Samenvatting bij Met kracht van argumenten: een inleiding tot het beoordelen van juridische argumentaties - Soeteman & Rosier - 1e druk

Wat zijn de belangrijkste bestanddelen van argumenten? - Chapter 1

In een betoog wordt een standpunt verdedigd. Daarvoor worden argumenten aangevoerd. Het is daarbij van belang te onderzoeken welk standpunt er eigenlijk verdedigd wordt, welke argumenten aan bod komen en jezelf af te vragen hoe overtuigend het betoog is.

Een redenering bestaat uit een verzameling beweringen waarvan er één een conclusie is en de anderen gebruikt worden om die ene conclusie te verdedigen.

Beweringen worden ook wel oordelen of proposities genoemd.

Premissen (argumenten) zijn de beweringen die worden gebruikt om de conclusie te verdedigen.

Een redenering is niet hetzelfde als een betoog. Zo heeft een redenering telkens slechts één conclusie, terwijl een betoog meerdere conclusies kan bevatten. Daarnaast bestaat een redenering uit een verzameling premissen die gezamenlijk de conclusie ondersteunen. Het betoog is opgebouwd uit de redeneringen.

Hoe interpreteer je redeneringen? - Chapter 2

Bij het beoordelen van redeneringen moet gekeken worden of het middel geschikt is om het doel te bereiken. Daarbij is van belang te kijken naar het doel van redeneren, namelijk het verdedigen van een conclusie. In de redenering wordt de waarheid of de aanvaardbaarheid van de conclusie aannemelijk gemaakt. De waarheid van een bewering houdt daarbij in dat deze klopt met de werkelijkheid, de aanvaardbaarheid houdt in dat we redelijkerwijs mogen aannemen dat de bewering klopt met de werkelijkheid. Vervolgens moet men zich afvragen wanneer het aannemelijk maken van de waarheid dan wel de aanvaardbaarheid van een conclusie geslaagd is. Daarbij moet gelet worden op het verschil van perspectief van de spreker en het perspectief van zijn publiek. De spreker wil graag het publiek overtuigen van de juistheid van zijn conclusie. Het publiek moet daarbij onderzoeken of de spreker gelijk heeft en daarbij ook gelijk hoort te krijgen.

Retorica is de benaming voor de discipline die zich bezig houdt met gelijk krijgen. Denk daarbij aan goed en overtuigend spreken en argumenteren. De retorica houdt zich bezig met het optimaal organiseren van een betoog, de volgorde van argumenten en het gebruik van stijlfiguren. Een gevaar is overaccentuering, waarbij het gelijk krijgen belangrijker wordt dat gelijk hebben. Denk daarbij aan slimme redeneertrucs, waardoor het publiek gemanipuleerd wordt.

Vanuit het perspectief van het publiek is redeneren een communicatieve activiteit die gericht is op het verkrijgen van vrijwillige instemming van degene tot wie de redenering gericht is. De spreker wordt vanuit dit perspectief gezien als iemand die zijn toehoorders tot het inzicht brengt dat zij het met hem eens horen te zijn. De woordvoerder maakt er aanspraak op dat zijn premissen als waar aanvaard moeten worden en dat zijn conclusie daaruit volgt. Het doel vanuit het perspectief van het publiek is het aantonen dat een redelijk oordelend publiek de conclusie van de redenering als waar hoort te accepteren.

Bij interpretatie van een redenering spelen de volgende principes een rol:

  • Maximale argumentatieve interpretatie. Mocht er een meningsverschil zijn over of een tekst als redenering of interpretatie is bedoeld, dan dient de tekst als redenering of argumentatie geïnterpreteerd te worden. Dit principe vloeit voort uit het feit dat het gaat om het beoordelen van argumentaties, waar we niet aan toe zouden komen als teksten niet als argumentatie worden geïnterpreteerd.

  • Externaliseringsbeginsel. Belangrijk is te letten op wat de ander zegt, niet op wat je denkt dat de ander zegt. Denk daarbij aan het invullen van vermoedens die je hebt, waardoor het beoordelen van een redelijkerwijs argumentatie niet meer lukt. Dit principe vloeit voort uit het feit dat er anders geen redelijke discussie over het standpunt kan ontstaan.

  • Principe van de redelijke spreker. Mochten er verschillende mogelijkheden zijn, geef dan de voorkeur aan de interpretatie die de redenering acceptabel maakt. Dit principe vloeit voort uit het feit dat het er uiteindelijk om gaat of de ander gelijk hoort te krijgen.

Wanneer zijn redeneringen deugdelijk? - Chapter 3

Bij het aantonen of door een redenering aangetoond wordt dat de conclusie juist is zijn twee punten van belang:

  • Zijn de aangevoerde premissen waar (juist)?

  • Volgt de conclusie uit de aangevoerde premissen? Daarmee wordt bedoeld dat er een relatie moet zijn tussen de premissen en de conclusie, is hieraan voldaan dan is de redenering geldig.

De twee beoordelingen zijn dus de waarheid of aanvaardbaarheid van de premissen enerzijds en de geldigheid van de redenering anderzijds. Als aan beide is voldaan dan is de redenering deugdelijk en is de conclusie aangetoond. Er zijn twee soorten kritiek die je op een redenering kunt hebben. Externe kritiek is het bestrijden dat de premissen waar zijn. Interne kritiek is het bestrijden dat de conclusie uit de premissen volgt.

Wanneer zijn redeneringen geldig? - Chapter 4

Logische geldigheid ziet op de geldigheid van redeneringen. Een geldige redenering ontstaat als de conclusie uit de premissen volgt. Het is daarbij belangrijk te kijken of de eventuele waarheid van de premissen garant staat voor de waarheid van de conclusie. Waarheid is een eigenschap van beweringen, namelijk de eigenschap dat die beweringen kloppen met de werkelijkheid. Geldigheid is een eigenschap van redeneringen, waarbij redeneringen geldig zijn als er tussen de beweringen van zo een redenering een relatie bestaat. De waarheid van de premissen hebben de waarheid van de conclusie tot gevolg. Belangrijk is te begrijpen dat het voor de vraag of een redenering geldig is niet uitmaakt of de premissen ook echt waar zijn. Zo een redenering is namelijk wel geldig.

Voorbeeld:
P1: Alle katten zijn wit en blauwogig.
P2: Alle honden zijn katten.
C: Alle honden zijn wit en blauwogig.

Natuurlijk is de tweede premisse onjuist. Stel je dat deze premisse waar is, dan is de conclusie onvermijdelijk ook waar.

Van katten maken we een K.

P1: Alle K zijn wit en blauwogig.
P2: Alle honden zijn K.
C: Alle honden zijn wit en blauwogig.

P1 kan geen bewering zijn, zolang K onbekend is. P2 is zolang ook enkel een redeneerschema, geen redenering. Alles kan voor K worden ingevuld, de redenering zal dan pas geldig zijn.

Wit en blauwogig vervangen we nu door W en honden door H.

P1: Alle K zijn W.
P2: Alle H zijn K.
C: Alle H zijn W.

Vult men hier denkbeeldige ware premissen in, dan zal een ware conclusie en geldige redenering ontstaan. Een redenering dient een geldige vorm te hebben. Logische geldigheid wordt ook wel formele geldigheid genoemd. De methode van het toetsen van redeneringen hangt af van het schema. In bovenstaand schema is het onmogelijk ware premisse in te vullen en daarna een onware conclusie te krijgen. Omgekeerd is ook het geval dat wanneer men onware premisse invult, er een onware conclusie uitrolt, terwijl de redenering wel geldig is. Uit het schema volgt enkel de geldigheid van de redenering.

Wat is het Aristotelische (klassieke) syllogisme? - Chapter 5

Hieronder worden de verschillende redeneervormen besproken, te beginnen bij de Aristotelische syllogisme. In hoofdstuk 6 volgen de hypothetische proposities.

Aristotelische (klassieke) syllogismen

Dit is een redenering die bestaat uit twee premissen en een conclusie (C). De premissen worden de maior (P1) en de minor (P2) genoemd.

P1: Alle overtredingen zijn strafbare feiten.
P2: Alle handel met zwart geld is een overtreding.
C: Alle handel met zwart geld is een strafbaar feit.

De eigenschappen van de aristotelische syllogismenzijn de volgende:
A. Elk syllogisme heeft drie proposities.
B. Elke propositie bestaat uit twee termen.
C. Elke term komt twee keer voor in het syllogisme. Daardoor zijn er drie verschillende termen.

De proposities bevatten dus twee termen, het subject (S) en het predikaat (P). Zij worden met elkaar verbonden door een koppelwerkwoord. Denk daarbij aan is of zijn. De termen geven verzamelingen of klassen aan, denk daarbij aan dingen en objecten. Verder kunnen de aristotelische propositie bevestigend of ontkennend zijn, dat wordt onderscheid naar kwaliteit genoemd. Een voorbeeld is: geen miljonair is arm. Daaruit kan worden afgeleid dat een ieder die lid is van de verzameling van miljonair automatisch geen lid kan zijn van de armen. Onderscheid naar kwantiteit houdt in dat er iets gezegd wordt over alle leden van de door de subjectsterm aangeduide verzameling of alleen iets over sommige van die leden. Denk daarbij aan: sommige dieren zijn wit of aan alle miljonairs zijn rijk. De vier soorten proposities zijn:

  • Algemeen bevestigende proposities. Alle miljonairs zijn rijken. Ieder lid van de verzameling aangeduide miljonairs is dus automatisch ook lid van de verzameling rijken.

  • Particulier bevestigende proposities. Sommige miljonairs zijn Amerikanen. Met sommige wordt bedoeld minstens één. Dus minstens één miljonair is Amerikaan.

  • Algemeen ontkennende proposities. Geen miljonair is arm. Niemand die lid is van de verzameling miljonairs kan lid zijn van de verzameling armen.

  • Particulier ontkennende proposities. Sommige miljonairs zijn geen bankier. Dat betekent dat minstens één miljonair geen bankier is.

Belangrijk is te zien dat met sommige minstens één wordt bedoeld. Daardoor kan met sommige miljonairs simpelweg één miljonair bedoeld worden, maar tegelijkertijd kan het ook slaan op alle miljonairs!

Het syllogisme heeft dus drie proposities, waarbij elke propositie twee termen heeft en er in totaal zes termen zijn. Elke term komt weer op twee plekken in het syllogisme voor, waardoor er drie verschillende termen zijn te onderscheiden, namelijk de grote term, de kleine term en de middenterm. De kleine term is het subject van de conclusie. De grote term is het predikaat van de conclusie. De maior is de premisse waarin de grote term staat. De minor is de premisse waarin de kleine term staat. De middenterm staat in de maior en de minor, door de middenterm ontstaat in de conclusie een relatie tussen de kleine en de grote term.

P1: Alle overtredingen zijn strafbare feiten.
P2: Alle handel met zwart geld is een overtreding.
C: Alle handel met zwart geld is een strafbaar feit.

Hierin is ‘handel met zwart geld’ de kleine term. Strafbaar feit is de grote term. Overtredingen is de middenterm. De grote term staat in P1, dat is de maior. P2 is de minor, omdat daarin de kleine term staat.

Als een term gebruikt wordt om iets te zeggen over alle leden van de door die term aangeduide klasse, dan wordt gesproken over een term die gedistribueerd gebruikt wordt. Denk daarbij aan algemeen bevestigende proposities: Alle miljonairs zijn rijken. Miljonairs wordt gedistribueerd gebruikt, terwijl rijken ongedistribueerd wordt gebruikt. Er wordt niet naar alle rijken verwezen, enkel naar rijken die miljonair zijn. In een algemeen bevestigende propositie wordt het subject dus gedistribueerd en het predikaat ongedistribueerd gebruikt. In een particulier bevestigende propositie worden subject en predikaat ongedistribueerd gebruikt. Bij een algemeen ontkennende proposities worden subject en predikaat beide gedistribueerd gebruikt. In een particulier ontkennende proposities wordt het subject ongedistribueerd gebruikt, het predikaat wordt gedistribueerd gebruikt.

Om vast te stellen of een syllogisme geldig is kun je natuurlijk bovenstaande methode gebruiken: de termen vervangen door lege plekken en proberen een invulling van die lege plekken te vinden die ware premisse oplevert, maar een onware conclusie. Dat zou een ongeldige syllogisme aangeven. Maar als dit niet lukt, betekent dat niet meteen dat het syllogisme geldig is.

Twee andere manieren om op geldigheid te toetsen:

De eerste manier om op geldigheid te toetsen noemen we de cirkels van Euler.

Algemeen ontkennende propositie: Geen miljonair is arm.

Miljonairs. Armen.

Algemeen bevestigende propositie: Alle miljonairs zijn rijken.

Miljonairs. Rijken.

Particulier bevestigende propositie: Sommige miljonairs zijn Amerikaans.

Miljonairs. Amerikanen.

Particulier ontkennende propositie: Sommige miljonairs zijn geen bankier.

Miljonairs. Bankiers.

Dan volgen er nu voorbeelden van ongeldige syllogismen.

Voorbeeld A.

P1: Sommige onaardige uitlatingen zijn strafbare uitlatingen.
P2: Alle gemene uitlatingen zijn onaardige uitlatingen.
C: Sommige strafbare uitlatingen zijn gemene uitlatingen.

De cirkel van de eerste premisse komt er zo uit te zien.

Onaardige uitlatingen. Strafbare uitlatingen.

De tweede premissen kan op twee manieren worden uitgetekend.

Gemene uitlatingen.

Onaardige uitlatingen. Strafbare uitlatingen.

Gemene uitlatingen.

Onaardige uitlatingen. Strafbare uitlatingen.

Het uittekenen laat zien dat de conclusie niet klopt. Bij het tekenen van de tweede mogelijkheid is namelijk duidelijk geworden dat P1 en P2 allebei waar kunnen zijn, terwijl de conclusie onwaar is. Dat sommige strafbare uitlatingen gemene uitlatingen zijn volgt namelijk niet uit de tekening, terwijl deze de beide premisse op een juiste manier afbeeldt.

Voorbeeld B.

P1: Geen nette burger is crimineel.
P2: Alle nette burgers zijn voorbeeldburgers.
C: Sommige criminelen zijn geen voorbeeldburgers.

P1:

Nette burgers. Criminelen.

P2:

Nette burgers.

Voorbeeldburgers. Criminelen.

Voorbeeldburgers.

Nette burgers. Criminelen.

Duidelijk is dat de tweede manier van tekenen laat zien dat de waarheid van de premissen niet met zich meebrengt dat sommige criminelen voorbeeldburgers zijn. Daarmee is het syllogisme ongeldig.

Voorbeeld C.

P1: Kennissen van bankdirecteuren zijn kennissen van verzekeraars.
P2: Rechters zijn geen kennissen van bankdirecteuren.
C: Sommige kennissen van verzekeraars zijn rechters.

P1:

Kennissen van bankdirecteuren. Kennissen van verzekeraars.

P2:

Kennissen van verzekeraars.

Kennissen van bankdirecteuren. Rechters.

Dit laat zien dat beide premisse waar kunnen zijn, terwijl de conclusie dat niet is. Daarmee is de ongeldigheid gegeven.

Voorbeeld D.

P1: Geen cardioloog is politieagent.
P2: Geen piloot is cardioloog.
C: Geen piloot is politieagent.

P1:

Cardioloog.

Politieagent.

P2:

Piloot.

Politieagent. Cardioloog.

De conclusie kan niet worden afgeleid uit de premissen. Daarmee is het syllogisme ongeldig.

Hier volgt nu ter afsluiting een voorbeeld van een geldig syllogisme.

Voorbeeld E.

P1: Geen fruit is een groente
P2: Iedere wortel is een groente.
C: Geen wortel is een fruit.

Wortels.

Groente. Fruit.

Duidelijk is dat de conclusie uit de premisse volgt en dat het syllogisme geldig is.

De tweede manier om op geldigheid te toetsen betreft het bekijken van de redeneerregels.

Er zijn vier regels om geldige Aristotelische syllogisme te herkennen:
1. De middenterm moet tenminste eenmaal gedistribueerd zijn. Voorbeeld A illustreert dit.
2. De conclusie mag een term niet gedistribueerd gebruiken, behalve als die term gedistribueerd was gebruikt in één van de premisse. Kijk daarbij naar voorbeeld B.
3. De conclusie is ontkennend als één van de premisse ontkennend is. De conclusie is bevestigend als beide premisse bevestigend zijn. Voorbeeld C illustreert dit.
4. Als er twee ontkennende premissen zijn, dan kan er geen conclusie getrokken worden. Kijk daarbij naar voorbeeld D.

Wat zijn hypothetische proposities? - Chapter 6

Nu volgen de anderen redeneervormen. Een hypothetische propositie is een propositie die bestaat uit een als…dan constructie. Zo een propositie bestaat uit twee proposities die door de als…dan constructie met elkaar verbonden worden. Bij als p dan q, is p het antecedent en q het consequent. Er zijn drie soorten:

  1. Modus ponens.
    Als p dan q. p ↄ q.
    p. p.
    Dus q. / ∴ q.

    Het dusteken ziet er zo uit: / ∴ . Als … dan wordt vervangen door ↄ.

Voorbeeld:
P1: Als het regent, dan worden de planten nat. (p ↄ q).
P2: Het regent (p).
C: De planten worden nat (q).

  1. Modus tollens.
    Als p dan q. p ↄ q.
    niet q. ¬ q.
    Dus niet p. / ∴ ¬ p.

Het negatie teken is ¬. Niet q wordt vervangen door ¬.

Voorbeeld:
P1: Als de student heeft gefeest (p), dan is hij de volgende dag moe (q).
P2: De student is de volgende dag niet moe ( ¬ q)
C: De student heeft niet gefeest. (¬ p)

Belangrijk is te beseffen dat het feit dat de eerste premisse een onware premisse is, de redenering niet ongeldig maakt. De redenering is gewoon geldig.

  1. Hypothetisch syllogisme.

Als p dan q. p ↄ q.
Als q dan r. q ↄ r.
Dus als p dan r. / ∴ p ↄ r.

Voorbeeld:
P1: Als er meer artsen komen, dan zullen de wachtlijsten verkorten.
P2: Als de wachtlijsten verkorten, dan zullen patiënten sneller genezen.
C: Als er meer artsen komen, dan zullen patiënten sneller genezen.

Wat zijn verzwegen premissen? - Chapter 7

Verzwegen premissen zijn premissen die niet expliciet genoemd worden. Vaak zijn dat feiten van algemene bekendheid. De redenering is onvolledig, maar toch voldoende om de conclusie aan te tonen. Door een logisch minimum, de premisse die aanvaard moet worden om de redenering geldig te laten zijn, toe te voegen wordt de redenering alsnog geldig.

Voorbeeld:
P: Jantje heeft een auto gestolen.
C: Jantje moet naar de gevangenis.

Het logisch minimum (P1) moet toegevoegd worden: Als Jantje een auto steelt, dan moet hij naar de gevangenis. Dan ontstaat er een geldige modus ponens.

P1: Als Jantje een auto steelt, dan moet hij naar de gevangenis.
P2: Jantje heeft een auto gestolen.
C: Jantje moet naar de gevangenis.

Wat zijn formele drogredenen? - Chapter 8

Drogreden worden ook wel sofismen genoemd. Het zijn redeneringen of redeneerpatronen die onvoldoende zijn, terwijl mensen geneigd zijn aan te nemen dat ze wel voldoende zijn. Formele drogredenen zijn redeneringen met een gebrekkige logische structuur, terwijl tegelijk gesuggereerd lijkt te worden dat de redeneringen op basis van de logische structuur wel geldig zijn. Voorbeelden zijn redeneringen waarbij één van de regels van het Aristotelisch syllogisme wordt overtreden. Er zijn drie formele drogredenen te bespreken.

  1. Tegenstrijdige premissen (inconsistentie).

Tegenstrijdige premissen kunnen niet tegelijkertijd waar zijn. Denk daarbij aan mensen die redeneren dat abortus moord is, maar dat het bijvoorbeeld toch toelaatbaar zou zijn als het kind ernstig gehandicapt ter wereld zou komen. Dit kan niet beide waar zijn, want een ernstige handicap is geen reden om zo een persoon te vermoorden. Redeneer je in een bepaald geval X, dan moet je in vergelijkbare vervallen ook X redeneren.

  1. Bevestiging van het consequent.

P1: Als het waait, dan vallen de blaadjes van de bomen. p ↄ q.
P2: De blaadjes vallen van de bomen. q.
C: Het waait. / ∴ p.

Het probleem is hier dat wordt terug geredeneerd via mogelijke aanwijzingen naar de bevestiging van een bestaand vermoeden dat het waait.

  1. Ontkenning van het antecedent.

P1: Als het waait, dan vallen de blaadjes van de bomen. p ↄ q.
P2: Het waait niet. ¬ p.
C: Er vallen geen blaadjes van de bomen. / ∴ ¬ q.

Duidelijk mag zijn, dat deze redenering niet deugt. Het zou namelijk ook kunnen dat de blaadjes van de bomen vallen, omdat het herfst is, of omdat de boom dood is. P1 en P2 zijn dan beide waar, terwijl de conclusie onwaar is. De ontkenning van de antecedent is een a-contrario redenering. In zo een redenering gaat men er vanuit dat de wet enkel voor bepaalde welomschreven gevallen een regel stelt, waaruit vervolgens wordt afgeleid dat de regel niet van toepassing is op de gevallen die niet uitdrukkelijk onder die regel zijn gebracht.

Voorbeeld:
P1: Als de persoon wiens huwelijk door de dood ontbonden is een vrouw is, dan mag die persoon niet binnen 306 dagen daarna een nieuw huwelijk sluiten .
P2: De persoon wiens huwelijk door de dood ontbonden is, is geen vrouw.
C: De persoon mag binnen 306 dagen een nieuw huwelijk sluiten.

Hoe zien voorbeelden van drogredenen er uit? - Chapter 9

Belangrijk is geen drogredenering te lezen in een redenering waarin dat niet duidelijk is af te leiden, want het uitgangspunt is dat de spreker redelijk is. Er zijn vier regels:
- lex superior dergat legi inferiori: de hogere regel gaat voor de lagere.
- lex posterior derogat legi priori: de latere regel gaat voor de eerdere.
- lex specialis derogat legi generali: de bijzondere regel gaat voor de algemene.

Bevestiging van het consequent.

P1: Als Piet door de verkeerscamera geflitst is, dan heeft hij te hard gereden.
P2: Piet heeft te hard gereden.
C: Piet is geflitst door de verkeerscamera.

Het enige wat met zekerheid gezegd kan worden is dat Piet geflitst is en dat hij te hard heeft gereden. De verzwegen premissen moeten worden toegevoegd. Dan ontstaat er namelijk een geldige modus ponens. Het schema wordt:

q ↄ p
p
((q ↄ p) & p) ↄ q
/ ∴ q

De redenering moet worden gelezen als ‘als en alleen als’. Dus als en alleen als Piet te hard gereden heeft, dan is hij geflitst door de verkeerscamera.

P1: Als Piet te hard gereden heeft, dan is hij geflitst door de verkeerscamera.
P2: Piet heeft te hard gereden.
C: Piet is geflitst door de verkeerscamera.

Ontkenning van het antecedent.

Voorbeeld:
P1: Als de persoon wiens huwelijk door de dood ontbonden is een vrouw is, dan mag die persoon niet binnen 306 dagen daarna een nieuwe huwelijk sluiten .
P2: De persoon wiens huwelijk door de dood ontbonden is, is geen vrouw.
C: De persoon mag binnen 306 dagen een nieuw huwelijk sluiten.

Uit dit voorbeeld valt een drogredenen af te leiden, maar dat hoeft niet. Het als uit P1 kan ook geïnterpreteerd worden als ‘dan en slechts dan (desda).’ Dan ontstaat er een geldige modus ponens. De reden waarom men zo een redenering op een dergelijke manier moet lezen, moet gevonden worden in de ratio en door te zoeken naar de bedoeling van de wetgever.

Welke bijzondere vormen van drogredenen zijn er te onderscheiden? - Chapter 10

  • Cirkelredenering (petitio principii).

    Bij een cirkelredenering wordt een conclusie getrokken, waarbij enkel herhaald wordt wat al in de premissen is gezegd. De waarheid van de conclusie wordt al verondersteld in de premissen. Cirkelredeneringen zijn niet ongeldig, ze zijn alleen niet overtuigend.
    Voorbeeld:
    Gesteld dat abortus een gruwelijk misdrijf is en verboden zou moeten worden. Laat men abortus toe, dan worden onschuldige baby’s het slachtoffer van het egoïsme van het moeder.
    Het probleem is dat in de premisse foetussen worden verondersteld baby’s te zijn en dat er vanuit wordt gegaan dat abortus gelijk staat aan het doden van baby’s. Dit waren de stellingen die bewezen moesten worden, dat is niet gebeurd. Het wordt in de premissen al als waar verondersteld.

  • Dubbelzinnigheid (ambiguïteit).

    Als hetzelfde woord in verschillende betekenissen worden gebruikt, terwijl de redenering doet alsof het om een woord met één betekenis gaat dan is sprake van dubbelzinnigheid. In het voorbeeld wordt banken dubbelzinnig gebruikt.

    P1: Alle banken zijn vermogend.
    P2: Alle zitplaatsen zijn banken.
    C: Alle zitplaatsen zijn vermogend.

  • Verabsolutering (dicto simpliciter).

    Bij verabsolutering worden algemene beweringen onterecht opgewaardeerd als algemeen geldend, terwijl deze beweringen wel in het algemeen gelden maar onder bepaalde omstandigheden uitzonderingen toelaten. De conclusie is te haastig. Nederlanders fietsen graag, maar daaruit kun je niet meteen afleiden dat de Nederlander Jan ook graag fietst.

  • Bewijs uit het onbekende (argumentum ad ignorantium).

    Als iemand uit het feit dat iets niet bewezen is afleidt dat het ook onwaar is, maakt hij zich schuldig aan deze drogreden. Voorbeeld: het is nooit bewezen dat God bestaat, dus God bestaat niet.

  • Irrelevante gevolgen (ad consequentiam).

    Dit is de verkeerde modus tollens redenering. De onaanvaardbaar gekwalificeerde gevolgen worden gebruikt om een redenering af te wijzen, terwijl deze gevolgen geen relevante reden opleveren om een afwijzing te rechtvaardigen. Voorbeeld: Dat vrouwen twee dingen tegelijk kunnen doen mag niet algemeen geaccepteerd worden. Anders dan zouden vrouwen makkelijker een baan kunnen vinden. Het feit dat vrouwen dan sneller aan een baan komen, is geen reden de bewering af te wijzen.

  • Irrelevante verdediging (het ontwijken van de beschuldiging).

    Een irrelevante verdediging wordt gevoerd als men zich tegen kritiek verdedigd door de beschuldigingen waar het om gaat te negeren en vervolgens andere niet genoemde beschuldigingen te weerleggen. Als de beschuldiging luidt: ‘U doet te weinig voor de armen’. Dan moet niet verdedigd worden met ‘Wij hebben meer gedaan dan de vorige politici.’

  • Irrelevante kritiek (stroman).

    Bij de stroman bestrijdt men de tegenstander door zijn betoog te verdraaien en hem een andere stellingname te verwijten dan de aangevoerde stelling. Als iemand de stelling inneemt dat illegaal downloaden strenger bestraft moet worden, moet de tegenstander niet komen met het argument dat illegaal downloaden helemaal onmogelijk gemaakt moet worden.

  • Ad hominem.

    Bij ad hominem valt men iemands opvattingen aan door kritiek te hebben op zijn persoon, zijn motief of op zijn karakter in plaats van op de argumenten. Als een BMW verkoper beweert dat een BMW de veiligste auto is die er bestaat, mag geen verweer gevoerd worden met enkel het feit dat hij BMW verkoper is en dat zijn motief daardoor niet deugt.

  • Misplaatst beroep op autoriteit (argumentum ad verecundiam).

    Een misplaatst beroep op autoriteit ontstaat als iemand zijn conclusie aannemelijk probeert te maken door erop te wijzen dat iemand die een autoriteit lijkt, zijn conclusie ondersteunt, terwijl vervolgens blijkt dat in de onderhavige kwestie dit persoon geen autoriteit heeft. Zo weet Johan Cruijff veel van voetbal, maar zal zijn mening over tennis weinig toevoegen.

Welke argumentatiestructuren zijn er te onderscheiden? - Chapter 11

Het reconstrueren van een betoog houdt het vaststellen van de redeneringen van het betoog in. De structuur begint met de stellingname. De stellingname houdt de uiteindelijke conclusie van het betoog in en dient gelokaliseerd te worden. Daarna volgen de voor de stellingname gegeven argumenten. De argumenten voor de stellingname maken duidelijk waarom de bewering aanvaard zou moeten worden. Verder staan er indicatoren in het betoog, dat zijn woorden die aangeven dat er sprake is van een redenering en die laten zien hoe de gevolgtrekkingsrelatie eruit ziet. De indicatoren voor welke bewering gepresenteerd wordt als conclusie zijn: dus, derhalve, bijgevolg etc. De indicatoren voor welke bewering gepresenteerd wordt als argument zijn: want, immers, omdat etc. Verder is belangrijk te zien dat ook de gegeven argumenten weer onderbouwd worden. Er zijn verschillende argumentatiestructuren:

  1. Enkelvoudige argumentatie.

Een enkelvoudige argumentatie bestaat uit een bewering die ondersteund wordt door één argument. Schematisch:

Verdachte moet onmiddellijk vrijgelaten worden.

Verdachte heeft zijn opgelegde straf uitgezeten.

  1. Meervoudige argumentatie.

Een meervoudige argumentatie bestaat uit een bewering die ondersteund wordt door meerdere argumenten. Dat kunnen zelfstandige argumenten zijn, deze staan op zichzelf en geven ieder op zich een reden om de bewering te aanvaarden. Schematisch:

Drugs moeten gelegaliseerd worden.

De overheid kan belasting op drugs heffen. Criminelen krijgen minder kansen.

  1. Nevenschikkende argumentatie.

Het kan dat er meerdere argumenten zijn die een bewering ondersteunen, waarbij die argumenten afhankelijk van elkaar zijn. Ze hebben elkaar nodig om de conclusie te ondersteunen. Dit wordt de nevenschikkende argumentatie genoemd. Denk daarbij aan de modus ponens. Schematisch:

Piet wordt gestraft (C).

P1: Als Piet iemand mishandelt, dan wordt hij gestraft. P2: Piet heeft iemand mishandeld.

Een nevenschikkende argumentatie kan ontkracht worden door slechts één van de premissen als onwaar aan te merken. Bij een meervoudige argumentatie moeten alle argumenten bestreden worden om de conclusie onderuit te halen.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2266