Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
- Hoofdstuk 1: Inleiding
- Hoofdstuk 2: Eerste stappen in zicht
- Hoofdstuk 3: Van stippen naar strepen
- Hoofdstuk 4: Het waarnemen en herkennen van objecten
- Hoofdstuk 5: Kleurperceptie
- Hoofdstuk 6: Het waarnemen van ruimtes en binoculaire visie
- Hoofdstuk 7: Aandacht en het waarnemen van taferelen
- Hoofdstuk 8: Het waarnemen van beweging
- Hoofdstuk 9: De fysiologie en psychoakoestiek van het horen.
- Hoofdstuk 10: Horen in de omgeving
- Hoofdstuk 11: Het waarnemen van muziek en spraak
- Hoofdstuk 12: Ruimtelijke oriëntatie en het evenwichtssysteem
- Hoofdstuk 13: Tast
- Hoofdstuk 14: Ruiken
- Hoofdstuk 15: Proeven
Hoofdstuk 1: Inleiding
Sensation | Vermogen om een stimulus te detecteren en om te zetten naar een persoonlijke ervaring |
Perception | Betekenis geven aan een gedetecteerde sensatie. |
Quale | Filosofische term voor een persoonlijke bewuste ervaring van sensatie of perceptie |
Psychophysics | Wetenschap die kwantitatieve relaties tussen fysieke en psychologische (subjectieve) gebeurtenissen bepaalt. |
Two-point touch threshold | Minimum afstand waarbij twee stimuli als apart worden waargenomen. |
Just noticeable difference, JND, of Difference threshold | Kleinste detecteerbare verschil tussen twee stimuli of kleinste hoeveelheid verandering die nodig is om correct te bepalen of een stimulus verschillend is van een referentie stimulus. |
Weber fraction | Proportionele constante van Weber’s wet |
Weber’s law | Principe die de relatie beschrijft tussen een stimulus en de resulterende sensatie. De grote van het detecteerbare verschil (ΔI) is een proportie constante (K) van het niveau van de stimulus (I). Onderzoekers weten hoeveel stimuli van elkaar verschillen en participanten moeten simpelweg aangeven of ze een verschil wel of niet waarnemen. |
Fechner’s law | Principe die zegt dat de grote van de subjectieve sensatie proportioneel groter wordt volgens de logaritme van de stimulus intensiteit (log R). S = k log R. Het neemt aan dat alle JND perceptueel gelijkwaardig zijn, wat niet geheel waar blijkt te zijn. |
Absolute threshold | Minimum hoeveelheid stimulatie die nodig is zodat een persoon 50 % van de tijd een stimulus kan detecteren. |
Method of constant stimuli | Methode waarbij vele stimuli met verschillende intensiteit worden aangeboden om te bepalen wat de kleinste detecteerbare intensiteit is. Participanten antwoorden bijv. met ja/nee of hetzelfde/verschillend. |
Method of limits | Methode waarbij de intensiteit van een stimulus geleidelijk verandert, totdat een participant de stimulus detecteert of faalt te detecteren. Het gemiddelde van de stimulus intensiteit voor en na de detectie wordt gebruikt als drempelwaarde voor detectie. |
Method of adjustment | Hetzelfde als de method of limits, alleen heeft de participant zelf de controle over het veranderen van de intensiteit van de stimulus. |
Magnitude estimation | Methode waarbij participanten waardes toekent aan de waargenomen groottes van stimuli. |
Stevens’ power law | Principe die zegt dat de grootte van de subjectieve sensatie (S) is gerelateerd aan de stimulus intensiteit (I) door een exponent (b) (S = a Ib).Wanneer de exponent kleiner is dan 1 betekent dit dat de sensatie minder snel groeit dan de intensiteit van de stimulus. Wordt gemeten door magnitude estimation, waardoor nooit nagegaan kan worden of de beoordelingen objectief correct zijn of niet. |
Cross-modality matching | Vermogen om de intensiteit van stimuli die binnenkomen via verschillende zintuigen met elkaar te vergelijken. Geeft inzicht in sensorische verschillen. Bijv. de sterkte van een licht aanpassen zodat het overeenkomt met de sterkte van een geluid. |
Supertaster | Persoon waarbij de sensatie van smaak perceptie het meest intens is. |
Signal detection theory, SDT | Theorie die onderzoekt hoe iemand reageert op een signaal die omgeven wordt door ruis. Metingen die voortkomen uit dit onderzoek zijn de sensitiviteit (d-prime) en criterium van de observeerder. |
Criterion | Interne drempelwaarde die een observeerder vaststelt. Wanneer een signaal boven deze waarde komt, zal de observeerder aangeven dat hij het geluid bijv. wel hoort. Ligt het signaal eronder, zal de observeerder aangegeven het geluid niet te horen. |
Sensitivity | Waarde die aangeeft hoe gemakkelijk een observeerder verschil kan maken tussen de aanwezigheid of afwezigheid van een stimulus of het verschil tussen twee stimuli. Het geeft aan hoever de twee distributies van de SDT uit elkaar liggen (d-prime, d’). |
Receiver operating characteristic (ROC) curve | Bij signaal detectie is het een plot van de hoeveelheid hits als functie van de hoeveelheid false-alarms. Zijn deze waardes hetzelfde, dan liggen ze op de diagonaal, wat aangeeft dat de observeerder geen verschil kan maken tussen de aanwezigheid of afwezigheid van een stimulus. Wanneer de sensitiviteit groter wordt, buigt de lijn naar de linkerbovenhoek. De linkerbovenhoek representeert een perfect vermogen in het onderscheiden van een signaal en ruis (100% hits, 0% false alarms). |
Sine wave | Een zuivere toon |
Period or wavelength | Tijd of ruimte die nodig is voor een cyclus van een zich herhalende golf. |
Phase | Positie van een golf ten opzichte van een vaste marker, gemeten in graden. |
Fourier analysis | Procedure waarbij elk signaal opgebroken kan worden in losse sinusgolven van verschillende frequenties. Wanneer deze sinusgolven samengevoegd worden, krijg je weer het originele signaal. |
Cycles per degree | De hoeveelheid licht/donker veranderingen die plaatsvinden langs een graad van iemands gezichtsveld. |
Doctrine of specific nerve energies | Doctrine die aangeeft dat sensaties afhankelijk zijn van welke sensorische vezels gestimuleerd worden, niet hoe deze vezels gestimuleerd worden. |
Cranial nerves | Twaalf paar zenuwen (een voor elke kant van het lichaam) die vanuit de hersenstam informatie brengen naar zintuigorganen en spieren. |
Olfactory (I) nerves | Brengt impulsen van de epithelia in de neus naar de bulbus olfactorius. |
Optic (II) nerves | Brengt visuele informatie van de retina naar de thalamus en andere hersengebieden. |
Auditory (VIII) nerves | Koppelt het binnenoor aan het brein door het overbrengen van informatie over het gehoor en spatiële oriëntatie. |
Oculomotor (III) nerves | Brengt informatie naar de extrinsieke spieren van de ogen, behalve de laterale rectus en de superiore “schuine” spieren. Brengt ook informatie naar de lift spier van het bovenste ooglid, de ciliaire spier en de sluitspier van de pupil. |
Trochlear (IV) nerves | Brengt informatie naar de superiore “schuine” spieren van de oogbollen |
Abducens (VI) nerves | Brengt informatie naar de laterale rectus spier van elk oog. |
Polysensory | De vermenging van meerdere zintuigen |
Vitalism | Idee dat er een kracht bestaat in het leven die los staat van fysieke eenheden. |
Synapse | Punt tussen twee neuronen waar de informatieoverdracht plaatsvindt. |
Neurotransmitter | Chemische substantie gebruikt in de neurale communicatie bij synapsen. |
Electroencephalography, EEG | Techniek die de elektrische activiteit van vele neuronen in de hersenen meet door het plaatsen van elektrodes op de schedel. Het heeft een hoge temporale nauwkeurigheid, maar een lagere spatiële nauwkeurigheid. |
Event-related potential, ERP | Elektrisch signaal van neuronen dat gemeten wordt in reactie op een bepaalde stimulus door het gemiddelde te nemen van vele EEG opnames. |
Magneto encephalography, MEG | Techniek die het verschil in magnetische activiteit van neuronen meet. Het heeft een hoge temporale nauwkeurigheid en een betere spatiële nauwkeurigheid dan EEG. |
Computed tomography (CT) | Imaging techniek die een 3d afbeelding maakt van de hersenen door het combineren van 2d afbeeldingen gemaakt met X-ray. |
Magnetic resonance imaging, MRI | Imaging techniek die de reactie van atomen op een sterk magnetisch veld gebruikt om afbeeldingen te vormen van het brein. |
Functional magnetic resonance imaging, fMRI | Variant op MRI waarmee patronen van activiteit in de hersenen gelokaliseerd kunnen worden. Actieve neuronen veroorzaken een verhoogde bloedtoevoer. Hiermee kan de verandering van de reactie van zuurstofrijk of zuurstofarm bloed op sterke magnetische velden gemeten worden. worden. fMRI heeft een vrij lage temporale maar een hoge spatiële nauwkeurigheid. |
Blood oxygen level-dependant (BOLD) signal | De verhouding zuurstofrijke en zuurstofarme hemoglobine die gebruikt wordt bij het lokaliseren van neuronen die betrokken zijn bij een taak. |
Positron emission tomography, PET | Imaging techniek waarbij gebruik gemaakt wordt van radioactieve isotopen die betrokken zijn bij metabolisme in het brein (15O). Actieve neuronen hebben een verhoogde metabolisme en dus vindt op deze plaatsen in het brein meer radioactief verval plaats, waarbij gamma stralen vrijkomen die gemeten worden. |
Hoofdstuk 2: Eerste stappen in zicht
Wave | Trilling die zich voortbeweegt door een medium door het overbrengen van energie van een deeltje of plaats naar een andere, zonder het medium te verplaatsen. |
Photon | Een deeltje zichtbaar licht die zowel eigenschappen als deeltje en golf bezit. |
Absorb | Het opnemen van licht, geluid of energie waardoor het niet volledig doorgegeven wordt. |
Scatter | Het onregelmatig verspreiden van licht. |
Refract | Het afbuigen van de richting van een golf wanneer het door een ander medium gaat. |
Cornea | Hoornvlies. Transparante vlies over het oog |
Transparent | Doorlaten van licht, zonder dat het onderbroken wordt. |
Aqueous humor | Oogkamerwater. Waterige vloeistof in de voorste kamer van het oog achter het hoornvlies. Het levert zuurstof en voedingstoffen en verwijdert afval van het hoornvlies en de lens. |
Crystalline lens | Lens in het oog die zorgt voor het veranderen van de focus. |
Pupil | Donkere opening in de iris die licht doorlaat. |
Iris | Gekleurde gedeelte van het oog dat een spier bevat die de pupil reflex reguleert. |
Vitreous humor | Glasachtig lichaam. Transparante vloeistof in het achterste deel van het oog. |
Retina | Licht sensitief membraan aan de achterkant van het oog dat staafjes en kegeltjes bevat. Deze ontvangen een beeld via de lens en sturen het naar het brein langs de optische zenuw. |
Accommodation | Proces waarbij de oog zijn focus verandert. De lens wordt dikker wanneer gefocust wordt op nabije objecten. |
Presbyopia | Ouderdomsverziendheid, niet goed kunnen focussen op objecten die dichtbij zijn omdat er niet goed geaccommodeerd kan worden. |
Cataract | Staar. Afwijking van het regulaire patroon van eiwitten in de lens, waardoor een gedeelte niet meer transparant is. |
Emmetropia | Conditie waarbij perfect gezien wordt. |
Myopia | Bijziendheid. Licht dat het oog binnenkomt wordt gefocust vóór de retina, waardoor verre voorwerpen niet scherp gezien kunnen worden. |
Hyperopia | Verziendheid. Licht dat het oog binnenkomt wordt gefocust achter de retina, waardoor het oog moet accommoderen om een object dichtbij scherp te zien. |
Astigmatism | Afwijking die ontstaat door een onregelmatige buiging van een van de refractieve onderdelen van het oog, meestal het hoornvlies. |
Transduce | Het omzetten van een vorm van energie naar een andere (bijv. licht naar neurale activiteit). |
Fundus | De achterste laag van de retina, waar de bloedvaten in te zien zijn. |
Photoreceptor | Een licht sensitieve receptor in de retina. |
Rod | Staafje. Fotoreceptor gespecialiseerd in nachtzicht. |
Cone | Kegeltje. Fotoreceptor gespecialiseerd in daglichtzicht, scherpheid en kleur. |
Duplex | Het feit dat de retina bestaat uit zowel staafjes en kegeltjes. |
Outer segment | Gedeelte van de fotoreceptor dat fotopigment moleculen bevat. Is verbonden met het pigment epithelium dat noodzakelijke voedingstoffen levert. |
Inner segment | Gedeelte van de fotoreceptor tussen de outer segment en de cel nucleus. Het is gevuld met mitochondria en maakt fotopigment wat opgeslagen wordt in de outer segment. |
Synaptic terminal | Plek waar axonen eindigen bij de synapse voor de overdracht van informatie door het vrijlaten van neurotransmitters. |
Chromophore | Gedeelte van het visuele pigment in fotoreceptoren dat licht fotonen opvangt. |
Rhodopsin | Fotopigment in staafjes. |
Melanopsin | Fotopigment dat sensitief is voor omgevingslicht. Zend signalen naar de suprachiasmatische nucleus voor het reguleren van de biologische klok. |
Hyperpolarization | Manier van informatieoverdracht in fotoreceptoren. Een verhoogde membraan potentiaal, waardoor het binnen membraan negatiever wordt dan de buiten membraan. |
Graded potential | Fotoreceptoren reageren niet op een all-or-nothing manier (zoals de meeste neuronen). Ze brengen informatie over naar bipolaire cellen door het continue veranderen van de amplitude van hun elektrische potentiaal. |
Eccentricity | De afstand tussen de retinale afbeelding en de fovea. |
Aging-related macular degeneration (AMD) | Een ouderdomsgerelateerde stoornis die ontstaat in de macula. AMD vernietigt geleidelijk het scherpe centrale zicht, waardoor het moeilijk wordt om te lezen, autorijden of gezichten te verkennen. Er bestaat natte en droge AMD. |
Macula | Het centrale gedeelte van de retina met een hoge concentratie kegeltjes. |
Fovea | Een klein gebied, in het midden van de macula, dat de hoogste concentratie kegeltjes bevat en geen staafjes. Dit is het gedeelte van de retina die zorgt voor de hoogste scherpheid en dient als fixatiepunt. |
Scotoma | Een blinde vlek in het visuele veld. |
Horizontal cell | Gespecialiseerde cel die zowel fotoreceptoren als bipolaire cellen met elkaar verbindt. |
Lateral inhibition | Vermogen van geëxciteerde neuronen om de activiteit in nabij liggende neuronen te verminderen. |
Amacrine cell | Cel in de synaptische laag van de retina die synaptische verbindingen maakt met bipolaire cellen, ganglion cellen en andere amacrine cellen. |
Bipolar cell | Cel die synaptische verbindingen maakt met of staafjes of kegeltjes en met horizontale kegeltjes. Het stuurt dan informatie naar de ganglion cellen. |
Diffuse bipolar cell | Bipolaire cel die input krijgt van meerdere fotoreceptoren. Dit gebeurt vooral met staafjes, maar ook met kegeltjes in de perifere retina. Met deze cellen wordt de sensitiviteit verhoogd, maar de scherpheid verlaagd. |
Sensitivity | Vermogen om te reageren op uitgezonden signalen. |
Visual acuity | Maat van het kleinste detail dat onderscheiden kan worden met het oog. |
Midget bipolar cell | Cel in de fovea die input krijgt van een kegeltje en deze informatie overbrengt naar een ganglion cel. Dit zorgt voor een hoge scherpheid maar een lage sensitiviteit. |
ON bipolar cell | Bipolaire cel die reageert op een verhoogde licht intensiteit dat opgevangen wordt door de kegeltjes. |
OFF bipolar cell | Bipolaire cel die reageert op een verlaagde licht intensiteit dat wordt opgevangen door de kegeltjes. |
Ganglion cell | Cel die visuele informatie ontvangt van fotoreceptoren via bipolaire en amacrine cellen en deze doorstuurt naar de hersenen. |
P ganglion cell | Kleine ganglion cel die input ontvangt van een midget bipolaire cel en deze verstuurt naar de parvocellulaire laag van de lateral geniculate nucleus (LGN). Ongeveer 70% van de ganglion cellen in de retina bestaan uit P ganglion cellen. |
M ganglion cell | Ganglion cel, waarvan de dendrieten lijken op een paraplu, die input krijgt van diffuse bipolaire cellen en deze doorstuurt naar de magnocellulaire laag van de LGN. Ongeveer 8-10% van de ganglion cellen in de retina bestaan uit M ganglion cellen. |
Koniocellular cell | Neuron die ligt tussen de magnocellulaire en parvocellulaire lagen van de LGN. |
Receptive field | Gebied op de retina waar een bepaalde neuron op reageert als hier een visuele stimulus gepresenteerd wordt. |
ON-center cell | Cel die depolariseert bij een verhoogde lichtintensiteit in het midden van het receptieve veld. |
OFF-center cell | Cel die depolariseert bij een verlaagde lichtintensiteit in het midden van het receptieve veld. |
Filter | Neuronen laten bepaalde informatie door, maar blokkeren de doorstroom van andere informatie. |
Contrast | Het verschil in luminantie tussen een object en zijn achtergrond of tussen lichtere en donkere gebieden van een object. Dit is de informatie die ganglion cellen doorsturen naar de hersenen. |
Retinitis pigmentosa, RP | Progressieve achteruitgang van de retina dat zich uit in een verminderd nachtzicht en perifere zicht. RP heeft eerst invloed op de staafjes. Het is genetisch bepaald. |
Hoofdstuk 3: Van stippen naar strepen
Cycle | Een rooster met een herhaling van zwarte en witte strepen. |
Visual angle | De hoek die een object maakt met de retina. |
Sine wave grating | Rooster waarbij de lichtintensiteit geleidelijk en continue per cyclus varieert op een sinusvormige manier. |
Aliasing | Verkeerde perceptie van een roostercyclus, waardoor cycli langer lijken dan ze zijn. Hierdoor kan een sinusgolf rooster ogen als een grijs vlak. |
Spatial frequency | Hoeveel keer een patroon, zoals een rooster cyclus, zich herhaalt in een bepaalde hoeveelheid ruimte. |
Cycles per degree | Hoeveelheid donkere en lichtere balken per graad van de visuele hoek. |
Contrast sensitivity function, CSF | Functie die beschrijft hoe de sensitiviteit voor contrast afhangt van de ruimtelijke frequentie (grootte) van een stimulus. |
Contrast threshold | Kleinste hoeveelheid contrast die nodig is om een patroon te ontdekken. |
Phase | De positie van een rooster binnen het receptieve veld. |
Lateral geniculate nucleus, LGN | Structuur in de thalamus die input krijgt van de ganglion cellen en informatie overbrengt naar de visuele cortex. |
Magnocellular layer | Onderste twee lagen van de LGN, waarvan de cellen groter zijn dan in de bovenste vier lagen. Het magnocellular pad reageert op grote, snel bewegende voorwerpen. |
Parvocellular layer | Bovenste vier lagen van de LGN, waarvan de cellen klein zijn. Het parvocellular pad is verantwoordelijk voor de verwerking van details van stilstaande objecten. |
Contralateral | De tegenovergestelde kant van het lichaam. |
Ipsilateral | Dezelfde kant van het lichaam. |
Topographical mapping. | De visuele wereld is ordelijk in kaart gebracht op de LGN en de visuele cortex. |
Primary visual cortex, V1 | Hersengebied dat direct input krijgt van de LGN, samen met feedback van andere hersengebieden, en verantwoordelijk is voor het verwerken van visuele informatie. |
Cortical magnification | Grootte van het corticaal gebied dat toegewijd is aan een speciaal gebied in het visuele veld. De corticale representatie van de fovea is veel groter dan de representatie van de periferie. |
Visual crowding | Wanneer er veel objecten bevinden in de periferie, gaat de herkenning van individuele objecten sterk achteruit. |
Orientation tuning | De neiging voor neuronen in de striate cortex om optimaal te reageren op specifieke oriëntaties en minder op anderen. |
Ocular dominance | Eigenschap van de receptieve velden van neuronen in de striate cortex. Zij vertonen een voorkeur, waardoor zij enigszins sneller reageren op een stimulus als die gepresenteerd wordt in een oog dan wanneer het gepresenteerd wordt in het andere oog. |
Simple cell | Neuron in de cortex met duidelijke exciterende en inhiberende gebieden. Reageert bijv. alleen wanneer een lijn zich op een positie bevindt in een bepaalde oriëntatie en ruimtelijke frequentie. |
Complex cell | Neuronen die reageren op een stimulus met een bepaalde oriëntatie en ruimtelijke frequentie ergens binnen het receptieve veld. |
End stopping | Proces waarbij een cel in de cortex zijn vuursnelheid verhoogt wanneer de lengte van een staaf groter wordt en het receptieve veld verder vult, maar verlaagt wanneer de staaf groter wordt dan het receptieve veld. |
Column | Verticale plaatsing van neuronen die voorkeur hebben voor dezelfde oriëntatie. |
Hypercolumn | Een stukje striate cortex van 1 millimeter dat twee kolommen bevat. Elke kolom dekt alle mogelijke oriëntaties (0-180 graden) en een kolom heeft de voorkeur voor input van het linker oog en de andere voor het rechter oog. |
Cytochrome oxidase, CO | Enzym die gebruikt wordt om CO blobs te onthullen, die 0.5 mm van elkaar afliggen in de primaire visuele cortex. |
Adaptation | Een verlaging in de reactie die veroorzaakt wordt door een eerdere of voortdurende stimulatie. |
Tilt aftereffect | Illusie die ontstaat door adaptatie aan een patroon met een bepaalde oriëntatie. De selectieve adaptatie zorgt ervoor dat de neuronen, die het meest sensitief zijn voor de adaptieve stimulus, vermoeid worden. |
Interocular transfer | Wanneer één oog gebruikt wordt bij een adaptatie experiment, zal de adaptatie overgebracht worden naar het oog dat niet gebruikt werd. Dit is bewijs dat selectieve adaptatie plaatsvindt in VI, omdat hier de informatie van de twee ogen pas samengevoegd wordt. |
Spatial-frequency channel | Analyse van een patroon, dat uitgevoerd wordt door een set corticale neuronen, waarbij elke set is afgestemd op een beperkt aantal ruimtelijke frequenties. |
Amblyopia | Ontwikkelingsstoornis waarbij het oog een sterk gereduceerde ruimtelijke visie heeft, zelfs wanneer het gecorrigeerd wordt voor een brekingsafwijking. Ook wel een lui oog genoemd. |
Strabismus | Één oog is gedraaid, zodat het de wereld van een abnormale hoek ziet. Een object wordt in het ene oog geprojecteerd op de fovea, maar in het andere oog op een gebied buiten de fovea. |
Anisometropia | Conditie waarbij beide ogen een verschillende brekingsafwijking hebben (bijv. een oog is bijziend en het andere niet). |
Hoofdstuk 4: Het waarnemen en herkennen van objecten
Extrastriate cortex | Hersengebieden die grenzen aan V1 en betrokken zijn bij de visuele verwerking. |
Agnosia | Stoornis in het herkennen van objecten, terwijl het vermogen om te zien onaangetast is. |
Inferotemporal (IT) cortex | Gedeelte onderaan de temporale cortex dat belangrijk is bij het herkennen van objecten. |
Homologous regions | Hersengebieden die dezelfde functies hebben bij verschillende diersoorten. |
Feed-forward process | Een proces dat plaatsvindt zonder feedback. |
Middle (midlevel) vision | Een stadium van de visuele verwerking dat plaatsvindt nadat de basis kenmerken uit een plaatje zijn gehaald (low-level vision) en voordat objecten worden herkend (high-level vision). |
Illusory contour | Een contour die wordt waargenomen terwijl die niet is afgebeeld. |
Structuralism | Stroming die geloofde dat complexe objecten begrepen moeten worden door een analyse van losse componenten. |
Gestalt | Stroming die poneerde dat wat waargenomen wordt meer is dan de som der delen. |
Gestalt grouping rules | Regels die beschrijven welke elementen in een plaatje bij elkaar zullen lijken te horen. |
Good continuation | Gestalt regel die zegt dat twee elementen bij elkaar lijken te horen als ze op dezelfde lijn lijken te liggen. |
Texture segmentation | Het herkennen van een object in een achtergrond terwijl ze vergelijkbare structuur eigenschappen hebben. |
Similarity | Gestalt regel die zegt dat elementen zullen groeperen als ze meer overeenkomsten hebben. |
Proximity | Gestalt regel die zegt dat elementen zullen groeperen als ze dichter bij elkaar liggen. |
Parallelism | Parallelle contouren horen waarschijnlijk tot hetzelfde object. |
Symmetry | Symmetrische gebieden worden eerder gezien als een object. |
Ambiguous figure | Een visuele stimulus die twee of meer mogelijke interpretaties kan hebben. |
Necker cube | Een tekening van een kubus die op twee manieren gezien kan worden. Er wordt continue gestreden om perceptuele dominantie. |
Accidental viewpoint | Een gezichtspunt waarop een afbeelding geproduceerd wordt, die in het echt helemaal niet bestaat. |
Figure-ground assignment | Proces waarin bepaald wordt dat sommige gebieden van een plaatje behoren tot een object en andere gebieden behoren tot de achtergrond. |
Surroundedness | Regel die stelt dat wanneer een gebied volledig omgeven wordt door een ander gebied, dit omgeven gebied waarschijnlijk het object is. |
Relatability | Mate waarin twee delen van lijnen lijken te horen tot dezelfde contour. |
Nonaccidental feature | Kenmerk van een object dat niet afhankelijk is van het gezichtspunt, bijv. een Y-kruispunt op een kubus duidt meestal op een hoek. |
Global superiority effect | Eigenschappen van hele objecten hebben voorrang op de eigenschappen van onderdelen van objecten, bijv. je ziet eerder een H dan de U-tjes waaruit de H is opgemaakt. |
Bayesian approach | Theorie die zegt dat onze perceptie een combinatie is van de stimulus en onze kennis over de wereld (wat wel of niet waarschijnlijk is). Het heeft een wiskundige functie ( P(A|O) = P(A) x P(O|A)/P(O)) waarmee we kunnen berekenen wat de waarschijnlijkheid (P) is dat de wereld zich in een bepaalde staat (A) bevindt tijdens een bepaalde observatie (O). |
Parahippocampal place area, PPA | Extrastriate hersengebied gespecialiseerd in de visuele verwerking van afbeeldingen van plaatsen. |
Fusiform face area, FFA | Extrastriate hersengebied gespecialiseerd in de visuele verwerking van afpeeldingen van menselijke gezichten. |
Extrastriate body area, EBA | Extrastriate hersengebied gespecialiseerd in de visuele verwerking van afbeeldingen van lichaamsdelen anders dan het gezicht. |
Middle temporal area (MT) | Hersengebied dat belangrijk is bij de perceptie van beweging. |
Naïve template theory | Idee dat het visuele systeem objecten herkent door het koppelen van neurale representaties van het object aan opgeslagen representaties van de vorm van het object in de hersenen. |
Structural description | Beschrijving van een object in de vorm van de aard van de samengestelde delen en de relatie daartussen. |
Geon | Alle geometrische ionen waaruit perceptuele objecten zijn opgebouwd. |
Recognition-by-components model | Biederman’s model die zegt dat objecten worden herkend door de onderliggende geonen en de relatie daartussen. |
Viewpoint invariance | De representatie van een object verandert niet wanneer het gezichtspunt verandert. |
Entry-level category | Bij een object is dit het label waar je het eerst aan denkt wanneer je het moet identificeren (bijv. vogel). Op subordinate niveau krijgt het object een meer specifieke naam (bijv. mus) en op superordinate niveau een meer algemene naam (bijv. dier). |
Prosopagnosia | Stoornis in het herkennen van gezichten. |
Double dissociation | Fenomeen waarbij een van twee functies, zoals horen en zicht, verstoord is zonder dat de andere aangetast is en omgekeerd. |
Congenital prosopagnosia | Vorm van gezichtsblindheid die vanaf de geboorte al aanwezig is. Acquired prosopagnosia is het resultaat van een beschadiging aan het zenuwstelsel. |
Hoofdstuk 5: Kleurperceptie
S-cone | Kegeltje dat gevoelig is voor korte golflengtes; ofwel blauwe kegeltjes. |
M-cone | Kegeltje dat gevoelig is voor midden golflengtes; ofwel groene kegeltjes. |
L-cone | Kegeltje dat gevoelig is voor lange golflengtes; ofwel rode kegeltjes. |
Photopic | Lichtintensiteit dat fel genoeg is om kegeltjes te stimuleren en staafjes maximaal te activeren (te verzadigen). |
Scotopic | Lichtintensiteit dat fel genoeg is om staafjes te stimuleren maar niet fel genoeg is om kegeltjes te stimuleren. |
Problem of univariance | Het probleem dat een oneindig aantal verschillende golflengtes precies dezelfde reactie uitlokken in een enkele fotoreceptor. Één fotoreceptor type kan op basis van golflengtes geen onderscheid maken tussen verschillende kleuren. |
Trichromatic theory of color vision (trichromacy) | Theorie dat de kleur van elk licht bepaalt wordt door de relatie tussen drie nummers (de output van de drie verschillende kegeltjes). |
Metamers | Verschillende combinaties van golflengtes die er hetzelfde uitzien. |
Additive color mixture | Het mengen van licht. Wanneer licht A en B beide van een object gereflecteerd worden naar het oog, wordt voor de perceptie van kleur het effect van de twee lichten bij elkaar opgeteld. |
Subtractive color mixture. | Het mengen van pigmenten. Wanneer twee pigmenten met elkaar worden vermengd, zal een bepaalde hoeveelheid licht worden geabsorbeerd door het ene pigment en een bepaalde hoeveelheid door het andere pigment. Het overgebleven deel wordt gereflecteerd en bepaald de perceptie van kleur. |
Cone-opponent cell | Cel type die de input van één soort kegeltje aftrekt van een andere. Deze cellen worden gevonden in de retina, LGN en de visuele cortex. |
Color space | Een driedimensionale ruimte die alle kleuren beschrijft. Het is ontwikkeld omdat kleurperceptie is gebaseerd op de output van drie types kegeltjes. |
Achromatic | Elke kleur waarbij een chromatische component (tint) ontbreekt: Zwart, wit of grijs |
Hue | Tint. Het chromatische aspect van kleur (bijv. rood, blauw, groen en geel). |
Saturation | De chromatische sterkte van een tint. Wit heeft nul verzadiging, roze is meer verzadigd en rood volledig verzadigd. |
Brightness | De fysieke intensiteit van een licht. |
Opponent color theory | Theorie dat de perceptie van een kleur gebaseerd is op de output van drie mechanismes, elk van hen resulteert uit een tegenstelling tussen twee kleuren: rood - groen, blauw - geel en zwart - wit. |
Unique hue | Elk van de vier kleuren die met één term beschreven kan worden: rood, geel, groen en blauw. Andere kleuren (zoals paars en oranje) kunnen beschreven worden als samenstellingen: roodachtig blauw en roodachtig geel. |
Double-opponent cell | Cel in de visuele cortex waarvan een gebied wordt geëxciteerd door één kleur en geïnhibeerd wordt door de tegenovergestelde kleur (bijv. R+/G-). Zo bestaan er ook cellen die andersom werken (R-/G+). |
Single-opponent cell | Cel die alleen geëxciteerd wordt door de kleur van een groot gebied, bijv. alleen rood of alleen groen. |
Achromatopsia | Stoornis in het waarnemen van kleur dat veroorzaakt wordt door een beschadiging aan het zenuwstelsel. |
Afterimage | Een visuele afbeelding die je ziet nadat een stimulus is verwijderd. |
Adapting stimulus | Een stimulus die een verandering in perceptie veroorzaakt wanneer het verwijderd wordt. |
Negative afterimage | Nabeeld waarvan de polariteit het tegenovergestelde is van het oorspronkelijke plaatje. Lichte stimuli produceren donkere nabeelden. Kleuren zijn complementair (rood wordt groen etc.). |
Neutral point | Punt waarop complementaire kleuren geen signaal meer genereren. Wanneer rood-groen mechanismes op hun neutrale punt zijn, zal een stimulus achromatisch lijken. Zwart-wit heeft geen neutraal punt. |
Deuteranope | Kleurenblindheid die ontstaat door de afwezigheid van M-kegeltjes. |
Protanope | Kleurenblindheid die ontstaat door de afwezigheid van L-kegeltjes. |
Tritanope | Kleurenblindheid die ontstaat door de afwezigheid van S-kegeltjes. |
Color-anomalous | Kleurenblindheid waarbij individuen meestal wel drie soorten kegeltjes hebben, maar deze zoveel op elkaar lijken dat zij de wereld op een vergelijkbare manier ervaren als individuen met maar twee soorten kegeltjes. |
Color monochromat | Individu met maar een type kegeltje. Mensen met deze stoornis kunnen echt geen kleuren zien. |
Rod monochromat | Individu met geen kegeltjes. Naast dat ze geen kleur kunnen zien, kunnen ze ook nog erg slecht zien in fel licht. |
Anomia | Stoornis in het benoemen van objecten, terwijl het vermogen om te zien en herkennen niet verstoord is. Anomia ontstaat meestal na hersenbeschadiging. |
Cultural relativism | Het idee dat perceptuele ervaringen deels beïnvloed kunnen worden door cultuur. |
Color contrast | Effect die ontstaat wanneer de kleur van een gebied leidt tot de perceptie van een meer tegenovergestelde kleur |
Color assimilation | Effect waarbij twee kleuren in elkaar overlopen, elke kleur neemt iets van de chromatische kwaliteit van de andere kleur over. |
Unrelated color | Kleur die geïsoleerd waargenomen kan worden. |
Related color | Kleur, zoals bruin en grijs, die alleen waargenomen kan worden in relatie tot andere kleuren. Een grijs vlak lijkt in complete duisternis bijv. wit. |
Color constancy | Een oppervlak lijkt dezelfde kleur te hebben bij verschillende lichtbronnen. |
Illuminant | Het licht dat een oppervlak verlicht. |
Spectral reflectance function | Het percentage van een bepaalde golflengte dat weerkaatst wordt door een oppervlak. |
Spectral power distribution | Relatieve hoeveelheid lichtenergie bij verschillende zichtbare golflengtes. |
Reflectance | Percentage licht dat op een oppervlak valt en gereflecteerd wordt en niet geabsorbeerd wordt. |
Hoofdstuk 6: Het waarnemen van ruimtes en binoculaire visie
Positivism | Filosofische theorie die beweert dat de wereld niet meer hoeft te zijn dan een grote hallucinatie. |
Euclidean | De geometrie van de wereld. Bijv. parallelle lijnen blijven parallel als ze van je af gaan, objecten blijven dezelfde grootte en vorm behouden, de binnenste hoeken van een driehoek zijn bij elkaar opgeteld altijd 180 graden. |
Binocular | Het zien met twee ogen. |
Binocular summation | Combinatie van de signalen van twee ogen, waardoor prestaties op taken beter worden dan als er maar een oog gebruikt wordt. |
Binocular disparity | Het verschil tussen de twee retinale afbeeldingen van hetzelfde tafereel. |
Monocular | Het zien met een oog. |
Stereopsis | Het vermogen om binoculaire dispariteit te gebruiken als aanwijzing voor diepte. |
Depth cue | Informatie over de derde dimensie van de visuele ruimte. |
Monocular depth cue | Depth cue die aanwezig is wanneer je maar met een oog kijkt. |
Binocular depth cue | Depth cue die ontstaat wanneer je met twee ogen kijkt. |
Occlusion | Aanwijzing voor diepte waarbij als een object het zicht op een ander object blokkeert, deze dichterbij is als het ander object. |
Nonmetrical depth cue | Aanwijzing voor diepte dat alleen informatie geeft over de relatieve volgorde van objecten die elkaar afschermen. |
Metrical depth cue | Aanwijzing voor diepte die kwantitatieve informatie geeft over afstand in de derde dimensie. |
Projective geometry | Transformaties die plaatsvinden wanneer de driedimensionale wereld tweedimensionaal wordt afgebeeld. Bijv. parallelle lijnen komen in het echt nooit samen, maar in een tweedimensionale afbeelding wel. |
Relative size | Vergelijking van de verschillende groottes van voorwerpen, zonder dat je de absolute groottes ervan kent. |
Texture gradient | Aanwijzing voor diepte gebaseerd op het feit dat objecten van dezelfde grootte, kleinere afbeeldingen vormen als ze verder weg zijn. Wanneer je een plaatje hebt met dezelfde voorwerpen die geleidelijk naar boven toe kleiner worden, lijkt er diepte in het plaatje te zitten. |
Relative height | Aanwijzing voor diepte waarbij plaatjes die hoger op een afbeelding staan, verder weg lijken. Dit komt omdat objecten die op verschillende afstanden staan, op verschillende hoogtes op de retina worden afgebeeld. |
Familiar size | Aanwijzing voor diepte gebaseerd op de kennis die je hebt over de normale grootte van bijv. mensen of dieren. |
Relative metrical depth cue | Aanwijzing voor diepte die bijv. kan aangeven dat een object twee keer zover weg is dan een ander object, zonder informatie te geven over de absolute afstand van de twee objecten. |
Absolute metrical depth cue | Aanwijzing voor diepte die kwantitatieve informatie geeft over afstand in de derde dimensie (bijv. zijn vinger is 10 cm lang) |
Aerial perspective or haze | Aanwijzing voor diepte gebaseerd op het feit dat licht door de atmosfeer wordt verstrooid. Meer licht wordt verstrooid wanneer we door meer atmosfeer heen kijken. Hierdoor lijken objecten verder weg minder scherp en blauwer. |
Linear perspective | Aanwijzing voor diepte gebaseerd op het feit dat parallelle lijnen in de 3d wereld, samen lijken te komen op een 2d afbeelding. |
Vanishing point | Schijnbaar punt waarop parallelle lijnen op een 2d afbeelding samenkomen. |
Pictorial depth cue | Aanwijzing voor diepte die gebruikt wordt door kunstenaars om diepte te maken in 2d afbeeldingen. |
Anamorphosis | Het gebruik van lineaire perspectieven om een sterk verstoorde afbeelding te maken die alleen correct lijkt wanneer er vanuit een gezichtspunt naar gekeken wordt. |
Motion parallax | Aanwijzing voor diepte wanneer je zelf beweegt, maar je omgeving niet. Objecten die verder weg staan lijken langzamer te bewegen dan objecten die dichterbij staan. |
Accommodation | Proces waarbij het oog zijn focus aanpast door de dikte van de lens te veranderen. |
Convergence | Het vermogen om de ogen naar elkaar toe te draaien, waardoor de twee afbeeldingen van de wereld op dezelfde plek op de retina van de twee ogen geprojecteerd worden (vaak op de fovea van elk oog) en een scherper en correcter beeld gevormd wordt. |
Divergence | Het vermogen om de ogen van elkaar af te draaien, waardoor ook een scherper en correcter beeld gevormd wordt. |
Corresponding retinal points | Punten op de retina van elk oog waar de monoculaire beelden van een object worden gevormd, liggen in elk oog op dezelfde afstand van de fovea. De twee foveas zijn ook overeenkomstige punten. |
Vieth-Müller circle | Wanneer objecten zich op een bepaalde locatie bevinden, vormen ze beelden op geometrisch overeenkomende punten op de retina. Deze locaties bevinden zich op een imaginaire cirkel: de horopter. |
Panum’s fusional area | Gebied voor of achter de horopter waarin enkele visie met twee ogen mogelijk is. |
Diplopia | Dubbel visie. Wanneer stimuli zich buiten Panum’s fusional gebied bevinden, en ze zichtbaar zijn in beide ogen, zal je ze dubbel zien. |
Crossed disparity | Wanneer objecten zich voor de horopter bevinden, zal er een verschillend beeld ontstaan op de twee retina’s. Het heet ‘crossed’ omdat de beelden rechts in het linker oog en links in het rechter oog gevormd worden. |
Uncrossed disparity | Wanneer objecten zich achter de horopter bevinden, zal er een verschillend beeld ontstaan op de twee retina’s. Beelden worden rechts in het rechter oog en links in het linker oog gevormd. |
Stereoscope | Apparaat waarmee een afbeelding aan het ene oog en een andere afbeelding aan het andere oog getoond kan worden. Hiermee worden dichoptische stimuli getoond om stereopsis en binoculaire rivaliteit te simuleren. |
Free fusion | Het convergeren of divergeren van de ogen om een stereogram te zien, zonder gebruik te maken van een stereoscope. |
Stereoblindness | Binoculaire rivaliteit niet kunnen gebruiken als aanwijzing van diepte. |
Random dot stereogram, RDS | Een stereogram gemaakt uit heel veel willekeurig geplaatste stippen. Ze bevatten geen moleculaire diepte aanwijzingen. |
Cyclopean stimuli | Stimuli die alleen gezien kunnen worden met binoculaire dispariteit. |
Correspondence problem | Probleem waarmee uitgevogeld moet worden welk gedeelte van het beeld in het linkeroog gekoppeld moet worden aan welk gedeelte van het beeld in het rechteroog. Dit probleem is vooral lastig als de afbeeldingen bestaan uit duizenden vergelijkbare kenmerken, zoals in RDS. |
Uniqueness constraint | Observatie dat elk kenmerk in de wereld slechts een keer in elk retinaal beeld wordt gerepresenteerd. Dit vergemakkelijkt het correspondentie probleem. |
Continuity constraint | Observatie dat aanliggende delen van de wereld, behalve bij de randen van objecten, op vergelijkbare afstanden van de observeerder liggen. Dit vergemakkelijkt het correspondentie probleem. |
Ideal observer | Een theoretische observeerder met volledige toegang tot de beste toegankelijke informatie en het vermogen om verschillende soorten informatie te combineren op een optimale manier. Het wordt gebruikt om de menselijke prestatie te vergelijken met een ideale observeerder. |
Binocular rivalry | Wanneer twee verschillende stimuli apart worden gepresenteerd aan de twee ogen ontstaat een competitie voor de controle over de visuele perceptie, dus welke van de twee plaatjes je ziet. |
Stereoacuity | De kleinste hoeveelheid binoculaire dispariteit die een sensatie van diepte kan genereren. |
Dichoptic | Het presenteren van een verschillende stimulus aan elk oog. |
Critical period | Een tijdsperiode tijdens de ontwikkeling waarin een organisme gevoelig is voor ontwikkelingsveranderingen. |
Strabismus | Afwijking in de ogen waardoor beide ogen niet parallel kijken. Een object wordt in het ene oog geprojecteerd op de fovea, maar in het andere oog op een gebied buiten de fovea. |
Esotropia | Strabismus waarbij een oog naar binnen is gedraaid. |
Exotropia | Strabismus waarbij een oog naar buiten is gedraaid. |
Suppression | Inhibitie van een ongewenst beeld. Suppressie komt vaak voor bij mensen met strabismus. |
Hoofdstuk 7: Aandacht en het waarnemen van taferelen
Attention | Elk van de vele selectieve processen in het brein. Het beperken van de verwerking van verschillende informatiestromen tot een aantal dingen, plaatsen etc. op een bepaald moment. |
Selective attention | Aandacht waarbij de verwerking is beperkt tot een aantal stimuli van alle aangeboden stimuli. |
Reaction time, RT | De tijd die zit tussen de reactie op een stimulus en het aanbieden van de stimulus. |
Cue | Een stimulus die kan aangeven waar een volgende stimulus vertoond zou kunnen worden. |
Stimulus onset asynchrony, SOA | De tijd die zit tussen het aanbieden van de cue en de target stimulus. |
Visual search | Het zoeken naar een target in een display met storende stimuli. |
Target | Het doel van een visuele zoektocht. |
Distracter | Elke stimulus die anders is dan de target. |
Set size | Hoeveelheid items gebruikt worden in een visuele display. |
Feature search | Zoektocht naar een target met een specifieke attribuut, zoals kleur of oriëntatie. |
Salience | De opvallendheid van een stimulus in vergelijking tot nabij liggende stimuli. |
Parallel search | Zoektocht waarbij verschillende stimuli tegelijkertijd verwerkt worden. |
Serial self-terminating search | Zoektocht waarbij item na item bekeken wordt, totdat de target is gevonden. |
Guided search | Zoektocht waarbij de aandacht kan worden beperkt tot een aantal mogelijke items op basis van informatie over de kenmerken van de target (zoals kleur). |
Conjunction search | Zoektocht naar een target die gekenmerkt wordt door twee of meer attributen (zoals kleur en oriëntatie). |
Scene-based guidance | Informatie die we al hebben over een bepaalde locatie, dat ons kan helpen met het vinden van een object op een bepaalde plek. |
Binding problem | Het koppelen van de analyse van verschillende attributen van visuele stimuli aan een juiste object, zodat een uniform object waargenomen wordt. |
Preattentive stage | Verwerking van een stimulus voordat selectieve aandacht op de stimulus is gericht |
Feature integration theory | Een gelimiteerde hoeveelheid basiskenmerken kunnen parallel verwerkt worden voordat ze bewust waargenomen worden. Andere eigenschappen, zoals de juiste koppeling van kenmerken aan objecten, vragen om aandacht. |
Illusory conjunction | Een onjuiste koppeling van twee kenmerken in een visueel display, zoals het zien van een rode X terwijl deze niet afgebeeld is. |
Proto-object | Een losse collectie van ongerelateerde kenmerken die herkend worden als een object, zodra er aandacht op gericht wordt. |
Rapid serial visual presentation, RSVP | Experiment waarin een stroom van stimuli snel achter elkaar getoond worden. |
Attentional blink | Bij een RSVP experiment die gebruik maakt van twee target stimuli. Wanneer de tweede target binnen 200-500 milliseconden na de eerste target gepresenteerd wordt, wordt deze tweede target vaak niet goed waargenomen. |
Repetition blindness | Het niet kunnen detecteren van een woord, letter of plaatje wanneer het voor de tweede keer getoond wordt binnen 200 – 500 milliseconden na de eerste keer. |
Fusiform face area, FFA | Hersengebied gespecialiseerd in de verwerking van gezichten. |
Parahippocampal place area | Hersengebied die gespecialiseerd is in het verwerken van plaatjes van locaties. |
Response enhancement | Effect van aandacht waarbij neuronen die reageren op een stimulus waar de aandacht op licht een grotere response geven. |
Sharper tuning | Effect van aandacht waarbij een neuron, die reageert op een stimulus waar de aandacht op ligt, nauwkeuriger reageert. |
Visual-field defect | Gedeelte van het visuele veld waarin het zicht gedeeltelijk of geheel aangetast is, meestal resulterend aan een beschadiging van het zenuwstelsel. |
Parietal lobe | Bovenste hersenkwab. Wanneer deze beschadigd is hebben patiënten problemen met het richten van de aandacht aan de contralaterale kant. |
Neglect | Het niet kunnen richten van de aandacht naar een stimulus in het gezichtsveld contralateraal aan de beschadiging. |
Contralesional field | Het visuele veld dat aan de andere kant van het lichaam ligt ten opzichte van de hersenbeschadiging. |
Extinction | Het niet kunnen fixeren op een object contralateraal aan de beschadiging als er tegelijkertijd een stimulus ipsilateraal wordt aangeboden. |
Ipsilesional field | Het visuele veld aan dezelfde kant van het lichaam ligt als de hersenbeschadiging. |
Simultagnosia | Het niet kunnen waarnemen van meer dan een object tegelijkertijd. Het ontstaat na een bilaterale beschadiging aan de pariëtale kwabben (Balint syndroom). |
Ensemble statistics | Het gemiddelde en de distributie van eigenschappen zoals kleur en oriëntatie van verschillende objecten in een afbeelding. |
Spatial layout | Beschrijving van de structuur van een scene (glad, ruw etc.), zonder het beschrijven van specifieke voorwerpen in de scene. |
Change blindness | Het niet opmerken van verschillen tussen twee scènes. |
Inattentional blindness | Het niet opmerken van een stimulus die wel opgemerkt zou worden als er aandacht aan besteed zou zijn. |
Hoofdstuk 8: Het waarnemen van beweging
Motion aftereffect, MAE | Illusie van beweging van een stilstaand object die ontstaat nadat je lange tijd naar een bewegend object hebt gekeken. |
Apparent motion | Illusie van beweging die lijkt te ontstaan wanneer je afbeeldingen van objecten die steeds op andere plaatsen staan snel achter elkaar presenteert, zoals een film. |
Correspondence problem | Probleem van het bewegingsdetectie systeem waarbij het moeilijk is te bepalen welke kenmerken van een afbeelding overeenkomen met een bepaald kenmerk in een andere afbeelding. |
Aperture problem | Wanneer een bewegend object gezien wordt door een opening, kan de richting van de beweging van het object ambigue zijn. |
Aperture | Opening waardoor je maar een gedeelte van een object kan zien. |
Middle temporal area, MT | Hersengebied dat betrokken is bij de perceptie van beweging. |
Interocular tranfer | Overdracht van een effect, zoals adaptatie, van het ene oog naar het andere oog. |
First-order motion | Beweging van een object dat bepaald wordt door verandering in luminantie. |
Luminance-defined object | Object waarvan de randen worden gevormd door veranderingen van gereflecteerd licht. |
Second-order motion | Beweging van een object dat bepaald wordt door verandering in contrast of textuur. |
Texture-defined (contrast-defined) object | Object dat bepaald wordt door veranderingen in contrast of textuur. |
Optic array | Verzameling lichtstralen die worden gereflecteerd door objecten die een observeerder voor zich ziet. |
Optic flow | Verandering van de hoeken in een afbeelding met perspectieven wanneer we bewegen. |
Focus of expansion | Punt op het midden van de horizon waaruit alle perspectieven van een afbeelding afkomstig lijken te zijn wanneer we bewegen. Het is een aspect van optic flow. |
Biological motion | Bewegingspatroon van levende wezens. Helpt ons zowel het bewegend object als zijn acties te identificeren. |
Time to collision, TTC | De tijd die nodig is voordat een bewegend object in botsing komt met een stilstaand object. TTC = afstand / snelheid. |
Tau, | Informatiebron in optic flow waarmee we TTC kunnen bepalen zonder absolute afstanden of snelheden. Het is de verhouding van de retinale afbeeldinggrootte tegenover de snelheid waarin het beeld groter wordt.
|
Smooth pursuit | Type vrijwillige oogbeweging waarin de ogen soepel een bewegend object volgen. |
Superior colliculus | Structuur in het midbrein dat belangrijk is in het starten en leiden van oogbewegingen. |
Microsaccade | Onvrijwillige, kleine, schokkerige oogbeweging. |
Vergence | Oogbeweging waar bij de ogen in tegenovergestelde richtingen bewegen; ofwel richting de neus (convergeren) ofwel van de neus af (divergeren). |
Saccade | Oogbeweging die zowel vrijwillig als onvrijwillig gemaakt kan worden. De ogen veranderen snel hun fixatiepunt van een object naar een andere. |
Reflexive eye movement | Automatische en onvrijwillige oogbeweging. |
Optokinetic nystagmus, OKN | Reflexieve oogbeweging waarbij de ogen soepel en continu een bewegend object volgen. |
Saccadic suppression | Afname van visuele sensitiviteit die ontstaat wanneer we een saccadische oogbeweging maken. Het zorgt ervoor dat retinale afbeeldingen tijdens een beweging niet gladjes in elkaar overlopen, waardoor je de beweging niet kan zien. |
Comparator | Gebied in het visuele systeem dat een kopie ontvangt van de oogbeweging die aangestuurd wordt door het motorische systeem (de andere kopie gaat naar de oogspier). De comparator vergelijkt het bewegingssignaal van afbeeldingen met het bewegingssignaal van het oog en kan compenseren voor veranderingen in afbeeldingen die ontstaan door oogbewegingen. |
Akinetopsia | Aandoening waarbij de perceptie van beweging verstoord is. |
Hoofdstuk 9: De fysiologie en psychoakoestiek van het horen.
Amplitude or intensity | Grootte van de verplaatsing van een geluidsdrukgolf. Amplitude wordt waargenomen als volume. |
|
Frequency | De hoeveelheid trillingen per seconde. Frequentie wordt waargenomen als toonhoogte. |
|
Herzt, Hz | Meeteenheid van frequentie. 1 Hz is een trilling per seconde. |
|
Decibel, dB | Meeteenheid voor de fysieke intensiteit van geluid. Decibels bepalen hoeveel twee geluiden in geluidsdruk van elkaar verschillen. dB = 20 log(p / po), waarbij po = .0002 dyne/cm2 en p is de druk of intensiteit van het geluid. |
|
Sine wave or pure tone | Geluidsgolf met een sinusvormige functie. |
|
Spectrum | Representatie van de relatieve energie (intensiteit) die aanwezig is bij elke frequentie. |
|
Harmonic spectrum | Spectrum van een complex geluid waarbij de hoeveelheid energie een veelvoud is van de basisfrequentie. |
|
Fundamental frequency | De eerste ‘harmonic’, het laagste frequentie component van een complex geluid. |
|
Timbre | Sensatie waarbij een luisteraar twee geluiden met dezelfde volume en toonhoogte toch als verschillend hoort. Timbre kwaliteit kan afhangen van harmonics en andere hoge frequenties. |
|
Pinna | Oorschelp. Het buitenste oor. |
|
Ear cannal | Gehoorgang. Kanaal die geluidsvibraties van de oorschelp naar het trommelvlies overbrengt en voorkomt dat het trommelvlies beschadigd. |
|
Tympanic membrane | Trommelvlies. Een dun membraan aan het einde van de gehoorgang. Het trommelvlies trilt in reactie op geluiden. |
|
Outer ear | Buitenste oor dat bestaat uit de oorschelp en de gehoorgang. |
|
Middle ear | Middenoor. Kamer gevuld met lucht waar de gehoorbeentjes zich bevinden. Het middenoor transporteert en versterkt vibraties van het trommelvlies naar het ovale venster. |
|
Malleus | Hamer. Een van de drie gehoorbeentjes. Ontvangt vibraties van het trommelvlies en is verbonden aan het aambeeld. |
|
Incus | Aambeeld. Middelste van de gehoorbeentjes dat de hamer aan de stijgbeugel koppelt. |
|
Stapes | Stijgbeugel. Een van de drie gehoorbeentjes die gekoppeld is aan het aambeeld aan een kant en aan de andere kant tegen het ovale venster van het slakkenhuis drukt. |
|
Oval window | Flexibele opening naar het slakkenhuis waar de stijgbeugel vibraties overbrengt naar het vocht dat zich binnen bevindt. |
|
Inner ear | Binnen oor. Holte in het slaapbeen van de schedel dat het slakkenhuis en de halfronde kanalen van het evenwichtsorgaan bevat. |
|
Tensor tympani | Spier verbonden met de hamer. Als de spier zich aanspant zullen vibraties afnemen. |
|
Stapedius | Spier verbonden met de stijgbeugel. Als de spier zich aanspant nemen vibraties ook af. |
|
Acoustic reflex | Reflex die het binnenoor beschermt tegen intensieve geluiden, doordat de stapedius en de tensor tympani zich samentrekken. |
|
Cochlea | Slakkenhuis. Spiraal structuur in het binnenoor dat het orgaan van Corti bevat. |
|
Tympanic canal | Een van de drie met vloeistof gevulde kanalen van het slakkenhuis. Het strekt zich vanaf het ovale venster uit naar de helicotrema. Ook scala tympani genoemd. |
|
Vestibular canal | Een van de drie met vloeistof gevulde kanalen van het slakkenhuis. Het strekt zich vanaf het ovale venster uit naar de helicotrema. Ook wel scala vestibuli genoemd. |
|
Middle canal | Een van de drie met vloeistof gevulde kanalen van het slakkenhuis. Het middenste kanaal bevindt zich tussen het tympanisch en vestibulair kanaal en bevat het cochlear partition. Ook scala media genoemd. |
|
Helicotrema | Opening die het tympanisch en het vestibulair kanaal verbindt aan het uiteinde van het slakkenhuis. |
|
Reissner’s membrane | Dun membraan dat het vestibulaire en het middelste kanaal gescheiden houdt. |
|
Basilar membrane | Laag vezels die de basis van het cochlear partition vormen en het middelste en tympanisch kanaal van elkaar scheidt. |
|
Cochlear partition | Basilair membraan, tectoriaal membraan en orgaan van Corti die samen verantwoordelijk zijn voor de transductie van geluidsgolven naar neurale signalen. |
|
Round window | Zacht weefsel dat zich aan het begin van het tympanisch kanaal bevindt en de overgebleven hoge druk van een intens geluid vrijlaat. |
|
Organ of Corti | Structuur op het basilair membraan dat bestaat uit haarcellen en dendrieten van gehoorzenuwen. |
|
Hair cell | Elke cel die stereocilia bevat voor de overdracht van mechanische bewegingen in het binnenoor naar neurale activiteiten. Sommige haarcellen ontvangen ook input van het brein. |
|
Auditory nerve fibre | Collectie neuronen verantwoordelijk zijn voor de informatie stroom tussen de haarcellen en de hersenstam. |
|
Stereocilium | Elke haarachtige verlenging op het puntje van haarcellen die, wanneer ze geflexed zijn, de afgifte van neurotransmitters aansturen. |
|
Tectorial membrane | Geleiachtig structuur die aan een kant vast zit aan het middelste kanaal en boven de binnenste haarcellen zweeft en de buitenste haarcellen aanraakt. |
|
Tip link | Kleine soort gloeidraad die zich vanaf het puntje van een stereocilium uitstrekt naar de zijkant van het stereocilium ernaast. |
|
Place code | Verschillende gedeeltes van het slakkenhuis zijn afgestemd op verschillende frequenties. |
|
Afferent fiber | Neuron die informatie naar het centrale zenuwstelsel toebrengt. |
|
Efferent fiber | Neuron die informatie van het centrale zenuwstelsel naar de periferie brengt. |
|
Threshold tuning curve | Grafiek die de drempelwaardes van neuronen laat zien wanneer ze reageren op sinusgolven met verschillende frequenties en de laagste intensiteit die een reactie zal geven. |
|
Characteristic frequency, CF | Frequentie waar een bepaalde gehoorzenuw het meeste sensitief voor is. |
|
Two-tone suppression | Verminderd vuren van een gehoorzenuw wanneer een tweede toon tegelijkertijd gepresenteerd wordt. |
|
Isointensity curve | Grafiek waarbij de vuursnelheid van een gehoorzenuw uitgezet is tegenover geluiden met verschillende frequenties en een vaste intensiteit. |
|
Rate saturation | Punt waarop een neuron maximaal vuurt en verdere stimulatie dus geen effect heeft. |
|
Rate-intensity function | Grafiek die de vuursnelheid van een gehoorzenuw uitzet tegenover geluiden met een constante frequentie en een variabele intensiteit. |
|
Low-spontaneous fiber | Gehoorzenuw met een lage spontane vuursnelheid (minder dan 10 pieken per seconde). Ze hebben intensieve geluiden nodig voordat ze vuren. |
|
High-spontaneous fiber | Gehoorzenuw met een hoge spontane vuursnelheid (meer dan 30 pieken per seconde). Hun vuursnelheid verhoogt bij veel minder intensieve geluiden. |
|
Mid-spontaneous fiber | Gehoorzenuw met een gemiddelde spontane vuursnelheid (10-30 pieken per seconde). Hun sensitiviteit licht tussen de lage en hoge spontane vezels in. |
|
Phase locking | Het vuren van een neuron op een punt in de periode (cyclus) van een geluidsgolf met een bepaalde frequentie. De neuron hoeft niet perse op elke cyclus te vuren, maar elk vuren gebeurt op hetzelfde punt in de cyclus. |
|
Temporal code | Afstemmen van verschillende delen van het slakkenhuis aan verschillende frequenties. Hierbij wordt informatie over de frequentie van een geluidsgolf gecodeerd aan de hand van de timing van het vuren van de neuron in relatie met de periode van het geluid. | |
Volley principle | Meerdere neuronen kunnen hogere frequenties als een groep coderen. Dit gebeurt als elke neuron op één bepaald punt in de periode van een geluidsgolf vuurt. | |
Cochlear nucleus | Eerste hersenstam nucleus waar afferente gehoorzenuwen informatie naar toe brengen | |
Superior olive | Gebied in de hersenstam waar input van beide oren samenkomt. | |
Inferior colliculus | Volgende stop van geluidsinformatie na de superior olive. | |
Medial geniculate nucleus | Gedeelte van de thalamus die geluidsinformatie overbrengt naar de temporale cortex en input krijgt van de auditorische cortex. | |
Tonotopic organization | Organisatie van neuronen in het brein, waarbij neuronen die reageren op verschillende frequenties anatomisch georganiseerd zijn op volgorde van frequentie. | |
Primary auditory cortex, A1 | Eerste gebied in de temporale kwab voor de verwerking van geluidsinformatie. | |
Belt area | Gebied dat naast de A1 ligt en daar ook input van krijgt. Neuronen reageren hier op meer complexe kenmerken van geluiden. | |
Parabelt area | Gebied dat lateraal grenst aan de belt area, waar neuronen op nog complexere kenmerken van geluiden reageren maar ook input krijgen van andere zintuigen. | |
Psychoacoustics | Studie naar de psychologische correlaties van de fysieke dimensies van geluiden. | |
Audibility threshold | Het laagste niveau van geluidsdruk dat gedetecteerd kan worden met een bepaalde frequentie. | |
Equal-loudness curve | Grafiek die geluidsdruk niveau uitzet tegen de frequentie waarbij een luisteraar een constante volume waarneemt. | |
Temporal integration | Proces waarbij een geluid op een constant niveau als luider waargenomen wordt als het langer duurt. | |
Masking | Het gebruik van een tweede geluid om de detectie van een ander geluid moeilijker te maken. | |
White noise | Ruis dat alle hoorbare frequenties in gelijke hoeveelheid bevat. | |
Critical bandwidth | Het bereik van frequenties die overgebracht kan worden in een kanaal in het gehoorsysteem. | |
Conductive hearing loss | Gehoorverlies veroorzaakt door problemen met de gehoorbeentjes. | |
Otitis media | Ontsteking aan het middenoor. | |
Otosclerosis | Abnormale groei van de gehoorbeentjes wat resulteert in gehoorverlies. | |
Sensorineural hearing loss | Gehoorverlies resulterend aan defecten in het slakkenhuis of gehoorzenuwen. |
|
Ototoxic | Medicijnen die haarcellen direct kunnen beschadigen. |
|
Hoofdstuk 10: Horen in de omgeving
Interaural time difference, ITD | Het verschil in tijd waarin een geluid eerder het ene oor dan het andere oor bereikt. |
Azimuth | De hoek waaruit een geluid komt relatief aan een punt in het midden van het hoofd. Je kunt het zien als een horizontale doorsnede van de wereld met je hoofd in het midden. Azimuth wordt gemeten in graden, waarbij 0 graden recht vooruit is. De hoek wordt met de klok mee groter en 180 graden is recht achter het hoofd. |
Medial superior olive, MSO | Eerste punt in het gehoorsysteem waarbij de input van beide oren samenkomt. Het bevindt zich in de hersenstam en draagt bij aan de detectie van ITD. |
Interaural level difference, ILD | Het verschil in niveau (intensiteit) van een geluid die het ene of het andere oor bereikt. |
Lateral superior olive, LSO | Gebied in de hersenstam dat exciterende input ontvangt van het ipsilateraal oor en inhiberende input van het contralateraal oor. Het draagt bij aan de detectie van ILD. |
Cone of confusion | Gebieden in de omgeving waar alle geluiden dezelfde ITDs en ILDs produceren. |
Directional transfer function, DTF | Meeteenheid die beschrijft hoe de oorschelp, gehoorbuis, hoofd en torso de intensiteit van geluiden, met verschillende frequenties vanaf verschillende locaties, verandert wanneer ze bij de verschillende oren aankomen. |
Inverse-square law | Principe die beschrijft dat wanneer de afstand groter wordt, de intensiteit in eerste instantie veel sneller afneemt dan dat de afstand toeneemt. De afname van intensiteit is gelijkt aan de toename in afstand in het kwadraat. |
Fundamental frequency | Het laagste frequentie component van een complex geluid. Het is de laagste frequentie uit een harmonisch spectrum. |
Timbre | Psychologische sensatie dat een luisteraar twee geluiden die gelijk zijn in intensiteit en toonhoogte als verschillend waarneemt. |
Attack | Het begin van een geluid. |
Decay | Het einde van een geluid. |
Source segregation or auditory scene analysis | Het opsplitsen van een scene met vele geluidsbronnen in onafhankelijke geluidsbeelden. |
Auditory stream segregation | Perceptuele organisatie van een complex akoestisch signaal in individuele akoestische signalen, zodat elke signaal als apart gehoord wordt. |
Hoofdstuk 11: Het waarnemen van muziek en spraak
Pitch | Psychologisch aspect van geluid dat vooral gerelateerd wordt aan waargenomen frequentie. |
Octave | Interval tussen twee geluidsfrequenties die een ratio hebben van 2:1. De frequentie van een toon in een octaaf is twee keer zo hoog in een octaaf hoger. |
Tone height | Kwaliteit van geluid dat correspondeert met het niveau van de toonhoogte. Toonhoogte heeft een lineair verband met frequentie. |
Tone chroma | Kwaliteit van geluid die gedeeld wordt door tonen met dezelfde octaaf interval. |
Chord | Combinatie van drie of meer muzikale noten met verschillende toonhoogtes die tegelijkertijd gespeeld worden. |
Melody | Een opvolging van noten of akkoorden die waargenomen wordt als een samenhangend geheel. |
Tempo | De waargenomen snelheid waarin geluiden gepresenteerd worden. |
Syncopation | Alles wat afwijkt van een regelmatig ritme. |
Vocal tract | Luchtweg boven het strottehoofd dat gebruikt wordt voor de productie van spraak. Het spraakkanaal bevat de mond en neusholtes. |
Phonation | Proces waarbij de stembanden trillen omdat lucht uit de longen geperst wordt. |
Articulation | Het produceren van spraak door middel van het spraakkanaal |
Formant | Resonantie van het spraak kanaal zichtbaar in de pieken van een spraak spectrum. Ze worden gelabeld met een nummer, van laagste frequentie naar hoogste frequentie. |
Spectogram | 3d display die de tijd uitzet op de horizontale as, de frequentie op de verticale as en de amplitude met een kleur aangeeft. |
Coarticulation | Fenomeen in spraak waarbij opeenvolgende spraakeenheden elkaar overlappen in articulatorische of akoestische patronen. |
Categorical perception | Fenomeen waarbij de discriminatie van objecten niet beter is dan het labelen van de objecten. |
Hoofdstuk 12: Ruimtelijke oriëntatie en het evenwichtssysteem
Vestibular organs | Set van vijf organen, waarvan twee half ronde kanalen en twee otolieten, die liggen in het binnenoor. Het is de zintuig voor hoofd beweging en oriëntatie ten opzichte van de zwaartekracht. |
Spatial orientation | Een zintuig dat bestaat uit het gevoel voor lineaire beweging, hoekbewegingen en kanteling. |
Dizziness | Elke vorm van ruimtelijke desoriëntatie, met of zonder instabiliteit. |
Vertigo | Het gevoel dat je ronddraait. |
Spatial disorientation | Elke verstoring aan het gevoel van lineaire beweging, hoekbewegingen of kanteling. |
Angular motion | Draaibewegingen |
Linear motion | De verplaatsing van een voorwerp tussen twee tijdstippen waarbij alle punten van het voorwerp op elk ogenblik dezelfde verplaatsing hebben ondergaan. Tegenovergesteld aan draaibewegingen. |
Tilt | Kanteling van een object of persoon. |
Transduce | Het omzetten van een vorm van energie naar een andere (mechanische beweging naar neurale elektrische energie). |
Semicircular canal | Elk van de drie donut-vormige kanalen in het evenwichtssysteem die sensitief zijn voor hoekbewegingen. |
Angular acceleration | De snelheidsveranderingen van hoekbewegingen. De integraal van lineaire versnelling is lineaire snelheid en de integraal van lineaire versnelling is lineaire verplaatsing. |
Amplitude | De grootte van een hoofdbeweging. |
Hair cell | Elke cel die stereocillia bevat voor de transductie van mechanische bewegingen in het inner oor naar neurale activiteit dat naar de hersenen gezonden wordt; sommige haarcellen krijgen ook input van het brein. |
Mechanoreceptor | Sensorische receptor dat sensitief is voor mechanische stimulatie (druk, vibratie of beweging). |
Ampulla | Een vergroting in elke halfrond kanaal waar de cupula, crista en haarcellen zich bevinden en transductie plaatsvindt. |
Crista | Detectoren die gespecialiseerd zijn in hoekbewegingen. |
Cilium | Haarachtige structuren die bewegen en deel uitmaken van de evenwichtstransductie. Er zijn kinocilia en stereocillia. |
Oscillatory | Heen-en-weer bewegingen met een constant ritme. |
Sinusoidal | Elke trilling waarvan de golf sinusvormig is. |
Utricle | Een van de twee otolieten. Het is een zakvormige structuur dat de urticular macula bevat. Bevat ong. 30.000 haarcellen. |
Saccule | Een van de twee otolieten. Het is een zakvormige structuur dat de saccular macula bevat. Bevat ong. 16.000 haarcellen. |
Maccula | Detectoren in de olieten die gespecialiseerd zijn in lineaire versnelling en zwaartekracht. |
Otoconia | Kleine calciumcarbonaat steentjes in het oor die ervoor zorgen dat de olieten zwaartekracht en lineaire versnelling kunnen waarnemen. |
Vection | Denkbeeldig gevoel dat je zelf beweegt, omdat visuele cues bewegen, maar jijzelf niet. |
Vestibulo-ocular reflex, VOR | Snel reflex dat het zicht stabiliseert. Wanneer het evenwichtssysteem merkt dat het hoofd beweegt, zullen de ogen de andere kant op draaien. |
Balance system | Het sensorisch systeem, neurale processen en spieren die bijdragen aan de regulatie van de houding. Het bevat onder andere het evenwichtsorgaan, proprioceptoren, vestibulospinale paden en spieren die de houding controleren. Het balans systeem is meer dan alleen het evenwichtssysteem en het evenwichtssysteem zorgt voor meer dan alleen balans. |
Balans | Neuraal proces waarbij het gewicht gelijk wordt verdeeld, zodat we rechtop en stabiel kunnen blijven staan. |
Hoofdstuk 13: Tast
Kinesthesis | Perceptie van de positie en de beweging van onze ledematen |
Proprioception | Perceptie die tot stand komt door kinesthetische en vestibulaire receptoren. |
Somatosensation | Alle sensorische signalen van het lichaam. |
Epidermis | De buitenste laag van de huid. Bevat Meissner lichaampjes en Merkel cel neuriet complexen. |
Dermis | Laag onder de epidermis dat bestaat uit voedzaam weefsel en bindweefsel. Hierin liggen de mechanoreceptoren. |
Mechanoreceptor | Receptor dat reageert op mechanische stimulatie (zoals druk, vibratie of beweging). |
Meissner corpuscle | Gespecialiseerde zenuwuiteinde die geassocieerd wordt met snel adapterende (FA I) vezels met kleine receptieve velden. Gespecialiseerd in temporele veranderingen in de huid vervorming in de vorm van vibraties tussen de 5 en 50 Hz. |
Merkel cell neurite complex | Gespecialiseerde zenuwuiteinde die geassocieerd wordt met langzaam adapterende (SA I) vezels met kleine receptieve velden. Reageert het beste op een geleidelijke druk en vibraties van minder dan 5 Hz. Belangrijk voor de perceptie van texturen en patronen. |
Pacinian corpuscle | Gespecialiseerde zenuwuiteinde die geassocieerd wordt met snel adapterende (FA II) vezels met grote receptieve velden. Gespecialiseerd in temporele veranderingen in de huid vervorming in de vorm van vibraties tussen de 50 en 700 Hz. Deze trillingen ontstaan wanneer een object in aanraking komt met de huid. |
Ruffini ending | Gespecialiseerde zenuwuiteinde die geassocieerd wordt met langzaam adapterende (SA II) vezels met grote receptieve velden. Reageren op aangehouden druk en specifiek op laterale huiduitrekking dat ontstaat wanneer we een object vast pakken. Belangrijk voor vinger positie en stabiele grip. |
Kinesthetic | Perceptie dat betrokken is bij de mechanoreceptoren in de spieren, pezen en gewrichten. |
Muscle spindle | Een receptor in een spier die kan detecteren wanneer de spier gespannen is. |
Thermoreceptor | Receptor die informatie verstrekt over veranderingen van de huidtemperatuur. |
Warmth fiber | Zenuwvezel die vuurt wanneer de huidtemperatuur boven de 36°C komt. |
Cold fiber | Zenuwvezeld die vuurt wanneer de huidtemperatuur onder de 30°C komt. |
Nociceptor | Receptor die informatie verstrekt over schadelijke en pijnlijke informatie dat kan leiden tot beschadiging van de huid. |
A-delta fiber | Gemyeliniseerde zenuwvezel die snel reageert op pijn of temperatuur signalen. |
C fiber | Niet-gemyeliniseerde zenuwvezel die reageert op intense stimulatie door bijvoorbeeld druk, temperatuur of schadelijke chemicaliën. |
Spinothalamic pathway | Route die de meeste informatie over huidtemperatuur en pijn van het ruggenmerg naar de thalamus brengt. |
Dorsal column-medial lemniscal, DCML, pathway | Route die signalen van de huid, spieren, pezen en gewrichten van het ruggenmerg naar de hersenen brengt. |
Somatosensory area, S1 | Het primaire receptieve gebied voor tast in de cortex. |
Somatosensory area, S2 | Het secundaire receptieve gebied voor tast in de cortex. |
Somatotopic | Het lichaam is ruimtelijk in kaart gebracht op de somatosensorische cortex. |
Homunculus | Ordelijke representatie van de verschillende gebieden van het lichaam in de hersenen. |
Phantom limb | Sensatie die ontstaat wanneer een ledemaat is geamputeerd. |
Neural plasticity | Het vermogen van neurale circuits om veranderingen in functie of organisatie te ondergaan als gevolg van voorafgaande activiteit. |
Substantia gelatinosa | Geleiachtig gebied van neuronen die onderling verbonden zijn in de dorsale hoorn van het ruggenmerg. |
Dorsal horn | Gebied aan de rugkant van het ruggenmerg dat input krijgt van de receptoren in de huid. |
Gate control theory | Bottom-up pijn signalen van nociceptoren kunnen geblokkeerd worden door een feedback circuit in de dorsale hoorn. |
Anterior cingulate cortex, ACC | Hersengebied dat geassocieerd wordt met het veroorzaken van de onaangenaamheid die hoort bij pijn sensatie. |
Secondary affect | Emotioneel response dat ontstaat bij langdurig lijden wanneer pijnlijke gebeurtenissen worden ingebeeld of herinnerd. Is geassocieerd met de prefrontale cortex. |
Analgesia | Een bewuste afname van pijn sensatie. |
Endogeneous opiate | Chemische stof die vrijkomt in het lichaam en de opname of vrijlating van neurotransmitters blokkeert zodat pijnsensaties niet naar het brein getransporteerd kunnen worden. |
Placebo effect | Afname van pijnsensatie die ontstaat wanneer mensen denken dat ze een verdovend medicijn hebben ingenomen, maar dit niet zo is. |
Hyperalgesia | Een verhoogde response op een pijnstimulus. |
Two-point touch threshold | De minimum afstand die nodig is om twee stimuli als apart te kunnen waarnemen. |
Haptic perception | Kennis over de wereld dat afkomstig is van receptoren in de huid, spieren, pezen en gewrichten en waarbij meestal actieve verkenning van toepassing is. |
Exploratory procedure | Beweging met de hand waarmee de eigenschappen van een voorwerp gevoeld worden. |
Tactile agnosia | Objecten niet kunnen identificeren wanneer je ze alleen aanraakt. |
Frame of reference | Coördinatensysteem die gebruikt wordt om locaties te definiëren. |
Egocenter | Centraal referentiepunt dat gebruikt wordt om locaties te definiëren ten opzichte van het lichaam. |
Body image | Beeld van ons lichaam. |
Endogenous spatial attention | Top-down controle van spatiële aandacht waarbij de aandacht vrijwillig wordt gericht naar een locatie waar een target gepresenteerd zal worden. |
Exogenous spatial attention | Bottom-up spatiële aandacht waarbij de aandacht reflexief wordt gericht naar een locatie waar een target is gepresenteerd. |
Haptic virtual environment | Virtuele wereld, zoals een computer spel, waarbij de wereld haptisch ontdekt kan worden door gebruik te maken van elektromechanische hulpmiddelen (zoals een joystick). |
Hoofdstuk 14: Ruiken
Olfaction | Reukzin |
Gustation | Smaakzin |
Odor | Vertaling van een chemische stimulus naar een reuksensatie. |
Odorant | Geurstof. Molecuul dat door het zenuwstelsel vertaald kan worden naar de waarneming van een geur. |
Olfactory cleft | Smal gebied aan de achterkant van de neus waar de lucht naar binnen stroomt en waar de olfactorische epithelium ligt. |
Olfactory epithelium | Slijmvlies in de neus met de primaire functie om geurstoffen te detecteren in de ingeademde lucht. Ligt aan de bovenkant van beide neusgaten en op de olfactorische cleft. Het bevat OSNs, basale cellen en ondersteunende cellen. |
Nasal dominance | Een verschillende sensitiviteit voor geurstoffen bij de twee neusgaten. Deze sensitiviteit wisselt voordurend. |
Supporting cell | Ondersteundende cel. Leveren metabolische en fysieke ondersteuning aan de OSN. |
Basal cell | Basale cel. Voorlopers van de OSN. |
Olfactory sensory neuron, OSN | Kleine neuronen die liggen onder een waterig slijmvlies in de epithelium. De cillia op de dendrieten van de OSN bevatten de receptieve velden voor geurstof moleculen. |
Cilium | Haarachtige uitstulpingen op de dendrieten van OSN. Eerste structuren die betrokken zijn bij de transductie van olfactorische signalen. |
Olfactory receptor, OR | Gebied op de cilia waar geurstof moleculen aan vastbinden. |
Cribiform plate | Botachtig structuur op dezelfde hoogte als de wenkbrauwen dat kleine gaatjes bevat. Door deze gaatjes gaan de axonen van de OSN naar de hersenen. |
Anosmia | Niet kunnen ruiken. Meestal het resultaat van een voorholte ontsteking of een hoofdtrauma. |
Olfactory (I) nerves | Eerste craniale zenuw. Axonen van de OSN die samen komen na het cribiform plate en de olfactorische zenuw vormen. Brengt impulsen over van de olfactorische epithelia in de neus naar de bulbus olfactorius. |
Olfactory bulb | Hersengebied zo groot als een bes die net boven de neus ligt waar olfactorische informatie verwerkt wordt. Er zijn twee bulbus olfactorius die elk corresponderen met het ipsilaterale neusgat. |
Glomerulus | Kleine bolletjes waaruit de bulbus olfactorius bestaat. Elke OSN convergeert met twee glomeruli (een mediaal en een lateraal). |
Mitral cell | Neuronen die informatie van de bulbus olfactorius naar de rest van het brein brengen. |
Tufted cell | Secundaire neuronen die ook informatie van de bulbus olfactorius naar de rest van het brein brengen. |
Olfactory tract | Bundel axonen van de mitrale en tufted cellen die informatie naar de primaire olfactorische cortex brengt. |
Primary olfactory cortex of piriform cortex | Hersengebied waar olfactorische informatie het eerst verwerkt wordt. Het bevat de amygdala, parahyppocampal gyrus en onderling verbonden gebieden. Het werkt nauw samen met de entorhinal cortex. |
Entorhinal cortex | Oud corticaal gebied dat sensorische associatie input levert aan de hippocampus. Het krijgt direct input van olfactorische gebieden. |
Limbic system | Betrokken bij vele aspecten van emotie en geheugen. De reukzin is het enige zintuig dat een directe verbinding heeft met het limbische systeem. |
Trigeminal (V) nerves | Vijfde craniale zenuw. Transporteert informatie over het gevoel van geurstoffen (peperemunt voelt koel) en ook informatie over pijn en irriterende sensaties (ammoniak voelt brandend). |
Shape-pattern theory | Theorie over hoe chemicaliën waargenomen worden als geuren. Het poneert dat verschillende geuren, verschillende receptoren in de olfactorische epithelia activeren. Deze patronen van stimulatie produceren specifieke vuurpatronen in de bulbus olfactorius, dat zal bepalen welke geur we waarnemen. |
Vibration theory | Theorie die poneert dat elke geurstof een verschillende vibrerende frequentie heeft en moleculen met dezelfde frequentie produceren dezelfde geur. |
Specific anosmia | Het niet kunnen ruiken van een specifiek stof, terwijl de ruikperceptie normaal is. |
Stereoisomers | Geurstoffen die precies dezelfde chemische structuur hebben, maar de ene draait rechtsom en de andere draait linksom. Hierdoor nemen wij ze waar als verschillende geuren. |
Binaral rivalry | Competitie tussen de twee neusgaten over geur perceptie. Ontstaat wanneer een geur aan een neusgat gepresenteerd wordt en een andere geur gepresenteerd wordt aan het andere neusgat. De twee geuren zullen elkaar lijken af te wisselen. We nemen geen vermenging van de twee geuren waar. |
Staircase method | Een geurstof wordt in steeds grotere concentratie gepresenteerd totdat het waargenomen kan worden. Vervolgens neemt de concentratie af totdat het niet meer waargenomen kan worden. Zo kan de drempelwaarde voor detectie van een geur voor een individu bepaald worden. |
Triagle test | Test waarbij 3 geuren worden aangeboden, waarvan twee dezelfde geuren en een verschillende. De participant moet aangeven welke geur verschillend is. |
Tip-of-the-nose phenomenon | Het niet kunnen benoemen van een geur, terwijl deze erg bekend is. In tegenstelling met het tip-of-the-tongue fenomeen heb je geen lexicale toegang tot de naam van de geur, zoals de eerste letter. Taal en geurperceptie staan dus niet met elkaar in verbinding. |
G protein-coupled receptor, GPCR | Receptoren die zich bevinden op het oppervlak van de OSN. Ze worden allemaal gekenmerkt door een structuur met zeven α-helixen. |
Receptor adaptation | Wanneer een receptor continue blootgesteld wordt aan een geurstof, zal de receptor stoppen met zijn response op deze geurstof. |
Cross-adaptation | Afname van de detectie van een geurstof omdat je eerder bent blootgesteld aan een andere geurstof. Dit zou voorkomen omdat meerdere geurstoffen dezelfde receptoren delen. |
Cognitive habituation | Wanneer je voor een lange tijd blootgesteld wordt aan een geur, kan je deze geur niet meer of heel slecht detecteren. |
Odor hedonics | Hoeveel je van een geur houdt. Heeft te maken met aangenaamheid, vertrouwdheid en intensiteit. |
Gestation | Ontwikkeling van de foetus tijdens de zwangerschap. |
Learned taste aversion | Het vermijden van een smaak nadat het gekoppeld is aan een ziekte. De geur is echter verantwoordelijk voor het leren van de afkeer. |
Amygdala-hippocampal complex | Gekoppelde gebieden van de amygdala en de hippocampus die belangrijk zijn voor de emotionele en associatieve eigenschappen van geur cognitie. |
Aromatherapy | Idee dat geuren je stemming, prestatie en gezondheid kunnen beïnvloeden, verbeteren en veranderen. |
Orbitofrontal cortex, OFC | Hersengebied dat achter de ogen ligt en verantwoordelijk is voor de bewuste ervaring van geuren. Het heeft ook te maken met de integratie van plezier en afkeer dat je krijgt van eten. Het wordt gezien als de secundaire olfactorische én smaak cortex. Het is ook betrokken bij het toekennen van waarde aan stimuli. |
Main olfactory bulb, MOB | Primaire gebied voor de verwerking van geuren. Mensen hebben alleen een bulbus olfactorius; in dieren wordt onderscheid gemaakt tussen de hoofd en de bijbehorende bulbus olfactorius. |
Accessory olfactory bulb, AOB | Kleiner structuur achter de MOB dat input krijgt van het vomeronasale orgaan. |
Vomeronasal organ, VNO | Orgaan dat chemicaliën waarneemt en aan de basis van de neusholte ligt en een gebogen buisvormige vorm heeft. Het is geëvolueerd om chemicaliën te detecteren die niet door de olfactorische epithelium gedetecteerd kunnen worden, zoals grote, waterige moleculen (zoals feromonen). |
Pheromone | Chemische stof die uitgescheiden wordt door een lid van een diersoort en een reactie opwekt in een ander lid van dezelfde diersoort. Ze hoeven geen geur te hebben. |
Lordosis | Positie die vrouwtjes van bepaalde diersoorten (zoals varkens en ratten) moeten innemen om bevrucht te kunnen worden. Het ruggenmerg wordt gebogen waardoor de genitaliën blootgesteld worden. |
Releaser pheromone | Feromoon die onmiddellijk een reactie opwekt. |
Primer pheromone | Feromoon die een fysiologische (vaak hormonale) verandering veroorzaakt. |
Chemosignal | Elke chemische stof die door mensen wordt uitgescheiden en gedetecteerd wordt door het olfactorisch systeem en zo een effect kan hebben op stemming, gedrag, hormonale status en seksuele opwinding van andere mensen. |
Hoofdstuk 15: Proeven
Retronasal olfactory sensation | Wanneer je kauwt en doorslikt zorgt deze actie ervoor dat een geurstof achter de gehemelte in de neus terecht komt. Er ontstaat zo een sensatie van geur die lijkt te zijn ontstaan in de mond, terwijl het contact tussen de geurstof en de receptor ontstaat in de neus. |
Flavor | Combinatie van pure smaak (bitter, zuur, zout en zoet) en retronasale olfactie. |
Chorda tympani | Vertakking van de zevende craniale zenuw (de gezichtszenuw) die informatie transporteert afkomstig van het anterior gedeelte van de tong (het gedeelte dat je uit kan steken). |
Taste bud | Bolvormige cluster cellen die neurale signalen via de smaakzenuwen naar het brein brengt. |
Papilla | Alle structuren die de tong bobbelig maken. Ze bevatten smaakpapillen. |
Taste receptor cell | Cel binnen de smaakpapil dat gebieden op zijn uitstulpingen heeft die reageren op smaak stimuli. Er bestaan twee van deze soort gebieden: gebieden die reageren op geladen deeltjes (zoals natrium en waterstof) en gebieden die reageren op specifieke chemische structuren. |
Filiform papillae | Kleine bobbels op de tong die geen smaak functie hebben. |
Fungiform papillae | Papillen die lijken op champignons waarvan de dichtheid het grootst is op de randen van de tong, vooral op het puntje. De smaakpapillen liggen net onder het oppervlak, ongeveer zes per papil. |
Foliate papillae | Papillen die zich aan de zijkant van de tong bevinden, daar waar de tong vastzit aan de mond. Het zijn soort vouwen in het weefsel en in deze vouwen bevinden zich smaakpapillen. |
Circumvallate papillae | Ronde structuren die een omgekeerde V vormen aan de achterkant van de tong (drie tot vijf aan elke kant, met de grootste in het midden). Circumvallate papillae zijn soort hoopjes met daarom heen een soort gracht. De smaakpapillen bevinden zich aan de zijkanten van deze ‘grachten’. Deze papillen zijn veel groter dan de fungiform papillen. |
Microvilli | Hele dunne haarachtige uitstulpingen van het cel membraan op de puntjes van sommige smaakpapillen. Ze strekken zich uit naar de smaak poriën. |
Tastant | Elke stimulus die geproefd kan worden. |
Insular cortex | Primair corticaal gebied voor de verwerking van smaak. Ook wel de insula genoemd. |
Orbitofronctal cortex | Hersengebied dat achter de ogen ligt en verantwoordelijk is voor de bewuste ervaring van geuren. Het heeft ook te maken met de integratie van plezier en afkeer dat je krijgt van eten. Het wordt gezien als de secundaire olfactorische én smaak cortex. Het is ook betrokken bij het toekennen van waarde aan stimuli. |
Basic taste | De vier basis smaken: zout, zoet, zuur en bitter. |
Salty | Smaak dat geproduceerd wordt door de kationen van zouten, de positief geladen deeltjes van zout (zoals natrium in natriumchloride). Sommige kationen produceren ook andere smaken (kalium smaakt zowel bitter als zout). Natriumchloride produceert de puurste zoute smaak en wordt gebruikt als tafelzout. |
Sour | Een zure smaak wordt geproduceerd door de waterstofionen in zuren. |
Bitter | Vaak onaangenaam ervaren smaak die geproduceerd wordt door stoffen zoals quinine en cafeïne. |
Sweet | Zoete smaak die geproduceerd wordt door bepaalde suikers, zoals glucose, fructose en sucrose. Deze drie suikers zijn biologisch zeer belangrijk en onze smaakreceptoren zijn hier dan ook zeer sensitief voor. |
Dimer | Een schakel van twee moleculen |
Heterodimer | Een schakeling van twee verschillende moleculen. Een zoete receptor is een heterodimer. |
Specific hunger theory | Het idee dat een tekort aan een bepaalde voedingstof zal leiden tot een verlangen naar deze voedingstof. Het is aangetoond dat verlangens naar zoet of zout voedsel het gevolg is van een tekort aan deze stoffen. Het idee klopt echter niet voor andere voedingstoffen zoals vitamines. |
Umami | Smaak die geproduceerd wordt door monosodium glutamate, het natriumzout van glutaminezuur (een neurotransmitter). |
Labeled Lines | Theorie van het coderen van smaken waarin elke smaakzenuwvezel een bepaalde smaakkwaliteit draagt. |
Nontaster (of PTC/PROP) | Persoon die is geboren met twee recessieve allelen van het TAS2R38 gen, waardoor de stoffen phenyltiocarbamide en propylthiouracil niet geproefd kunnen worden. |
Taster (of PTC/PROP) | Persoon die is geboren met een of twee dominante allelen van het TAS2R38 gen, waardoor de stoffen phenyltiocarbamide en propylthiouracil wel geproefd kunnen worden. PTC/PROP Tasters met een hoge dichtheid van fungiform papillen zijn PROP supertasters. |
Supertaster | Individu met de meest intensieve perceptie van smaak sensaties. Ze hebben vaak een zeer hoge dichtheid van fungiform papillen. |
- 1 of 2153
- next ›
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
Add new contribution