Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
- A: De meervoudige factoren van ouderschap (Belsky & Jaffee, 2006)
- B: De bewust van tegenstrijdigheden generatie adoptieouders (Hoksbergen, 2011)
- C: Het begrip van kinderen wat betreft adoptie (Brodinsky, 2011)
- D: Romantische relaties bij adolescenten (Collins, Welsh & Furman, 2009)
- E: Late identiteitsontwikkeling van adolescenten: verhalend betekenis maken en herinneringen vertellen (Mclean, 2005)
- F: Adoptie onderzoek: trends, onderwerpen en uitkomsten (Palacios & Brodzinsky, 2010)
- G: De relatie tussen de Big Five Personality Factors van ouders en opvoeding: een meta- analytische review (Prinzie et al, 2009)
- H: De effecten van vroege deprivatie: een overzicht (Rutter, 2007)
A: De meervoudige factoren van ouderschap (Belsky & Jaffee, 2006)
Er is veel onderzoek gedaan naar de eigenschappen en gevolgen van opvoeden, maar er is minder aandacht voor het bestuderen van waarom ouders doen wat ze doen. Om de ontwikkeling van kinderen te begrijpen, beweerde Bronfenbrenner dat men zich moet richten op niet alleen de directe omgeving (familie, kinderdagverblijf en school), waarin kinderen veel tijd doorbrengen, maar ook op de buurt, gemeenschap en de bredere sociale context waarin het kind en de familie is geïntegreerd. Dit omvat ook de werkplek van de ouders en de sociale steun die voor de ouders beschikbaar is. Kindermishandeling kan gezien worden als een zaak waarbij ouders disfunctioneren, het fungeert ook als een raamwerk waarmee veranderingen onderzocht kunnen worden wat betreft waarom ouders doen wat ze doen. Door het richten op het disfunctioneren van de ouders, nemen we aan dat begrip van de factoren daarvan meer licht kan werpen op meer competent en groeiaanmoedigend ouderschap. Om het idee te benadrukken dat onderzoek naar het abnormale, begrip van het normale meer kan belichten en vice versa, is deze review gericht op onderzoek wat gaat zowel over ontwikkeling en ouderschap binnen de normale range, als psychopathologie en verstoringen in het ouderschap. Een groot deel van het bewijs dat in dit hoofdstuk wordt bekeken, houdt geen rekening met de mogelijkheid dat veel vindingen waarbij verondersteld wordt dat het invloeden uit de omgeving reflecteert, in werkelijkheid (ten dele) een functie is van genetische overerving.
Een waarschuwing: de erfelijkheid van ouderschap.
De eerste studie over de erfelijkheid van ouderschap en de huisomgeving is gedaan door Rowe. Rowe gebruikte het klassieke tweelingendesign, en vond dat monozygote tweelingen, die dus 100% van hun genen delen, meer in gelijke mate ouderlijke warmte kregen dan dizygote tweelingen, die 50% van hun genen delen. Dit wijst op genetische invloed, iets wat niet eerder in verband gebracht werd met ouderlijke controle.
Historische perspectieven: de etiologie van kindermishandeling.
Er zijn drie algemene perspectieven die gebruikt worden om de etiologie van kindermishandeling te verklaren: het psychiatrische/psychologische model, het sociologische model en het effect-van-het-kind-op-de-verzorger model.
Door het lekenpubliek wordt de meeste kindermishandeling toegeschreven aan het psychiatrische model. Dit model focust zich exclusief op de individuele mishandelende ouder. Het psychiatrische model benadrukt de rol die de ouder speelt, omdat het de ouder is die de directe dader van de mishandeling is. Zij die kijken naar de oorzaken van kindermishandeling en de opvoedingsgeschiedenis en het psychologische karakter van mishandelende of verwaarlozende ouders benadrukken, volgen de ideeën van de studenten van Freud. Zij waren de eersten die ideeën naar voren brachten over waarom ouders opvoeden op een bepaalde manier. De centrale lijn in veel van deze theorieën is dat de persoonlijkheid van de ouder bepaalt wat de natuur is van het opvoeden, de ouder-kind relatie en op zijn beurt de kindontwikkeling. Er wordt vooral aandacht gericht op pathologische aspecten van het ouderlijke karakter en de manieren waarop deze factoren aanleiding zijn tot psychopathologie van het kind. Het gebruikelijke thema van deze psychoanalytische theoristen was dat als niet aan de emotionele behoeften van ouders voldaan werd tijdens hun eigen ontwikkeling, dat deze onopgeloste behoeften reflecteren op hun opvoedgedrag.
Er werd kritiek geuit op het psychiatrische model van kindermishandeling door sociologen die betoogden dat psychologen en psychiaters te veel nadruk legden op de eigenschappen van de mishandelende ouders. Daarbij werden de stressvolle condities waaronder de ouders leefden (en opvoedden) niet erkend. Het psychiatrische model erkende volgens deze sociologen niet het grote belang van de sociale condities die voor stress zorgen en die het familie functioneren ondermijnen, net als culturele waarden en praktijken die maatschappelijk geweld aanmoedigen, in het bijzonder lijfstraf van kinderen. Volgens de sociologische critici moeten ouders gezien worden als slachtoffers van deze sociale krachten. De basis veronderstelling van het sociologische model van kindermishandeling is dat belangrijke eigenschappen van de samenleving kindermishandeling bevorderen. Het feit dat ouder-kind conflicten uitlopen op kindermishandeling, vooral wanneer ouders geconfronteerd worden met stressoren zoals werkeloosheid, sociale isolatie en huwelijksproblemen, is geen verrassing volgens het sociologische model.
Zowel het psychiatrische als het sociologische model van kindermishandeling stellen dat ouder-kind relaties unidirectioneel zijn, waarbij alleen de ouders invloed uitoefenen op dit subsysteem van familierelaties. Het effect-van-de-verzorger-model betwist deze aanname en benadrukt de rol van de gezondheid en het gedrag van het kind bij het bepalen van het verloop van de ouder-kind relatie.
Belsky’s (1984) sociale-contextuele model van de factoren van ouderschap.
Wanneer gekeken wordt naar het geheel, schenken huidige theoriën en onderzoeken naar de etiologie van kindermishandeling, geen aandacht aan drie algemene bronnen die van invloed zijn op ouderlijk functioneren:
De ontogenetische oorsprong van ouders en persoonlijke psychologische bronnen (psychiatrisch model/ontogenetische ontwikkeling)
De individuele eigenschappen van het kind (effect-van-kind-op-verzorger model/microsysteem).
Contextuele bronnen van stress en ondersteuning (sociologisch model/exo- en macrosystemen).
Met deze fundering kwam Belsky met een proces model van de factoren van opvoeden, om te verklaren waarom ouders goed of slecht presteren in de ouderlijke rol. Daarbij stelt hij dat inzicht in opvoeden zoals het normaal gaat, ontleend kan worden aan onderzoek naar erg problematiek opvoeden (bijvoorbeeld misbruik en verwaarlozing). Belsky stelt dat opvoeden direct beïnvloed wordt door krachten die komen vanuit de individuele ouder (persoonlijkheid), vanuit het individuele kind (kindeigenschappen) en van de bredere sociale context waarin de ouder-kind relatie is geïntegreerd, met name het huwelijk van de ouder, sociale netwerken en werkervaringen van ouders. Zijn procesmodel stelt dat de ontwikkelingsgeschiedenis van ouders, huwelijksrelaties, sociale netwerken en ervaringen op het werk van invloed zijn op de individuele persoonlijkheid, het algemene psychologische welzijn en daardoor ook het ouderlijk functioneren en daardoor de kindontwikkeling. Hij stelde verder dat de psychologische gesteldheid van ouders ten dele gevormd worden door zijn of haar eigen ontwikkelingsgeschiedenis. Belsky’s model is dus gebaseerd op de notie dat:
Ouderschap vermenigvuldigend wordt bepaald.
Maar dat de eigenschappen van de ouder, het kind en de sociale context niet allemaal evenveel van invloed zijn bij het ondersteunen of het ondermijnen van het opvoeden.
Persoonlijkheid vormt het ouderschap zowel indirect, door eerst de bredere context waarin de ouder-kind relatie bestaat (bijvoorbeeld de huwelijksrelatie, sociale netwerken en werkervaringen), als direct.
Cicchetti stelde dat ouderschap bepaald wordt door de relatieve balans tussen versterkende (bijvoorbeeld risico) factoren en compenserende (bijvoorbeeld beschermende) factoren die door een bepaalde familie ervaren worden.
Centraal bij het raamwerk van beide denkers is de erkenning van de meervoudige wegen waardoor individuele (ouderlijke persoonlijkheidskenmerken, of kindeigenschappen), historische (ouderlijke ontwikkelingsgeschiedenis), en sociale (kwaliteit van het huwelijk, sociale steun, werkstress) factoren en processen gecombineerd worden om het ouderlijk functioneren te vormen. Eigenschappen van de ouders zelf worden als het meest belangrijk gezien, omdat ze niet alleen direct het opvoeden beïnvloeden, maar ook de andere krachten vormen die van invloed zijn op het opvoeden.
Kindkenmerken.
Temperament is de eigenschap van kinderen die het meest onderzocht is bij onderzoek naar de determinanten van ouderschap: het is daarom de exclusieve focus van dit deel van het hoofdstuk.
Temperament definiëren.
Thomas, Chess, Birch, Hertzig en Korn waren waarschijnlijk de eersten die de rol van individuele verschillen in kinderen benadrukten, wanneer het ging over het begrijpen van de manieren waarop ouders met hun kinderen omgaan. Zij stelden negen kind temperament categorieën voor: mate van activiteit, ritmiek, toenadering versus terugtrekken, aanpassingsvermogen, intensiteit, drempelwaarde, stemming, afleidbaarheid, en concentratievermogen. Ook vormden ze identiteitstyperingen voor kinderen; ‘moeilijk’ en ‘makkelijk’, gebaseerd op de uitdagingen die hun ouders hebben bij het opvoeden. Moeilijke kinderen scoren hoog op negatieve stemming en terugtrekken, laag op aanpassingsvermogen, hoog op intensiteit en laag op ritmiek. Makkelijke kinderen scoren op omgekeerde wijze op deze geselecteerde dimensies van temperament.
Uitgebreid factor-analyse onderzoek op ouders toont aan dat minder dan deze 9 dimensies kunnen worden gebruikt om de meeste individuele variabiliteit in kindgedrag te omvatten. Putnam, Sanson en Rothbart richtten de aandacht op de volgende dimensies: angst, geïrriteerdheid/woede, positieve invloed, mate van activiteit, aandachtsvasthoudendheid, en ritmiek.
Dit kan weer worden samengevat in drie brede dimensies:
Extraversie (surgency), gedefinieerd in termen van toenadering, hoge intensiteit genot, en de mate van activiteit.
Negatieve affectiviteit, gedefinieerd in termen van discomfort, angst, woede/frustratie, droevigheid en laag kalmeringsvermogen.
Bewuste controle, gedefinieerd in termen van remmende controle, concentratievermogen, lage intensiteit genot, en perceptuele gevoeligheid.
Deze drie dimensies lijken erg op drie van de ‘Big Five’ persoonlijkheidsfactoren. De negatieve affectiviteit lijkt op de persoonlijkheidsfactor neuroticisme, surgency dimensie lijkt op de persoonlijkheidsfactor extraversie, en de bewuste controle dimensie lijkt op de persoonlijkheidsfactor controle/dwang.
Temperament en ouderschap.
Wanneer men nadenkt over hoe temperament van invloed kan zijn op de opvoeding, zijn de meeste hypotheses vrij algemeen en er is nog niet veel moeite gedaan om te bepalen wat de invloed van elk van deze factoren van temperament is. De mogelijk negatieve effecten van negatieve emotionele eigenschappen hebben ze meeste aandacht gekregen. Deze ongelijk verdeelde interesse voor moeilijke of negatieve kindeigenschappen komt waarschijnlijk van de vroegere hypothese dat moeilijk handelbare, negatief emotionele en veeleisende kind de meeste kans hebben op het ontwikkelen van gedragsproblemen, voornamelijk externaliserende problemen. Dit komt voor een deel door de vijandige-opdringerige of afstandelijke opvoeding die zijn opwekken. Van den Boom en Hoeksma vergeleken het moederlijk gedrag naar erg prikkelbare en niet prikkelbare nieuwgeborenen, tijdens de eerste zes maanden van hun leven. De moeders van prikkelbare baby’s hadden minder visueel en fysiek contact, minder effectieve stimulatie, waren minder betrokken en reageerden minder snel op positieve signalen van hun kinderen. De onderzoekers zijn het hier echter niet allemaal over eens, er worden ook andere resultaten gevonden bij onderzoek.
Temperament in context.
Moet dit patroon van inconsistentie leiden tot de conclusie dat temperament geen effect heeft op ouderschap? Misschien, wanneer alleen de voornaamste effecten van temperament bekeken worden, maar het is anders wanneer de effecten van temperament bekeken worden in de context van andere factoren die van invloed zijn op ouderschap. Schijnbaar inconsistente vindingen kunnen wijzen op het feit dat de impact dat temperament heeft op ouders, varieert als functie van andere factoren die het ouderschap vormen. Een eigenschap van het kind dat een consequentie kan hebben voor het opvoeden onder de ene conditie, kan geen, of zelfs het tegengestelde effect hebben onder een andere conditie.
We beginnen bij het overwegen van de interacties tussen een kindeigenschap, moeilijk temperament/negatieve affectiviteit, en het geslacht van het kind. Resultaten van verschillende onderzoeken tonen aan dat ouders meer negatieve emoties en moeilijkheden accepteren van jongens dan van meisjes. Ook de eigenschappen van de ouders kunnen interacteren met het temperament van het kind, en zo de opvoeding voorspellen. Wanneer moeders bijvoorbeeld weinig eigenwaarde hebben of veel stress ervaren, tonen moeders vaak minder gevoeligheid/ondersteunende zorg dan men anders zou verwachten. De bredere sociale context waarin ouders voor hun kinderen zorgen moet ook overwegen worden, wanneer het komt tot het begrijpen van het effect van temperament op opvoeden.
De ontwikkelingsgeschiedenis van ouders.
De klassieke verklaring van kindermishandeling benadrukt de nadelige opvoedervaringen die mishandelende en verwaarlozende ouders zelf ervaren hebben toen zij zelf opgroeiden. Dit etiologische perspectief benadrukt het belang van de ontwikkelingsgeschiedenis van de ouders zelf, voornamelijk hun ervaringen terwijl zij zelf werden opgevoed, wanneer het komt tot het begrijpen van waarom ouders opvoeden op de manier hoe zij opvoeden.
De intergenerationele transmissie van kindermishandeling.
Tijdens de jaren 70, liepen twee clinici voorop in het onderzoek naar de etiologie en restverschijnselen van kindermishandeling. Zij observeerden dat ‘het meest constante feit (wat betreft mensen die kinderen mishandelen) is dat ouders zelf bijna altijd misbruikt, mishandeld of verwaarloosd zijn als kind’. Oliver (1993) vindt dat ‘een derde van de kind-slachtoffers opgroeien terwijl ze verder gaan met het patroon van erg onzinnig, verwaarlozend of mishandelend opvoeden als ouders’. Dus hoewel de intergenerationele transmissie van kindermishandeling niet perse onvermijdelijk is, suggereert de geschatte verhouding toch dat de eigen opvoed-geschiedenis van een volwassene, een significante rol speelt bij het vormen van zijn of haar eigen opvoedgedrag. Onderzoek naar kindermishandeling en de intergenerationele transmissie daarvan is echter lastig. Twee dingen moeten daarbij worden erkend. De eerste is dat een ouder die een 1-, 2- of 3-jarig kind niet heeft mishandeld, misschien dat kind op latere leeftijd, of een ander kind, wel mishandeld (geen garanties). Ten tweede zeggen sommige ouders met een problematische ontwikkelingsgeschiedenis dat zij niet mishandeld zijn, doordat zij geen toegang hebben tot die bepaalde herinneringen, die nodig zijn om accuraat te reageren op het onderzoek. Dus, hoewel ‘het mishandeld zijn een risico vormt om zelf te gaan mishandelen, het pad tussen deze punten is zeker niet direct of onvermijdelijk’. Wat bepaalt dan of een slachtoffer van mishandeling opgroeit om zelf een dader te worden? Om deze vraag te beantwoorden is het handig om sommige van de mogelijke psychologische en gedragsmatige mechanismen waarvan verondersteld wordt dat ze verantwoordelijk zijn voor de transmissie, te overwegen.
Mechanismen van transmissie.
Het meest voor de hand liggende is simpelweg dat agressief, antisociaal gedrag geleerd wordt tijdens de kindertijd en geuit wordt als volwassenen in de ouderlijke rol. Er kunnen verschillende typen van leren onderscheiden worden: modellering, directe bekrachtiging en dwang (coercion) training (daarbij wordt escalerend negatief gedrag per ongeluk beloond wanneer een ouder het opgeeft en niet meer probeert om het kind in bedwang te houden, die zelf negatief reageert op het aversieve gedrag van de ouder). Het effect van mishandeling in de kindertijd kan algemener zijn dan verondersteld werd door sociale leer theorieën die focussen op specifieke gedragingen van ouders of theorieën van sociale cognitie die de overtuigingen van discipline benadrukken. Wanneer men kijkt naar bewijs waaruit blijkt dat mishandelde kinderen problemen hebben met emotionele regulatie, agressie en empathie, lijkt het plausibel dat een mishandelende en verwaarlozende kindertijd zorgt voor vijandelijke persoonlijkheden die een oorzaak worden van mishandeling. Wat veel onderzoek niet bepaalt is de mogelijke rol van gedeelde genen bij de intergenerationele continuïteit van ouderschap en het mediërende effect van probleemgedrag tijdens de adolescentie.
Niet ongerelateerd aan de notie van algemene persoonlijkheid wanneer men kijkt naar het ontwikkelingsproces waardoor ouderschap intergenerationeel doorgegeven wordt, is het concept dat komt van de hechtingstheorie van een ‘intern werkingsmodel’. Volgens dit perspectief leiden de ervaringen van ouders met de responsiviteit, afwijzing of tegenstrijdigheden van de grootouders, tot een interne representatie van de grootouders als (on)responsief aan de behoeften van de ouders. De hypothese is dat deze interne representatie van invloed zal zijn op de mate van responsiviteit dat de ouder toont aan zijn/haar kinderen. Ouders die in hoge mate responsiviteit ervaren tijdens hun kindertijd, staan waarschijnlijk meer open voor signalen en behoeften van hun kinderen, dan afgewezen of tegenstrijdig behandelde ouders, omdat de ‘voormalige’ ouders meer in staat zijn om het perspectief van hun kinderen te begrijpen en om zich niet bedreigd te voelen door signalen van angst van hun kinderen.
Het breken van de cirkel: rechtmatige discontinuïteit in de ontwikkeling.
De hechtingstheorie zorgt voor een theoretische basis voor de condities waaronder, en de mechanismen waardoor, kindermishandeling niet door gegeven wordt naar de volgende generaties. De hechtingstheorie is belangrijk bij het begrijpen van de determinanten van ouderschap in het algemeen en in het bijzonder de etiologie van kindermishandeling. Onder moeders die een verhoogd risico hebben op het mishandelen van haar kinderen door een geschiedenis van misbruik in haar eigen kindertijd, hadden zij die niet mishandelden bevredigendere inter-persoonlijke relaties dan zij die wel mishandelde. Er moet meer onderzoek gedaan worden naar wie de sociaal-emotionele steun krijgt die zo belangrijk is voor het onderbreken van het intergenerationele transmissie proces en naar de precieze processen waardoor het verbeterende effect wordt uitgeoefend.
Ouderschap over de generaties (in de ‘normale’ reeks).
Net als bijna al het werk over de intergenerationele transmissie van kindermishandeling, steunt veel van het onderzoek dat niet over mishandeling gaat, op retrospectieve rapporten van opvoeden, ervaren door ouders terwijl zij opgroeiden, of een variatie op dat thema. Deze stand van zaken is aan het veranderen, kinderen die opgroeien tot adolescent worden ook nog gevolgd als jonge, volwassen ouders. In sommige onderzoeken naar de intergenerationele transmissie van ouderschap, of het nou gebaseerd is op retrospectieve of prospectieve data, wordt het ouderschap dat verklaard wordt geobserveerd, terwijl in andere gevallen het gerapporteerd wordt door de ouders zelf, of door de kinderen. Wanneer het aankomt op onderzoeken van de intergenerationele transmissie van ouders (en veel andere vragen over ontwikkeling), gebruiken veel hechtings-onderzoekers de Adult Attachment Interview (AAI). Dit klinische interview bestaat uit 18 vragen en is geheel rond het onderwerp hechting gestructureerd, voornamelijk de relatie van de individu met de moeder en de vader tijdens de kindertijd. De respondenten worden geïnstrueerd om de relatie met hun ouders te beschrijven en om specifieke biografische episodes te beschrijven. Dus, individuen die aangeven dat hun ouder erg genereus was, of erg liefhebbend, worden gevraagd om specifieke voorbeelden van dat gedrag te benoemen. De respondenten worden ook gevraagd naar ervaringen tijdens de kindertijd van afwijzing, overstuur zijn, ziek, gekwetst en naar ervaringen van verlies, misbruik en scheidingen. Ze worden ook gevraagd om verklaringen te verzinnen voor het gedrag van hun ouders, om hun huidige relatie met hun ouders te beschrijven en wat de invloed is geweest van hun ervaringen tijdens de kindertijd op hun ontwikkeling. Het interview is niet ontworpen om de feitelijke, waarheidsgetrouwe ervaringen van de kindertijd op te roepen, maar meer hun reconstructies van de betekenis en de mentale representaties van vroege ervaringen. Het op band opgenomen interview wordt getranscribeerd door een typist en op basis van de informatie die is verkregen met de AAI, deelt een speciaal getrainde beoordelaar het onderwerp in bij een aantal beoordelingsschalen. Deze beoordelingen, in combinatie met het algemene idee van de beoordelaar over het geheel, met name hoe coherent (bijvoorbeeld georganiseerd en geïntegreerd) het is, leiden de beoordelaar tot het karakteriseren van de state of mind van de respondent wat betreft hechting. Daarbij maakt hij gebruik van een beperkt aantal classificatie categorieën. De hechtingsclassificaties die gebaseerd zijn op de AAI zijn onafhankelijk van algehele intelligentie of verbaal vermogen.
De veilig-autonome state of mind wordt gereflecteerd door de neiging van een individu om hechtingsrelaties en de ervaringen die daaraan gebonden zijn, te zien als van invloed op de ontwikkeling. Deze mensen zijn onafhankelijk, objectief en niet defensief.
Volwassenen die geclassificeerd worden als onveilig-verwerpend, hebben de neiging om negatieve ervaringen en emoties te ontkennen of om hun invloed daarvan op hun ontwikkeling te ontkennen. Deze individuen kunnen zich weinig herinneren en lijken niet in staat om gevoelens op te wekken die geassocieerd zijn met de ervaringen die zij zich wel herinneren. Vaak geven ze een geïdealiseerd beeld van de ouder of ouders en roepen ze ervaringen op die inconsistent zijn met hun positieve, algehele beoordeling.
Volwassenen die geclassificeerd worden als onveilig-bevooroordelend laten een aanhoudende deelname aan vooroordelen met hun ouders zien. Ze komen verward, onsamenhangend en niet objectief over wanneer het gaat om relaties en de invloed daarvan op hen. Woede over het verleden en het heden is nog niet opgelost, maar vormt nog steeds een thema in hun huidige relatie met hun ouders.
Niet alleen problematisch ouderschap wat nadelige effecten heeft op de ontwikkeling van het kind worden doorgegeven naar de volgende generaties, ook groeibevorderend opvoeden wordt doorgegeven.
Ouderlijke psychopathologie.
De meeste mentale stoornissen laten enige continuïteit zien over de generaties heen. Hoewel veel stoornissen in bepaalde mate erfelijk zijn, kunnen genen niet volledig verklaren waarom kinderen met ouders die een geschiedenis hebben van psychiatrische stoornissen, zelf ook een groter risico lopen op psychopathologie. Bij een poging om te begrijpen hoe mentale stoornissen doorgegeven worden aan de volgende generatie, hebben onderzoekers geobserveerd dat psychiatrische ziekte de ouder-kind relatie nadelig kan beïnvloeden. Dit kan één van de mechanismen zijn waarbij het risico op psychopathologie van ouder op kind wordt doorgegeven.
Depressie.
Onder de stemmingsstoornissen vallen Major Depressive Disorder (MDD), Dysthymic Disorder, en een Bipolaire Stoornis. De focus ligt hier op ouders met MDD. Volgens de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 4e editie (DSM-IV), is het essentiele kenmerk van een grote depressieve episode een periode van minstens twee weken, waarbij er een depressieve stemming is, of het verlies van interesse of plezier in activiteiten. MDD komt meer voor bij vrouwen dan bij mannen. Kinderen waarvan de ouders depressief zijn hebben een hoger risico op een aantal nadelige uitkomsten, waaronder problemen met zelfregulatie, met relaties met peers, met slaapregulatie, hechtingsproblemen, gedrags- en emotionele stoornissen en academische moeilijkheden.
Maternale cognities en affectieve stijl.
In vergelijking met gezonde moeder, maken moeder die gediagnosticeerd zijn met depressie meer vijandige en kritische opmerkingen naar hun schoolgaande kinderen. Depressieve moeders schrijven de ontwikkelingsuitkomsten van hun jonge kinderen vaak toe aan oncontroleerbare factoren als erfelijkheid en biologie. Ze zijn echter wel net zo tevreden met de ontwikkeling van hun kinderen.
Ouder-kind interactie.
Geobserveerde en zelf gerapporteerde data suggereren dat een depressie van de moeder geassocieerd wordt met suboptimale ouder-kind interacties, van de kindertijd tot aan de adolescentie. Tijdens de kindertijd hebben depressieve moeders moeite met voorwaardelijk en gevoelig reageren op hun kinderen, waardoor voor het optimale niveau van stimulatie gezorgd zou worden. Depressieve moeder tonen minder positieve en meer negatieve affectie wanneer zij interageren met hun kinderen.
Vaders versus moeders.
Hoewel er weinig bewijs is, toont onderzoek dat ouderlijk gedrag van vaders en moeder vergelijkt aan, dat het vaderschap minder beïnvloed wordt door de depressie dan het moederschap.
Het familie systeem.
Er is bewijs dat de depressie van de ene ouder, de interactie van het kind met de ander (niet depressieve) ouder kan verstoren. In families waar de ene ouder depressief was, werd de affectieve expressie over de gehele familie getemperd, inclusief de communicatie tussen het kind en de niet depressieve ouder.
Timing, ernst en hardnekkigheid van de depressie.
Onderzoek wijst uit dat de timing, ernst en hardnekkigheid van de depressie van de moeder de kwaliteit van de ouder-kind interactie beter voorspelt dan de diagnostische status op zich. Hoewel gebreken in het ouderschap niet altijd voort blijven duren wanneer de depressie over is, worden er nog steeds verschillen gevonden tussen kinderen van (voorheen) depressieve en niet depressieve moeders. Dit is mogelijk het resultaat van moeilijkheden in de ouder-kind relatie die er waren toen de moeder nog wel depressief was.
De rol van sociale stressoren.
Depressieve ouders ervaren een aantal sociale stressoren, waaronder moeilijkheden in het huwelijk, financiële problemen, en weinig sociale steun. Sociale stressoren verscherpen de effecten van de depressie op het opvoeden. Moeders met een depressie ervaren meer sociale stressoren, wat leidt tot suboptimaal opvoeden.
Een opmerking over bipolaire depressie.
Moeders die gediagnosticeerd zijn met een bipolaire stoornis, hebben de neiging om meer negatieve oordelen te vellen over hun kinderen en ze tonen meer negatieve affectie aan hun jonge kinderen. Ook tonen ze meer droevige of angstige affectie aan hun jonge dochters, zijn minder succesvol in het beheren van het gedrag van hun kleuters en schrijven de gedragsmatige ontwikkeling van hun kinderen toe aan oncontroleerbare gebeurtenissen. Moeders die gediagnosticeerd zijn met een bipolaire of een unipolaire depressie kunnen niet van elkaar onderscheiden worden in termen van de negatieve affectie die ze tonen bij interacties met hun kleuters. Ook verschillen zij niet in termen van de strategieën die ze gebruiken om het gedrag van hun kinderen te controleren.
Stoornissen door alcoholgebruik.
Er kunnen twee soorten stoornissen door alcoholgebruik worden onderscheiden, hoewel ze niet altijd onderscheiden worden bij onderzoek naar opvoeden. Alcohol afhankelijkheid wordt gekenmerkt door gedwongen drinken, een tolerantie voor alcohol en ontwenningsverschijnselen wanneer men stopt met drinken of minder gaat drinken. Alcohol misbruik is een maladaptief patroon van alcohol gebruik, wat zich uit in terugkerende en erg nadelige consequenties die gerelateerd zijn aan voortdurend alcoholgebruik. Omdat alcoholmisbruik en afhankelijkheid meer voorkomt bij mannen dan bij vrouwen, worden vaders vaker onderzocht dan moeders in onderzoeken naar wat het effect van alcohol op het opvoeden is. Wanneer ze omgaan met hun kinderen, tonen drankzuchtige vaders meer negativiteit, minder positiviteit en sympathie, ze kunnen minder goed probleemoplossend denken en ze zijn minder gevoelig en gebruiken minder woorden, waardoor een onveilige hechtingsrelatie ontstaat tussen vader en kind. Een familiegeschiedenis van alcoholisme wordt geassocieerd met een gebrek aan emotionele warmte bij ouders, meer ouder-kind conflicten en fysiek en emotioneel misbruik, en lagere niveaus van controle en disciplinaire consistentie. Alcoholisme wordt bij moeders meer dan bij vader gekoppeld aan opvoedproblemen. Alcoholisme bij de ene ouder wordt geassocieerd met suboptimale interacties tussen het kind en de andere ouder.
Kindermishandeling.
Er is een associatie tussen ouderlijk alcoholgebruik en kindermishandeling. In 1991 werd gevonden dat bij 24% van de aangiftes van kindermishandeling een ouder betrokken was die een alcoholprobleem had.
Comorbiditeit en oorzaken.
Alcoholproblemen komen vaak samen met andere mentale stoornissen voor. Wanneer een ouder dus alcoholist is, is het niet altijd duidelijk of het suboptimale opvoeden veroorzaakt wordt door het alcoholisme of door de comorbide psychopathologie.
Antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Volgens de DSM-IV wordt een antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASPD) gekenmerkt door een patroon van schending van de rechten van andere, dat begint in de kindertijd of vroege adolescentie en doorgaat tot in de volwassenheid. ASPD komt meer voor bij mannen dan bij vrouwen. Net als bij een alcoholgebruikstoornis richt het onderzoek naar opvoeden en ASPD zich meer op vaders dan op moeders. Vaders met ASPD zien hun kinderen meestal minder vaak dan andere vaders, zijn minder betrokken bij de opvoeding of zijn niet in staat om hun kinderen financieel te onderhouden. Wanneer vaders een geschiedenis hebben van antisociaal gedrag en betrokken zijn bij hun kind, wordt de kwaliteit van het opvoeden mogelijk slechter. Vaders met een geschiedenis van antisociaal gedrag tonen meer vijandig, afwijzend gedrag naar hun zonen, die op hun beurt meer externaliserende problemen hadden. Ouders met een geschiedenis van ASPD lopen meer risico op het misbruiken van hun kinderen.
Schizofrenie.
Schizofrenie wordt gekenmerkt door positieve symptomen die een overmaat of verstoring van het normale functioneren laten zien (wanen, hallucinaties en verstoorde spraak) en negatieve symptomen, waaronder beperkingen in de mate en intensiteit van emotionele expressie, de vloeiendheid en productiviteit van gedachten en spraak en de inleiding van doelgericht gedrag. Mannen met schizofrenie hebben minder vaak kinderen dan mannen zonder schizofrenie. In vergelijking met gezonde moeders, zijn moeders met schizofrenie minder gevoelig en responsief naar hun kinderen. Ook hebben ze moeite met het interpreteren van de affectie van het kind of het gedrag van het kind. De kwaliteit van de moeder-kind interactie is slechter bij kinderen waarvan de moeder schizofrenie heeft dan bij kinderen waarvan de moeder een depressieve stoornis heeft. In vergelijking met moeders met depressie, zijn moeders met schizofrenie minder responsief en gevoelig, meer bevelend en opdringerig, minder stimulerend, meer teruggetrokken en ze zorgen voor een minder goede fysieke omgeving. Armoede en een gebrek aan sociale steun komen ook vaak voor zij ernstie mentale stoornissen, waardoor het opvoeden niet alleen direct beïnvloed wordt, maar ook indirect, door de verhoging van de familie stress en door het wegvallen van sociale steun voor de familie.
Conclusie.
Ondanks hele verschillende symptomen, komen de opvoedpraktijken van mensen met een mentale stoornis best wel overeen. Veel comorbiditeit en het veel voorkomen van sociale stressoren bij een psychiatrische ziekte kunnen zorgen voor het patroon van opvoeden dat gekenmerkt wordt door minder gevoelig, minder responsief en contingent opvoeden.
Persoonlijkheid.
Tijdens de jaren 70 en 80 kwam een grote bijdrage aan de heropleving van persoonlijkheid als een belangrijk gebied van onderzoek door de erkenning en omarming van het Big Five factor model van persoonlijkheid. Hierdoor werd dit gebied van onderzoek wat beter georganiseerd. De Big Five factoren – neuroticisme, extraversie, openheid voor ervaringen, aangenaamheid en zorgvuldigheid – zijn voor het eerst geïdentificeerd door Tupes en Christal (1961). Zij vonden door factor-analyse technieken dat lange lijsten van persoonlijkheidsvariabelen gereduceerd worden tot vijf bredere persoonlijkheidsfactoren. Een groot deel van de link tussen persoonlijkheid en opvoeden kan door genen beïnvloed zijn.
Neuroticisme.
Neuroticisme reflecteerd aanpassingsinstabiliteit en emotionele instabiliteit. Metingen van neuroticisme laten mensen die met psychologische ongemakken, onrealistische ideeën, buitensporige verlangens of neigingen, en maladaptieve copingsreacties. Een persoon die hoog scoort op deze karaktertrek maakt zich veel zorgen, is nerveus, emotioneel en onzeker en voelt zich inadequaat. Een persoon die laag scoort op deze karaktertrek is kalm, ontspannen, niet emotioneel, taai, zeker en tevreden. Tijdens de tienerjaren wordt neuroticisme of negatieve affectie geassocieerd met problematisch opvoeden. Moeders die emotionele ongemakken (bijvoorbeeld depressie, angst of een laag zelfbeeld) ervoeren, accepteerden het gedrag van hun tieners minder goed tijdens discussies en waren minder ondersteunend in de psychologische autonomie van hun kinderen dan andere moeders. Depressies, of andere facetten van neuroticisme als angst en geïrriteerdheid/vijandigheid, worden gerelateerd aan minder competent opvoeden. Dit effect kan de vorm aannemen van minder actief en betrokken opvoeden, of negatiever, opdringeriger en overbezorgd ouderschap.
Extraversie.
Extraversie gaat over de kwantiteit en de intensiteit van inter-persoonlijke interactie, het niveau van activiteiten, de behoefte aan stimulatie en het vermogen tot plezier. Een persoon die hoog scoort op extraversie is vaak sociaal, actief, praat veel, persoongericht, optimistisch, houdt van plezier, en is liefhebbend. Een persoon die laag scoort is gereserveerd, somber, niet uitbundig, afzijdig, taakgericht, ingetogen, en rustig. Men kan al wel bedenken dat extraverte personen beter functioneren als ouders dan minder extraverte personen, alleen al omdat opvoeden een sociale taak is. Aan de andere kant kan men zich indenken dat een hoge mate van extraversie kan zorgen voor interesse in meer sociale aangelegenheden dan iemand heeft als ouder, iemand is dus meer geïnteresseerd in andere sociale gebeurtenissen. Het bewijs ondersteunt de eerste veronderstelling, namelijk dat er een positieve associatie is tussen extraversie en gevoelig, responsief, emotioneel betrokken en stimulerend opvoeden.
Aangenaamheid,
Aangenaamheid gaat over de interpersoonlijke orientatie van compassie tot antagonisme van gedachten, gevoelens en acties. Een persoon die hoog scoort op deze karaktereigenschap is weekhartig, goed van nature, betrouwbaar, behulpzaam, vergevend, lichtgelovig, en oprecht. Een persoon die laag scoort is vaak cynisch, onbeleefd, wantrouwig, onwillig, wraakzuchtig, meedogenloos, snel geïrriteerd en manipulatief. De basis voorspelling is dat mensen die aangenaam zijn betere ouders zijn, maar er is maar weinig onderzoek naar gedaan. Het bewijs dat er is, is consistent met de eerdere voorspelling.
Openheid voor ervaringen.
Een persoon die open staat voor ervaringen heeft de neiging om nieuwe ervaringen leuk te vinden, heeft brede interesses en is erg fantasierijk. Iemand die laag scoort op deze karaktereigenschap is down-to-earth, praktisch, traditioneel en tevreden met zijn/haar situatie. Voorspellingen zijn bij deze karaktertrek minder makkelijk te doen. Openheid wordt wel positief gerelateerd aan positief ouderschap voor zowel vaders als moeders.
Zorgvuldigheid.
Zorgvuldigheid gaat over de mate waarin een persoon goed georganiseerd is, hoge standaarden heeft en altijd streeft om zijn of haar doelen te behalen. Dus, een persoon die hier hoog op scoort is makkelijk in de omgang, niet erg georganiseerd, neigt naar nalatigheid, en maakt niet graag plannen. Ook hierbij is het niet precies duidelijk hoe deze karaktereigenschap gerelateerd is aan opvoedgedrag. Een persoon die erg zorgvuldig is kan al snel veeleisend overkomen op een kind. Ook zijn chaos en verstrooidheid vaak ook niet goed voor een kind.
Processen die persoonlijkheid en ouderschap koppelen.
Als iemand een ouder moet kiezen waar zijn/haar ontwikkeling het meeste voordelen van heeft, kan men dus het beste een ouder kiezen die laag scoort op neuroticisme, hoog op extraversie en aangenaamheid, en misschien hoog in openheid voor ervaringen en zorgvuldigheid.
De huwelijks/partner relatie.
Antisociaal, agressief of ander problematisch kindgedrag wordt vaker gevonden in families waarbij de huwelijks/partner relatie niet helemaal goed is. Opgroeien in een familie met veel conflicten of in een familie waarbij de echtelijke relatie gekenmerkt wordt door onenigheid en disharmonie, wordt geassocieerd met externaliserende problemen, inclusief buitensporige agressie, onaanvaardbaar gedrag, vandalisme, niet-meegaandheid, en delinquentie. Ook komen slechte sociale vaardigheden, niet goed functionerende relaties met peers en volwassenen en slechtere academische prestaties vaak voor. Een deel van de gevolgen van huwelijksproblemen zijn van directe invloed op het gedrag van het kind, door de blootstelling van het kind aan conflicten. Maar ook een deel van de associatie tussen huwelijksproblemen en kind disfunctie gaat via de opvoeding en de ouder-kind relatie. In de laatste twee decennia is het onderzoek naar familieprocessen en de ontwikkeling van het kind erg veranderd, waardoor eerder afzonderlijke onderzoeksgebieden, nu meer aan elkaar gerelateerd zijn. De huwelijksrelatie is een ondersteuningssysteem van de eerste orde voor ouders, vooral voor moeders, ook daardoor is het logisch dat het invloed heeft op het opvoedgedrag.
Processen en perspectieven op de huwelijk-opvoed relatie.
De meeste modellen over opvoeden nemen aan dat er iets van affectieve spillover is van het huwelijk naar de ouder-kind relatie.
Affectieve spillover en terugtrekking.
Er is een connectie tussen de kwaliteit van het huwelijk en de natuur en/of kwaliteit van ouderschap, doordat emoties die ervaren worden in de ene relatie overgedragen worden en van invloed zijn op de andere relatie. Vanuit dit perspectief, zijn woede en vijandigheid door interacties en relaties tussen man en vrouw van invloed op de manier waarop ouders in verband staan met hun kinderen. Gevoelens van tevredenheid, plezier en liefde afkomstig van het huwelijk, versterken positieve en groeibevorderende opvoedpraktijken.
Stress en coping.
Ouders die druk zijn met het omgaan met hun verstoorde huwelijk, missen de energie en aandacht die nodig is om op een gevoelige, ondersteunende manier met kinderen om te gaan. Stress dat het vermogen tot coping overspoelt of uitdaagt, kan negatieve emoties uitlokken. Spillover processen en stress-coping processen kunnen dus moeilijk uit elkaar worden gehouden wanneer het gaat over de invloed van de huwelijksrelatie op ouderschap. Goed functionerende huwelijken kunnen functioneren als een bron van ondersteuning. In een goed huwelijk geeft de partner niet alleen liefde en aandacht, maar is het ook instrumenteel behulpzaam. Zulke activiteiten en ervaringen kunnen bijdragen aan de energie, aandacht en motivatie die nodig is voor continu groeiondersteunend opvoeden. Een ondersteunend huwelijk kan ook dienen als bescherming van de ouder-kind relatie tegen stressoren van andere bronnen, bijvoorbeeld ervaringen van de ouder op het werk, relaties met vrienden en familie of de omgang met andere kinderen.
Family Systems Theory.
De ‘Family Systems Theory’ is eigenlijk meer een filosofisch perspectief dan een theorie. Centraal in deze theorie/perspectief staat dat het familiesysteem bestaat uit hiërarchisch geordende machtsverhoudingen onder de leden (bijvoorbeeld ouders en kinderen) en ‘grenzen’ die de manieren waarop interacties tussen leden van verschillende status plaatsvinden, vormen. Er zijn twee processen die ervoor zorgen dat een slecht huwelijk groeiondersteunend opvoeden ondermijnt. Volwassen ouders waarvan niet in de emotionele behoeften wordt voorzien in de huwelijksrelatie, compenseren dit door te zoeken naar een intiemere relatie met zijn/haar kind. Hierdoor wordt de ontwikkeling van een hechte relatie in gevaar gebracht. Deze hechte relatie kan zorgen voor autonomie, voornamelijk psychologische autonomie, van het kind. De verwachting is ook dat als resultaat van een problematische relatie tussen het kind en een ouder, de andere ouder probeert dit goed te maken, door overdreven betrokkenheid bij het kind.
Triangulatie verwijst naar een grensoverschrijdend proces waarbij het man-vrouw conflict vermeden wordt door het kind erbij te betrekken. Het kind wordt dan de focus van de problemen, voornamelijk zijn of haar vermoedelijk problematische gedrag of een ziekte. De problemen binnen het huwelijk worden genegeerd. Een gevolg hiervan is een verhoogde vijandigheid naar en/of overbetrokkenheid bij het kind.
Conclusie: oorzaak of correlatie?
Zelfs wanneer men (correlationeel) bewijs vindt dat overeenkomt met deze modellen van huwelijk-op-opvoeden invloed, kan men niet meteen causale gevolgtrekkingen maken. Er kan ook sprake zijn van een ‘gezamenlijke factor’, die van invloed is op zowel de huwelijksrelatie als de ouder-kind relatie. Het feit dat dezelfde psychologische vertegenwoordiger (de echtgenoot/ouder) betrokken is in zowel het huwelijk als de ouder-kind relatie stelt dat er een derde variabele in het spel kan zijn. De persoonlijkheid van deze ouder kan bijvoorbeeld van invloed zijn op zowel het huwelijk als het opvoeden.
Huiselijk geweld en opvoeden.
Pas sinds kort wordt ook onderzoek gedaan naar opvoeden in de context van huiselijk geweld. Huiselijk geweld moet gescheiden worden van huwelijksproblemen, in plaats van dat het gezien wordt als simpelweg een extreme vorm van echtelijke onenigheid. De traumatische impact van het getuige zijn van geweld is erg groot en conflicten in een huwelijk is tot op zekere hoogte normaal, geweld niet. Jonge kinderen die getuige zijn van geweld hebben baak een lager zelfbeeld, kunnen minder goed sociaal functioneren, zijn vaker depressief en angstig, in vergelijking met kinderen van niet gewelddadige gezinnen.
De buurt.
Onderzoek naar buurteigenschappen en familie functioneren zijn erg beïnvloed door stedelijke sociologische modellen van hoe buurten en samenlevingen van invloed zijn op individueel gedrag. Het blijkt dat de kindersterfte, academische prestaties, sociale competentie, school drop-outs, tienerzwangerschappen, en delinquentie niet alleen beïnvloed worden door de familie context, maar ook door de structurele eigenschappen van de buurt. De hypothese heerst dat ouders als buffer dienen tegen de dagelijkse stress van kinderen door het leven in arme en gevaarlijke buurten. Ouders kunnen hun rol als buffer beter uitoefenen bij jongere kinderen dan bij oudere kinderen. De stress van het leven in een arme en gevaarlijke buurt kan ervoor zorgen dat het opvoeden beïnvloed wordt door symptomen van depressie en angst, wat het groeiondersteunend opvoeden ondermijnt. Hoge kwaliteit buurten versterken de positieve eigenschappen van individuen, lage kwaliteit buurten versterken de negatieve eigenschappen.
Algemene conclusie.
Het is moeilijk om met zekerheid te concluderen dat de factoren die in deze review worden besproken over onderzoek naar de determinanten van opvoeden, werkelijk een klassiek causaal verband laten zien. Vaak is er sprake van een derde variabele. Nadat Belsky voor het eerst met zijn model kwam, is er veel vooruitgang geboekt in het (1) betrekken van vaders in onderzoek naar opvoeden, (2) onderzoeken naar het opvoeden van schoolgaande kinderen en adolescenten en niet alleen de jongste kinderen, (3) het meenemen van de interactieve rol die verschillende factoren spelen, (4) het testen van medierende processen die de determinanten van opvoeden aan kindontwikkeling koppelen, of die de ene bron van invloed (bijvoorbeeld het huwelijk) koppelen aan een andere (bijvoorbeeld psychologisch welzijn) voordat de link wordt gelegd naar opvoeden, en (5) het uitvoeren van experimenteel onderzoek om causale processen te belichten.
B: De bewust van tegenstrijdigheden generatie adoptieouders (Hoksbergen, 2011)
Veel geadopteerde kinderen gaan uiteindelijk op zoek naar hun biologische ouders. Zo’n reis naar het geboorteland en de ontmoeting met de eerste ouders kan een positieve uitwerking hebben, maar ook vaak zorgt het voor nog meer vragen, onbegrip en problemen. In dit hoofdstuk wordt het verhaal van twee geadopteerde mensen verteld.
Asha – balanceren tussen twee werelden.
Asha is geboren in 1978 in New Delhi in India. Haar biologische moeder heeft haar afgestaan onder druk van haar biologische vader. Na haar geboorte heeft ze eerst 5 maanden in een kindertehuis gezeten waarna ze geadopteerd werd en naar Nederland ging. Haar vader wilde haar niet hebben, omdat hij graag een jongen wilde. Toen ze net in Nederland kwam bleek ze een aantal ziektes meegenomen te hebben, ze had vaak huilbuien. Op latere leeftijd groeide haar interesse voor India, haar adoptiemoeder heeft haar gesteund en ze keken vaak samen naar documentaires of films over India. In 1995 gaat ze voor het eerst naar India. Ze heeft gemengde gevoelens bij haar familie, het is niet helemaal wat ze had verwacht. Het huis van haar ouders is vrij groot, ze eet met haar broertjes en zusjes, maar haar vader spreekt niet met haar. De 10 jaar daarna speelde India geen grote rol meer in haar leven, daarna begon het te knagen. Met haar vriend maakt ze in 2008 een reis naar India. Haar zusje Neeru komt naar hun hotelkamer en ze hebben goede gesprekken. Ze voelt zich nu veel meer thuis in India. Asha onderhoudt contact met haar zusje. In 2010 komt haar zusje naar Nederland. Haar zusje was enigszins jaloers op Asha dat zij wel geadopteerd is, Neeru wil zo westers mogelijk zijn, terwijl Asha juist haar Indiase kant probeert op te zoeken. Neeru wil eerder dan afgesproken naar huis. Ze hecht zich erg aan de Nederlandse moeder van Asha, ze schaamt zich voor het feit dat Asha is afgestaan en zij niet en voor de manier waarop ze over haar ouders heeft gesproken. Daarbij kan ze de liefde van Asha niet meer aan. Nederland heeft veel bij Neeru losgemaakt en het contact tussen Asha en Neeru is minder geworden. Twee jaar later biedt Neeru haar excuses aan, ze woont inmiddels samen met haar vriend, een westerse jongen, tegen de wil van haar ouders. Het contact tussen Neeru en Asha verbetert weer.
Het woord identiteit stamt af van het Latijnse woord idem: hetzelfde. Identiteit gaat over innerlijke consistentie in de mens, zijn persoonlijkheid, het gevoel van eenheid en continuïteit van het Zelf. Het Zelf is het beeld dat iemand van zichzelf heeft, alle kenmerken waarmee men zich van anderen onderscheidt. De begrippen identiteit, persoonlijkheid en Zelf overlappen elkaar in betekenis. Er zijn vier factoren die voor de vorming van een identiteit belangrijk zijn:
De naam die je hebt gekregen
De familie waarin je opgroeit.
De beleving van jezelf
Wat je in je leven hebt meegemaakt, je levensgeschiedenis.
Bij geadopteerden kan het bij alle 4 factoren anders zijn gegaan dan bij niet-geadopteerden.
Identiteit kent een persoonlijke en een etnisch-sociale component. Bij het persoonlijke gaat het om alle innerlijke en uiterlijke kenmerken, iemands karakter, hoe iemand met emoties omgaat, iemands capaciteiten, lichamelijke kenmerken waaronder raciale en andere aspecten van de persoonlijkheid. De etnisch-sociale identiteit gaat over de groep of groepen waartoe je je vooral voelt behoren en de waarde en het belang die deze groepen voor je hebben. Ook is er genetische identiteit, de samenstelling van het DNA.
Rodrigo – het feest van m’n leven.
Rodrigo is in 1980 in Bogotá (Colombia) geboren, hij was 2,5 maanden toen hij werd geadopteerd. In het begin vonden mensen Rodrigo vaak op zijn adoptieouders lijken, toen hij ouder werd leek hij steeds minder op ze. Jaren later ontmoet hij zijn biologische ouders, het was allemaal één groot feest. Rodrigo begon te twijfelen of dit wel echt zijn biologische moeder was, dit bleek volgens een DNA test dan ook niet zo te zijn. De zoektocht begint weer van voor af aan, gelukkig heeft hij wel altijd heel veel liefde en steun gehad van zijn adoptieouders.
Vaak blijken geadopteerden het begrip leemte te gebruiken: cognitieve leemte als het gaat over gebrek aan informatie over de biologische familie, of emotionele leemte: het gebrek aan gevoelens voor de oorspronkelijke ouders en familieleden.
Het verwerven van een stabiele identiteit is voor geadopteren een groot probleem. Voor adoptieouders is de totstandbrenging van een veilige en goede hechting van het adoptiekind aan zijn nieuwe ouders en aan de rest van de familie een van de belangrijkste problemen.
Hechtingsstoonissen komen betrekkelijk veel voor bij adoptiekinderen. Men kan twee typen hechtingsstoornissen onderscheiden: geremde en ongeremde hechtingsstoornis. Geremde kinderen vermijden iedere vorm van intimiteit. Ongeremde kinderen zijn allemansvriendjes.
Smis onderscheidt gedrag naar aanleiding van een vorm van verwaarlozing/mishandeling/traumatisering in:
Deprivatie/bodemloosheid: het kind heeft nooit hechting gekend en realiseert zich dus ook niet wat het mist. Alle liefde die een ouder aan het kind geeft, lijkt het kind niet op te pikken.
Deprivatie of hechtingsbreuk: de hechting die er was (met de biologische moeder of iemand in een kindertehuis) is verbroken. Het kind blijft op zoek naar hechting. Dit kan uitkomen op het geremde of het ongeremde type.
Hechtingsverwarring: er was sprake van enige hechting, maar reacties op traumatische gebeurtenissen overheersen. Deze kinderen zijn vaak wantrouwend, angstig en onzeker.
C: Het begrip van kinderen wat betreft adoptie (Brodinsky, 2011)
Adoptie wordt vaak geassocieerd met allerlei uitdagingen voor zowel de adoptiekinderen als de adoptieouders. Positief bekeken zien we dan stabiliteit, liefdevolle zorg, veiligheid, en een familieleven. Voor ouders geeft het vreugde om ouder te zijn, om kinderen op te voeden. Vaak wordt er veel minder onderzoek gedaan naar de voordelen voor de adoptiekinderen. Vaak wordt er dan gekeken naar de hoeveelheid uitdagingen voor de adoptieouders en naar allerlei complexe situaties die zich kunnen voordoen voor bij de adoptiekinderen. Geadopteerde kinderen maken namelijk vaker gebruik van psychische hulpmiddelen en laten meer externaliserende en internaliserende symptomen zien. Verder hebben geadopteerde kinderen vaker leerproblemen dan hun leeftijdsgenootjes die niet geadopteerd zijn. Opvallend genoeg hebben geadopteerde over het algemeen geen lagere eigenwaarde.
Het is belangrijk om te benadrukken dat niet de adoptie, maar de omstandigheden waarin het geadopteerde kind geleefd heeft zorgen voor mogelijke ‘problemen’. Met omstandigheden worden dan bijvoorbeeld het verwaarlozen, ondervoeding en deprivaties bedoeld.
Ouders komen twee uitdagingen tegen tijdens de opvoeding van de adoptiekinderen, namelijk de manier hoe ze de informatie over de adoptie gaan delen met het adoptiekind en hoe ze het kind gaan laten begrijpen wat het betekent om geadopteerd te zijn.
Ontwikkelingen in het besef geadopteerd te zijn
Preschool Years: van 3-5 jaar
Kinderen krijgen vanaf deze leeftijd gedeelten van hun adoptie te horen en beginnen ze te begrijpen. Toch leren ze op deze leeftijd eigenlijk alleen de ‘taal van adoptie’, zonder de échte inhoud te begrijpen. Uit onderzoek is gebleken dat de ouders vaak overschatten wat de kinderen op deze leeftijd snappen, omdat ze al wel de taal van adoptie gebruiken. Professionals moeten de ouders erop wijzen dat dit gevaar aanwezig is. Een andere taak voor de professionals is dat zij moeten aandringen om een familie omgeving te creëren waarin het voor een kind makkelijk is om vragen te stellen over de achtergrond.
Middle Childhood: 6-12 jaar
Tussen de 6 en de 12 jaar verandert er veel wat betreft de cognitie en het sociaal-emotionele, wat ook een gevolg heeft voor het snappen van het begrip adoptie.
Problemen oplossen
Vanaf deze leeftijd kunnen kinderen beter problemen oplossen en daardoor beginnen ze te snappen dat hun biologische ouders ook andere keuzes hadden naast adoptie. Desondanks kunnen kinderen nog niet helemaal al de omstandigheden plaatsen (financiële redenen voor adoptie, betere mogelijkheid voor het adoptiekind etc.). Kinderen beginnen zich verder af te vragen waarom ze afgestaan zijn.
De manier waarop kinderen het concept familie snappen
Voor kleine kinderen is het vanzelfsprekend dat de mensen bij wie ze opgroeien familie zijn. Biologische banden spelen hierbij nauwelijks een rol. Rond de 6-8 jaar gaan kinderen snappen dat er biologische banden zijn tussen de familieleden.
Logica ontwikkelt zich
Kinderen zien in dat het krijgen van een nieuwe familie ook betekent dat ze gescheiden zijn van een vorige. Dit maakt voor hen de realiteit zichtbaar van een adoptie-gerelateerd verlies. Dit verlies wordt door veel professionals gezien als de kern van de emotionele toestand.
De mogelijkheden om perspectieven van anderen te begrijpen (empathie) verbetert
Hierdoor kunnen de geadopteerde kinderen beter plaatsen wat de problemen van hun biologische ouders en wat de implicaties hiervan waren. Verder denken ze veel na of de biologische ouders nog aan hen denken, of ze spijt hebben van het adopteren.
De taak van de professional is het benadrukken dat het normaal is dat kinderen hier vragen over krijgen en emoties bij hebben. Verder moeten zij de adoptieouders helpen om bepaalde connecties te vinden met het verleden en handreikingen te geven voor gesprek.
Adolescentie
Rond deze leeftijd wordt snappen adolescenten de betekenis en de implicaties van adoptie. Verder beginnen adolescenten te de legaliteit van adoptie te begrijpen. Hierdoor kan de angst die sommige kinderen hebben om terug te worden gestuurd vermindert worden.
Ook is de empathie verder ontwikkeld en kan er dus ingeleefd worden in de gedachten van anderen. Dit geeft het kind een realistisch beeld van de gedachtegang van de biologische ouders. Verder kunnen ze het concept adoptie beter begrijpen en onder woorden brengen. Positief bekeken zien adolescenten in dat adoptie een sociaal systeem is om levens van kinderen te verbeteren. Aan de andere kant zien ze ook dat veel mensen de mening hebben dat adoptie een soort van tweede route is naar ouderschap. Deze gedachtegang van de omgeving kan tot onzekerheid leiden.
Net als alle andere adolescenten zoeken geadopteerde jongeren hun plaats in de maatschappij en leren ze zichzelf kennen. Voor hen is het echter iets complexer omdat ze connecties hebben met twee families, waardoor aspecten geïntegreerd moeten worden. Psychologen en professionals zouden deze dingen moeten benadrukken:
Interesse van geadopteerde kinderen in adoptie en de pogingen van integratie zijn gezond en horen bij de ontwikkeling
Adolescenten kunnen enorm verschillen in de mate waarin ze geïnteresseerd zijn in adoptie.
De rol van adoptie op het vormen van een identiteit wordt door heel veel factoren beïnvloed, zoals: temperament, zelfvertrouwen, houding van de ouders, kwaliteit van de ouder-kind relaties etc.
Ouders die open en ondersteunend zijn en empathie hebben in de gesprekken over adoptie hebben vaak kinderen die een goede integratie hebben.
Toegang tot informatie over de biologische ouders en de manier van adoptie helpen bij een positieve ontwikkeling van de identiteit.
Sommige kinderen worden geadopteerd naar een land waarin veel racisme is. Het is dan belangrijk om veel steun te ontvangen en goede rolmodellen te hebben.
De rol van het verlies
Geadopteerde kinderen gaan allemaal heel anders om met het verlies en gemis van hun biologische ouders. Er zijn ook veel verschillen in het uiten. Dit ligt aan intrapersoonlijke en interpersoonlijke kenmerken en aan contextuele factoren zoals leeftijd, cognitief niveau, temperament, geschiedenis van de voorplaatsing en de relaties en huidige ondersteuning.
Er zijn verschillende verlies-ervaringen:
De scheiding van de biologische ouders
Kinderen die al vroeg van de ouders gescheiden zijn laten pas op latere leeftijd tekenen van gemis zien, op het moment dat ze de betekenis van adoptie snappen. Zelden zijn ze dan aan de ouders gehecht, waardoor het niet als traumatisch wordt ervaren.
Als kinderen op een latere leeftijd van ouders en brusjes gescheiden zijn, ervaren ze zeker een verlies omdat ze banden voelen en de voor hen emotionele zekerheden verliezen.
De scheiding van ondersteunende relaties na de adoptie
Kinderen die al een tijdje in bijvoorbeeld een opvangtehuis hebben geleefd, hebben daar banden met bijvoorbeeld het personeel en andere vriendjes en vriendinnetjes. Verwijdering van deze tijdelijke verblijfplaats kan schadelijk zijn omdat de emotionele veiligheid verdwijnt. Er is hier nog weinig onderzoek naar gedaan. Wat wel belangrijk is, is dat professionals altijd naar de vroegere emotionele connecties moeten kijken om kinderen goed te helpen.
Een verlies van status na negatieve houdingen in omgeving
Als vriendjes bijvoorbeeld een negatieve houding hebben over adoptie, of min doen over geadopteerd zijn, kan een geadopteerd kind een statusverlies ervaren. Dit is het type verlies wat relatie heeft met de zelfwaardering en identiteit. Omdat er bovendien geen genetische link is met de omgeving, kan een kind zich alleen voelen als het ziet dat het anders is in talenten, temperament, vaardigheden en interesses. Dit laatste wordt overigens heel verschillend ervaren. Voor de een is het slechts anders zijn, voor de ander roept het een gevoel van ‘unsettling’ op wat leidt tot het gevoel niet te passen in een familie.
Onderzoek laat zien dat wanneer kinderen blootgesteld worden aan goede etnische rolmodellen en als ze een positieve ondersteuning van de adoptieouders hebben, de integratie van adoptie in de persoonlijkheid veel beter loopt.
Adolescentie is dus de periode van het integreren, het ontwikkelen van een ‘adoptive identity’.
Uniekheid
Het is heel normaal dat kinderen verdriet hebben om verlies. Hierin zijn adoptiekinderen precies hetzelfde als andere kinderen. Echter, sommige typen van verlies zijn gecompliceerder dan andere.
Geadopteerde kinderen kunnen zichzelf anders voelen, het gevoel hebben dat niemand om hen heen snapt wat ze meemaken. Dit gevoel kan het resolute van verlies vergroten.
Adoptie-gerelateerd verlies is niet direct een permanent verlies, zoals dood dat wel is. Als kinderen opgroeien leren ze dat ze biologische ouders hebben en dat er soms een mogelijkheid is om hen te ontmoeten. Het is moeilijker om de gevoelens een plek te geven.
Open adopties laten de verwarring en het ervaren verlies niet verdwijnen, alhoewel het iets makkelijker is.
De omstandigheden die het verlies omvangen kunnen in sommige gevallen het verlies compliceren. Kinderen die direct uit bij de biologische ouders vandaan gehaald zijn hebben geen relatie gehad met de ouders, maar dit vermindert het verlies niet. Kinderen fantaseren alsnog hoe de ouders zouden leven, wat ze doen en hoe ze zijn. Kinderen die denken dat hun biologische ouders een vrijwillige keus hebben gemaakt om hen af te staan hebben soms negatieve zelfkenmerken.
Kinderen die bij de ouders weggehaald zijn door beschermende organisaties zoals Jeugdzorg, hebben vaak een negatieve kijk op de biologische ouders en ook kan hun zelfbeeld lager zijn.
De samenleving ziet vaak niet in wat de verliezen zijn na een adoptie voor deze kinderen. Er ligt een grote nadruk op wat het kind krijgt, veiligheid, zorg en een familie maar niet op wat er verloren is. Als de omgeving dit verlies vermijdt kan het kind het gevoel hebben van onbegrepen en ongesteund te zijn. Dit wordt ook wel disenfranchised grief genoemd. Dit type verdriet is moeilijker dan gewoon verdriet, omdat gewoon verdriet algemeen geaccepteerd is in de samenleving en herkenbaar is door bepaalde rituelen en gewoonten. Geadopteerde kinderen voelen zich vaak niet begrepen hierin wat kan leiden tot symptomen van bijvoorbeeld depressie.
Enkele richtlijnen in de ‘adoptie-discussie’
Het is van groot belang dat de adoptieouders de adoptie-informatie delen met de kinderen, om hen helpen alles te begrijpen en om hen te ondersteunen. Enkele richtlijnen voor professionals en psychologen:
Adoptie is een proces, geen gebeurtenis
Het gevaar bestaat dat ouders snel en kort alles in één keer vertellen en verdere discussie vermijden behalve als het kind er zelf over begint. Het is echter een proces waarbij de informatie zich door de tijd heen uitvouwt wanneer het kind er aan toe is qua ontwikkeling (cognitief en emotioneel)
Adoptie is een dialoog, geen proces van praten
Alhoewel de informatie is verteld door ouders, adoptie is een geef en neem proces. Door vragen testen of het kind het snapt, miscommunicaties opheffen en antwoorden geven.
Het is beter om vroeg te vertellen dan laat
Ouders beginnen vaak rond de 2-4 jaar. Vroeg vertellen kan geen garantie geven dat het kind alles snapt, maar het maakt het wel normaal om te horen en erover te praten.
Wees emotioneel open voor het kind en luister
Niet alleen fysisch aanwezig zijn maar ook emotioneel. Ouders moeten proberen aan te voelen wat het kind voelt en denkt en er goed naar luisteren, zonder direct met allerlei adviezen aan te komen.
Begin het adoptieverhaal niet met de adoptie maar met de geboorte en de diversiteit in familie
Vaak wordt door adoptieouders gevraagd wat ze moeten vertellen en waar ze moeten beginnen met vertellen. Het is vaak goed om te beginnen met de nadruk te leggen dat kinderen geboren worden door een natuurlijk proces. Vervolgens kunnen de ouders beginnen om te vertellen dat er heel veel verschillende soorten families zijn, die allemaal gelijk zijn (ook al zijn ze anders). Ouders moeten dus de diversiteit die er kan zijn tussen families benadrukken. Niet maakt dat kinderen niet denken dat alleen hun familie anders is dan anderen.
Bedenk goed wat de ontwikkeling is van het kind en waar het kind aan toe is om te horen
Kinderen verschillen in de intellectuele mogelijkheden. Ouders moeten kijken wat het kind emotioneel al aan kan en wat ze begrijpen. Het is dus ook belangrijk het taalgebruik aan te passen, ook als professional. Ook zouden deze professionals het lezen van boekjes over adoptie aan moeten raden.
Accepteer en vind het normaal dat een kind nieuwsgierig is, vragen en gevoelens heeft over de adoptie, biologische ouders en herkomst.
Als kinderen het verhaal gaan horen, tonen ze vaak nieuwsgierigheid. Dit kan leiden tot angst bij de adoptieouders, vooral als de kinderen veel praten over het verlies en tegenstand laten zien. Dit voelen de kinderen aan, waardoor ze zich tussen gevangen voelen in het midden: aan de ene kant houden ze van de familie en aan de andere kant willen ze meer weten over het verleden. Het is goed om het vragen stellen juist te bevorderen en er positief en respectvol over te praten.
Wees alert voor je eigen gevoelens (als adoptieouder) en waarden gerelateerd aan de biologische ouders en de voorgeschiedenis van het kind
Ouders moeten goed bij zichzelf kijken welke gevoelens ze hebben en wat voor informatie ze weten. Vaak gaat de informatie die ouders weten van hun adoptiekind in tegen hun waarden en normen (bijvoorbeeld misbruik, verkrachting). Als de ouder deze conflictgevoelens kent, is het emotioneel beter voorbereid om met het kind in gesprek te gaan.
Vermijd negatieve oordelen over de biologische ouders of de herkomst van het kind
Kinderen moeten voelen dat ze het waard zijn om te bestaan. Het is belangrijk als ouders om niet negatief uit te drukken, dat kan negatief zijn voor het zelfbeeld en de identiteit van het geadopteerde kind.
Praat over moeilijke achtergrond informatie
Dit is niet makkelijk, maar informatie verzwijgen helpt ook niet. Daarom is het heel belangrijk niet te gaan liegen, als dit zou uitkomen is de vertrouwensrelatie verstoord.
Adoptieouders moeten verschil zien in de intentie en het verlangen van de biologische ouder en hun daden. Omdat er bijvoorbeeld sprake is bij de biologische ouder van een verslaving, van het hebben van geen toekomst hebben ze besloten om het beste voor het kind voor te hebben en het af te staan. Empathie, kalmte, zelfvertrouwen en openheid zijn hierbij erg belangrijk voor de adoptieouders.
Wees bereid om kinderen te helpen met het verwerken en omgaan met het adoptie-gerelateerde verlies
Vaak leidt verwarring, verdriet, angst en boosheid bij het kind tot een snelle vraag voor hulpverlening, omdat ouders in paniek raken. Vaak schakelen adoptieouders hulpverlening snel in. Dit helpt beide partijen om elkaar beter te snappen en helpt om alles in de context te plaatsen. Ouders voelen zich hierbij gesterkt om de zorg bij kinderen te verminderen.
Sta naar een open, eerlijke en respectvolle ouder-kind relatie in de communicatie over adoptie
Het is belangrijk om te werken naar bovengenoemde doelen. Als kinderen zich begrepen en geaccepteerd voelen, zullen ze manieren vinden om op een gezonde manier alles te integreren in hun identiteit. Het type familie (de emotionele en communicatieve omgeving) dat gevormd wordt door ouders helpt om deze doelen te behalen.
Conclusie
Adoptie geeft kinderen voeding, emotionele stabiliteit en familiebanden voor het leven. Wanneer kinderen hun voorgeschiedenis horen, krijgt hun leven een andere dimensie. Manieren om dit te begrijpen en te integreren is een belangrijke ontwikkeling. Ondersteuning van de adoptieouders is belangrijk. De normatieve verandering in de ontwikkeling van geadopteerde kinderen geeft professionals en hulpverleners tijdloze en waardevolle handvaten die in het voordeel zijn van het geadopteerde kind.
D: Romantische relaties bij adolescenten (Collins, Welsh & Furman, 2009)
Relatie van adolescenten worden steeds vaker beschouwd als mogelijk belangrijke factoren in individuele ontwikkeling en welzijn. De term “romantische relatie” refereert naar een gelijkwaardige erkenning van het ondergaan van vrijwillige interactie. Romantische relaties hebben in vergelijking met andere gelijke relaties een onderscheidende intensiteit, gemarkeerd door uitdrukkingen van affectie of seksueel gedrag. Deze definitie geldt ook voor relaties met dezelfde sekse en met de andere sekse. De term “romantische ervaringen” refereert naar een grotere categorie activiteiten en cognities, inclusief relaties en ook verscheidene gedragsmatige, cognitieve en emotionele fenomenen die geen directe ervaringen met een romantische partner bevatten. Deze categorie bevat fantasieën, van één kant komende aantrekkingskracht (crushes), interacties met potentiële romantische partners, en korte niet romantische, seksuele ontmoetingen.
Tegen het midden van de adolescentie (leeftijd 14 tot 17 jaar)zijn de meeste individuen ooit betrokken geweest bij tenminste een romantische relatie. In het laatste decennium wordt er steeds meer onderzoek gedaan naar adolescente romantische relaties dan in de vorige eeuw. Voor 1999 de kleine hoeveelheid beschikbare informatie grotendeels beschrijvend. De primaire focus waren de percepties van adolescenten van potentiële partners en de mate van date activiteit. Interesse in de betekenis voor individuele ontwikkeling was beperkt tot de associatie met onaangepastheid en negatief gedrag.
Theoretische en Methodologische overwegingen.
Onderzoekers werden geconfronteerd met vier methodologische uitdagingen tijdens het ontwerpen en interpreteren van studies van adolescente romantische relaties:
Kwesties over de operationele definitie.
Representativiteit van steekproeven.
De vergankelijkheid en instabiliteit van adolescente relaties.
De interdependentie van dyadische data.
Operationele definities: conceptualisaties van adolescente romantische relaties zijn opvallend consistent binnen bestaande studies, er bestaat echter geen standaard operationele definitie noch is het bredere domein van de romantische ervaringen goed gespecificeerd. De verschillen in definitie zijn van invloed op de schattingen over de frequentie en duur van romantische relaties, en waarschijnlijk dus ook op de bevindingen van de onderzoekers.
Het verkrijgen van representatieve steekproeven: de aard en functies van adolescent romantische relaties kunnen verschillen tussen diverse culturele, raciale, en socio-economische contexten. Onderzoekers proberen deze verschillen af te vangen door middel van diversiteit in hun steekproef strategieën, maar deze taak is moeilijk. Ongeacht hoe de steekproef is verkregen, adolescenten en ouders die toestemming hebben gegeven aan het deelnemen in onderzoek aan adolescente romantische relaties kunnen systematisch verschillen van adolescenten die niet bereid zijn om mee te werken.
Korte duur en instabiliteit van relaties: onderzoekers die geïnteresseerd zijn in de ontwikkeling krijgen te maken met de specifieke uitdaging van de relatieve vergankelijkheid van adolescenten romantische relaties. Relaties kunnen komen en gaan voordat de onderzoekers de mogelijkheid hebben gehad om hen te bestuderen.
Onderlinge samenhang van data: romantische relaties zijn dyadisch en dus is de data van de deelnemers is niet onafhankelijk.
De processen van een romantische relatie tijdens de adolescentie.
Een fundamentele uitdaging in onderzoek naar romantische ervaringen van adolescenten is het identificeren van de relevante dimensies van variatie. Collins (2003) heeft vijf kenmerken afgebakend met gedocumenteerde relevantie voor de huidige en/of significantie op lange termijn voor individueel functioneren en de verdere ontwikkeling:
Romantische betrokkenheid.
Partner identiteit.
Kwaliteit van de relatie
Cognitieve en emotionele processen in de relatie.
Betrokken worden in romantische relaties en de frequentie van romantische ervaringen zijn ingebed in het sociale systeem van de adolescent. Voor de adolescentie komen interacties vooral voor met peers van hetzelfde geslacht. Aansluiting bij groepen met gemengde geslachten volgt vaak in de vroege tot middel adolescentie. Het zorgt voor de vooruitgang van vriendschappen met hetzelfde geslacht naar dyadische romantische relaties. Tijdens de tienerjaren besteden jonge mensen veel van hun tijd met peers van het andere geslacht en met romantische partners. Tijdens de vroege volwassenheid besteedt men meer tijd met romantische partners, ten koste van de betrokkenheid bij vrienden en groepen. Culturele normen zijn ook van invloed op de activiteiten die verwacht worden en goedgekeurd worden tijdens het daten. Er is weinig bekend over het ontwikkelingsverloop van de relaties van homo’s, lesbiennes en biseksuele adolescenten. De gemiddelde leeftijd van een eerste ‘serieuze’ relatie met iemand van hetzelfde geslacht is 18 jaar. Schattingen van de prevalentie van homoseksualiteit variëren van 1% tot 21%, afhankelijk van de definitie. Zulke variabiliteit benadrukt het idee dat er geen simpele, gelijke verdeling bestaat tussen heteroseksualiteit en homoseksualiteit.
De eigenschappen van een romantische partner draagt bij aan zowel de onderscheidende kenmerken en potentiële ontwikkelingsgevolgen van een romantische relatie tijdens de adolescentie. Er is echter weinig bekend over de selectie van partners tijdens de adolescentie of de mate waarin de eigenschappen van een partner belangrijk zijn voor de ontwikkeling van elk lid van het adolescente koppel. Net als volwassenen zeggen adolescenten dat hun ideale partner intelligent, sociaal vaardig en fysiek aantrekkelijk is. De match tussen de ideale en actuele partners is echter nog niet onderzocht. Er is het meeste bekend over de demografische match tussen de twee adolescenten in een koppel. Onder heteroseksuele adolescenten hebben mannen de neiging om datingpartners te kiezen die ongeveer even oud zijn. Vrouwen daten vaak met mannen die veel ouder zijn. Dates zijn vaak gelijk in ras, etniciteit en andere demografische eigenschappen. De inhoud van een relatie gaat over de gedeelde activiteiten van de partners. Bij de meeste koppels hebben adolescenten het idee dat zij zelf en hun partners even veel bijdragen aan emotionele bronnen, het delen van de macht bij interactie en het delen van de verantwoordelijkheid voor het maken van beslissingen. Er zijn twee vormen van de inhoud van een relatie die de focus van aandacht hebben: seksueel gedrag en agressie tussen partners.
Alleen in het laatste decennium zijn onderzoekers, onder invloed van ontwikkelingstheorieën, begonnen te onderzoeken hoe de ontwikkelen van de seksualiteit van een adolescent verloopt van een normatief perspectief en ze begonnen de context waarbij seksueel gedrag voorkomt te onderzoeken. Wanneer romantische relaties meer intiem en toegewijd worden tijdens de late adolescentie, kunnen seksuele gedragingen een fysieke expressie van de intimiteit en toewijding van de partner representeren. Seksueel gedrag in de vroege adolescentie duidt vaker op een poging om te voorkomen dat de relatie uit gaat, of moeilijkheden met communiceren over seksueel gedrag.
Agressie tussen romantische partners komt vaak voor in zowel heteroseksuele als homoseksuele romantische relaties bij adolescenten. Adolescente manen die blootgesteld worden aan grotere conflicten met de ouders zien agressie vaker als gerechtvaardigd in romantische relaties en ze geven hogere niveaus van verbale en fysieke agressie aan in hun romantische relaties. Vrouwelijk agressief gedrag in romantische relaties is daarentegen vaak niet gekoppeld aan conflicten met de ouders.
De kwaliteit van de relatie gaat over de mate waarin partners intimiteit, affectie en koestering tonen. Relaties van lage kwaliteit worden gekenmerkt door irritatie, antagonisme en erg veel conflict of controlerend gedrag. Relaties van hoge kwaliteit worden gekenmerkt door ondersteuning en intimiteit, wat ook gerelateerd is aan het functioneren en het welzijn van de betrokken individuen. Ook wordt de kwaliteit van romantische relaties tijdens de adolescntie geassocieerd met een grotere kans op positieve relaties en toewijding in de relatie tijdens de vroege volwassenheid.
In longitudinaal onderzoek geven adolescenten steeds vaker aan dat hun eerste kenbare gevoelens van liefde voorkwamen op een latere leeftijd dan zij op eerdere momenten hadden aangegeven. Dit patroon laat veranderingen in persoonlijke definities van liefde zien, mogelijk het gevolg van cognitieve en emotionele rijping en meer ervaringen met relaties. Het hebben van een romantische relatie en de kwaliteit van die relatie is meestal geassocieerd met gevoelens van eigenwaarde. Individuele verschillen in cognitieve en emotionele processen spelen ook een belangrijke rol in romantische relaties. Een opvallend geval is het fenomeen van gevoeligheid voor afwijzing, wat gaat over de neiging van individuen om angstig te verwachten, zien en overreageren op afwijzing. Individuen die erg gevoelig zijn voor afwijzing geven aan minder tevreden te zijn met hun relaties en hebben vaker depressieve symptomen.
Inter-persoonlijke contexten.
Het hebben van veel vrienden van het andere geslacht en leuk gevonden worden door veel peers tijdens de adolescentie is gecorreleerd aan huidige date patronen en date patronen in de toekomst. Algemene sociale competentie met peers wordt geassocieerd met de activiteit van romantische relaties tijdens de vroege en middel adolescentie. Vrienden dienen ook als modellen en bronnen van sociale steun voor het beginnen en behouden van romantische relaties en ook voor perioden waarin het minder goed gaat met de relatie. Vrienden dragen dus mogelijk bij aan variaties in de kwaliteit van latere romantische relaties.
Koestering bevattend opvoeden tijdens de adolescentie is voorspellend voor warmte, steun en weinig vijandigheid jegens romantische partners tijdens de vroege volwassenheid. De mate van flexibele controle, samenhang en respect voor de privacy die ervaren wordt in families is positief gerelateerd aan intimiteit in romantische relaties tijdens de late adolescentie, met vooral sterke banden bij vrouwen.
Belang van romantische relaties bij adolescenten.
De ontwikkelingssignificantie van romantische relaties is afhankelijk van de gedragsmatige, cognitieve en emotionele processen die voorkomen binnen de relatie, van de individuele eigenschappen van de adolescenten (leeftijd, hechtingsstijlen, gevoeligheid voor afwijzing en geslacht) en de contexten waarbinnen die voorkomen. Ophopende vondsten laten statistisch betrouwbare associaties zien tussen de romantische ervaringen van adolescenten en meerdere aspecten van de individuele ontwikkeling: het vormen van een persoonlijke identiteit, aanpassing aan veranderingen in familiale relaties, het onderhouden van harmonische relaties met peers, wel of niet slagen op school, vooruitkijken naar toekomstige carrières en het ontwikkelen van seksualiteit (onafhankelijk van de mate van seksuele activiteit).
E: Late identiteitsontwikkeling van adolescenten: verhalend betekenis maken en herinneringen vertellen (Mclean, 2005)
Identiteitsontwikkeling is een van de grootste psychosociale taken van de late adolescentie en het heeft belangrijke gevolgen voor een gezonde psychologische ontwikkeling gedurende het hele leven. McAdams stelde dat een levensverhaal is, wat voor het eerst gevormd wordt in de late adolescentie. Eén manier waarbij de verhalende constructie van betekenis maken voorkomt is wanneer herinneringen aan anderen worden verteld. Deze studie heeft de zelfbepalende herinneringen en de betekenis daarvan van late adolescenten onderzocht. Ook werden de betekenis onderzocht die gerapporteerd werd voor verschillende functies van herinneringen vertellen en het belang van een publiek van ouders of peers voor deze verhalen.
Betekenis maken en identiteitsontwikkeling.
Betekenis maken is een soort causale samenhang die gebruikt wordt om ervaringen te integreren, wat zich voordoet wanneer late adolescenten beginnen met denken over het vormen van hun levensverhalen om uit te leggen hoe een eerdere gebeurtenis van invloed was op een andere gebeurtenis of een aspect van het zelf. Het levensverhaal begint tijdens de adolescentie door het begin van formele activiteiten, psychologische rijping, en vaak de het verlangen tot het vaststellen van zichzelf in de wereld door werk, school en familie. Dit zijn verlangens die de gelegenheid geven tot of zelfs nodig zijn voor betekenis maken. De participanten in dit onderzoek waren late adolescenten en ondergingen een grote verandering, namelijk het beginnen met colleges. Betekenis maken komt veel voor bij de overgang naar beroepsonderwijs, adolescenten moeten niet alleen nieuwe omgevingen integreren, maar ook communiceren wie zij zijn in de nieuwe omgeving. ‘lessen leren’ gaat over het leren van specifieke lessen door een gebeurtenis die van invloed kan zijn in toekomstig gedrag in gelijke situaties. ‘Het krijgen van inzicht’ gaat over het geven van betekenis aan een gebeurtenis die van toepassing is op grotere delen van het leven dan slechts een specifieke gedraging; met inzicht is er vaak een bepaalde transformatie bij het begrijpen van zichzelf of van anderen (bijvoorbeeld: ik realiseerde me dat ik een onafhankelijk persoon ben).
Herinneringen vertellen.
Herinneringen vertellen is van groot belang voor de identiteitsconstructie, voornamelijk tijdens de adolescentie. Onderzoek naar de functies van autobiografisch geheugen maakt onderscheid tussen persoonlijke functies (bijvoorbeeld voor jezelf reflecteren op een gebeurtenis in het verleden om jezelf beter te begrijpen) en sociale functies (bijvoorbeeld om intimiteit te creëren door gebeurtenissen te delen). In dit onderzoek zijn persoonlijke en sociale functies echter samengenomen voor het bestuderen van de sociale vertellen van persoonlijke zelfbepalende herinneringen. Het laatstgenoemde perspectief is gebaseerd op Nelsons (2003) suggestie dat hoewel geheugen gezien kan worden als een individueel fenomeen, de manier waarop herinneringen opgeslagen worden en gecommuniceerd worden is een sociaal fenomeen.
Ouder en peer relaties.
Een belangrijke factor in het fenomeen van herinneringen vertellen door late adolescenten is het publiek waarmee de herinneringen gedeeld worden. Dit onderzoek onderzocht ouders en peers als publiek voor vertel functies en de leeftijden tijdens het vertellen voor twee redenen. Ten eerste, eerder onderzoek heeft aangetoond dat ouderlijke relaties belangrijk blijven tijdens de adolescentie en peer relaties worden belangrijker en intiemer tijdens de adolescentie. Ten tweede, de verandering naar college is een erg belangrijke periode voor peer relaties. Het vaststellen van relaties is belangrijk voor een succesvolle aanpassing aan colleges. Vertellen over persoonlijke herinneringen kan een manier zijn om zulke netwerken te ontwikkelen.
Kortom, het was verwacht dat herinneringen die verteld worden om zichzelf te verklaren meer betekenis zouden bevatten dan herinneringen die verteld worden om te entertainen. Het was ook verwacht dat zelfverklarende herinneringen vaker gedeeld worden met peers dan entertainende herinneringen en dat peers vaker publiek worden tijdens de adolescentie in vergelijking met ouders. Ouders zijn tijdens de vroegere jaren vaker publiek.
Discussie.
Iets vertellen om zichzelf te verklaren en voor entertainment lieten verschillende vertelpatronen zien. De eerstgenoemde liet vaker een expliciete mening zien dan de laatste. De resultaten van deze studie suggereren dat herinneringen over relaties niet alleen een belangrijk deel van iemands interne zelfrepresentatie zijn, maar ook cruciaal zijn voor het vertellen over zichzelf aan anderen. Het is interessant dat mannelijke adolescenten vaker dan vrouwelijke adolescenten herinneringen vertellen om te entertainen. In termen van publiek was het interessant dat hoewel ouders en peers geen verschillende rollen speelden voor de vertelfuncties, zij wel verschillende rollen speelden als publiek, in termen van leeftijd. Het blijkt dat leeftijd de discriminerende factor is om te bepalen wat te vertellen en aan wie. Ouders zijn publiek voor adolescenten in de eerste jaren, en waren vaak directer publiek dan peers. Over het algemeen laten de resultaten van dit onderzoek zien dat identiteit gevormd wordt door betekenisvolle ervaringen en ook door zelfbepalende leuke ervaringen die zorgen voor plezier en genot.
F: Adoptie onderzoek: trends, onderwerpen en uitkomsten (Palacios & Brodzinsky, 2010)
Er zijn drie historische trends geïdentificeerd in adoptieonderzoek. Het eerste is focussen op risico’s bij adoptie en het identificeren van verschillen tussen adoptiekinderen en niet geadopteerde kinderen wat betreft aanpassing. De tweede is de capaciteiten onderzoeken van geadopteerde kinderen om te herstellen van vroege rampspoed. En de derde is focussen op biologische, psychosociale en contextuele factoren en processen die ten grondslag liggen aan de variabiliteit in het aanpassingsvermogen van geadopteerde kinderen.
Adoptie onderzoek heeft twee parallelle paden genomen, veroorzaakt door verschillende interesses en geïnspireerd door verschillende disciplines. Vanuit het perspectief van sociaal werk en de welzijn van het kind, trachtten onderzoekers te begrijpen wat de beste manieren zijn om kinderen te plaatsen en het type ondersteuning die nodig is voor een stabiele adoptie en het welzijn van alle familieleden. Deze lijn van onderzoek gaat over praktische kwesties. Vanuit het perspectief van de ontwikkelingspsychologie en psychopathologie, kijken onderzoekers naar kwesties wat betreft de mentale gezondheid en ontwikkelingspatronen bij geadopteerde kinderen, de impact van ervaringen voor de adoptie op latere aanpassing, en de gevolgen van adoptieve opvoeding op volwassenen. Deze twee onderzoeksperspectieven zijn absoluut niet onverenigbaar: ze stellen simpelweg twee verschillende vragen. Als het gaat om adoptie wordt vaak gesproken over de ‘adoptie triade’ (biologische ouders, kind en adoptief ouders).
Antecedenten en voorgangers van adoptieonderzoek.
Toen de belangstelling voor het welzijn van afhankelijke kinderen groeide, werd de wetgeving beter geregeld in de meeste Westerse landen om de adoptie vorm te geven en te reguleren. Toen adoptie ontwikkelde als een praktijk voor de welzijn voor het kind, werden sociale wetenschappers en clinici meer geïnteresseerd in verschillende aspecten van de adoptie ervaring, en in verschillende leden van het adoptie verwantschap systeem. Hoewel er een groeiende interesse is voor de ervaringen en uitkomsten die geassocieerd zijn met verschillende aspecten van adoptie, faalden deze vroege inspanningen in het creëren van kritische studies die een werkelijk veld van empirisch onderzoek vormen, deels doordat zij zo geïsoleerd waren en omdat zij met weinig waren. Toch zijn deze vroege analytische case analyses, onderzoeken de fundering waar later empirisch en theoretisch werk over adoptie op rust.
De eerste trend in adoptieonderzoek: geadopteerde kinderen, normaal of afwijkend?
Het eerste systematische onderzoek naar adoptie werd geleid door drie primaire vragen:
Zijn geadopteerde kinderen oververtegenwoordigd in klinische settings?
Welke unieke psychologische problemen en klinische symptomen komen vaak voor bij geadopteerde kinderen en zijn die anders dan die voorkomen bij niet geadopteerde kinderen?
Hebben geadopteerde kinderen een verhoogd risico voor psychologische en academische problemen in vergelijking met niet-geadopteerde peers?
Deze vragen domineerden voor ongeveer 3 decennia het onderzoek naar geadopteerde kinderen. Sommige van deze vragen worden vandaag de dag nog steeds onderzocht. Er was relatief weinig onderzoek naar adoptie van oudere kinderen, internationale adoptie, adoptie over raciale lijnen en open adoptie. Ondanks deze beperkingen stimuleerden deze eerste onderzoeken veel interesse naar de studie van geadopteerde kinderen en hun families en werd een nieuw gebied van onderzoek gedefinieerd van ontwikkelings- en familieonderzoek.
Bij het onderzoeken van kwesties die gerelateerd zijn aan psychologische risico’s geassocieerd met adoptie,de eerste trend van onderzoek naar adoptie liet een nieuw gebied zien van onderzoek naar ontwikkeling en familie. Ze waren in staat om te bevestigen dat deze groep kinderen een grotere kans had dan niet geadopteerde kinderen om gebruik te maken van gezondheidszorg en om psychologische en/of academische problemen te hebben. In veel gevallen was het risico op aanpassingsproblemen ook nog tijdens de volwassenheid aanwezig. Er was weinig aandacht voor de basis van de aanpassingsproblemen van geadopteerde kinderen en voor de factoren die de kinderen in staat stellen om de vroege negatieve ervaringen te overkomen. Deze vrage zouden de fundatie vormen voor toekomstige trends in adoptieonderzoek.
De tweede trend in adoptie onderzoek: herstellen na vroege tegenspoed.
Hoewel internationale adoptiekinderen al voor lange tijd naar Westerse landen gaan, is de interesse van onderzoekers in hun recenter. Internationale adoptie heeft gezorgd voor de mogelijkheid om het aantal onderwerpen bij onderzoek naar adoptie uit te breiden. De tweede trend van psychologisch onderzoek naar adoptie heeft erg veel voordeel gehad van de dramatische ommekeer in de levensomstandigheden van kinderen die aanvankelijk blootgesteld zijn aan veel tegenspoed. Door het bestuderen van hun ontwikkelingsstatus bij aankomst en de veranderingen na een lange tijd doorgebracht te hebben in een stimulerende, liefhebbende en beschermende familie omgeving, hebben de onderzoeken naar deze trend een enorme veerkrachtigheid laten zien van de psychologische ontwikkeling in de eerste laten. Ook hebben ze laten zien dat de vingerafdrukken van het verleden niet simpelweg verdwijnen na adoptie.
De derde trend in adoptie onderzoek: onderliggende processen en factoren bij adoptie aanpassing.
De eerste twee trends in adoptie onderzoek gingen beiden over een vergelijkende strategie – de eerste richtte zich op verschillen tussen adoptiekinderen en niet geadopteerde kinderen, de tweede over het ontwikkelingsverloop van kinderen tussen aankomst en na enige tijd bij de adoptief familie. De derde en meest recente trend in adoptie onderzoek daarentegen richt zich op de onderliggen processen en factoren die plaatsvinden in geadopteerde personen en/of adoptief families. Het voornaamste doel van deze aanpak, wat voornamelijk voorkwam na 2000, is het afbakenen van de neurobiologische, ontwikkelings- en relationele factoren die betrokken zijn bij de ervaring van adoptie. Het primaire doel is nu om de basis voor individuele verschillen te verduidelijken bij de aanpassing van geadopteerde individuen.
Er zijn veel verschillende richtingen waarin hedendaagse onderzoekers zich bewegen om sommige van de intrapersoonlijke, interpersoonlijke en biologische processen onderliggend aan de eigenschappen en het psychologisch functioneren van geadopteerde kinderen, biologische ouders en adoptief ouders beter te begrijpen. Hoewel sommige van deze richtingen nieuw zijn, hebben anderen een langere onderzoekstraditie. Wat ze echter gemeen hebben, is aandacht voor die factoren en processen die ten grondslag liggen aan individuele verschillen in aanpassing aan adoptie.
Kijken naar de toekomst.
Nog maar een paar jaar geleden werd er geschreven over recente veranderingen en toekomstige richtingen voor adoptie onderzoek. Sinds die tijd is het veel veranderd op het gebied van adoptie. Er zijn meer verschillende en meer geavanceerde onderzoeken naar adoptie door een groeiende groep professionals met verschillende achtergronden, perspectieven en onderzoeksvragen. Hoewel het een relatief nieuw gebied is van wetenschappelijk onderzoek, heeft psychologisch onderzoek naar adoptie al veel bereikt. De relevantie van de onderzoeksresultaten gaat veel verder dan het gebied van adoptie: in feite geeft de data informatie over menselijk gedrag en ontwikkelingstrajecten in niet-normale omstandigheden. Verder gaat dat wat adoptie onderzoek onthult verder dan het gebied van basis onderzoek, het open snelle mogelijkheden om te doordringen tot het adoptie beleid en praktijk, net als interventies gericht op het verbeteren van de levens van de kinderen en hun families. Het is de hoop in de komende jaren adoptieonderzoek net zo levendig en vruchtbaar door zal gaan. Ook hopen en verwachten de auteurs van het artikel dat er in de toekomst meer samenwerking komt tussen onderzoekers, beoefenaars en beleidsmakers, elk lerend van en bijdragend aan anderen. Zo’n samenwerking kan de levens verbeteren van kwetsbare kinderen door adoptie en hun nieuwe families.
G: De relatie tussen de Big Five Personality Factors van ouders en opvoeding: een meta- analytische review (Prinzie et al, 2009)
Om de relatie tussen de Big Five persoonlijkheidsfactoren en drie dimensies van opvoeden (warmte, gedragscontrole en autonomie ondersteuning) te onderzoeken hebben de auteurs een meta-analyse uitgevoerd waarbij ze 5853 ouder-kind koppels onderzochten, opgenomen in 30 studies.
Er is sterk bewijs dat individuele verschillen in persoonlijkheid vormt hoe mensen verschillende ontwikkelingstesten ervaren en erop reageren. Roberts en collega’s (2007) hebben aangetoond dat persoonlijkheidseigenschappen voorspellers zijn voor mortaliteit, scheiding, en beroepsmatige verwezenlijking, net als, of misschien wel beter dan socio-economische status en cognitief vermogen. De vraag onderliggend aan veel modern onderzoek is niet of ouderschap de ontwikkeling van kinderen beïnvloedt, maar eerder in welke mate variatie in ouder-kind relaties verschillen kan verklaren in hoe kinderen ontwikkelen. Hoewel sommige critici stellen dat erfelijkheid en peers meer invloed hebben op opvoeding, stellen veel sociale wetenschappers dat opvoeding het functioneren van de kinderen beïnvloedt. De Big Five is traditioneel als volgt genummerd: I. Extraversie (of positieve affectiviteit), II. Aangenaamheid (versus antagonisme), III. Gewetensvolheid (of gedwongenheid), IV. Emotionele stabiliteit (versus neuroticisme of negatieve affectiviteit) en V. Openheid voor ervaringen (of intellect, cultuur). De Big Five is erg bruikbaar voor het conceptualiseren en meten van de variatie in persoonlijkheid.
Verkenning van de literatuur wijst uit dat de dimensies van de ouder-kind relatie het meest geassocieerd wordt met individuele verschillen in de ontwikkeling van kinderen, inclusief (a) warmte versus afwijzing, (b) gedragscontrole versus chaos, (c) autonomie ondersteuning versus dwang. Warmte (vaak gelabeld als responsiviteit) is ‘de mate waarin ouders intentioneel de individualiteit, zelf-regulatie en geldingsdrang aanmoedigen, door ondersteunend en toegevend te zijn naar de speciale behoeften van het kind’. Warmte is essentieel voor positieve ontwikkelingsuitkomsten, inclusief emotie regulatie en interpersoonlijke nabijheid. Een gebrek aan responsiviteit kan bijdragen aan gedragsproblemen. De tweede opvoed-dimensie is gedragscontrole (ook wel structuur genoemd): ‘de claims die ouders stellen aan hun kinderen om te integreren in de familie door supervisie, discipline en het vermogen om het kind te confronteren wanneer het niet luistert’. Het tegenovergestelde van gedragscontrole is chaos, dit is opvoedgedrag dat gekenmerkt wordt door laksheid, inconsistentie, onvoorspelbaarheid of vijandigheid. De derde dimensie is autonomie ondersteuning, dit omvat aanmoediging van kinderen om actief te verkennen en te ontdekken en om zijn of haar eigen mening en doelen te formuleren.
Associaties tussen de Big Five persoonlijkheidsdimensies en de opvoeddimensies waren over het algemeen klein. Hoewel elk van de Big Five persoonlijkheidskenmerken wel gerelateerd waren aan warmte en gedragscontrole, was autonomie ondersteuning alleen gerelateerd aan aangenaamheid en neuroticisme. Ouders die meer extraversie, aangenaamheid, gewetensvolheid en openheid en minder neuroticisme laten blijken, zijn warmer en meer gestructureerd bij het opvoeden. Ouders die hoog scoren op deze eigenschappen zijn misschien meer in staat om positieve interacties te beginnen en te onderhouden, om adequaat te reageren op de signalen van het kind en om een vastere en meer gestructureerde omgeving voor het kind te bieden. Ouder die hoger scoren op aangenaamheid en lager op neuroticisme zijn meer ondersteunend bij de autonomie van hun kinderen dan andere ouders. Deze ouders zijn misschien meer geneigd om het streven van kinderen naar autonomie te tolereren of zelfs aan te moedigen, zij zien het als iets positiefs in plaats als een aanval op de ouderlijke autoriteit.
H: De effecten van vroege deprivatie: een overzicht (Rutter, 2007)
Toen in 1989 het Kaukasus regime in Roemenië viel, bleek dat veel kinderen in tehuizen werden opgevoed onder ontberende omstandigheden. Een grote mediaophef leidde tot een groot aanbod van adoptieouders. Deze situatie was erg ongebruikelijk. Allereerst omdat de meeste ouders niet adopteerden om vruchtbaarheidsredenen, maar ze boden zichzelf spontaan aan. Ten tweede was de situatie in de instellingen ongebruikelijk ernstig. Ten derde werden vrijwel alle kinderen in de vroege kleutertijd geadopteerd. Bovendien waren er voor 1989 geen adopties vanuit Roemenië geweest.
Deze adopties brachten een scala aan vragen met zich mee. Want wat zouden de gevolgen zijn voor de kinderen? Wat zou dit voor implicaties hebben op zowel de korte als de lange termijn? Vanuit wetenschappelijk, of theoretisch, perspectief werd dit gezien als een extreem waardevol ‘natuurlijk experiment’. Engels onderzoek had twee groepen, namelijk een groep van geadopteerde kinderen en een controlegroep van geadopteerde kinderen die niet in ontberende omstandigheden hadden geleefd.
De leefomstandigheden in Roemenië
Uit ouderlijke verklaringen en organisaties bleek dat de omstandigheden armoedig tot afgrijselijk waren. De gemiddelde personeelsbezetting was laag (1 op de 30 kinderen), er was geen speelgoed, geen interactie tussen de verzorgers en de kinderen en de communicatie was minimaal.
De condities toen de kinderen in Engeland kwamen
De kinderen waren ernstig onder gewicht. Ook hadden ze een slechte huid en infecties waren veel voorkomend. Verder vertoonden de kinderen veel stereotype gedrag en gedrag wat typisch is voor kinderen in instellingen.
We zien dat de geadopteerde kinderen een inhaalslag maken op fysisch gebied en wat betreft de ontwikkeling. Rond hun zesde was het gewicht gemiddeld voor de Engelse norm. Ook de omvang van het hoofd verbeterde tussen de zes en elf jaar. Concluderend kan allereerst gezegd worden dat de omvang van de hersenen (dus het hoofd) en het IQ meer onderhevig waren aan de vroege deprivatie dan hoogte en gewicht. Ook duurde dit herstellingsproces in het uiterste geval tot 6 jaar na het vertrek uit de instelling.
Cognitieve tekortkomingen
Men ontdekte vier ongebruikelijke patronen namelijk quasi-autisme, onvoldoende gehechtheid, onoplettendheid/overactiviteit en cognitieve aantasting. Significant was dat kenmerken als emotionele verstoring, gedragsproblemen en problemen in de relatie met leeftijdsgenootjes niet direct een gevolg waren van de deprivatie. Men onderzocht vervolgens of deze problemen een gevolg waren van de deprivatie of van tegenspoed en problemen in de omgeving van de adoptieouders. Het bleek dat alles een gevolg was van de deprivatie, hoewel de adoptieouders er wel voor zorgden dat er een grote inhaalslag kon worden gemaakt. Uit zes dingen bleek dit nog meer:
Deze bovengenoemde patronen kwamen niet voor bij geadopteerde Roemeense kinderen die niet verzorgd waren in instellingen. Dus: veel van de tekortkomingen kwamen door de tekortkomingen in de zorg en de instelling.
Er was geen stijging in het totaal aantal tekortkomingen bij kinderen die 6 maanden of jonger waren toen ze geadopteerd werden.
Op de leeftijd van 6 jaar: voor 4 van de 7 bovengenoemde domeinen was er een relatie tussen de duur van de tekortkomingen en de negatieve gevolgen. Deze vier domeinen waren: quasi-autisme, onvoldoende gehechtheid, onoplettendheid/overactiviteit en cognitieve aantasting. Dit lijkt dus op een causale relatie.
Ondanks enkele jaren waren de effecten van de deprivatie ongeveer hetzelfde op 11 jarige leeftijd in vergelijking met 4 en 6 jaar.
Hoewel er op 4 en 6 jarige leeftijd sprake was van een doserings-relatie (de duur van de deprivatie) was die niet meer aanwezig op 11jarige leeftijd.
De helft van de groep Roemeense kinderen die op z’n minst 6 maanden de deprivatie ervoeren, lieten op verschillende gebieden een verslechtering zien. Zij functioneerden niet goed en maakten veel gebruik van hulp.
Er is sprake van variëteit tussen de verschillende ervaringen van kinderen. Ondervoeding, het wel of niet verzorgd zijn in een instelling, de interactie tussen gen en omgeving, de duur van het verblijf in het tehuis en de leeftijd waarop het kind naar Engeland kwam kunnen verschillende redenen hiervoor zijn. Het bleek niet zo te zijn dat deze variëteit kwam door mediërende factoren van de adoptieouders, wel zorgden de adoptieouders voor het psychologische welzijn van de adoptiekinderen. De meest belangrijke factor was de duur van het verblijf in de instelling.
De effecten van deprivatie op:
De rol van de hersengroei
De ontwikkeling van de omvang van het hoofd liep achter op het gewicht en de lengte van de geadopteerde kinderen. Dit kwam deels door ondervoeding. Ook de duur van de deprivatie had hier invloed op. Bij kinderen die langer dan 6 maanden in deprivatie leefden was het effect op de omvang van het hoofd groter. In beide gevallen had het een mediërend effect op lange termijn voor het psychologische welzijn, ondanks het grote effect van ondervoeding en de deprivatie. Verder onderzoek wees uit dat er een positieve correlatie is tussen de grootte van het hoofd en het volume van de hersenen (grijze en witte stof). Oftewel, er bleek dat de Roemeense kinderen die een van de vier specifieke domeinen van deprivatie hadden een lager corpus callosum (CC) volume hadden. Roemeense kinderen die niet in deprivatie hadden geleefd hadden een grotere CC. Wat betreft de hypocampus werd er geen verschil gevonden. Wel was de rechter amygdala groter en een langere deprivatie leidde tot kleinere amygdala volumes.
Cognitieve aantasting/aantasting van taal
Onderzoek liet zien dat aantasting van het IQ en de schoolse prestaties te vergelijken waren. Het IQ en de onoplettendheid zorgden grotendeels voor een deficiet in de schoolse prestaties. De deprivatie bleek een gedeeltelijk effect te hebben op de schoolse prestaties
Quasi-autisme
Kinderen hadden op hun 4e vaak autistische trekjes. Later verwaterde dit bij de meeste tot quasi-autisme en bij de meesten verdween het helemaal. De reden waarom sommige kinderen een quasi-autistische kenmerken hadden is onduidelijk. Het lijkt geen gevolg te zijn van deprivatie, maar waarschijnlijk is het tekort aan interacties en conversaties de reden. Wel is dit een interessant verschijnsel voor de oorzaak van autisme: talige en perceptuele deprivatie is een oorsprong voor autisme.
Onvoldoende gehechtheid
Er was vooral sprake van onvoldoende gehechtheid tussen de 4 en 6 jaar. Als er sprake was van een goede ouderlijke ondersteuning tussen de 6 en 11 jaar bleek dat er een afname was in onvoldoende hechting. Een eerste belangrijk kenmerk die de onderzoekers vonden is een milde indicatie wat betreft onvoldoende hechting bij kinderen uit de controlegroep. Deze werd vastgesteld rond het 6e levensjaar, maar niet meer op 11-jarige leeftijd. In contrast hiermee: bij zowel milde als hevige niet goede hechting bij kinderen die in tehuizen verzorgd werden, werd de onvoldoende hechting op zowel 6 als 11-jarige leeftijd gesignaleerd. Het is duidelijk dat de onvoldoende gehechtheid niet alleen een aanpassing is aan de situatie van de deprivatie omdat voor zowel 4- en 6-jarigen als 11-jarigen het effect van de institutionele zorg hetzelfde was. Bovendien bleek dat op 11-jarige leeftijd de onvoldoende gehechtheid geassocieerd kon worden met een verhoogde score op onvoldoende functioneren op psychologisch gebied. Deprivatie veroorzaakt dus een stoornis, niet zomaar wat bijzondere kenmerken en variaties. Onvoldoende gehechtheid is niet hetzelfde als onveilige gehechtheid. Dit bleek uit een test naar onveilige gehechtheid tijdens veranderingen bij ouders (wat bij onvoldoende gehechtheid geen verschil maakt gedurende de test).
Onoplettendheid/overactiviteit
Rond het 6e levensjaar werd er bij de geadopteerde Roemeense kinderen ‘inattention/overactivity’ (I/O) gesignaleerd. Dit werd heviger des te langer de kinderen hadden geleefd in deprivatie. I/O werd alleen gesignaleerd bij kinderen die na hun 6de levensmaand geadopteerd werden. Bij kinderen die voor hun 6e levensmaand geadopteerd werden werd er geen verschil gevonden met de controlegroep. Vooral bij jongens leken de symptomen erg op de kenmerken van ADHD, maar de heftigheid wat betreft I/O leek bij deze geadopteerde Roemeense jongens erger.
Emotionele verstoring en verstoring van gedrag
Toen de Roemeense geadopteerde kinderen 6 jaar waren, verschilden ze niet met de controlegroep wat betreft de emotionele en gedragsverstoring. Op 11-jarige leeftijd werd de situatie wat anders. Wat betreft verstoring in gedrag bleek dat daar niet zo heel veel verschil te zien was met de controlegroep. Maar wat betreft emotionele verstoring was er op 11-jarige leeftijd wel een verschil. Dit riep vragen op: Waarom was er een stijging in de verstoring op emotioneel gebied? En kwam dit door de deprivatie of door de omgeving waar het geadopteerde kind in leeft in Engeland? Bevindingen lieten het volgende zien. De hogere emotionele verstoring had te maken met bepaalde deprivatie-patronen die al op 6-jarige leeftijd aanwezig waren. Dus: de stijging in verstoring van de emoties geassocieerd met deprivatie-kenmerken was onafhankelijk van leeftijd en de deprivatie-kenmerken zorgden niet voor de stijging tussen 6-11. Hoe dan ook, de kinderen die niet de deprivatie-kenmerken vertoonden, lieten ook een lichte stijging zien in de verstoring van emoties.
Gebruik van hulp
De groep geadopteerde Roemeense kinderen hadden meer psychische hulp nodig en meer hulp wat betreft onderwijs. Ongeveer 1/3 van de kinderen die na hun 6e levensmaand na Engeland kwamen hadden hulp nodig, vergeleken met de kinderen die voor hun 6e levensmaand naar Engeland kwamen en van wie ongeveer 11 tot 15 procent hulp nodig had. In de meerderheid van de gevallen werd hulp gegeven voor ongebruikelijke problemen die specifiek gerelateerd waren aan deprivatie. Daarom was er maar weinig kennis over welke typen interventie het meest zouden helpen.
Theoretische implicaties:
De belangrijkste theoretische vondsten op een rijtje.
Allereerst werd gevonden dat zelfs na een deprivatie van 3 en een half jaar er een grote verbetering kan komen wat betreft functioneren als de geadopteerde kinderen in een goed functionerend gezin geplaatst worden.
Ondanks dat er vaak in het begin een grote vooruitgang is, is het belangrijk dat deze wordt voortgezet.
Ondanks de hevigheid van de ondervoeding van de geadopteerde kinderen, had dit een onderhevig effect op de psychische gevolgen. In dit onderzoek werd niet onderzocht welke soorten van ondervoeding meer invloed hadden op het psychisch welzijn.
Ondanks de problemen op het tijdstip van vertrek uit de instellingen een slechte voorspeller waren, bleek dat zelfs als de kinderen iets een niveau hadden om te praten en klanken te imiteren dit een beschermende factor was voor de cognitieve ontwikkeling.
Ondanks dat in de meeste omstandigheden begrippen geassocieerd met psychosociale stress, deprivatie en tegenspoed niet specifiek zijn wat betreft diagnosticerende termen, bleek dat dit niet het geval was met institutionele deprivatie. Er zijn namelijk specifieke kenmerken als quasi-autistisch, onvoldoende gehechtheid en in mindere mate een verstoring op cognitief gebied en onoplettendheid en overactiviteit.
Implicaties in het beleid voor Engeland
Er zijn 7 implicaties voor het beleid die domineren:
Het is duidelijk dat een systematisch psychologische beoordeling voordat men Engeland binnen mag routine is. Dit om professionals en families opmerkelijk te maken op verder onderzoek en behandeling.
Zowel professionals als adoptie ouders moeten leren te zien waar de psychische en gezondheidsproblemen van kinderen die geleefd hebben in depriverende omstandigheden vandaan komen en wat de hevigheid daarvan is.
Het gebruik van hulp duurt in het geval van sommige families veel langer dan alleen de eerste maanden na de adoptie. Adoptieouders moeten de mogelijkheid hebben om altijd aan te kunnen kloppen voor langdurige hulp.
Zowel ouders als professionals moeten de ongebruikelijke oorzaak van veel van de kenmerken van deprivatie herkennen en begrijpen. Er moeten specialisten beschikbaar zijn die de ouders advies kunnen geven hoe ze in bepaalde omstandigheden met hun kind om moeten gaan.
Er moet geaccepteerd worden dat onze huidige kennis nog lang niet voldoende is wat betreft de mate en het soort van interventie. Meer onderzoek is hierbij nodig.
Veel van de adoptieouders zouden niet nu niet meer goedgekeurd worden omdat ze bijvoorbeeld te oud waren of omdat ze al eigen biologische kinderen hadden. Het mag duidelijk zijn dat veel meer criteria kunnen leiden tot succesvol adopteren.
Ondanks alle moeilijkheden en problemen die de families ervoeren, bleek ook dat er een sterke band ontstond tussen de geadopteerde kinderen en de ‘ouders’. Adoptie mag een succes genoemd worden. Er waren slechts 3 gezinnen bij wie de adoptie mislukte.
Implicaties in het beleid voor Amerika
Het is duidelijk dat interlandelijke adoptie geen oplossing is voor institutionele deprivatie. Drie conclusies:
De mate van stoornissen van de kinderen als ze nog in de instellingen verkeren geeft een slechte indicatie van de kans op herstel. Voorstellen om de kinderen te verdelen in ‘onherstelbaar’ en ‘herstelbaar’ werd niet toegejuicht.
Opvallend herstel dankzij adopties zijn succesvol wat betreft relatief herstel als de juiste condities kunnen worden aangeboden.
De lange termijn bevindingen laten zien dat hulp aan de families die adopteren nodig is, zowel op korte als op langere termijn.
- 1 of 2153
- next ›
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
Add new contribution