe de werkelijkheid in elkaar steekt.

 

5. De waarheid

 

Alle wetenschappen streven naar kennis en de notie van kennis veronderstelt die van waarheid. Daarom is het belangrijk te onderzoeken wat waarheid precies is. Dit valt uiteen in twee vragen: wat betekent waarheid en hoe kunnen we de waarheid vaststellen?

 

Een waar verhaal betekent dat de uitspraken in zo’n verhaal overeenkomen met de werkelijkheid. Waarheid is zodoende een eigenschap van uitspraken, van taalconstructies, namelijk de correspondentie met de werkelijkheid. Dit is de correspondentietheorie van de waarheid. Het begrip waarheid kan alleen op uitspraken slaan en niet op feiten (een voetbal kan bijvoorbeeld niet waar zijn). Of feiten objectief zijn, dat wil zeggen of ze onafhankelijk van ons denken bestaan, kan alleen vastgesteld worden door feitelijke uitspraken op hun waarheid te controleren.

 

Er is veel kritiek gekomen op de correspondentietheorie van de waarheid. Veel kritiek was gericht op de interpretatie van de theorie als meetlat om de waarheid van uitspraken mee vast te stellen. Dit was gebaseerd op het idee dat de taal een spiegel van de werkelijkheid is, en dat is dus onjuist. Het is onmogelijk om de feiten los van onze begrippen vast te stellen. Wat we als de werkelijkheid zien is ook een product van onze taal.

 

Als oplossing van dit probleem zijn er twee andere waarheidstheorieën opgesteld: de coherentietheorie van de waarheid en de pragmatische waarheidstheorie. Volgens de coherentietheorie van de waarheid kunnen we de waarheid van uitspraken alleen vaststellen door ze met elkaar te vergelijken en niet met de werkelijkheid. Een uitspraak is waar als hij samenhangt met andere uitspraken die we als waar hebben aanvaard. Aangenomen wordt dat er uitspraken zijn waarvan de waarheid evident is. Deze theorie komt voort uit het rationalisme, maar is onhoudbaar gebleken. Ook in het verstand is er geen onbetwijfelbaar, ‘waar’ fundament aanwezig. Je kunt coherentie echter ook als logische samenhang interpreteren en dan ontwijk je die laatste valkuil.

 

De pragmatische theorie van de waarheid ziet waarheid als succes in de praktijk. Kennis wordt als waar beschouwd als het ‘werkt’ in de praktijk. Deze opvatting verschuift echter alleen maar het probleem. Bovendien is deze theorie niet van toepassing op kennis zonder duidelijke toepassingen, zoals bij historische kennis vaak het geval is.

 

De correspondentietheorie en de coherentietheorie vullen elkaar eigenlijk aan: de eerste definieert het begrip waarheid, terwijl de tweede aangeeft hoe waarheid gecontroleerd wordt. Historici zullen het meeste voelen voor de coherentietheorie, omdat ze met een werkelijkheid te maken hebben die niet meer bestaat. We kunnen uitspraken over de historische werkelijkheid alleen met elkaar vergelijken. Vaak wordt aangenomen dat het verschil tussen de geschiedenis en de natuurwetenschappen bestaat in dat die laatste meer de correspondentietheorie gebruiken. Dit is niet waar, omdat ook zij de problemen van die theorie inzien. Ook zij beseffen dat ze gevangen zitten in conceptuele kaders en dat ze waarnemingen vaak niet met het blote oog, maar via instrumenten doen. Daarnaast hebben waarnemingen van natuurwetenschappers ook steeds vaker betrekking op zaken die niet rechtstreeks waarneembaar zijn (neem bijvoorbeeld het Higgs-deeltje).

 

6. Problemen

 

De waarheid van uitspraken is dus niet evident, maar de bepaling hiervan is een afwegingsprocedure waarbij de waarheid van andere uitspraken bekeken wordt. Voor historici is in deze context belangrijk dat de bepaling van waarheid afhankelijk is van de oordelen over de betrouwbaarheid van onze bronnen. Zijn de andere uitspraken in de bron waarheidsgetrouw?

 

Zodra er tegenstrijdige informatie in de bronnen voorkomt, wordt het een probleem. Dan moet de historicus afwegen welke uitspraken hij wel als waarheid aanneemt en welke niet. In deze subjectieve afweging speelt de achtergrond van de historicus een grote rol. Intersubjectiviteit is vaak een criterium voor waarheid (we zijn het er allemaal over eens dat een bepaalde uitspraak waar is), terwijl dat geen garantie is voor waarheid.

 

Zal de waarheid ooit als vanzelf aan het licht komen? Waarschijnlijk niet.

 

  • Er zijn een heleboel gebeurtenissen waarover we nooit wat zullen weten, omdat er te weinig of geen bronnen zijn.

  • Sommige sociale groepen en bewegingen hebben überhaupt weinig papieren sporen geproduceerd en we zijn voor kennis afhankelijk van hun tegenstanders.

  • Er zijn tal van organisaties die hun archieven gesloten houden.

  • Archieven die wel toegankelijk zijn, zijn lang niet altijd compleet.

  • Historici mogen in hun publicaties alleen gebruik maken van niet-openbaar archiefmateriaal als de beheerders zich kunnen vinden in hun interpretaties.

  • Veel historisch onderzoek is gewijd aan maar één bron, zoals een dagboek, en bepaalde informatie komt alleen voor in die bron. Hierbij moet de historicus zelf een overweging maken of die informatie waar is.

 

7. Voorbeeld: Gesprekken met Hitler en Riezlers dagboeken

 

Historici hebben lange tijd het boek Gespräche mit Hitler (1940), met verslagen van gesprekken tussen SA-man Rauschning en Hitler, als bron voor onderzoek naar de persoon Hitler. Na een kritische bronnenanalyse bleek echter dat Rauschning grote gedeeltes van die opgetekende gesprekken zelf verzonnen heeft. De vraag is in hoeverre dergelijk bedrog in de dagelijkse praktijk ontmaskerd wordt, en in hoeverre we bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal blijven geloven in de waarheid van een bron.

 

De Riezler-dagboeken vormen voor historici een belangrijke bron voor onderzoek naar Kurt Riezler en vooral zijn baas Von Bethmann Hollweg, die de belangrijkste Duitse politicus was ten tijde van de Eerste Wereldoorlog. Toen de dagboeken openbaar werden na 1980 ontdekten critici dat bepaalde bladzijden afwijkend papier hadden. Sommige aantekeningen bleken pas later gedaan te zijn en sommige passages waren doorgestreept of vernietigd. Deze casus leert ons dat geen enkele bron op zichzelf iets dwingend kan bewijzen of weerleggen. Bovendien kan er een relatie bestaan tussen de interpretatie van bronnen door historici en hun levensbeschouwelijke of politieke achtergrond.

 

Volgens postmoderne geschiedfilosofen zoals Hayden White is er nooit sprake van één dwingende feitelijke beschrijving van het verleden en is er daarom ruimte voor een willekeurig aantal beschrijvingen. Hier wordt echter voorbijgegaan aan de mogelijkheid van enkele niet-willekeurige alternatieven, zoals dat in de geschiedschrijving veelal het geval is (er bestaan enkele verschillende visies op een historisch verschijnsel).

 

8. Voorlopige conclusie

 

Er is dus geen scheidslijn tussen een objectieve feitelijke weergave en een subjectieve interpretatie van de werkelijkheid. Op dit gebied komen twee visies naar voren:

 

  • Het objectivisme ofwel naïef realisme, dat er van uitgaat dat de zintuigen de werkelijkheid onvertekend registreren en dat de historicus objectief de werkelijkheid kan weergeven. Dit is onjuist, want feiten zijn altijd afhankelijk van een interpretatiekader.

  • Het subjectivisme ofwel idealisme stelt dat feiten alleen in de hoofden van historici bestaan en dat de waarheid van uitspraken per persoon kan verschillen. Ook dit is onjuist, omdat een feit een onafhankelijke werkelijkheid veronderstelt en omdat de constatering van feiten een collectieve aangelegenheid is (intersubjectiviteit).

 

Dit leidt tot het inzicht dat er wel een werkelijkheid bestaat die er onafhankelijk van ons denken is, en dat we via taal bepaalde aspecten van die werkelijkheid naar voren halen. Er is niet een ontelbaar aantal perspectieven, maar eerder sprake van een beperkt aantal verschillende visies. Zo kunnen binnen de geschiedwetenschap verschillende scholen ontstaan die naast elkaar bestaansrecht hebben.

 

4. Het positivisme en de historische verklaring

1. Het algemeen wetmatige verklaringsmodel

 

Historici registreren niet alleen de feiten, maar geven ook verklaringen. In voorgaande hoofdstukken is verklaren uitgelegd als het aantonen van samenhang. Wat doen we als we relaties tussen feiten leggen en hoe funderen we dit soort relaties? Deze vraag staat in de wetenschapsfilosofie bekend als de vraag naar de rechtvaardiging en structuur van de wetenschappelijke verklaring.

 

Positivisten maken een principieel onderscheid tussen beschrijven en verklaren. De eerste geeft antwoord op een wat-vraag, terwijl de tweede antwoord geeft op een waarom-vraag. Positivisten vinden dat wetenschap uiteindelijk gaat om het beantwoorden van waarom-vragen. Wat een historicus doet als hij verklaart, is volgens positivisten het aangeven van oorzaken.

 

David Hume (1711-1776) geeft antwoord op de vraag wat oorzaken nu precies zijn met zijn regelmatigheidsvisie op causaliteit. Er zijn volgens hem drie voorwaarden voor een oorzaak-gevolgrelatie tussen gebeurtenis A en B:

 

  • A en B moeten in de ruimte n elkaars nabijheid zijn.

  • A moet in de tijd direct voorafgaan aan B.

  • Er moet een noodzakelijke relatie tussen A en B zijn.

 

We spreken van een noodzakelijke relatie als A en B elkaar steevast in de tijd opvolgen. Uit deze constante regelmaat concluderen we dat er sprake is van een noodzakelijke relatie. Hume veronderstelt dat een causale relatie gezien kan worden bij een vermeerdering van de individuele gevallen (je herhaalt het experiment).

 

We spreken van een wetmatig verband als twee soorten gebeurtenissen elkaar altijd opvolgen. Om gebeurtenissen te verklaren is daarom het zogenaamde wetmatige verklaringsmodel (het covering law model, CLM) opgesteld. Theorieën verklaren op hun beurt waarom de regelmatigheden van een wet zich voortdoen.

 

2. Voorbeeld: flessen Spa en verdwijnend zilvergeld

 

Stel, je laat in de winter je flessen Spa buiten staan. Op een dag kom je erachter dat je flessen gesprongen zijn. De verklaring voor deze gebeurtenis in het CLM ziet er als volgt uit:

 

Algemene wet (Explanans): Als het voldoende vriest, springen flessen Spa

Oorzaak: Het heeft zondagnacht voldoende gevroren

Gevolg (Explanandum): De flessen Spa zijn zondagnacht gesprongen

 

Deze verklaring is niet sluitend, want niet alle oorzakelijke omstandigheden zijn tot in detail opgesomd. Alleen als dat gebeurt, dan is de verklaring logisch gezien dwingend. De aanvangsvoorwaarden zijn de omstandigheden die in de wet opgenomen moeten worden omdat ze aanwezig moeten zijn om de wet in werking te stellen. De oorzaak bestaat strikt uit de opsomming van alle aanvangsvoorwaarden. Elke wet geldt daarom alleen onder bepaalde omstandigheden.

 

In de loop van de tijd is men gestopt met het produceren van zilveren munten. Tussen 1948 en 1973 is het zilvergeld in Nederland uit de omloop verdwenen. Hoe kan dat worden verklaard? De economische wet van Gresham stelt dat overgewaardeerd metalen muntsoorten de neiging hebben die van ondergewaardeerd metaal te verdringen. Zodra de metaalwaarde van munten de muntwaarde overtreft, verdwijnt die uit de roulatie. Slimme lieden halen die dure zilveren munten uit de roulatie om er meer geld voor te kunnen krijgen. In CLM:

 

Algemene wet (Explanans): Als de metaalwaarde van een munt de muntwaarde overtreft, verdwijnt deze uit de circulatie.

Oorzaak: De metaalwaarde van de zilveren gulden in Nederland overtreft vanaf 1967 de muntwaarde.

Gevolg (Explanandum): De zilveren guldens in Nederland verdwenen vanaf 1967 uit de roulatie.

 

3. Algemene kenmerken

 

Uit deze voorbeelden komen een aantal algemene kenmerken van de wetmatige verklaringswijze naar voren:

 

  • De wetten zelf hebben een voorwaardelijke of conditionele structuur (een als…dan…-structuur).

  • De oorzakelijke relaties die door wetten gespecificeerd worden, zijn algemene relaties die overal geldig zijn. De relaties hebben betrekking op soorten, dus altijd op bepaalde aspecten van gebeurtenissen en nooit op het geheel van een individuele gebeurtenis. Een wet biedt daarom geen uitsluitsel over het feitelijke verloop. Het unieke en bijzondere van gebeurtenissen is dus niet in strijd met het wetmatige verklaringsmodel.

  • Verklaren is volgens positivisten in principe gelijk aan voorspellen. Dit gebeurt altijd onder bepaalde voorwaarden. Het belangrijkste verschil tussen voorspellen en verklaren is de tijdsdimensie: de een heeft betrekking op de toekomst, de ander op het verleden.

  • Deze deductief-nomologische verklaring is alleen geldig als de twee aspecten van de explanans waar zijn.

 

5. Het probabilistische verklaringsmodel

 

1. Het probalistische verklaringsmodel

 

Positivisten stellen dus dat het wetmatige verklaringsmodel ondubbelzinnig is, in de zin dat het laat zien wanneer er van een oorzakelijke verklaring gesproken kan worden, omdat oorzaak, wet en verklaring duidelijk gedefinieerd zijn. Op die manier kun je echte wetenschap van pseudo-wetenschap onderscheiden. Ten tweede lijken de verklaringen die volgens het CLM gestructureerd zijn dwingend gerechtvaardigd te kunnen worden. Het bevat alleen zintuiglijk waargenomen aspecten die via logica gecontroleerd worden.

 

Om deze redenen dachten mensen als Auguste Comte (1789-1857) dat ze met het CLM de geschiedschrijving konden verheffen tot een echte wetenschap. Ze kwamen echter voor een aantal problemen te staan. De praktijk van historici lijkt slecht op het CLM aan te sluiten. Maar weinig historici houden zich in hun werk bezig met het opstellen van wetten. Positivisten bleven echter volhouden dat het CLM ook in de geschiedschrijving zou werken. Het karakteristieke van het werk van historici was dat hun verklaringen meestal niet volledig zijn en dat ze op een impliciete wijze gebruik maken van wetmatige kennis. Ze gaan vaker uit van triviale wetten, oftewel feiten die ze bekend achten bij de lezer. Een tweede probleem was dat het niet alleen moeilijk was om in de geschiedschrijving algemene wetten aan te wijzen, maar ook in de sociale wetenschappen.

 

Beide problemen hebben positivisten ertoe gebracht een soepelere CLM op te stellen voor de geschiedschrijving. Dit is het probalistische verklaringsmodel. Hierin zijn geen causale, algemene wetten vereist, maar gebruikt men waarschijnlijkheids- of statistische wetten. Een bepaald gevolg hoeft dus niet altijd op te treden, maar er is wel een hoge waarschijnlijkheid dat dat gebeurt. Het handige van statistische wetten is dat ze uitzonderingen toelaten. Bovendien sluit dit model beter op de praktijk van de geschiedschrijving en sociale wetenschappen aan.

 

Het probalistische verklaringsmodel in schema

 

Hier is deze inductief-statistische verklaringswijze in een CLM-achtig schema gezet.

 

Waarschijnlijkheidswet (Explanans) Als X, dan met hoge waarschijnlijkheid Y

‘Oorzaak’ X

‘Gevolg’ (Explanandum) Met hoge waarschijnlijkheid Y

 

De zwakte van het probalistische verklaringsmodel is dat het gevolg niet echt door de wet aan de oorzaak wordt verbonden. Het gevolg is niet logisch dwingend uit de oorzaak afgeleid omdat er alleen een hoge waarschijnlijkheid is.

 

De positivistische historicus zou een complex verschijnsel, zoals een wereldoorlog, opdelen in componenten die wetmatig verklaarbaar zijn. Dit noemen ze dan een genetische verklaring, omdat op die manier de wording van een verschijnsel verklaard wordt. Volgens positivisten is op deze manier dezelfde graad van objectiviteit mogelijk als in de natuurwetenschappen. Ze vinden echter dat historici over het algemeen niet echt hun best doen om dit in de praktijk te brengen.

3. Kritiek

 

Er zijn drie belangrijke kritiekpunten op het probalistische verklaringsmodel gekomen.

 

  1. Wetenschapshistorische kritiek. De verklaringspraktijk van de natuurwetenschappen kwam niet overeen met het CLM.

  2. Epistemologische kritiek. De aanname dat empirische kennis gefundeerd kan worden is onhoudbaar gebleken. Alle kennis is voor herinterpretatie vatbaar. Deze opvatting staat bekend als fallibilistisch. Post-positivisten zoeken nu in plaats van naar zekere kennis, naar de bepaling van de relatieve kenniskwaliteit.

  3. Wetenschapsfilosofische kritiek.

 

Er zijn vier wetenschapsfilosofische kritiekpunten geformuleerd:

 

  • Het idee dat verklaren en voorspellen hetzelfde is, werd aangevochten. Bij verklaren wil men een verschijnsel dieper begrijpen terwijl bij voorspellen alleen telt of de voorspelling juist is.

  • Een verklaringswet die voor individuele gevallen niets uitsluit en op individuele gevallen toegepast wordt, verklaard ook helemaal niets. Het probalistische verklaringsmodel maakt vooral duidelijk waarom een type gebeurtenis verwacht wordt en niet waarom het daadwerkelijk gebeurt.

  • Het CLM stoelt op een verkeerde voorstelling van natuurkundige wetten. Nancy Cartwright maakt onderscheid tussen twee soorten natuurwetten: laws of association die registreren dat twee eigenschappen samen optreden, en causale wetten die een oorzakelijk verband vastleggen. Causale wetten zijn geïdealiseerde modellen van de werkelijkheid, en kunnen ons nooit direct iets vertellen over de werkelijkheid. Bovendien stelt men dat een verklaring (een waarom-vraag) altijd afhankelijk is van context en achtergrondkennis.

  • Volgens post-positivisten hebben theorieën en niet individuele wetten een belangrijkere rol gespeeld in de ontwikkeling van de natuurwetenschappen. Wetten dienden vooral als een middel om mooiere theorieën op te stellen. De vraag is of deze ontwikkeling rationeel of niet-rationeel verloopt.

 

 

6. De hermeneutiek en de historische verklaring

1. Betekenis uitleggen

Waarom hebben weinig historici gehoor gegeven aan de positivistische oproep om een variant van het CLM te gebruiken? Robert Fruin stelde dat maatschappelijke en menselijke verschijnselen complexer waren dan natuurlijke verschijnselen. Wetten in de mensenwereld bestonden wel, maar zouden nooit door de historicus ontrafeld kunnen worden. Johan Huizinga geloofde niet dat het zoeken naar wetmatigheden onderdeel was van het werk van de historicus. In plaats daarvan zou die zich moeten richten op interpreteren en niet op verklaren.

 

Uit deze ideeën is de hermeneutiek, de leer van betekenisuitleg, ontstaan. De hermeneutische historicus interpreteert uitingen in taal en handelingen van personen. In het eerste geval gaat het over tekstverklaring of –interpretatie en in het tweede geval probeert de hermeneut zich te verplaatsen in de ander om zijn motieven te achterhalen.

 

Tegenover het methoden-nomisme van het positivisme stellen ze het methoden-dualisme van de hermeneutiek. Hiermee wordt bedoeld dat ze geloven dat de wetmatige verklaringswijze niet de enige verklaringswijze zou zijn die in de wetenschap zou zijn toegestaan.

 

2. Hoe moet de historicus te werk gaan?

 

Johann Gustav Droysen was de eerste Duitse historicus die de werkwijze van historici systematisch bekeek. De geschiedwetenschap onderzoekt volgens hem altijd verschijnselen waar mensen vorm aan hebben gegeven. De essentie van de geschiedwetenschap is het begrijpen waarom mensen een bepaalde vorm hebben gegeven aan zichzelf en hun omgeving. Dit kan alleen door de ideeën die daarachter zitten te reconstrueren. De verschijnselen die mensen gevormd hebben moet de historicus dus reconstrueren als uitdrukkingen van ideeën. Zo hebben alle historische verschijnselen betekenis die de historicus moet ontrafelen.

 

Volgens de hermeneuticus bestaat het verleden uit een verzameling van culturele producten en uitingen die op afstand van ons liggen in tijd en mogelijk ook in ruimte. Het verleden heeft zodoende één oorspronkelijke betekenis die achterhaald kan worden. Volgens Droysen interpreteert de historicus in vier fasen:

 

  1. Pragmatische interpretatie. Middels bronnenverzameling en –kritiek wordt bepaald wat werkelijk gebeurd is. Dit is dus niet de kern van het historische werk, maar slecht een onderdeel.

  2. Interpretatie van de voorwaarden. Alle omstandigheden van mentale, materiële, technische en geografische aard worden meegenomen in de interpretatie.

  3. Psychologische interpretatie. De historicus probeert zich te verplaatsen in de motieven en geest van het onderzoeksobject.

  4. Interpretatie van de ideeën. De historicus probeert de tijdsgeest te doorgronden en de relatie tussen die tijdsgeest en de handelende individuen vast te stellen.

 

Droysen maakt een fundamenteel onderscheid tussen natuurwetenschappen en geschiedschrijving. In een natuurwetenschappelijke verklaring wordt een gebeurtenis gedetermineerd door omstandigheden die eraan voorafgingen. De omstandigheden zijn dus noodzakelijk. De historicus heeft echter altijd te maken met omstandigheden die niet-noodzakelijk zijn.

 

Positivisten zouden een complexe gebeurtenis als een wereldoorlog opdelen in losse gebeurtenissen die ze gaan proberen te verklaren. Hermeneutici stellen dat dit niet mogelijk is, omdat dat verondersteld dat die losse onderdelen los van hun context verklaard kunnen worden. Hermeneutici richten zich dus op het unieke, bijzondere karakter en op de spatio-temporele context van historische verschijnselen.

 

Een volgende stap is om te bekijken of hermeneutische verklaringen een bepaalde structuur of vorm hebben en hoe ze gerechtvaardigd kunnen worden. Om dit te doen, wordt de hermeneutische traditie opgedeeld in twee varianten:

 

  • De hermeneutische visie die vooral op het verklaren van individuele handelingen gericht is. Hierbij hoort het intentionele verklaringsmodel (hoofdstuk 7).

  • De hermeneutische visie die gericht is op de presentatievorm van de interpretatie van de historicus, namelijk het verhaal. Hierbij hoort het verhalende verklaringsmodel (hoofdstuk 8).

 

 

7. Het intentionele verklaringsmodel

1. Intenties

 

De ideeën van R.G. Collingwood zijn bijzonder invloedrijk geweest op de hermeneutiek. Zijn stelling was dat de geschiedschrijving wetenschap is, maar van een bijzondere soort. Het verzamelt geen abstracte en algemene kennis, maar juist kennis naar concrete feiten. De geschiedenis kan een concrete wetenschap zijn omdat de onderzoeker en het onderzoeksobject beide mens zijn. Dit geeft de onderzoeker een geweldig voordeel. Hij kan zich namelijk verplaatsen in zijn onderzoeksobject en dit noemt hij een gedachtenexperiment. Door denken kan de afstand in tijd tussen onderzoeker en onderzoeksobject worden overbrugd. Ook hier wordt dus weer uitgegaan van de verwisselbaarheid van het kennende subject (alle mensen zijn in principe hetzelfde).

 

Handelingen in het verleden worden verklaard door je in de gedachten van de handelende personen te verplaatsen. Een reden of motief kan gezien worden als de oorzaak van een handeling. Als de historicus weet wat er gebeurt is, weet hij ook waarom het heeft plaatsgevonden. Intentionele verklaringen worden volledig vanuit deelnemersperspectief gezocht.

 

Volgens Collingwood heeft een handeling een buitenkant en een binnenkant. De buitenkant is waarneembaar met de zintuigen en de binnenkant is de achterliggende gedachte. Elke historische gebeurtenis is een eenheid van die twee aspecten. De natuurwetenschappen kijken alleen naar de buitenkant. De historicus werkt van buiten naar binnen. Hoe meer kennis er verzameld wordt over de buitenkant, hoe meer de conclusie over de intentie aannemelijker wordt. Er is zodoende sprake van vooruitgang in de geschiedschrijving.

 

In principe is Collingwoods idee van het werk van de historicus gelijk aan die van Droysen, alleen ziet Collingwood geen probleem in intersubjectiviteit. Dit begrip komt zelfs niet voor in de historiografie.

 

2. Voorbeeld: Duitsland in de Eerste Wereldoorlog

Dat intersubjectiviteit toch een probleem is, komt naar voren in onderlinge onenigheid tussen historici, zoals in het debat rond de verantwoordelijkheid voor de Eerste Wereldoorlog. Duitse historici stelden dat Duitsland vooral defensieve oorlog had gevoerd. Vooral rijkskanselier Von Bethmann Hollweg werd weggezet als een vredesduif. Fritz Fischer brak met deze traditie door te stellen dat het Duitse Rijk niet per ongeluk in de oorlog terecht kwam, maar dat de Duitse elite de oorlog jarenlang had voorbereid met als doel de wereldmacht te grijpen. Hij had hier voorheen onbekende archiefbronnen voor. Ook Von Bethmann Hollweg bleek uit zijn bronnen de oorlog grondig te hebben voorbereid.

 

De meeste Duitse historici stelden echter dat Ritter de bronnen niet goed geïnterpreteerd had. In de context van de tijd was Von Bethmann Hollweg nog gematigd geweest. Bovendien zou de kanselier met zijn rug tegen de muur door agressieve Engelse plannen.

 

3. Probleem 1: rechtvaardiging

 

W. Dray heeft het rationele verklaringsmodel als eerste geformuleerd en verdedigd. Ook hij vindt dat historici zich in historische personen moeten verplaatsen om zo achter motieven voor handelingen te komen. Hij stelt wel dat de historicus geen zekerheid heeft dat het echte motief aan het licht komt. Dit maakt niet uit, als het maar een goede reden is. Een reden moet altijd binnen de context onderzocht worden en kan niet buiten de context beschouwd worden.

 

Premisse 1: A bevond zich in een situatie van het type C

Premisse 2: In een situatie van het type C is X de juiste handeling

Conclusie: A verrichtte X

 

De oorzaak en het gevolg worden dus niet door een empirische wet, maar door een handelingsprincipe met elkaar verbonden. Er kunnen geen voorspellingen mee gedaan worden.

 

Positivisten zoals Hempel zien een aantal problemen:

 

  • Het maakt alleen maar duidelijk waarom iemand een goede reden had om te handelen en niet waarom hij in feite handelde. Het geeft dus geen antwoord op de waarom-vraag.

  • Dit model kan niet-rationele handelingen niet verklaren.

  • Het model levert alleen goede redenen op, oftewel rationalisaties van de echte redenen.

 

Deze rationalisaties zijn niet pure fantasie, zoals sommige positivisten geloven, maar worden meestal wel gerechtvaardigd met behulp van bronnen die laten zien dat het past bij wat we al van een persoon in zijn context weten. Historici zijn dus gebonden aan het criterium van psychologische coherentie. Maar zelfs met psychologische coherentie kunnen we rationele verklaringen niet op een dwingende manier rechtvaardigen. De positivistische verklaringsmodellen leveren echter net zo min zekerheid op.

 

Omdat in beschrijvingen van handelingen altijd verwezen wordt naar intenties, komt dit ongedetermineerde en polyinterpretabele karakter van beschrijvingen extra sterk naar voren. Omdat we, naast de intenties van het onderzoeksobject, ook nog eens te maken hebben met de intenties van de onderzoeker zelf, komt die meerduidigheid dubbel naar voren. Daarom wordt ook wel gesproken van een dubbele hermeneutiek. Iedere historische reconstructie blijft gebonden aan de aannames die de onderzoeker met zich meebrengt, omdat een objectieve, onafhankelijke feitenbasis ontbreekt. Daarom blijft iedere interpretatie gevangen in de zogenaamde hermeneutische cirkel.

 

4. Het teleologisch verklaringsmodel

 

In het teleologische verklaringsmodel worden handelingen verklaard vanuit het doel dat met die handelingen bereikt wil worden. G.H. von Wright stelt dat handelingen niet wetmatig te verklaren zijn. Intenties zijn niet de oorzaken van handelingen, want ze kunnen niet onafhankelijk gezien worden van de handelingen die ze zouden moeten veroorzaken. Intenties tonen zich namelijk pas in de handelingen zelf. De enige wijze waarop handelingen verklaard kunnen worden is door hun intenties aan te wijzen.

 

X beoogt F tot stand te brengen

X gelooft dat F alleen tot stand gebracht kan worden door H te doen

X doet H

 

Er zijn een aantal problemen rond dit teleologische verklaringsmodel:

 

  • Ook dit verklaringsmodel lijkt gevangen in een cirkel, waarbij verschillende theorieën tot verschillende, zelfs tegenstrijdige verklaringen kunnen leiden.

  • Dat intenties pas waargenomen kunnen worden in de handeling die erop volgt, wil niet zeggen dat ze niet onafhankelijk in het hoofd van de handelaar bestaan.

  • Het model verklaard amper waarom een bepaalde handeling wordt verricht. Het verklaart niet waarom de actor het doel nastreeft, noch waarom hij vond dat de handeling de beste actie was om zijn doel te bereiken.

 

Probleem 2: intenties aantonen

 

Het is helemaal niet duidelijk wat het bewijs is voor bepaalde intenties. Uitspraken in bronnen worden soms aangehaald, maar het is maar de vraag of de historicus zijn informant vertrouwt. Volgens Von Wright kun je op verschillende indirecte manieren de intenties van personen achterhalen, zoals door middel van kennis over de culturele en persoonlijke achtergrond van het onderzoeksobject. Maar het geloof in het bestaan van een bepaalde intentie blijft altijd hypothetisch en dit is voor de historicus een groot probleem. Zo blijven er tegenstrijdige motiefreconstructies bestaan. Volgens Von Wright kun je ook op directe manieren intenties achterhalen, namelijk door vragen te stellen. Hierbij komt echter het probleem van de rationalisatie kijken.

 

Zijn de intenties van personen dan überhaupt wel te achterhalen? Binnen de sceptische doctrine van het solipsisme staat het idee centraal dat ieders bewustzijnstoestanden en ervaringen ontoegankelijk voor anderen zijn omdat ze een strikt privékarakter hebben. Er bestaat volgens de solipsist een onoverbrugbare kloof tussen je eigen wereld en de buitenwereld.

 

Echter, iemand bepaalt niet individueel of hij bijvoorbeeld pijn heeft. De taalgemeenschap waartoe je behoort, bepaalt wat pijn is en hoe dat woord correct gebruikt kan worden. Het individu heeft niet de autoriteit over de karakterisering van zijn mentale toestand, maar het collectief waartoe hij behoort. Individueel, afwijkend taalgebruik en gedrag is dus alleen mogelijk tegen een gedeelde, onproblematische achtergrond. Elke privéwereld veronderstelt een gedeelde openbare wereld (intersubjectiviteit!). Het solipsisme is zodoende niet houdbaar.

 

Dat geldt echter ook voor de collectivistische variant van het solipsisme. Daarin staat het idee centraal dat culturen op dezelfde manier in zichzelf opgesloten zitten als individuen. Daarom zou het onmogelijk zijn om kennis te vergaren over andere culturen dan degene waar jij deel van uitmaakt. Er bestaat echter normaal gesproken een interculturele communicatie waarbij leden van verschillende taalgemeenschappen aan collectieve betekenisregels gebonden zijn.

 

Probleem 3: ‘overdeterminering’

 

Uit historisch onderzoek blijkt dat Hitler op één dag, 21 mei 1940, in twee verschillende besprekingen twee totaal verschillende strategische concepten uiteen heeft gezet. Zouden de intenties van de dictator binnen een dag radicaal zijn veranderd? T. Mason stelt dat je in dit soort gevallen niet letterlijk moet interpreteren, omdat je dan aan de latente motieven voorbijgaat. Hitler zou het latente motief hebben om onenigheid onder zijn onderdanen te voorkomen. Een andere reden om een niet-letterlijke betekenisanalyse te doen is omdat Hitlers Jodenhaat zo herhaaldelijk en dwangmatig lijkt dat het misschien onder de oppervlakte ook andere functies vervulde. Zo kan het een punt zijn geweest waarover alle nationaalsocialisten het ten minste eens konden worden en daarom werd het zo’n belangrijk onderdeel van de ideologie.

 

De historicus kan in zijn onderzoek naar intenties niet alleen uitspraken over die intenties gebruiken, maar ook de daaraan gekoppelde handelingen. Het is vaak een probleem om een evidente relatie vast te stellen tussen een intentie en een handeling. Soms lijkt die relatie echter vanzelfsprekend, zoals wanneer mensen een handeling verrichten die ze vooraf hebben aangekondigd.

 

Soms kan de handeling echter niet als bewijs van een intentie worden opgevat, in het geval dat het maken van plannen een standaardkarakter heeft. Zo kan de uitvoer van het Von Schlieffenplan in 1914 niet als bewijs van agressieve intenties gezien worden, omdat dit plan al negen jaar bestond en het het enige scenario was dat de Duitsers in huis hadden.

 

In het debat rond de intenties van Hitler stelt Hans Mommsen dat de nationaalsocialisten structureel de indruk probeerden te wekken dat alle handelingen op bevel van Hitler werden verricht. Het is volgens hem onzin om alle handelingen van nazi’s te herleiden tot intenties van Hitler. Mommsen stelt dat de verklaring voor de radicalisering van het nationaalsocialisme gezocht kan worden in de politieke structuur. Hij pleit dus voor een structuralistische verklaringsstrategie, tegenover de intentionele verklaringswijze.

 

In sommige gevallen is er sprake van overdeterminatie. Zo kan een moordenaar in spe onderweg naar zijn slachtoffer een voetganger doodrijden, die het beoogde slachtoffer blijkt te zijn. In dit geval is er een overdaad aan oorzaken waar een gebeurtenis het gevolg van is. In het geval van de radicalisering van het nationaalsocialisme zou je je kunnen afvragen welke relatie bestaat tussen Hitlers intenties en die van nazi-groepen. Het is een collectieve handeling, en om die te verklaren zijn alle intenties van de betrokkenen (zowel voor- als tegenstanders) noodzakelijk.

 

Intentionalistische en structuralistische verklaringswijzen sluiten elkaar niet uit, maar zijn complementair. Collectieve handelingen zijn daarom doorgaans overgedetermineerd. Overdeterminatie doet zich echter ook voor bij de intentionele verklaring van individuele handelingen:

 

  • Het is mogelijk dat er bij individuele personen sprake is van een overdaad aan oorzaken. Achter een handeling kunnen verschillende, soms tegenstrijdige intenties zitten.

  • Achter een handeling zit ook een overdaad aan gedragsdeterminanten die naast intenties staan, maar zelf geen intentioneel karakter hebben. Je moet hier denken aan ideeën over hoe de mens in elkaar steekt en wat hem beweegt.

 

Intentionele verklaringen nemen aan dat de mens door bewuste, rationele intenties gestuurd wordt en niet door het onderbewustzijn. Tegenover dit Verlichte beeld van de mens en zijn verstand, staat de Romantiek met een beeld van de mens dat gedreven wordt door allerlei onderbewuste driften en angsten. Vooral Sigmund Freud hangt dit idee aan. Volgens Freud bestaat de mens uit drie central: het verstand, de driften en het maatschappelijk ‘geweten’. Hij ziet de mens als een gebrekkig geïntegreerd geheel (gedecentreerd) tegenover het intentionalisme dat verondersteld dat de mens een geïntegreerd centrum van betekenisgeving is.

 

In het postmodernisme is deze opvatting verder geradicaliseerd door onder andere Michel Foucault, die stelde dat het idee van de eenheid van ‘het zelf’ een betrekkelijk recente ontwikkeling is. Het zou niets anders dan een talige constructie zijn.

 

Probleem 4: onbedoelde gevolgen

Er is ook veel kritiek gekomen op de reikwijdte van het intentionele verklaringsmodel. Het veronderstelt namelijk dat historische verschijnselen tot individuele intenties herleidbaar zijn. Toch zijn belangrijke gebeurtenissen helemaal niet terug te leiden op individuele intenties, zoals economische crises of de vergrijzing van de bevolking. Dit zijn onbedoelde gevolgen van sociale handelingen. Deze gebeurtenissen kunnen niet verklaard worden door intenties te zoeken, omdat er simpelweg geen intentie achter zit.

 

Deze kritiek op het intentionele verklaringsmodel ging hand in hand met de ontwikkeling dat steeds meer historici stelden dat ze methoden moesten overnemen van sociale wetenschappen, die de onbedoelde gevolgen als onderzoeksobject bij uitstek beschouwen. Die kritiek werd aangevoerd door de structuralisten van de Annales-school, en vooral door Fernand Braudel. Deze filosofische stroming is sceptisch ten aanzien van het idee dat de mens een autonoom wezen is dat opgevat kan worden als een centrum van bewuste betekenisgeving. Het subject moest daarentegen gedecentreerd worden. De mens wordt gedetermineerd door de symbolische en sociale relaties met anderen, ofwel een structuur.

 

Binnen de Annales-school leidde dit in het begin tot demografische, sociaal-economische en geografische geschiedschrijving en later kwam de nadruk te liggen op mentaliteitsgeschiedenis. Hier worden mentale structuren onderzocht. Voor veel historici en filosofen ging de afschaffing van het idee van de vrije mens te ver. Bovendien zagen ze dit als een overgave aan het positivisme. Ze benadrukten daarom de aandacht die de hermeneutiek geeft aan de bijzondere relatie tussen deel en geheel.

 

8. Het verhalende verklaringsmodel

 

Het idee dat de geschiedenis een verhalend karakter heeft, is de laatste twintig jaar erg populair geworden door de algemene onvrede over de wetmatige en intentionele verklaringsmodellen. Narrativisten zijn heel verschillend, maar hun basisidee is dat het zoeken naar verklaringsmodellen in de verhalen van historici het wezen van de geschiedschrijving miskent, omdat het verhaal op zichzelf een verklarend vermogen heeft. Het criterium voor het verhalende verklaringsmodel is het deel en het geheel ineengepast moeten worden. Het gaat niet om het leggen van oorzaak-gevolgrelaties, en ook niet om een psychologische verklaring, maar om het construeren van een niet-oorzakelijke ‘samenhang’.

 

De historicus moet samenhang zien te brengen in de verzamelde feiten om een beeld te scheppen van wat er gebeurd is. Die samenhang bestaat niet in het verleden zelf en ligt niet hun temporele ordening besloten. Een verhaal wordt achteraf vanuit het waarnemersperspectief geschreven.

 

1. Droysen

J.G. Droysen is de eerste moderne historicus die de vraag heeft gesteld over de relatie tussen het verhaal van de historicus en het verleden. Droysen is het niet eens met het in de negentiende eeuw heersende beeld dat de historicus en het verleden vergeleken kan worden met een schilder en zijn doek. Omdat het verleden niet meer aanwezig is, kan de historicus alleen enkele lijnen schetsen en daarmee creëert hij een wordingsproces: het ontstaan en de ontwikkeling van een verschijnsel als een oorlog.

 

Droysen verwerpt het idee dat de verhalende wordingsgeschiedenis direct verwijst naar de geschiedenis zelf, omdat de geschiedenis een forse selectie maakt van gebeurtenissen. De keuzes die de historicus maakt zijn afhankelijk van het idee of het gedachtencomplex dat hij uiteen wil zetten in zijn verhaal. Het idee, de centrale conceptie, is bepalend voor de selectie. Het verhaal is zodoende een subjectieve constructie, met een eenheid en samenhang die aan een bepaald idee zijn ontleend. De chronologische ordening staat in dienst van de centrale conceptie.

 

Toch staat het verhaal volgens Droysen niet helemaal los van het verleden, de ideeën van de historicus staan dicht bij de werkelijkheid. De geschiedenis is echter niet altijd verhalend van karakter, want er bestaan ook onderzoekende, didactische en ‘discursieve’ geschiedenis. Een geschiedenis kan alleen verhalend zijn als het mogelijk is die op aanschouwelijke wijze weer te geven. Daar zijn twee criteria voor:

 

  • Het historische proces moet op bewuste handelingen van individuen herleid kunnen worden. Hierbij wordt de klassieke verhaalvorm aan intentionele, individuele handelingen gekoppeld.

  • Het historische proces moet beschreven kunnen worden als een continu, doorlopend proces. Hierbij wordt de klassieke verhaalvorm gekoppeld aan het continuïteitsidee.

 

Droysen erkent dat verhalen niet objectief zijn en dat het subjectieve standpunt van de historicus altijd aanwezig blijft. Toch stelt hij dat begrip van waarheid van toepassing is op historische verhalen, alleen is dit ingeperkt in tijd en ruimte door het standpunt van de historicus.

 

2. Huizinga

Ook Huizinga verwerpt het naïeve historisch realisme dat stelt dat historische verhalen de geschiedenis objectief presenteren. Hij is het eveneens eens met Droysen over het idee dat samenhangen niet in de werkelijkheid gegeven zijn, maar een constructie zijn van de historicus. Huizinga benadrukt de nauwe relatie tussen geschiedvorsing (de onderzoeksfase) en geschiedschrijving (de schrijffase).

 

Samenhangen zijn echter niet uit de lucht gegrepen, maar worden altijd opgesteld op basis van historische feiten. Dit construeren van een samenhang tussen de feiten doet de historicus in het historische verhaal. Huizinga stelt echter dat dit genre met uitsterven bedreigd wordt. Net als Droysen vindt hij dat een verhaal aanschouwelijk moet zijn en een duidelijk beeld moet creëren. Hij benadrukt het belang van een episch-dramatisch element in het historische verhaal.

 

3. Ankersmit

Begin jaren tachtig van de vorige eeuw heeft F.R. Ankersmit in het verlengde van Droysens en Huizinga’s ideeën een moderne variant van het verhalende verklaringsmodel gemaakt. Er zijn echter een aantal verschillen tussen het klassieke en het moderne narrativisme.

 

Ten eerste worden in het moderne narrativisme het historische verhaal (geschiedschrijving) en het historische onderzoek (geschiedvorsing) doorgaans losgekoppeld van elkaar. In de onderzoeksfase is alleen letterlijk taalgebruik van belang, terwijl in de verhalende fase figuurlijke aspecten een rol gaan spelen. Het verhaal wordt als niet-referentieel (als pure tekst) beschouwd, en daarom verdwijnt het probleem van de waarheid uit beeld. Daarvoor in de plaats komen noties als stijl, metafoor en smaak. Wat de relatie is tussen historisch onderzoek en historisch verhaal blijft vaak onbeantwoord en dit geeft de nodige problemen, zoals het onderscheid tussen historische verhalen en fictionele verhalen.

 

Ten tweede vinden moderne narrativisten dat alle geschiedschrijving verhalend is. Het uitgangspunt van het moderne narrativisme is wel klassiek gebleven. Historische verhalen zijn geen spiegelbeeld van het verleden, maar een constructie van een bepaalde samenhang die niet in het verleden voorkomt. Deze samenhang noemt Ankersmit historische interpretatie of narratieve substantie.

 

Ankersmit benadrukt in tegenstelling tot Droysen dat de samenhang in het verhaal uitsluitend een product is van de taal. Historische representaties hebben niet als doel om het verleden af te beelden, maar om de plaats van de werkelijkheid in te nemen. Het verhaal is dus niet te herleiden op de feiten, want die zijn alleen de bouwstenen van het verhaal. Elk verhaal construeert een gezichtspunt, net als een metafoor. Verhalen kunnen daarom beschouwd worden als voorstellen om het verleden vanuit een bepaald perspectief te bezien. Gezichtspunten kunnen niet waar of onwaar zijn, alleen vruchtbaar of onvruchtbaar in hun vermogen om samenhang in het verleden te zien. Ankersmit stelt wel dat de verklaringskracht van een verhaal zit in het verhaal als geheel van uitspraken en samenhang. Verhalen verwijzen niet naar het verleden, maar zijn zelfreferentieel.

 

Verhalen als zodanig beschikken volgens Ankersmit dus over een dwingende verklaringskracht. Verhalende verklaringen zijn helemaal niet subjectiever dan wetmatige verklaringen, want ze zijn behalve dwingend ook vergelijkbaar met elkaar in termen van relatieve objectiviteit.

 

4. Popper

Empiristen wilden aantonen dat kennis die niet evident op de zintuiglijke waarneming berustte, toch op waarnemingen herleid kon worden. Hierbij kwamen ze voor twee problemen te staan.

 

Ten eerste het inductieprobleem, waarbij men zich afvraagt hoe je uit een beperkt aantal waarnemingen een algemene uitspraak kan afleiden. Hoe kun je concluderen dat alle raven zwart zijn als je nooit alle raven gezien kan hebben? Algemene waarheidsuitspraken kunnen dus nooit afdoende gerechtvaardigd worden met zintuiglijke waarnemingen. Je kunt alleen zeggen dat wetten en theorieën in strijd zijn met feiten die we kennen. Ze kunnen voorlopig waar zijn of ze kunnen worden weerlegd (gefalsificeerd). Volgens Popper zijn wetenschappelijke theorieën daarom altijd hypothesen die nooit empirisch bewezen kunnen worden, maar alleen empirisch weerlegd kunnen worden. Wanneer theorieën origineler zijn, zijn ze kwalitatief beter. In de wetenschap moet empirische toetsing dus niet theorieën bewijzen, maar juist de eventuele onwaarheid van een theorie aantonen. In andere woorden is er geen funderingsrelatie tussen zintuiglijke waarneming en theorie, maar een weerleggingsrelatie. Een theorie kan alleen voorlopig waar zijn.

 

Het tweede probleem van het empirisme is hoe waarnemingsuitspraken gefundeerd kunnen worden in waarnemingen. Omdat de waarneming begripsmatig gestructureerd is, bleek een dergelijke fundering onmogelijk. Popper stelt dat onze waarnemingsuitspraken gebaseerd zijn op waarnemingstheorieën. We moeten leren leven met het idee dat alle theorieën onbewijsbaar zijn en dat wetenschappelijke kennis dus kennis is zonder vaste fundamenten.

 

In plaats van vergeefs te zoeken naar een fundament voor wetenschappelijke kennis, trachten wetenschapsfilosofen nu te onderzoeken waar de vooruitgang van wetenschappelijke kennis uit bestaat. Men streeft in de wetenschap naar kennis die beter is dan de oude kennis en zodoende gaat men uit van kennistheoretische vooruitgang. Die vooruitgang bestaat uit theorieën die een steeds grotere reikwijdte en verklaringskracht hebben. Deze theorieën benaderen de waarheid steeds dichter en zijn dus steeds objectiever.

 

Ankersmit neemt deze ideeën over relatieve objectiviteit en de reikwijdte van kennis over voor zijn filosofie van het verhaal. Verhalen moeten net als theorieën op hun reikwijdte beoordeeld worden. Het streven naar objectiviteit vertaalt Ankersmit voor de geschiedwetenschap in het streven naar maximale reikwijdte. De historicus moet dus zoveel mogelijk invalshoeken in zijn verhaal combineren. Hoe kunnen we de reikwijdte van een verhaal bepalen? Volgens Ankersmit kan dit alleen door theorieën met elkaar te vergelijken.

 

Er zijn drie belangrijke verschillen tussen Poppers en Ankersmits ideeën:

 

  • Bij Ankersmit bestaat geen relatie tussen relatieve objectiviteit van het verhaal en de stand van het onderzoek. De band met het verleden is niet aan de orde en de notie van relatieve objectiviteit heeft daar wel mee te maken.

  • Ankersmit wijst de notie van theoriegeladenheid van de waarneming af voor historisch onderzoek en reserveert die alleen voor het schrijven van historische verhalen. Geschiedvorsing is echter, zoals we hebben gezien, geen objectieve bezigheid.

  • Popper stelt dat nieuwe theorieën de waarheid steeds dichter kunnen benaderen, terwijl Ankersmit niet vindt dat nieuwe historische verhalen steeds dichter bij de waarheid kunnen komen, omdat verhalen niet naar de werkelijkheid maar alleen naar zichzelf kunnen verwijzen.

 

5. Gadamer

Hans-Georg Gadamer neemt radicaal afscheid van het idee dat historici als interpreterende subjecten onderling verwisselbaar zouden zijn. Ook zegt hij gedag tegen het streven naar objectiviteit van verhalende kennis. Ten derde verwerpt hij het idee dat interpreteren een verklaringsmodel is dat zou concurreren met het wetmatige verklaringsmodel. Interpreteren is een manier van zijn die ingegeven is in het taalgebruik van mensen. Interpreteren is iets wat mensen als vanzelf in het dagelijks leven doen en in de wetenschap is sprake van een voortzetting hiervan. Niet de intentie, maar de tekst is het object van interpretatie.

 

De tijdskloof tussen interpretator en tekst kan niet overbrugd worden, ook niet door inleving. Het te interpreteren werk alsook de interpretator zijn zodanig opgenomen in de geschiedenis en dit heeft als gevolg dat elke interpretatie een context-gebonden activiteit is. De betekenis van een tekst is het product van alle eerdere interpretaties die er ooit van ontwikkeld zijn. De oorspronkelijke betekenis achterhalen is niet mogelijk.

 

Interpretaties zijn dan wel niet dwingend, maar ook niet willekeurig. Alleen als de interpretator zich openstelt voor de tekst, kan hij interpreterend begrijpen. Interpreteren heeft als proces twee kanten, die met elkaar spreken als in een gesprek. Elke interpretatie is een toepassing van betekenis op de eigen situatie. Deze wisselwerking tussen tekst en interpretator betekent dat elke interpretatie gevangen blijft binnen een hermeneutische cirkel.

 

Gadamer stelt dat met elke interpretatie de interpretator zijn vooroordelen (zijn horizon) toetst. Zonder vooroordelen kan iemand niet interpreteren. Volgens Gadamer is interpreteren niet het proberen te reconstrueren van de oorspronkelijke betekenis, maar horizonversmelting. Hoe kunnen we interpreterende verklaringen rechtvaardigen? Het criterium voor een passende interpretatie is het ineenpassen van delen en geheel van de tekst. Opeenvolgende interpretaties zijn niet beter, maar verschillend.

 

Hermeneutici zien de werkelijkheid vaak als talig en zien geen onderscheid tussen taal en werkelijkheid. Gevolg hiervan is dat er in de hermeneutiek vaak niet meer gesproken wordt van verwijzing en waarheid. Dit is een probleem voor historici, omdat historische teksten wel degelijk naar een historische werkelijkheid verwijzen. Gadamer stelt dat teksten en kunst onze blik op de werkelijkheid kunnen veranderen dat daardoor de werkelijkheid ‘onthuld’ wordt. Maar het probleem is dat er geen indicatie wordt gegeven hoe ware en onware betekenissen in een kunstwerk kunnen worden onderscheiden.

 

6. Postmodernisme

 

Het postmodernisme kan gezien worden als een tegenstroming na het modernisme, dat voor de Verlichting en het Verlichte beeld van mens en geschiedenis staat. Modernisten gaan uit van de mens als een vrij, autonoom, rationeel subject en van de geschiedenis als de systematische ontplooiing van het verstand van de mensheid. Het postmodernisme is een tegenbeweging tegen die vooronderstellingen van eenheid. Postmodernisten gaan uit van radicale, niet-reduceerbare pluraliteit. Eenheid betekent uitsluiting van het andere en gaat daarom gepaard met macht en geweld.

 

Het postmodernisme gaat niet uit van één beschaving, maar van vele, gelijkwaardige beschavingen van de mensheid. Er is niet één totale geschiedenis, maar een niet-reduceerbare veelheid van geschiedenissen. Vooruitgang en continuïteit worden ingeruild voor discontinuïteit. Ook wordt overboord gegooid dat de geschiedenis één centrum heeft, zoals bijvoorbeeld de economie of de politiek, maar dat de geschiedenis gedecentreerd is. Postmodernisme is anti-essentialistisch en anti-reductionistisch. Gestructureerde macro-geschiedenis wordt verrolen voor gedecentreerde micro-geschiedenissen.

 

Het causaliteitsprincipe van het positivisme wordt ook afgewezen en er wordt niet zoveel waarde gehecht aan theorieën, omdat er volgens de postmodernisten geen vaste relaties zijn tussen variabelen. In plaats daarvan kiezen postmodernisten voor een marginaliteitsmodel, waarin voorondersteld wordt dat een object het beste leert kennen aan zijn grenzen, omdat hetgene wat normaal gesproken als vanzelfsprekend wordt aangenomen daar uitgesproken wordt. Het normale manifesteert zich in het abnormale.

 

Ten slotte wordt losgelaten dat er zoiets bestaat als dé wetenschap, rationaliteit en methode. Postmodernisten zien de moderne wetenschap en het idee van een methode als een mythe. Wetenschappelijke activiteit is niet verheven boven andere activiteiten en blijft en fundamenteel mee verbonden. Wetenschap is net zozeer een sociaal-culturele constructie als kunst. Wetenschappelijke kennis is onlosmakelijk verbonden met vertogen (Foucault), de productie van macht en conceptuele, talige thema’s. Er is geen uitgang uit de gevangenis van taal en tekst. Wetenschap is slechts een manier van spreken en geen directe toegang tot de waarheid.

 

Volgens Foucault bestaat er een niet te breken samenhang tussen kennis en handelen en tussen kennis en macht. Bepaalde machtsverhoudingen vormden de bestaansvoorwaarden voor de menswetenschappen. Wetenschappelijke kennis is volgens postmodernisten niet waar omdat het overeenkomt met de werkelijkheid, maar omdat die kennis waar wordt gemaakt. De werkelijkheid en onze kennis daarover is een artefact. Het onderscheid tussen wetenschap en kunst wordt door de grote postmoderne filosofen gerelativeerd. De grens tussen feit en fictie verdwijnt. Wetenschap is slechts één manier van naar de wereld kijken.

 

Foucault had met zijn postmoderne ideeën een politiek doel: als de werkelijkheid onze constructie is, kan die ook anders worden geconstrueerd. Alle geschiedenis is de geschiedenis van het heden. Hij pleit voor archeologische en genealogische benaderingswijze van de geschiedenis.

 

7. Derrida

Jacques Derrida heeft de consequenties van het postmodernisme voor de hermeneutiek het consequentst doordacht. Hij begint met ideeën van de linguïst De Saussure, die stelt dat betekenis van taalbegrippen niet wordt bepaald door de relatie tot de werkelijkheid, maar door de relaties tot elkaar. De relaties tussen woorden en werkelijkheid zijn puur conventioneel. De taal was een structuur of systeem waarin de begrippen door hun betekenis in die structuur een plaats hebben, die veranderlijk is door de context waarin het begrip gebruikt wordt.

 

Derrida stelt vragen bij de hermeneutiek:

 

  • Hij verwerpt het idee dat elke tekst één betekenis heeft die correct geïnterpreteerd moet worden.

  • Hij verwerpt het idee dat de auteur het centrum van betekenisverlening is en dat de intentie van de auteur de betekenis van de tekst bepaalt.

  • Hij verwerpt het idee dat de echte historische context een betekenis-verlenend centrum van een tekst kan zijn en dat die betekenis ontdekt kan worden door de auteur in zijn context te plaatsen.

 

In plaats van eenheid van betekenis stelt Derrida voor dat elke tekst een oneindig aantal betekenissen draagt (disseminatie) waartussen een onbeslisbare relatie bestaat. Het doel van de klassieke hermeneutiek is dus onbereikbaar. Ook kan er nooit objectiviteit zijn bij interpretaties. Er bestaat een principiële openheid van elke context, het is onduidelijk waar die ophoudt. De deconstructie van een tekst, oftewel het zorgvuldig lezen, leidt tot de ondermijning van coherentie door allerlei kieren in de tekst op te zoeken en de tekst tegen zichzelf te keren. Die kieren vindt men in de retoriek van de tekst.

 

De verwijzing naar andere teksten en niet naar de realiteit is bepalend voor de betekenissen van een tekst. Met intertekstualiteit bedoelt hij dat teksten niet direct naar de werkelijkheid verwijzen maar naar een onafzienbare hoeveelheid andere teksten. Die teksten vormen gezamenlijk onze voorstelling van de werkelijkheid.

 

Derrida wil 'het gesprek' van de westerse tradities niet voortzetten, maar juist laten zien welke afwijkingen in de hoek zijn weggedrukt. Daarom zijn zijn ideeën enthousiast omarmd door minderheidsgroeperingen. Derrida legt de nadruk op multiperspectiviteit. Omdat de waarheid meervoudig is, wil hij in zijn deconstructies geen nieuwe waarheid laten zien. Daarom kan er ook geen sprake zijn van vooruitgang, nieuwe interpretaties zijn simpelweg verschillend.

 

8. White

Hayden White verwerpt net als Derrida dat een tekst een eenheid van betekenis is en dat die betekenis met feitelijk onderzoek gereconstrueerd kan worden. Ook hij benadrukt intertekstualiteit. Feiten bepalen niet op welke manier ze verhalend moeten worden weergegeven. White ziet een radicale scheiding tussen geschiedvorsing en geschiedschrijving, net als Ankersmit. Historische verhalen zijn autonoom. Door geschiedschrijving krijgt de geschiedenis een veelheid aan betekenissen, maar in tegenstelling tot Derrida stelt White dat het aantal betekenissen niet oneindig is. Het wordt beperkt door een beperkt repertoire aan taalkundige strategieën. Er zijn drie verschillende manieren waarop historische verhalen worden georganiseerd en betekenis krijgen:

 

  • Het eerste niveau van betekenisgeving zit in de plot van elk verhaal. Dit bepaalt met wat voor soort verhaal de lezer te maken heeft. Er zijn vier types: romance, satire, komedie en tragedie.

  • Het tweede niveau van betekenisgeving is formele of expliciete argumentatie. Historici kunnen op vier manieren hun verklaring van het verleden beargumenteren: op de formalistische (nadruk op bijzondere personen en gebeurtenissen), organicistische (nadruk op bijzondere fenomenen in samenhang met grotere processen), mechanistische (fenomenen causaal op algemene processen herleiden) of contextuele (nadruk op de context van fenomenen) manier.

  • Het derde niveau van betekenisgeving is de ideologische implicatie. Hiermee wordt de politieke en ethische dimensie van geschiedschrijving bedoeld. Er zijn vier fundamentele posities: anarchisme, conservatisme, radicalisme en liberalisme.

 

Aangezien elke historische tekst ideologische implicaties heeft, vindt ook White dat het streven naar objectiviteit een achterhaald fenomeen is. Historici kunnen hun eigen overtuigen niet even uit zetten wanneer ze een tekst schrijven. Het enige wat ze kunnen doen is zich bewust worden van hun ideologische implicatie en een bewuste keuze te maken voor een historiografische stijl (een combinatie van de drie niveaus). Volgens White zijn alle representaties toegestaan en hij belichaamt dus een radicale vorm van relativisme. Hij probeert dit in te dammen met behulp van zijn in essentie modernistische theorie van de stijlfiguren.

 

9. Problemen

Kenmerkend voor het postmodernisme is het vervangen van de werkelijkheid door de representatie daarvan in teksten. Het gevolg hiervan is dat de relatie tussen werkelijkheid en verhaal soms zelfs ontkend wordt omdat alleen teksten en hun onderlinge relaties van belang zijn. Het probleem van de verwijzing wordt verdrongen door intertekstualiteit en epistemologische vragen worden verdrongen door stilistische en esthetische vragen. De historische werkelijkheid is in het postmodernistische universum een complex van betekenissen geworden. Door deze tekstualisering van het wereldbeeld wordt het idee losgelaten dat je kennis in historische verhalen kan onderbouwen met feitelijke argumenten die verwijzen naar de werkelijkheid.

 

De meeste historici waren niet gecharmeerd van het postmodernisme. Ze geloven dat de geschiedbeoefening gebaseerd is op bepaalde constitutieve vooronderstellingen die de postmodernisten ontkennen.

 

  • De vooronderstelling dat het verleden een bepaalde structuur bezit en dat de historicus met onderzoeksmethoden en technieken feitelijke kennis kan verzamelen over de geschiedenis.

  • De vooronderstelling dat historische verhalen werkelijkheidsadequaat zijn en waar kunnen zijn, omdat ze geen constructies van reconstructies van de geschiedenis zijn.

  • De vooronderstelling dat er wel degelijk een onderscheid bestaat tussen feit en fictie.

 

 

Geen enkele postmodernist kan enige rationaliteit of vooruitgang onderkennen in (de ontwikkeling van) het historische debat. Daarmee is het onduidelijk of wel gesproken mag worden van wetenschap. Historici stelden dat zij niet alleen het verleden beschrijven en verklaren, maar ook dat ze hun reconstructie beargumenteren en rechtvaardigen. Het historische verhaal is op drie manieren wel degelijk open en bekritiseerbaar: het onderwerp is publiek, de relevante evidentie is publiek en ten slotte hebben de leden van de intellectuele gemeenschap regels opgesteld waaraan een betoog moet voldoen. Hierin is de rationaliteit van de geschiedbeoefening gefundeerd.

 

9. Oorzakelijke verklaringen, deel 1

1. Voorwaarden

 

Hoewel hermeneutici hebben getracht de oorzaak-gevolgrelaties uit het geschiedkundige veld te verbannen, is dat niet gelukt. Daarom moet het concept oorzaak nog eens grondig bekeken worden. De Engelse filosoof J.S. Mill verstaat onder een totale oorzaak de totale som van voorwaarden voor die gebeurtenis. In het dagelijks leven maken wij als wij het hebben over ‘de oorzaak’ een selectie uit die verzameling van voorwaarden. Alleen in wetmatige verklaringen geven we de totale oorzaak, die meestal als de voldoende voorwaarde wordt aangeduid.

 

A is een voldoende voorwaarde voor B als

 

  1. B gebeurt als A heeft plaatsgevonden.

  2. Er ook andere voorwaarden zijn die B kunnen veroorzaken.

 

Daarnaast onderscheidt zich een noodzakelijke voorwaarde. A is een noodzakelijke voorwaarde als

 

  1. A zich steeds heeft voorgedaan als B plaatsvindt.

  2. A op zichzelf geen voldoende voorwaarde is voor B.

Als iets een noodzakelijke én voldoende voorwaarde tegelijk is, hebben we de enige oorzaak gevonden. De historicus heeft hier echter nooit mee te maken.

 

2. Kenmerken en problemen van dagelijkse oorzaak-gevolgrelaties

 

Met ‘de oorzaak’ van een gebeurtenis bedoelen we veelal een complexe of samengestelde oorzaak. Dit is een samenvoeging van verschillende omstandigheden die een gebeurtenis tot gevolg hadden. Vaak wordt in het dagelijks leven maar één van de noodzakelijke voorwaarden als ‘de oorzaak’ gezien. Doorgaans zijn daarom verschillende oorzakelijke verklaringen mogelijk die elkaar aanvullen. Het hangt van het gezichtspunt van de onderzoeker af welke noodzakelijke voorwaarde hij tot ‘de oorzaak’ benoemt. Het hangt ervan af welke waaromvraag we proberen te beantwoorden en elke oorzakelijke verklaring is daarom afhankelijk van de context van de waaromvraag. We kunnen met een oorzakelijke verklaring in principe eindeloos terug in de tijd gaan. We moeten zelf beslissen waar we stoppen en hier ligt een duidelijke bron voor mogelijke onenigheid tussen historici.

 

Wanneer een oorzaak niet noodzakelijk en voldoende tegelijk is, is de oorzaak altijd noodzakelijk gegeven de omstandigheden, oftewel contingent noodzakelijk. Een noodzakelijke voorwaarde is alleen noodzakelijk in een bepaald causaal veld, of context.

 

Iedere samengestelde oorzaak heeft in zich een voorwaarde die noodzakelijk en voldoende tegelijk is. Geen enkele samengestelde oorzaak is ‘absoluut’ noodzakelijk voor het optreden van een bepaald gevolg, want er zijn andere combinaties van voorwaarden mogelijk die hetzelfde bewerkstelligen. Maar elke samengestelde oorzaak is een minimaal voldoende voorwaarde, want geen van de onderdelen is overbodig of op zichzelf voldoende om het gevolg te veroorzaken.

 

In hoeverre kunnen we de afwezigheid van factoren als oorzaken zien? Dit zijn negatieve oorzaken. Deze notie maakt dat Mills causaliteitsopvatting niet streng deterministisch, maar probalilistisch is. Oorzaken kunnen in zijn theorie samenwerken of elkaars effect opheffen.

 

We zijn geneigd om handelingen die uit vrije wil worden verricht als oorzaken van gebeurtenissen te beschouwen. Dat komt omdat we oorzaken veelal zien als factoren die veranderingen in een gegeven situatie bewerkstelligen. Volgens Hart en Honoré een handeling als niet-vrijwillig beschouwd als er sprake is van een van deze omstandigheden: als iets niet-intentioneel, onvrijwillig (geen controle over het lichaam) of onbewust gebeurt, of als er sprake is van morele of legale dwang. Vrijheid en verantwoordelijkheid zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Pas als er keuzevrijheid is geweest, kun je van verantwoordelijkheid spreken.

 

3. Kenmerken en problemen van historische oorzaak-gevolgrelaties

 

In de geschiedwetenschap kunnen zeer verschillende factoren als oorzaken aangemerkt worden. Historici maken ook gebruik van het idee van negatieve oorzaken. Bovendien suggereren historici vaak niet dat hun opsomming van oorzaken uitputtend is. Oorzaken die genoemd worden, hebben vaak een bijzonder, contextgebonden karakter, in plaats van een universeel, wetmatig karakter. Vaak wordt wel de mogelijkheid opengehouden dat sommige oorzaken belangrijker zijn dan anderen. Ook wordt een onderscheid gemaakt tussen korte-termijnoorzaken (aanleidingen) en lange-termijnoorzaken.

 

De Franse historicus Fernand Braudel heeft een dit onderscheid beschreven in een drielagenmodel van causaliteit. Daarbij ziet hij een hiërarchie van drie lagen:

 

  1. De structurele oorzaken, oftewel de fundamentele, lange-termijnoorzaken.

  2. De conjuncturele oorzaken, oftewel de oorzaken op middellange termijn.

  3. De evenementiële oorzaken, oftewel de oorzaken op korte termijn.

 

Lawrence Stone en Peter Gay hebben ook een onderscheid gemaakt, maar hebben hiërarchie vermeden. Stone maakte een onderscheid tussen lange-termijnvoorwaarden (preconditions), middellange-termijnversnellers (precipitants) en korte-termijnaanleidingen (triggers). Dit is het trechtermodel van causaliteit. Gay maakt een vergelijkbaar onderscheid en visualiseerde de opdeling in een zandlopermodel van causaliteit.

 

Sommige historici stellen dat ze met hun levenservaring of eruditie in staat zijn oorzakelijke verklaringen te rechtvaardigen, maar dit is niet intersubjectief controleerbaar. Er heerst echter geen volstrekte willekeur op het terrein van de oorzakelijke verklaringen in de geschiedenis.

 

10. Oorzakelijke verklaringen, deel 2

1. Regelmaat en oorzaken

 

De kern van Hume's regelmatigheidsvisie op oorzakelijkheid was dat we pas echt over een causale relatie tussen twee gebeurtenissen kunnen spreken als onze waarneming ons zegt dat gebeurtenissen van dit type elkaar altijd of in ieder geval meestal in de tijd opvolgen. Een uitspraak over een concreet geval is dus pas mogelijk als we waarnemingskennis hebben over andere gevallen. Uitspraken over individuele causale relaties zijn dus gebaseerd op universele causale oordelen.

 

Regelmatige opeenvolging is echter een noodzakelijke voorwaarde, maar geen voldoende voorwaarde om over oorzakelijke relaties te kunnen spreken. Opeenvolging is niet hetzelfde als oorzakelijkheid. Iets is pas een oorzakelijke relatie als twee gebeurtenissen niet zomaar na elkaar gebeuren, maar wanneer ze elkaar noodzakelijk opvolgen. Alleen met een causaliteitscriterium kunnen we wetten van pseudowetten onderscheiden binnen het positivisme.

 

Het verschil tussen een toevallige generalisatie en een wet is dat bij een wet je wel van waargenomen gevallen naar niet waargenomen gevallen kan redeneren. Dit verschil wordt duidelijker als we naar contrafactische voorwaardelijke uitspraken kijken. Dit zijn als…dan…-uitspraken die zich van normale veronderstellingen onderscheiden omdat men weet dat in werkelijkheid niet aan de gestelde voorwaarde is voldaan. Bijvoorbeeld: 'Als Piet eerder thuis was gekomen, dan was het huis niet afgebrand.' Een toevallige empirische generalisatie kan zo'n veronderstelling niet ondersteunen, maar een wetmatige uitspraak wel.

 

Op basis van welk criterium kunnen we bepaalde regelmatige opvolgingen echter als wetmatig gaan beschouwen? Wanneer we het streven naar zekere kennis achter ons laten en erkennen dat onze kennis van causale relaties contextgebonden en feilbaar is, wordt het een minder ernstig probleem.

 

2. Singulier en wetten

 

We moeten dus via een andere weg dan Hume het idee van causaliteit analyseren. Mackie stelt dat het idee van noodzakelijkheid de kern van het causaliteitsbegrip vormt. Oorzakelijke relaties zijn in eerste instantie noodzakelijke relaties. Een factor zien we alleen als de oorzaak als de afwezigheid een verschil zou hebben gemaakt.

 

Op basis waarvan kunnen we dit soort 'verschiloordelen' vellen? Mackie stelt dat dit gebaseerd is op twee argumentatiewijzen:

 

  • De sophisticated argumentatiewijze. Die is deductief en maakt gebruik van inductief geconfirmeerde algemene waarnemingsuitspraken. Het combineert inductie en deductie. Hiermee wordt het oorspronkelijke probleem echter niet opgelost maar vermenigvuldigd.

  • De primitieve argumentatiewijze. Deze wordt gebruikt wanneer kennis van empirische wetten ontbreekt en gebruikt een combinatie van verbeelding en denken in termen van analogen. Er wordt gekeken naar wat er gebeurd zou zijn als de situatie anders zou zijn geweest: contrast in plaats van herhaling van vergelijkbare situaties.

 

Mackie legt hier weer de nadruk bij de singuliere oorzakelijke oordelen, in plaats van bij de wetten zoals Hume deed. Ook verwerpt hij Hume's stelling dat singuliere oorzakelijke oordelen impliciet algemene oorzakelijke oordelen zijn. Als je neus bloed na een dreun, baseer je de relatie tussen die gebeurtenissen namelijk niet op een algemene wet, maar op basis van de kennis dat je neus zonder die dreun niet bloedt (contrastkennis). In hoeverre is die contrastkennis echter toch niet ook van wetmatige aard? Je oordeel over de bloedneus en de dreun wordt sterker als je die op soortgelijke gevallen kan baseren. Empirische generalisaties bieden ons een goed argument om een bepaalde volgorde als causaal aan te nemen.

3. ‘Het bijzondere’

 

Max Weber is een van de eersten geweest die zich met de logica van het singuliere oorzakelijke oordeel hebben beziggehouden. Hij gaat uit van de stelling dat historici duidelijk maken waarop zij hun oorzakelijke oordelen baseren. Net als juristen hebben historici namelijk te maken met concrete gevolgen en concrete oorzaken die ze met elkaar in verbinding proberen te brengen, en niet met abstracte wetmatigheden. Ze zijn in tegenstelling tot natuurwetenschappers namelijk vooral geïnteresseerd in singuliere oorzakelijke oordelen (individuele gevallen).

 

Oorzaak-gevolgrelaties komen niet tot stand via feitenreconstructie, maar door een aantal abstracties. De belangrijkste abstractie is dat de historicus de gebeurtenissen in oorzakelijke onderdelen ontleedt om enkele hiervan in gedachten te veranderen (een contrafactische werkwijze). Wat zou er gebeurd zijn als Hitler aangenomen was op de kunstacademie? Weber stelt dat historici alleen kunnen bepalen wat werkelijk gebeurd is door in hun hoofd na te gaan wat mogelijk geweest zou kunnen zijn. Op basis waarvan kunnen we oordelen vellen over de wijze waarop processen verlopen zouden zijn? Dit doen we volgens Weber door isolering en generalisering.

 

4. Het ‘abnormalistische’ verklaringsmodel

 

Vooral de filosofen Hart en Honoré hebben het bijzondere karakter van oorzakelijke verklaringen in de geschied- en rechtswetenschap geanalyseerd. Historici en juristen proberen vaak iets te verklaren dat afwijkt van de normale gang van zaken. Volgens abnormalisme is de oorzaak van zo'n bijzondere verklaring afhankelijk van wat wij als normaal zien. Positivisten als Nagel en Murphey probeerden dit abnormalistische verklaringsmodel te ontmaskeren als een wetmatig verklaringsmodel. De oordelen over wat normaal zou zijn, zou dan in essentie vermomde statistische wetten zijn. Dit klopt echter niet, want zowel Nagel als Murphy hebben toegegeven dat de aard van historisch bewijsmateriaal het onmogellijk maakt om een bepaling van waarschijnlijkheden zoals die in het wetmatige verklaringsmodel gedaan wordt.

 

5. Voorbeeld: Duitse politiek

 

Sommige Duitse historici in de jaren zestig en zeventig hebben zich met het verklaren van het bijzonder karakter van de recente Duitse geschiedenis. Conservatieve historici zochten voor verklaringen voor minder fijne gebeurtenissen in Duitsland vaak naar oorzaken buiten de grenzen, omdat deze geschiedschrijving nauw verbonden was met de schuldvraag. Kritische historici zochten echter vaker naar oorzaken in de binnenlandse politiek. De conservatieven zagen de loop van de Duitse geschiedenis als het gevolg van het internationale systeem, terwijl de kritische historici de Duitse geschiedenis zagen als het gevolg van machtsverhoudingen tussen verschillende sociale klassen binnen Duitsland.

 

Beide groepen historici hebben een heel ander beeld van wat 'normaal' is. Binnen de geopolitieke verklaringswijze van de historici die zochten naar een oorzaak in het internationale politieke systeem, werd als abnormaal gezien dat andere grootmachten weigerden te erkennen dat Duitsland ook een grootmacht was die naar expansie streefde. De kritische historici met hun maatschappijhistorische verklaringswijze zagen als normaal dat industrialisatie en politieke democratisering hand in hand gaan en dat in de Duitse situatie geen sprake was van democratisering (abnormaal).

 

De ideeën van wat normaal is blijkt te bestaan uit een mix van ervaringsoordelen en waardeoordelen. Dat industrialisering in de meeste landen min of meer gepaard ging met politieke democratisering is een empirisch feit, maar of dit normaal is, is afhankelijk van onze waardeoordelen.

 

Normaliteitsvoorstellen waartoe abnormaliteitsoordelen herleid kunnen worden, hebben dus een hybride empirisch-normatief karakter. Daarom zijn historici het onderling zo vaak oneens over singuliere oorzakelijke oordelen. Ook is duidelijk waarom historiografische discussies soms op politieke discussies gaan lijken.

 

11. Het vergelijkende verklaringsmodel

1. De vergelijkende verklaring als derde weg

 

Er kunnen drie posities onderscheiden worden ten opzichte van oorzakelijke verklaringen in de geschiedenis. Positivisten houden vol dat historici alleen pseudo-wetenschappelijke verklaringen geven. Hermeneutici stellen dat de geschiedenis principieel van alle andere systematische wetenschappen afgegrensd moet worden en dat het wetmatige verklaringsmodel overboord gegooid moet worden. Het negeren van het causaliteitsprobleem is echter zinloos, de sociale wetenschappen hebben meer met de geschiedschrijving gemeen dan met de natuurwetenschappen en geschiedschrijving bezit dan wel een verhalend aspect, maar is geen literatuur.

 

De derde positie veronderstelt dat historici en sociale wetenschappers met dezelfde problemen te maken hebben bij het geven van verklaringen. Beide disciplines hebben gemeenschappelijke verklaringswijzen. Dit is niet het wetmatige verklaringsmodel, maar er zijn wel degelijk oorzakelijke verklaringen mogelijk. Die oorzakelijke verklaringen zijn gebaseerd op impliciete en expliciete vergelijkingen.

 

2. Vergelijkende oorzakelijke verklaring

 

Het vergelijkende oorzakelijke verklaringsmodel combineert het idee van het verklarende belang van regelmaat (positivisme) met het idee van het verklarende belang van spatio-temporele context (hermeneutiek). Deze verklaringswijze veronderstelt dat er geen kennis van een wet noodzakelijk is om een causale relatie te kunnen vaststellen. Dit doet men door andere oorzakelijke verklaringen uit te sluiten.

 

Als bij vergelijkend onderzoek twee zaken samenhangen, spreekt men van correlatie. Een positivist zou op zoek gaan naar een algemene wet, terwijl een 'comparativist' zijn causale vermoedens zou gaan toetsen tdoor te onderzoeken of de betreffende regelmaat misschien door andere factoren verklaard kan worden. Als dat niet zo is, dan is zijn hypothese juist en besluit hij dat er goede gronden zijn om een bepaalde regelmaat als causaal te zien.

 

Men kan dit toepassen op verschijnselen die in cijfers uit te drukken zijn (kwantitatieve benaderingen) of bij verschijnselen waar dat niet zo gemakkelijk gaat (kwantitatieve benaderingen). Het voordeel van deze benadering is dat onze uitspraken over oorzakelijke verklaringen door middel van vergelijkingen met alternatieven en contrast-klassen gerechtvaardigd kunnen worden. Ze zijn zo minder afhankelijk van ongecontroleerde subjectieve oordelen. De toepassing van de vergelijkende benadering veronderstelt wel dat we verschijnselen vergelijken die onderling zinvol vergelijkbaar zijn.

 

Hermeneutici hebben in hun verweer vaak gesteld dat verschijnselen niet te vergelijken zijn, maar dat je ze in hun context moet analyseren. Context is echter nooit gegeven en elke historicus bepaalt zelf waar hij de grenzen van de context legt. Sommige steden zijn zo vergelijkbaar omdat ze eenzelfde soort economisch systeem hadden.

 

Er zijn twee varianten van het vergelijkende oorzakelijke verklaringsmodel:

 

  • De variabelen-benadering heeft in principe een kwantitatief karakter en is bedoeld om op basis van een aantal gevallen een relatie tussen variabelen vast te stellen. Die relatie wordt meestal middels een generalisatie weergegeven. Deze benadering is analytisch (objecten gezien als losse variabelen) en neemt vaak de vorm aan van hypothese-toetsend onderzoek.

  • De geval-benadering heeft in principe een kwalitatief karakter en is bedoeld om in termen van historische oorsprongen en uitkomsten gevallen als geheel te vergelijken. Deze benadering is holistisch (objecten gezien als één samenhang).

 

3. Voorbeeld: West-Franse boeren

 

Paul Bois wilde een verklaring geven voor het politieke conservatisme van de West-Franse boeren. André Siegfried had hier al eerder onderzoek naar gedaan en gesteld dat het kwam door het feodalisme en het clericalisme. Bois stelde dat er feiten zijn die niet met deze verklaringen lijken te rijmen. Hij onderzoekt specifiek de Chouanerie in West-Frankrijk. Bois komt met andere algemene en specifieke oorzaken op de proppen. Daarbij beschikt hij over twee criteria: het criterium van universaliteit en het criterium van specificiteit. Sommige oorzaken voor onvrede treffen we ook elders onder Franse boeren aan, terwijl andere specifieke oorzaken alleen in de Chouanerie tot politiek conservatisme leidden. Algemene oorzaken waren:

 

  • Teleurstelling over dat de burgerij profiteerde van de afschaffing van feodale restricties op landbezit.

  • Teleurstelling over de behoorlijk stijgende belastingdruk.

  • Teleurstelling over invoering van nieuw papiergeld dat door velen niet geaccepteerd werd.

  • De invoering van de algemene dienstplicht.

 

De specifieke oorzaak van ontevredenheid onder boeren in Chouanerie was de verkoop van de nationale domeinen, waarbij de sociale identiteit van de kopers (stedelingen) de doorslag gaf. Volgens Bois kun je dit generaliseren naar de rest van West-Frankrijk, maar blijft voorzichtigheid geboden.

 

4. Overeenkomst en verschil

 

Het aantonen van systematische overeenkomsten en verschillen blijkt essentieel. Siegfried bediende zich van de methode van overeenkomst. Dit houdt in dat als twee of meer onderdelen van een verschijnsel één omstandigheid gemeenschappelijk hebben, wordt aangenomen dat deze gemeenschappelijke omstandigheid de oorzaak of het gevolg van het gegeven verschijnsel is. Deze methode levert fragmentarische oorzakelijke generalisaties op, omdat het alleen een beperkt aantal noodzakelijke voorwaarden opspoort. Dit maakt causale gevolgtrekkingen mogelijk in termen van een zekere waarschijnlijkheid. Er is echter een probleem: het samen optreden van factoren bewijst nog niet dat er een oorzakelijke relatie is tussen hen.

 

Bois past echter de methode van verschil toe. Stel dat in een bepaalde situatie een verschijnsel optreedt. In een andere situatie treedt dit verschijnsel niet op, maar zijn wel alle voorwaarden gelijk, op één na. Die ene voorwaarde waarin beide situaties verschillen is dan het gevolg of de oorzaak, of in ieder geval een onmisbaar onderdeel van de oorzaak van het verschijnsel. De methode van verschil is een dubbele toepassing van de methode van overeenkomst. Allereerst worden gevallen geïdentificeerd die met elkaar overeenkomen en vervolgens wordt bij andere gevallen onderzocht of een bepaalde variabele afwezig is.

 

Hierbij speelt wel de vooronderstelling dat het te verklaren verschijnsel een complexe oorzaak heeft en dat de reeks aan mogelijke relevante causale factoren beperkt is. Hoe selecteren we welke oorzakelijke factoren relevant zijn? Hier moeten we onderscheid maken tussen terreinen waar al wat bekend van is, en terreinen waar nog niets bekend is. In het laatste geval heeft de historicus het criterium van spatio-temporele nabijheid waarmee een mogelijke oorzakelijke relevantie kan worden aangetoond.

 

Causale conclusies zijn altijd gebaseerd op een observatie van hetzelfde geval op twee verschillende tijdstippen. In de exacte wetenschappen heeft deze before-after-observatie vaak de vorm van een experiment. In de geschiedenis is dat onmogelijk en daarom bedient men zich van de gecontroleerde vergelijking, een vergelijking van gevallen die op elkaar lijken. Op macroniveau brengt dit meer problemen met zich mee dan op microniveau omdat je meer keuzes moet maken welke overeenkomsten van belang zijn.

 

5. Voorbeeld: democratie en dictatuur

 

Het onderzoek van Barrington Moore jr. naar sociale oorsprongen van democratie en dictatuur is een voorbeeld van een vergelijkend onderzoek op macroniveau. Moore concentreert zich op verschillende landen die hij vergelijkt op een aantal historische omstandigheden (variabelen).

 

6. Kritiek

 

Het eerste probleem dat veel historici hebben bij Moore's vergelijkende methode is of je de verschillende landen en tijden wel met elkaar kunt vergelijken. In principe kun je alles wel vergelijken, omdat elke vergelijking altijd betrekking heeft op enkele onderdelen van een verschijnsel en nooit op het geheel. De keuze is afhankelijk van de begrippen en de vraagstelling. Deze kritiek berust op het misplaatste idee dat je op deze manier het unieke karakter van concrete historische gebeurtenissen teniet doet. Elk verschijnsel kan tegelijkertijd als uniek en als algemeen worden gezien.

 

Een tweede bezwaar is dat de empirische basis nogal smal is van de fragmentarische oorzakelijke generalisaties. Voor het ontstaan van politieke democratieën is alleen gekeken naar Frankrijk, Amerika en Engeland. De verzameling gevallen op macroniveau is echter altijd vrij klein.

 

Een derde probleem is dat van de operationalisering van de variabelen. Op welke manier worden de variabelen gemeten? Variabelen moeten onafhankelijk van elkaar vastgesteld kunnen worden om als oorzaak en gevolg geïdentificeerd te kunnen worden. Dat kan alleen als de variabelen los van elkaar gedefinieerd kunnen worden.

 

Het vierde bezwaar tegen de comparatieve methode is dat die methode anachronistisch is en aan de intenties van de betrokkenen voorbijgaat. Deze kritiek veronderstelt echter een intentionalistische definitie van de geschiedenis die causale verklaringen achteraf verbiedt.

 

Een vijfde probleem betreft de reikwijdte van de generalisaties. In hoeverre kun je de generalisaties over dictaturen in Japan en Duitsland ook toepassen op Italië en Spanje? De generalisaties blijven informatief zolang je maar op macroniveau blijft kijken.

 

7. Problemen

 

De vergelijkende oorzakelijke verklaring gaat ervan uit dat het aantal causale variabelen beperkt is, maar dit is een omstreden vooronderstelling. We weten namelijk nooit zeker hoeveel variabelen er in werkelijkheid waren. Hierdoor kunnen er concurrerende theorieën ontstaan. Positivisten hebben dit gebruikt om de vergelijkende methode af te doen als subjectief, maar inmiddels weten we dat de mate van covariatie een indicatie geeft van het oorzakelijk gewicht (het belang) van variabelen.

 

De meeste comparativisten beginnen hun onderzoek door concurrerende verklaringen te weerleggen. Causale conclusies rechtvaardigt men door middel van de weerlegging van causale concurrenten. De selectie van oorzakelijke variableen blijft ook in de vergelijkende geschiedschrijving afhankelijk van impliciete theorieën over hoe relatief belangrijk bepaalde factoren zijn in de geschiedenis.

 

8. Continuïteit

 

In de vorige paragraaf kwam het probleem van het oorzakelijk gewicht van verschillende variabelen ten opzichte van elkaar. Dit is een synchroon of horizontaal probleem van oorzakelijkheid. In deze paragraaf wordt de volgende vraag behandeld: Hoever mogen oorzaak-gevolgrelaties in de tijd van elkaar verwijderd zijn? Dit is een diachroon of verticaal probleem van oorzakelijkheid.

 

Historici deinzen er soms niet voor terug om een oorzaak-gevolgrelatie te zien tussen verschijnselen die anderhalve eeuw van elkaar verwijderd zijn. Sommige historici formuleerden bezwaar tegen het begin of het einde van een oorzakelijke teken, of tegen zowel een begin als een einde. Soms wordt het idee geopperd dat de geschiedenis een open proces is, waarbij niets lang van te voren vastligt. Oorzaken moeten in deze optiek dichtbij in tijd liggen.

 

Historici zien vaak de belangrijkste oorzaken voor een verschijnsel in de tijdseenheid waarin het verschijnsel plaatsvindt. Zo worden oorzaken van de Tweede Wereldoorlog doorgaans niet gezocht in de Middeleeuwen, maar in de moderne of eigentijdse geschiedenis. Hierbij komt het probleem van de continuïteit van de geschiedenis kijken. Historici kunnen het oneens zijn over continuïteiten en discontinuïteiten (breuken) in de geschiedenis. Achter die verschillende visies gaan sociaal-filosofische opvattingen over de aard van het historisch proces schuil, vooral over de relatie tussen individuen en structuren.

 

12. Holisme en individualisme

1. Ontologisch individualisme vs. ontologisch holisme

 

Voor in te gaan op de verschillende opvattingen betreffende personen en structuren, is het eerst goed om te kijken naar de begrippen. Wat we onder persoon verstaan is afhankelijk van het theoretische kader dat we hanteren. De geschiedenis en sociale wetenschappen vatten de mens normaliter op al een handelend wezen. Zodoende kunnen we mensen niet meer los van hun omgeving zien, omdat handelingen altijd sociale regels volgen. Men zou kunnen stellen dat een mens geen individu is, maar door zijn sociale omgeving een individu kan worden. Pas in een structuur kan een individu ontstaan. En omgekeerd kan een structuur alleen ontstaan door individuen.

 

Dit idee van wederzijdse afhankelijkheid is verbonden met de veronderstelling dat structuren geen problematischer status hebben dan individuen. Het begrip structuur lijkt vrij abstract, omdat we het in allerlei contexten kunnen gebruiken. Een structuur is een relatie tussen onderling verbonden elementen die gedurende een bepaalde periode relatief stabiel blivjen. De stabiliteit van de structuur is niets anders dan haar reproductie in de tijd.

 

Er zijn twee belangrijke problemen in de sociale wetenschappen: hoe moeten relaties tussen handelende individuen en maatschappelijke structuren worden beschreven en hoe moeten ze worden verklaard? Maatschappelijke structuren lijken een zekere dwang uit te kunnen voeren op individuen. Dit uit zich in een spanning tussen wat een individu wil en wat er van hem wordt verwacht.

 

Waaruit bestaat de sociale werkelijkheid? Elke beschrijvingswijze van sociale werkelijkheid houdt fundamentele vooronderstellingen in over hoe die gestructureerd is. Dit zijn ontologische vooronderstellingen. De vraag naar de verklaringswijze van de sociale werkelijkheid is methodologisch. Dit zijn dus twee verschillende vragen, maar ze zijn wel met elkaar verbonden.

 

In een poging deze twee vragen te beantwoorden, hebben zich twee visies ontwikkeld. De ontologisch individualistische visie vooronderstelt alleen individuen en hun eigenschappen als 'echt' en de maatschappij als een verzameling individuen. Een Nederlandse vertegenwoordiger van deze visie is F.R. Ankersmit. Deze visie bevat weer twee varianten, waar de meeste historici ergens tussenin zitten:

 

  • De psychologische variant veronderstelt dat het individu en zelfstandige entiteit is met eigenschappen die niet te herleiden zijn op iets anders. Deze visie is essentialistisch of substantialistisch.

  • De sociologische variant veronderstelt dat het individu sociaal is en dat hij zijn identiteit dus ontleent aan zijn relaties met andere individuen. Het individu is een knooppunt in een netwerk van sociale relaties. Deze visie is relationeel.

 

Tegenover de ontologisch individualistische visie bevindt zich de visie die veronderstelt dat de maatschappij een systeem van instituties is en dat dit systeem eigenschappen heeft die niet te herleiden zijn tot delen van het systeem (bijvoorbeeld individuen). Dit is ontologisch holisme. Er zijn ook weer twee varianten van deze visie, maar de meeste historici bevinden zich wederom ergens tussen deze twee tegenpolen in.

 

  • De metafysische variant veronderstelt dat sociale systemen zelfstandige essenties zijn, met een organisatie- en ontwikkelingsprincipe dat onafhankelijk is van de onderdelen. Popper noemde dit historicisme.

  • De wetenschappelijke variant waarbij de maatschappij niet opgevat wordt als een essentie, maar als een relationele samenhang, een systeem van instituties met eigenschappen die niet te herleiden zijn tot onderdelen ervan.

 

2. Methodologisch individualisme vs. methodologisch collectivisme

 

De methodologische tweedeling tussen de individualistische en de holistische oftewel collectivistische visie is het gevolg van het probleem over op welke wijze het deel-geheel-probleem in de sociale wetenschappen zou moeten worden aangepakt. Het methodologisch individualisme lost dit probleem op vanuit de delen, vanuit de individuele handeling oftewel vanuit deelnemersperspectief. Ze proberen te verklaren op grond van handelingsdisposities van individuele actoren (hun intenties) en de handelingscontext waarbinnen elke actor handelt. Maatschappelijke verschijnselen zijn dus niet per se door individuen bedoeld, want juist de onbedoelde gevolgen van sociale handelingen worden benadrukt. Als ze theorieën willen opstellen, gebruiken ze algemene standaard-disposities. Dit zijn een soort model-mensen, zoals een individu dat zich louter door economische motieven laat leiden.

 

Het methodologisch collectivisme vat de samenleving op als een systeem van instituties die niet herleidbaar zijn tot individuele handelingen. De sociale werkelijkheid wordt beschouwd vanuit waarnemersperspectief. De individuele actoren zelf worden niet geanalyseerd, want de onderlinge samenhang tussen instituties moet verklaard worden. Collectivisten hanteren een functionele verklaringswijze. Instituties worden verklaard op basis van hun functie voor het geheel van andere instituties. Verondersteld wordt dat zo'n sociaal systeem op dezelfde manier functioneert als een biologisch systeem die zich in evenwicht bevinden.

 

Lange tijd ging het debat over of de ander overbodig was of niet. Tegenwoordig is er consensus over het idee dat de sociale werkelijkheid een combinatie is van de twee. Men hanteert een mix van deelnemers- en waarnemersperspectief.

 

3. Individualisme vs. collectivisme, voors en tegens

 

De Engelse filosoof J. Watkins heeft vier soorten argumenten geformuleerd ten gunste van het methodologisch individualisme:

 

  • Alle verschijnselen die we collectief noemen, bestaan in feite uit individuen en hun neiging om op een bepaalde manier te handelen.

  • Alleen individuen kunnen iets doen in de geschiedenis en daarom kunnen alleen individuen de oorzaak zijn van een verschijnsel.

  • Wij kunnen alleen individuen echt begrijpen.

  • Individuen kunnen we direct waarnemen, in tegenstelling tot groepen.

 

Methodologisch collectieven hebben twee argumenten in verweer opgesteld. Ten eerste hebben ze gesteld dat je collectieve feiten niet kunt herleiden tot individuele feiten. Een voorbeeld vormen statistische feiten. Als er kleine verschillen in individueel gedrag bestaan die niet regelmatig verdeeld zijn over de grote groep, kan dit invloed hebben op de groep als geheel, maar dit kan niet herleid worden tot individuen. Daarnaast gebruiken mensen zelf holistische begrippen als leidraad voor hun handelingen. Zo kun je je laten inspireren door het idee van Nederland als geheel.

 

Het tweede argument behelst de omkering van Watkins tweede argument. Alleen dingen die bestaan kunnen een oorzakelijke werking uitoefenen. Als je aantoont dat sociale structuren oorzakelijke effecten uitoefenen, bewijs je dat ze bestaan.

4. Voorbeeld: Eerste Wereldoorlog

 

Ten aanzien van de Eerste Wereldoorlog heeft de historicus H. Wesseling een individualistische visie op de sociale werkelijkheid. Het zijn de politici en generaals die de loop van de geschiedenis hebben bepaald. De historicus J. Joll bezit een holistische visie op de sociale werkelijkheid. Hij stelt dat een verklaring in termen van individuen maar de helft van het verhaal is. De andere helft ligt in de structuren die de handelingscondities en -alternatieven van individuen bepalen.

 

Historici die verbonden waren aan den Annales-school pasten het waarnemersperspectief eenzijdig toe, waarmee ze rebelleerden tegen de traditionele verabsolutering van het deelnemersperspectief in de geschiedwetenschap. Zo beschreven ze de ontwikkeling van de economie in een bepaalde periode door middel van hedendaagse economische theorieën. De historicus kan echter maar het beste het structurele en anachronistische waarnemersperspectief combineren met het deelnemersperspectief. Het gaat dus niet om de keuze tussen de twee perspectieven, maar om de verbinding tussen de twee complementaire perspectieven.

 

5. De vergelijkende benadering

 

De historicus moet in die verbinding een afweging maken waarbij hij de invloed van personen en omstandigheden op de geschiedenis op elkaar moet betrekken. Structuren en individuele handelingen hebben alles met elkaar te maken, maar handelingen kunnen niet op structuren worden gereduceerd. Die afweging kan het beste middels een systematische vergelijking gebeuren. Alleen zo kan een gerechtvaardigde afweging gemaakt worden ten aanzien van het oorzakelijk gewicht van verschillende factoren.

 

6. Verklaringen

 

Wat voor soort verklaringen geven historici als ze handelingen op hun structuur proberen te herleiden? Zijn dit intentionele of causale verklaringen? Intentionele verklaringen beogen handelingen beter te begrijpen te maken door te laten zien dat ze verricht werden met een bepaald doel voor ogen. Het draait bij dit soort verklaringen dan ook om de verhouding tussen handeling, wens en geloof. Intentionele verklaringen verklaren echter noch de wens, noch het geloof en kunnen dus nooit de volledige verklaringsketen vormen.

 

Wensen kunnen intentioneel verklaard worden als je ze ziet als een product van 'karakter-planning'. De meeste wensen komen echter tot stand via socialisatie en dus niet met intentie. Ook kunnen andere mechanismen onze wensen bepalen, zoals het negeren van informatie die niet bij je overtuigingen past of het verlangen om je te conformeren. De ideale verklaring bestaat volgens Elster uit drie lagen: de causale verklaring van wensen, daarna de intentionele verklaring van handelingen in termen van wensen en ten slotte de causale verklaring van onbedoelde collectieve standen van zaken in termen van handelingen van individuen.

 

De structurele verklaring van individueel handelen lijkt te bestaan uit een identificatie van de handeling en de handelingscontext (de omstandigheden), waarna een combinatie van intentionele en causale verklaringen volgt. Dit betekent niet dat actor-interpretaties de enige verklaring van handelingen bieden, maar dat handelingen niet historische verklaard kunnen worden zonder de interpretaties en intenties van de actoren.

 

7. Kritiek op structuren als verklaringen

 

Er zijn traditioneel drie argumenten gekomen tegen het gebruik van structuren door historici, die gebaseerd zijn op vrije wil, uniciteit van het individu en de rol van toeval.

 

Ten eerste wordt gesteld dat de mens vrij is en dat zijn handelen niet veroorzaakt kan worden door krachten die zich buiten hemzelf bevinden, zoals structuren. Die kunnen de handelingen van het individu wel inperken, maar niet bepalen. Het is juist dat handelingen door historici normaal gesproken intentioneel worden verklaard. Ook is juist dat intentionele verklaringen geen wetmatige causale verklaringen zijn. Wat echter niet juist is, is dat intentionele handelingen geen causaal te verklaren aspecten hebben. Of er sprake is van tegenspraak tussen de vrijheid van de mens en oorzakelijke verklaring van zijn handelen, wordt tegengesproken door het idee dat structuren individuen mogelijk maken.

 

Ten tweede wordt gesteld dat ieder individu uniek is en daarom niet vanuit structuren verklaard kan worden. Individuen zouden daarom ook onvergelijkbaar zijn. Alles is echter met alles vergelijkbaar. Juist is dat ieder individu een unieke identiteit heeft. Bovendien is correct dat men niet direct individuele handelingen uit sociale structuren kan afleiden. Onjuist is echter dat het handelen van elk individu uniek en onverklaarbaar is.

 

Ten derde wordt gezegd dat het toeval in de geschiedenis uit de weg wordt geruimd, terwijl het juist zo'n grote rol speelt. Structeren bakenen inderdaad handelingsmogelijkheden af en we kunnen het handelen nooit in principe uit structuren afleiden, maar het handelen van het individu is daardoor niet onverklaarbaar en toevallig. Als we gebeurtenissen toevallig noemen, betekent dit dat er geen oorzaken zijn en dat ze onverklaarbaar zijn. Alle causale ketens zijn echter altijd verklaarbaar, ook als het toeval lijkt. Bovendien, dat gebeurtenissen oorzaken hebben, betekent niet dat ze onvermijdelijk zijn.

 

De sociale wetenschappen hanteren een vergelijkende , structurele benadering en dat was de reden waarom veel historici pleitten voor een toenadering tussen deze discipline en de geschiedwetenschap. De grenzen tussen de twee disciplines leken te vervagen en niet iedere historicus was hier even blij mee. Vooral hermeneutici zagen dit als een bedreiging van hun vakgebied. Vanaf het begin van de jaren tachtig is een duidelijke reactie gekomen in de vorm van de terugkeer naar het verhaal in de geschiedenis (de interpretative turn).

 

13. De sociale wetenschappen

1. Disciplines

 

Zowel de geschiedwetenschap als de sociale wetenschappen zijn een verzamelnaam voor een scala aan heel verschillende subdisciplines. Dit is op zich niet verontrustend of uniek, want deze subdisciplines kunnen nog verbonden zijn door gemeenschappelijke theoretische kaders en consensus over de grondslagen van hun discipline (zoals in de natuurwetenschap). Dit is in de sociale wetenschappen en geschiedenis echter niet echt het geval. Men spreekt ook wel van het polyparadigmatische of pluriforme karakter van de sociale wetenschappen en de geschiedenis. Sommige specialisaties binnen de geschiedenis vertonen overeenkomsten met sommige specialisaties binnen de sociale wetenschappen. Dat de grenzen tussen de verschillende sociale wetenschappen in een bepaalde mate door historische toevalligheden is bepaald, poneert de vraag of het wel zinvol is om die grenzen te trekken.

 

2. Definitie van de sociale wetenschappen

 

Bij de definitie van een wetenschap is het gebruikelijk om te bepalen wat het onderzoeksobject van die wetenschap is en wat de methode is om dit te onderzoeken. Men kan onderscheid makten tussen het materiële en het formele (oftewel kenobject) van een wetenschap. Verschillende wetenschappen kunnen dezelfde materie onderzoeken, maar verschillen in de invalshoek.

 

Veel sociologen zien de mens als drager van rollen als het kenobject. Economen zien de economische mens als kenobject en politicologen de politieke mens. De geschiedbeoefening kon geen kenobject afbakenen omdat het zich bezighoudt met de mens als geheel. De enige beperking was dat die mens zich in het verleden moest bevinden en dus meestal dood was. Maar dit is geen echte grens met de sociale wetenschappen.

 

Veel historici probeerden zich daarom met hun methode te onderscheiden. In dit verband kan een onderscheid gemaakt worden tussen generaliserende en individualiserende benaderingen. Een generaliserende methode is wanneer een wetenschap geïnteresseerd is in wat men in algemene termen over en object kan vertellen. Met een individualiserende methode richt een wetenschap de aandacht op wat men in individuele ofwel bijzondere termen over een object kan zeggen. Historici kunnen iets zeggen over één bepaalde economie in een bepaalde tijd, terwijl economen iets in algemene termen zeggen over de economie.

 

Onder invloed van het neokantianisme heerst de opvatting dat dit de manier is om de geschiedenis van de sociale wetenschappen te onderscheiden. Dat generaliserende benadering pas mogelijk is wanneer je iets weet van individuele gevallen en andersom, drong pas vanaf de jaren zestig tot historici en sociale wetenschappers door. In plaats van het vertrouwde onderscheid tussen sociale wetenschappen en geschiedwetenschap te betwisten, hield men echter liever vast aan de complementariteit van de twee wetenschappen. Sociale wetenschappers zouden wetten en theorieën opsporen en formuleren en historici zouden die kunnen toepassen.

 

Een andere complementariteitsthese is dat de sociale wetenschappen analytisch zijn (ontledend) en de geschiedwetenschap synthetisch (samenvoegend). Historici zouden de verschillende aspectbenaderingen van sociale wetenschappers samenvoegen. De sociale wetenschappen vormden zo dus een hulpwetenschap van de geschiedenis. Dit beeld werd vanaf de jaren zestig betwist. Er ontstond vanuit de sociale wetenschappen twijfel over de scheiding tussen sociale wetenschappen en geschiedwetenschap en men spreekt in dit verband van de (re)historisering van de sociale wetenschappen. Ten tweede waren ook historici steeds meer gaan twijfelen over de zin van een scheiding, omdat ze in principe hetzelfde bestudeerden.

 

3. Vervagende grenzen

 

Er ontstond een grensvervaging tussen de verschillende systematische sociale wetenschappen. Hierbij doemden twee problemen op. Ten eerste werden in de praktijk de grenzen vaak overschreden. Alle sociale wetenschappen bedienden zich van ongeveer dezelfde methoden en technieken. Ten tweede werd de vraag gesteld hoe de verschillende kenobjecten gescheiden konden worden. Hoe kon je de sociale mens onderscheiden van de politieke mens? In de jaren zestig en zeventig begon elke subdiscipline zijn eigen kenobjecten te definiëren en op die manier begonnen de grenzen van de sociale wetenschappen als geheel te vervagen.

 

4. Definities van de geschiedenis

 

Ook in de geschiedwetenschap bleek de definiëring van het vak een probleem. Huizinga stelde in 1929 dat geschiedenis de geestelijke vorm is waarin een cultuur naar het verleden kijkt. Slicher van Bath stelde in 1967 echter dat deze definitie niet meer geldig is. Hij stelt dat sommige historici de overeenkomsten met de sociale wetenschappen benadrukken, terwijl anderen juist naar het specifieke van geschiedenis plachten te kijken. Het enige gemeenschappelijke was dat geschiedenis betrekking heeft op de mens. De grens met de sociale wetenschappen is vaag omdat ook die de mens als onderzoeksobject hebben.

 

De Duitse K.G. Faber stelt dat het onderzoeksobject van geschiedenis menselijke handelingen in het verleden zijn. De relatie met de sociale wetenschappen legt hij niet duidelijk uit. H.-U. Wehler vindt dat de twee wetenschappen niet alleen hetzelfde onderzoeksobject hebben (namelijk de maatschappij), maar ook dezelfde methoden. Geschiedenis is niets anders dan historische sociale wetenschap. De Engelse historicus G. Elton stelt eveneens dat de beide wetenschappen hetzelfde onderzoeksobject hebben (het menselijk handelen en denken), maar hun benaderingswijzen verschillen. De geschiedenis kenmerkt zich door het gericht zijn op gebeurtenissen, verandering en het bijzondere.

 

Volgens de Franse Fernand Braudel bestrijken alle menswetenschappen hetzelfde terrein, namelijk dat van het menselijk handelen in het verleden, heden en toekomst. Hij pleit ervoor de eenheid van de menswetenschappen weer te herstellen door de gemeenschappelijke taal van alle sociale wetenschappen te hanteren met de begrippen structuur en model als de kern hiervan. Het enige verschil tussen sociale wetenschappen en geschiedenis is dat ze zich beide op verschillende niveaus in de tijd begeven (korte, middellange en lange duur).

 

Historici zijn het onderling dus niet eens over het onderzoeksobject, noch over de relatie tussen geschiedenis en sociale wetenschappen, noch over de te hanteren methode. In de volgende paragrafen staat de relatie tussen geschiedenis en sociale wetenschappen in historisch perspectief centraal.

 

5. Sociale wetenschappen en de geschiedwetenschap

 

L. Stone heeft een poging gedaan om de sociaal-wetenschappelijke invloeden op de geschiedenis te reconstrueren. Dit valt uiteen in vijf punten:

 

  • Historici zijn door de sociale wetenschappen gedwongen om hun veronderstellingen explicieter te formuleren.

  • Historici moesten hun begrippen nauwkeuriger omschrijven en definiëren.

  • Historici verfijnden hun onderzoekstechnieken en legden nieuwe onderzoeksproblemen bloot. Zo werd de vergelijkende benadering geïntroduceerd.

  • Kwantitatieve (statistische) methoden en technieken deden hun intrede.

  • De sociale wetenschappen hebben een kleine reeks hypothesen en theorieën aangedragen die historici in hun historisch onderzoek konden toetsen.

 

De veranderingen die hiervan het gevolg waren, heeft Stone samengevat in de volgende punten:

 

  • De geschiedwetenschap richt zich nu op een nieuw soort vragen. De aandacht is verschoven van het geven van beschrijvingen, naar het geven van expliciete verklaringen.

  • De geschiedwetenschap houdt zich nu bezig met nieuwe problemen, die gaan op de relatie tussen de maatschappij en het individu. Zo is een nieuw probleem dat van de materiële basis van het menselijk bestaan. Een tweede nieuw probleem was dat van de sociale geschiedenis, vooral het onderzoek naar instituties.

  • De geschiedwetenschap heeft een nieuw onderwerp gekregen. Men onderzoekt nu de massa in plaats van alleen de elite.

 

6. Supra-intentioneel perspectief

 

De oorsprong van de sociale wetenschappen lag in het idee dat individuele intenties slechts gedeeltelijk konden verklaren wat er in de maatschappij gebeurde. Dit komt voort uit de observatie dat de meeste maatschappelijke processen door niemand gepland zijn. Wanneer men alleen de individuele intenties onderzoekt, kan men die processen niet verklaren.

 

Deze benaderingswijzen met een niet-intentioneel karakter zijn supra-intentioneel. Supra-intentionele benaderingswijzen zijn gebaseerd op de observatie dat bedoelde intentionele handelingen vaak onbedoelde gevolgen hebben. Dit is de logica van onbedoelde gevolgen. Supra-intentionele relaties hebben alles met intentionele handelingen te maken, maar kunnen niet tot die intenties herleid worden. De onbedoelde gevolgen zijn niet gegeven, maar kunnen waargenomen en verklaard worden met een theorie.

 

7. Theorieën en modellen

 

Wat wordt er bedoeld met een theorie? In de basis is een theorie elke bewuste begripsvorming. Historici die begrippen als staat en individu hanteren worden dus geconfronteerd met het theoretisch geconstrueerde karakter ervan. In tegenstelling tot andere wetenschappers zijn vooral sociale wetenschappers zich bewust geweest van het theoretische karakter van de waarneming.

 

Vaker wordt met theorie een verzameling van onderling samenhangende begrippen bedoeld. Een marxistische theorie omvat dus een verzameling begrippen als klasse en klassenconflict, die onderling met elkaar verbonden zijn. Een andere term hiervoor is classificatie. Dit is letterlijk de ordening van bepaalde verschijnselen in termen van klassen op basis van kenmerken die de verschijnsel wel of niet bezitten. Daarnaast wordt ook het begrip type gehanteerd als equivalent van theorie. Dit zijn begrippen waarin bepaalde kenmerken van verschijnselen zijn uitgelicht terwijl andere bewust genegeerd zijn.

 

In de sociale wetenschappen blijkt het niet altijd mogelijk te zijn om duidelijke grenzen tussen klassen te formuleren. Daarom is het vruchtbaarder om extreemtypen te formuleren. Dit zijn begripsmatige uitersten. Op die manier kun je concrete objecten als benaderingen van die extremen indelen. Max Weber formuleerde dit als ideaaltypen. Het nut is dat je ideaaltypen met de werkelijkheid kan vergelijken om zo de afstand tussen beiden te schatten.

 

Een ander equivalent van theorie is model. De werkelijkheid wordt in een model beschreven in termen van een beperkt aantal variabelen en de relaties tussen die variabelen. De verschijnselen worden hierbij gesimplificeerd. Met modellen kunnen je verschijnselen vergelijken en zijn daarom een nuttig hulpmiddel.

 

Een laatste betekenis van theorie is empirische generalisatie. Dit is een veralgemenisering van een verband tussen twee variabelen. Dit verband is met feitelijk onderzoek vastgesteld.

 

8. Sociaalhistorische theorieën

 

Wanneer een historicus een generalisatie doet, is hij zelden omstreden. Ook wordt vaak de vraag gesteld wat de auteur als bevestiging van een hypothese beschouwd wordt die aan een generalisatie ontleend is. Wanneer een historicus een verschijnsel wil verklaren met een theorie doet zich het probleem voor dat er factoren zijn die het verschijnsel veroorzaakt kunnen hebben en die geen onderdeel zijn van de theorie. In de natuurwetenschappen verzekert men zich ervan dat er geen storende factoren zijn, maar dit is in de sociale wetenschappen en geschiedenis niet mogelijk. De overige omstandigheden van een fenomeen veranderen continu omdat het materiële onderzoeksobject aan een permanent proces van verandering onderhevig is. Theorieën verklaren daarom slechts een deel en moeten worden aangevuld met de overige omstandigheden.

 

We moeten dus altijd onderzoeken in welke mate de sociaalhistorische theorieën toepasbaar zijn in een concreet geval. Bovendien zijn de sociaalhistorische theorieën vaak alleen toepasbaar binnen een beperkt tijd-ruimtelijk kader. Het betekent dus niet dat theorieën niet mogelijk zijn binnen de geschiedenis. Ten eerste verandert alles continu en niet alles tegelijkertijd. Ten tweede hebben veel veranderingsprocessen een regelmaat of structuur die weergegeven kan worden in theorieën.

 

Ook is het gebruik van niet-universele sociaalhistorische theorieën in de geschiedwetenschap niet zinloos, want er moet toch altijd onderzocht worden of het in een concreet geval toepasbaar is. Gelijkvormigheden in de werkelijkheid zijn nooit gegeven, maar een conceptueel product. Welke kenmerken onze aandacht trekken is afhankelijk van onze waarden.

 

9. Theorieën in de geschiedenis

 

Deze argumentatie om de noodzaak van theorieën is door onder andere J. Kocka en H.-U. Wehler naar de geschiedwetenschap vertaald. Ze definiëren theorie breed, en theorieën hebben volgens dit tweetal vijf concrete functies:

 

  • De theorie kan het onderwerp van een onderzoek afbakenen en de basis vormen voor de belangrijkste bronnenselectie. In de keuze voor het onderwerp en de bronnen zit al 'theorie' omdat het een keuze van de historicus veronderstelt. Het voordeel van het expliciteren van een theorie is dat de rationaliteit van de discussie bevorderd wordt.

  • Theorie levert hypotheses op die getoetst kunnen worden en waarmee onderzochte deelgebieden verbonden kunnen worden. Daarmee kan de historicus causale en functionele verbanden en sociale veranderingen gaan vinden.

  • Theorie geeft aanwijzingen voor een geschikte periodisering.

  • De theorie dient zo geformuleerd te worden dat synchrone of diachrone vergelijkingen mogelijk zijn.

  • De theorie dient zo geformuleerd te worden dat hij in verband gebracht kan worden met theorieën op een lager niveau over deelgebieden.

 

10. Kritiek op historische theorieën

 

Er zijn een aantal bezwaren gekomen tegen het werken met theorieën.

 

  • De afstand tot de bronnen wordt vergroot door theorie. Die kloof bestaat echter altijd.

  • Het verleden wordt via hedendaagse theorie vervormd en de complexiteit en volheid van het verleden zou verloren gaan. Elke waarneming is echter al een constructie; hier kan niet aan ontkomen worden.

  • Met het gebruik van theorieën neemt men mensen uit het verleden niet serieus. Samenhangen die theorieën formuleren zijn echter het gevolg van intentionele handelingen en de bijbehorende onbedoelde gevolgen.

  • Veel sociale theorieën hebben een statisch karakter of zijn onbetrouwbaar. Dit zou echter eerder een aansporing zijn om juist dynamische en betrouwbare theorieën op te stellen.

  • De beeldbaarheid en leesbaarheid van de geschiedwetenschap zou lijden bij het gebruik van theorieën. Theoretisch gestructureerde analyses worden door velen als moeilijk leesbaar beschouwen. Hier kan tegenin gebracht worden dat een complexe geschiedenis ook een complexe geschiedschrijving vereist. Echter, een leesbaar verhaal is beter dan een onleesbaar verslag vol theoretisch jargon.

 

11. Anachronisme en historisch besef

 

Een veelgehoord bezwaar tegen theorie in de geschiedschrijving is dat het anachronistisch zou zijn. Dit is het plaatsen van ideeën in een periode waarin die nog niet bestonden of onbekend waren. Dit probleem ontstond in de achttiende eeuw, toen het besef ontstond dat het verleden onafhankelijk was van de geschiedenissen die erover geschreven werden. Het idee ontstond dat het verleden wezenlijk anders was dan het heden. Dit is de kiem van historisch besef.

 

In traditionele maatschappijen ziet men geen onderscheid tussen verleden, heden en toekomst. Ertussen bestaat een ongebroken continuïteit. Met de ontwikkeling van het historisch besef werd die traditie doorgesneden. Pas toen was het mogelijk om vanuit toekomstverwachtingen naar het verleden te kijken. De praktische functie van geschiedenis was voorheen als voorbeeld voor het heden, maar die opvatting ging verloren. De werkelijkheid werd nu gezien als een proces door de tijd. Tegen die achtergrond is het anachronisme-probleem geformuleerd.

 

Er kunnen drie soorten anachronismen onderscheiden worden:

 

  • Anachronisme van zaken. Dit is anachronisme van objecten, het toeschrijven van kennis over de loop van gebeurtenissen aan mensen die die kennis niet gehad kunnen hebben, en het projecteren van ideeën op mensen die in die tijd nog niet bestonden.

  • Anachronisme van de taal. Elke historicus gebruikt eigentijdse begrippen om de geschiedenis te beschrijven en is daarmee al tot op zekere hoogte anachronistisch bezig.

  • Anachronisme van het waarnemersperspectief. Het verklaren en beschrijven van de geschiedenis door middel van theorieën die onbekend waren in het verleden en het beschrijven en verklaren van gebeurtenissen met kennis van de verloop. In dit opzicht is dus elke geschiedschrijving anachronistisch.

 

14. Is geschiedenis objectief?

 

De eerste historici die zich uitlaten over het objectiviteitsideaal zijn Cicero en Lucianus, die stelden dat historici de feiten onvertekend en onbevooroordeeld moeten weergeven. Leopold von Ranke was van mening dat de historicus de geschiedenis moet weergeven zoals die werkelijk geweest is. Dit kon door nauwkeurig onderzoek van de bronnen. Dit idee heeft zich in de loop van de negentiende eeuw ontwikkeld tot de standaardvisie. Pas in het postmodernisme nam de kritiek op dit beeld toe met het idee dat elk streven naar objectiviteit hopeloos is.

 

De standaardvisie op objectiviteit bleek onhoudbaar omdat de naïef-realistische visie op bronnen onjuist bleek. Zowel de taal als de bronnen hadden een selectief, perspectivistisch karakter. De ontdekking van dubbele perspectiviteit was het gevolg van de historisering van het wereldbeeld in de tweede helft van de achttiende eeuw. Historici probeerden het idee van perspectiviteit en objectiviteit met elkaar te verzoenen. Een strategie was standpuntreflectie. De grondleggers van het historisme probeerden hun politieke perspectief te legitimeren door een beroep te doen op de opkomst van natiestaten in de negentiende eeuw.

 

Alan Megill maakt onderscheid tussen vier noties van objectiviteit:

 

  • Absolute objectiviteit. Het ideaal dat kennis de werkelijkheid weergeeft zoals het echt is. Het bereiken van objectiviteit is een individueel proces waarbij adequaat gebruik wordt gemaakt van zintuigen en verstand.

  • Disciplinaire objectiviteit. Kennis is objectief wanneer er globale kennis over bestaat binnen een gemeenschap van wetenschappers (een discipline). Het streven naar objectiviteit is geen individuele bezigheid, maar een uitkomst van discussies tussen wetenschappers over hun collectief.

  • Dialectische objectiviteit. Subjectiviteit wordt volledig onderkend en als iets positiefs gezien. De opvatting dat subjectiviteit kennisproductief kan zijn, wordt vaak sociaal-constructivistisch genoemd.

  • Procedurele objectiviteit. De methode, als zijnde een niet-persoonsgebonden regelsysteem, vormt de basis van objectiviteit. Ook deze objectiviteitsnotie is collectief en niet individueel.

 

De standaardvisie op objectiviteit en subjectiviteit veronderstelt dat dit op het niveau van individuele uitspraken vastgesteld kan worden. Objectief betekent in deze context dan ook behorend tot het object en subjectief behorend tot het subject. Deze visie is dus gebaseerd op de foutief gebleken vooronderstelling dat het subject en het object te scheiden zijn. Dit onderscheid is dan gezocht in het onderscheid tussen waarderende uitspraken en feitelijke uitspraken. Feitelijke uitspraken beschrijven de werkelijkheid direct en bevatten alleen feitelijke informatie hierover. Over objectieve uitspraken valt niet te twisten. Uitspraken die alleen informatie verschaffen over de houding van een persoon ten opzichte van het object worden subjectief genoemd. Volgens het standaardbeeld moet men waardeoordelen in de wetenschap proberen te vermijden. Het streven naar objectiviteit stond dan gelijk aan het uitsluiten van waardeoordelen.

 

Deze traditionele visie moet ter discussie worden gesteld. Ten eerste is er geen scheiding tussen object en subject mogelijk en kun je feitelijke uitspraken alleen beoordelen in relatie tot het omvattende beschrijvingskader. Ten tweede is de visie op waarden net zo problematisch. Dit decisionisme of emotivisme veronderstelt dat waardeoordelen persoonlijke beslissingen of emoties weerspiegelen die niet nader te beargumenteren zijn. Echter, de meeste waardeoordelen worden gebaseerd op niet-persoonsgebonden morele criteria; het is niet slechts een kwestie van smaak. Volgens de zogenaamde deugden-ethiek verschaft het decisionisme een verkeerd beeld van waardeoordelen, omdat er wel degelijk met argumenten over te twisten valt.

 

1. Objectiviteit en waarden

 

De meeste historici vinden dat het streven naar objectiviteit en het vermijden van subjectiviteit hetzelfde zijn. Ze gaan dus uit van een mogelijke scheiding tussen de twee. Ze beroepen zich op het waardevrijheidspostulaat, dat het uitspreken van waardeoordelen binnen de wetenschap verboden heeft.

 

Toch heeft de wetenschap te maken met waarden:

 

  • Waarden kunnen een onderzoeksobject zijn.

  • Bepaalde waarden vormen zelf de basis van de wetenschap. Zo is het idee dat het nastreven van waarheid de moeite waard is, een waarde. Ook het waardevrijheidspostulaat is zelf een waarde. Deze waarden spelen echter op een ander niveau dan de 'verboden' waarden.

  • Er zijn binnen de wetenschap waarden die achter de selectieve gezichtspunten van de verschillende wetenschappelijke disciplines verschuilt gaan.

  • De wetenschap heeft te maken met waarden wanneer wordt gekeken naar het belang van bepaalde maatschappelijke groepen in de resultaten van een bepaald onderzoek. Wetenschappelijk onderzoek vindt plaats binnen een maatschappelijke context.

 

Vooral in de jaren zestig is de standaardvisie op objectiviteit onder vuur genomen door maatschappijkritische wetenschappers, die pleitten voor een bredere wetenschapsopvatting. De scheiding tussen politiek en wetenschap is volgens die wetenschappers een ideologische schijn. Het gevolg van het waardevrijheidspostulaat is dat wetenschappers in dienst komen te staan van andere maatschappelijke groepen, omdat ze hun waardes buiten de deur kunnen houden. De manier waarop conformiteitsdruk zich manifesteert en de mate waarin die optreedt verschilt per onderzoek, maar in de geschiedwetenschap betekent het doorgaans dat alleen de politiek correcte versies van de geschiedenis doorgegeven worden. Volgens dit wetenschapsbeeld is de historicus alleen aan wetenschapsinterne, methodologische waarden gebonden. Wetenschappers kunnen niets inbrengen in het maatschappelijke debat omdat ze daarmee hun superioriteit claimen.

 

2. Voorbeeld: goed en fout

 

De Nederlandse historicus J.C.H. Blom heeft in 1983 een analyse gemaakt van de Nederlandse geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog. Hij constateerde dat de geschiedschrijving in Nederland in de ban was van goed en fout. Een verklaring hiervoor ziet hij in de consensus die er was over wat goed en wat fout was. Daardoor werd het waardeoordeel nauwelijks gezien. Dit onderschrijft de veronderstelling dat elke historicus binnen een bepaalde waardehorizon werkt en dat pas bij de formulering van een andere waardehorizon dit als zodanig geïdentificeerd kan worden.

 

Blom legt ten tweede een directe relatie tussen waardeoordelen en theoretische perspectieven. Het waardenprobleem manifesteert zich niet op het niveau van de singuliere beschrijvende uitspraken, maar op het holistische niveau van het totale beschrijvingskader. Blom pleit voor de eliminatie van waardeoordelen in onderzoek en een 'verwetenschappelijking' van onze bezettingsgeschiedenis. Hij gaat niet in op de theoretische structuur van het werk dat hij analyseert, namelijk dat van L. de Jong.

 

Ten derde illustreert Broms analyse een interne tegenspraak van de waardevrije geschiedopvatting. Het is volgens hem mogelijk om goede wetenschappelijke geschiedschrijving te produceren terwijl er toch een waardeoordeel aanwezig is. De geschiedenis moet steeds vanuit verschillende waardehorizonten bestudeerd worden.

 

Er kunnen voorlopig drie conclusies getrokken worden:

 

  • Het is onmogelijk om waardehorizonten uit de geschiedwetenschap te verwijderen.

  • Er is geen reden om waarden alleen als iets negatiefs te beoordelen.

  • De meest interessante aspecten van het waardeprobleem hebben geen betrekking op individuele waardeoordelen, maar op het niveau van het totale beschrijvingskader.

 

3. Selectie in geschiedvorsing

 

We hebben dus vastgesteld dat het vaststellen van feiten altijd selectief is, maar dat dit geen principieel argument vormt tegen mogelijke objectiviteit van historische kennis. Tonen de manieren waarop natuurwetenschappers en historici feiten vaststellen dan in andere opzichten verschillen? De volgende verschillen hebben te maken met het verschil in karakter van de waarnemingstheorieën.

 

In de natuurwetenschappen structureren expliciete waarnemingstheorieën de waarneming van de werkelijkheid en de vaststelling van feiten. Ze zijn gestandaardiseerd. De historicus heeft geen expliciet selectiecriterium en er is geen standaardisering van de waarneming. Toch is er een impliciete waarnemingstheorie aanwezig.

 

Veel historici geven de voorkeur aan kleine onderwerpen, omdat ze dan denken weinig met theoretische problemen te maken te hebben. Bij grote onderwerpen als wereldoorlogen is veel duidelijker dat de historicus keuzes moet maken in zijn bronnenmateriaal. Maar ook kleine onderwerpen hebben een geschiedvorsing met een geconstrueerd karakter. Elke historicus moet namelijk naar zijn object kijken via de conceptuele bril van zijn bronnen.

 

De historicus is dus overgeleverd aan de niet-meer-veranderende waarnemingstheorieën van anderen, zoals die in de bronnen vastliggen. Wanneer intersubjectief aanvaarde waarnemingstheorieën ontbreken is er ruimte in historisch onderzoek voor subjectieve oordelen. Dat er erkende methoden voor historisch onderzoek zijn, wil nog niet zeggen dat men het eens is over de betekenis en resultaten van het onderzoek.

 

4. Selectie en geschiedschrijving

 

Hoe manifesteert het objectiviteitsprobleem zich op het niveau van de verklaringen? Hier spelen vier vragen een rol:

 

  • Zijn historici het globaal eens over wat verklaren is? Als er één geaccepteerd verklaringsmodel zou zijn, is er sprake van disciplinaire objectiviteit. Dat is er echter niet.

  • Zijn historici het globaal eens over de relatieve waarde van diverse verklaringsmodellen? Ook dat is niet het geval.

  • Zijn historici het globaal eens over de relatieve objectadequaatheid van historische verklaringen? In dit geval zou er consensus zijn over welke historische verklaringen minder of meer objectief zijn. Omdat verschillende verhalen over hetzelfde onderwerp dit onderwerp anders definiëren zijn vergelijkingen op reikwijdte echter problematisch. Ook is kwaliteit moeilijk te beoordelen op de combinatie van gezichtspunten die aan bod komen.

  • Bestaan er consensus genererende regels binnen elk verklaringsmodel? Zolang wetenschappers met een bepaald verklaringsmodel maar steeds dezelfde antwoorden blijven geven, kan er van objectiviteit van procedurele kennis worden gesproken. Geen enkel verklaringsmodel garandeert echter consensus. Zelfs binnen groepen historici met dezelfde verklaringsmodellen is geen consensus.

 

Thomas Kuhn stelt dat in de natuurwetenschappen de mate van consensus binnen een bepaalde wetenschappelijke gemeente een historische ontwikkeling doormaakt. Er bestaan perioden van normal science, waarin er grote consensus heerst en iedereen binnen hetzelfde paradigma (theoretische kader) werkt. Wanneer dit paradigma betwist wordt door een nieuwe theorie, volgt een periode van crisis en van revolutionary science, waarin verschillende theorieën strijden tot er één winnaar overblijft en er weer een periode van normal science aanbreekt.

 

Binnen de geschiedwetenschap bestaan ook onderwerpen waarover globaal consensus heerst en onderwerpen waarover hevig gedebatteerd wordt. De keuzen van historici tussen verklaringen is niet willekeurig door het ontbreken van objectiviteit in absolute, disciplinaire of procedurele zin. De geschiedwetenschap gehoorzaamt niet aan een formele rationaliteit, maar dat betekent niet dat elke vorm van rationaliteit ontbreekt. Rationaliteit kan alleen opgevat worden als het kenmerkt van een bepaald type discussie waarin men gedwongen wordt tot het maken van het betere argument.

 

Er is in ieder geval sprake van een negatief objectiviteitsbegrip. Naast alle onenigheid tussen historici is er brede consensus over wat in ieder geval geen geschiedwetenschap is. Zo mag men geen onbetrouwbare bronnen gebruiken en niet eenzijdig te werk gaan.

 

5. Identiteit

 

Er zijn twee normatieve dimensies in de geschiedwetenschap die met maatschappelijke functies van historische kennis te maken hebben. De eerste dimensie is die van het begrip cultuur. Verschillende culturen hebben een verschillend verleden. De waarheidsclaim van de geschiedenis van een cultuur is niet ingeperkt langs de groepsgrenzen, want anders zou er sprake zijn van collectief solipsisme.

 

Hermann Lübbes centrale these was dat mensen via hun geschiedenis hun identiteit zouden kunnen vaststellen en dat hun identiteit ook alleen door de geschiedenis gevormd wordt. Volgens Lübbe zijn geschiedenissen processen van systeemindividualisering. Het onderzoeksobject van een geschiedenis kan allerlei soorten systemen zijn, die een historische individualiteit ontwikkelen omdat ze interacteren met invloeden van buiten het systeem. Elke interactie tussen systeem en zijn omgeving is op zich wel wetmatig verklaarbaar, maar het proces van systeemindividualisering als geheel niet. Een serie van interacties is toevallig en de reconstructie van zo'n serie is een verhaal. In het verhaal wordt een systeem beschreven en verklaard. Er zijn psychische en sociale systemen, oftewel individuen en groepen, die in staat zijn zichzelf te identificeren. In dat geval spreekt Lübbe van historische identiteit.

 

Andere auteurs stellen dat er een directe relatie bestaat tussen identiteit en continuïteit. Systemen veranderen in de loop van de tijd, maar blijven tegelijkertijd aan zichzelf gelijk. Met deze koppeling tussen identiteit en continuïteit wordt een brug tussen heden, verleden en toekomst geslagen. Individuele identiteiten zijn gedeeltelijk opgebouwd uit collectieve identiteiten. En door onderzoek te doen naar andere culturen, bepalen we tegelijkertijd het eigene van onszelf.

 

Eigen groepen schrijven vaak hun eigen geschiedenis. Historici die nieuwe soorten geschiedschrijving propageren moeten vaak een strijd voeren om herkenning. Dit komt doordat ze een nieuwe identiteitsdimensie benadrukken en dit gaat ten koste van de identiteitsdimensies van anderen.

 

De relatie tussen waardehorizonten en geschiedschrijving is heel intiem omdat in een identiteitsconstructie de reconstructie van het verleden, diagnose van het heden, en verwachtingen van de toekomst verbonden zijn met elkaar. Identiteit is een gecombineerd product van projectie en reconstructie. De geschiedschrijving geeft niet alleen weer hoe het werkelijk geweest is, maar geeft het heden en de toekomst vorm door een bepaalde houding aan te nemen tegenover de geschiedenis.

 

Nietzsche maakt onderscheid tussen vier houdingen ten opzichte van het verleden: een antiquarische (praktisch belangeloos), monumentalistische (zoekt in het verleden naar voorbeelden oftewel monumenten) en kritische houding (probeert de last van het verleden op het heden van zich af te werpen). Ook volgens Nietzsche doen historische verhalen iets met de werkelijkheid. Het onderscheid tussen collectieve herinnering en professionele geschiedbeoefening gaat uit van de antiquarische houding, terwijl de wetenschap helemaal niet met één stem spreekt.

 

Identiteitsvoorstellingen bepalen de handelingen van mensen en groepen. Dit geldt voor individuele identiteiten, maar ook collectieve identiteiten. Groepen verankeren zich historisch door zich in bepaalde tradities te verplaatsen en ze ontlenen hun identiteit aan deze tradities. Identiteit is dus tot zekere hoogte een eigen constructie. Toch is het geen vrije keuze.

 

Radicale veranderingen maken het noodzakelijk om de identiteit opnieuw te definiëren en het verleden opnieuw te bekijken. Binnen een cultuur verdring je in zekere mate je eigen persoonlijke identiteit, en overmatige verdringing leidt tot destabilisering van de identiteit.

 

6. Engagement

 

In de jaren zestig ontstond een stroming Duitse historici die op kritische wijze naar het verleden keken. Ze benaderden het recente Duitse verleden vanuit een sociaal-historisch perspectief. Met die invalshoek konden ze het beeld van dé foute Duitsers differentiëren. Het draaide om de rechtvaardiging van normatieve perspectieven in de geschiedwetenschap. Alle Duitse historici vonden dat ze het verleden moesten verhelderen door historische gebeurtenissen en personen in hun historische context te plaatsen. Daar hield de consensus ook wel op.

 

Er treedt een spanning tussen het diachrone en het synchrone perspectief voor wanneer je als historicus een verschijnsel in zijn historische context wil plaatsen. Veel historici zien het als hun belangrijkste taak om verschijnselen vanuit hun wording (diachroon) te verklaren, terwijl ze tegelijkertijd een poging doen om op synchrone wijze (een moment in tijd) te verklaren. De nadruk op synchrone context kan leiden dat de geschiedenis gezien wordt als een verzameling perioden waartussen een onduidelijke band bestaat. Diachrone continuïteit wordt ondermijnd.

 

Contextueel denken leidt er ook toe dat je morele oordelen en criteria in hun context moet zien. Dit heeft ethisch relativisme tot gevolg, wat eigenlijk collectief solipsisme op het gebied van normen is. Het leidt ook tot de alom geaccepteerde opvatting dat de historicus geen oordelen mag geven over het verleden met hedendaagse morele criteria. Verlichte historici zijn van mening dat het relativisme betekent dat de geschiedschrijving een praktische dimensie heeft.

 

De Verlichtingstraditie ging ervan uit dat perspectieven het beste uitgelegd en beargumenteerd konden worden (standpuntreflectie). Deze traditie leidde er vanaf de negentiende eeuw toe dat de zienswijze van de actoren in de geschiedschrijving (meestal witte mannen) kritiekloos werd gereproduceerd. Vanaf 1945 werd dit een probleem. Toen werd het idee betwist dat feiten en waarden netjes zijn te scheiden. De Tweede Wereldoorlog werd een historische ervaring die een extra argument vormde om historici zelf de taak te geven om normatieve verantwoording van en reflectie op historische kennis uit te voeren. Bovendien heeft historische kennis altijd een praktisch effect gehad, omdat het bijdraagt aan de constructie van identiteit.

 

Daarom kozen veel historici voor het universalistische standpunt van de democratie. Historici moesten nu laten zien wanneer bij welke institutionele omstandigheden in de geschiedenis de universalistische democratische waarden onder druk kwamen te staan of konden opbloeien. Sommige historici stelden wel dat bij sommige gevallen in de geschiedenis, zoals Hitler, geen morele neutraliteit gewenst is. Wetenschap is alleen mogelijk als wetenschappers kunnen discussiëren en hun argumenten op hun geldigheid kunnen worden beoordeeld. In de wetenschap, kortom, is iedereen gelijk. Dit idee is interessant omdat het een scheiding tussen de mens als wetenschapper en de mens als burger veronderstelt. Ook zouden historici alleen elkaar moreel mogen beoordelen en de rest van de mensheid niet.

 

De andere optie, de kritische wetenschapsopvatting, laat discussie over de praktische aspecten van historische kennis binnen de wetenschap toe en vat het engagement met democratische waarden breder op.

 

7. Vormen van identiteit

 

Welke argumenten hebben verdedigers en critici van het waardevrijheidspostulaat in de geschiedenis gebruikt om hun visies te verdedigen? Volgens Nipperdey moet de geschiedwetenschap zich op afstand houden van identiteitsvorming en maatschappijkritiek. De basis van zijn visie berust echter op de aanname dat de geschiedwetenschap in de liberaal-democratische staten aan de vereisten van het waardevrijheidspostulaat hebben gedaan. Problemen komen in deze visie alleen van buiten de echte wetenschap. Nipperdey stelt dat de eerste taak van de historicus is om ideologisch gebruik van de collectieve herinnering van mensen te voorkomen. De geschiedwetenschap heeft volgens hem de volgende positieve maatschappelijke taken:

 

  • Het levert een bijdrage aan het oriënteren in het heden.

  • Het heeft een scherp oog voor de mogelijkheid en grenzen van de veranderbaarheid van het heden.

  • We kunnen van analoge situaties in het verleden leren.

  • De geschiedwetenschap verzet zich tegen het idee dat alle geschiedschrijving in dienst van actuele vraagstukken moet zijn.

  • Het is een tegengif tegen goedkoop moralisme, omdat men in de geschiedwetenschap leert afstand in tijd te nemen.

  • Het laat het nut van het schijnbaar nutteloze zien.

  • Het draagt bij aan identiteitsvorming. Enerzijds staat de geschiedwetenschap los van religieuze of politieke functies, maar anderzijds is het verlangen van individuen naar een bovenindividuele identiteit volledig legitiem. De vormende invloed van geschiedschrijving moet echter indirect zijn.

 

Nipperdey maakt een principieel onderscheid tussen politieke overtuiging en historisch inzicht, dus tussen de praktische en historische identiteit van mensen. Die scheiding is echter niet zo eenvoudig te maken. Nipperdey wijst het Verlichte idee dat de geschiedenis het uitvloeisel van een plan is af, maar beroept zich wel op de Verlichting in de zin dat volgens hem de Rede volledig geïntitutionaliseerd is.

 

Kritische historici als H.-U. Wehler, J. Kocka en J. Rüsen trekken een hele andere les uit de geschiedenis. Hun visie wordt ook wel de Sonderweg-visie genoemd. Het uitgangspunt is dat de 'Duitse catastrofe' plaatsgevonden heeft door een gebrek aan democratische sturing en door het normatief abjecte karakter van de politiek van de nazi's. Duitsland heeft een eigen, afwijkende ontwikkeling naar de democratie gehad die niet te vergelijken is met andere landen.

 

De 'waardevrije' en 'kritische' historici baseren hun visies op heel verschillende historische ervaringen en hebben daarom een heel verschillend politiek-ideologisch vocabulaire ontwikkeld. De waardevrije historici beschouwden de moderne geschiedenis als een resultaat van overspannen verwachtingen over de maakbaarheid van de geschiedenis. De kritische historici brengen de moderne geschiedenis in verband met een gebrek aan democratische sturing. Ze hebben dus verschillende waardehorizonten die tot verschillende visies op de relatie tussen verleden, heden en toekomst hebben geleid. Volgens Nipperdey zijn de belangrijkste lessen uit het verleden dat de veranderbaarheid van de maatschappij grenzen heeft en dat alles wat goed bedoeld leek kan mislukken. De enige waarde van de historicus is scepsis.

 

Is een partijloze, wetenschappelijke, gedistantieerde vorm van identiteitsconstructie mogelijk zonder praktische motieven? Een wetenschappelijke methode biedt geen oplossing, maar is zelf problematisch. Bovendien is er een grote diversiteit aan historische verhalen die men in ogenschouw neemt. Bij (zelf)identificatie van mensen speelt altijd een praktisch motief mee. Het gaat om karakterisering en daarom om kwalitatieve identiteit. Bij mensen speelt daarom altijd de vraag of ze de geschiedenis kunnen accepteren en niet alleen of het waar is. Een verhaal vertellen en een verhaal accepteren zijn in principe twee gescheiden zaken. Lübbe maakt onderscheid tussen en verhaal vertellen (constructie van identiteit) en een verhaal toe-eigenen (toe-eigening van identiteit). In de praktijk vallen construeren en toe-eigenen samen in het vertellen van een verhaal. 'Waardevrije' geschiedwetenschap bestaat dus niet. De constructie van het verleden zal altijd verband houden met de construcite van de toekomst.

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
3804