Grondslagen van het recht - B1 - UL - Oefententamen 2014


Vragen

Vraag 1

Welke waarden moet het recht volgens Radbruch verwerkelijken?

  1. Rechtszekerheid, doelmatigheid en opportuniteit.

  2. Rechtvaardigheid, doelmatigheid en legitimiteit.

  3. Rechtszekerheid, doelmatigheid en rechtvaardigheid.

  4. Rechtvaardigheid, rechtszekerheid en evenwichtigheid.

Vraag 2

Welk alternatief is onjuist?

Hans Kelsen vindt het natuurrecht onhoudbaar omdat:

  1. het uitgaat van een breed rechtsbegrip.

  2. waardeoordelen slechts uitingen zijn van gevoelens.

  3. het ‘sein’ en ‘sollen’ vermengt.

  4. formules als ‘ieder het zijne’ inhoudelijk leeg zijn.

Vraag 3

Welk rechtsbegrip hangt Hart aan?

  1. Een materieel rechtsbegrip.

  2. Een smal rechtsbegrip.

  3. Een formeel rechtsbegrip.

  4. Een breed rechtsbegrip.

Vraag 4

Wat is het belangrijkste verschil tussen Hart en Radbruch omtrent onrechtvaardig recht?

  1. Wanneer het uitgevaardigde, positieve recht bewust de menselijke gelijk(waardig)heid ontkent, dan ontbreekt volgens Radbruch het rechtskarakter aan het recht.

  2. Volgens Radbruch is onrechtvaardig recht wel recht, maar hoef je dit niet te gehoorzamen.

  3. Wanneer het uitgevaardigde, positieve recht bewust de menselijke gelijk(waardig)heid ontkent, dan ontbreekt volgens Hart het rechtskarakter aan het recht.

  4. Volgens Hart is onrechtvaardig recht geen recht.

Vraag 5

Welk alternatief is onjuist?

Volgens Karl Loewenstein kent een democratie de volgende zwakke plekken:

  1. Het besluitvormingsmodel van de democratie is gericht op compromissen.

  2. Antidemocratische partijen kunnen verkozen worden en plaatsnemen in democratische instituties, met name het parlement.

  3. Constitutionele vrijheden gelden ook voor de vijanden van de democratie.

  4. De democratie geeft te veel invloed aan het volk waardoor de rechtsstaat in gevaar komt.

Vraag 6

Wat is een ‘militante democratie’ volgens Cliteur & Rijpkema in ieder geval niet?

  1. Een democratie die zich verzet tegen afschaffing van de democratische procedure. 

  2. Een idee van democratie als universeel ideaal.

  3. Een democratie die alle partijen en meningen als volkomen gelijk behandelt.

  4. Een democratie die zich niet alleen verzet tegen aantasting van de democratische procedure, maar ook fundamentele rechten beschermt.

Vraag 7

Wat is de relevantie van de Refah-uitspraak van het EHRM voor het concept ‘militante democratie’?

  1. Het laat zien dat het EHRM een militante democratie afwijst: het verbieden van partijen is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

  2. Het laat zien dat het EHRM een militante democratie afwijst: het verbieden van partijen is in strijd met het wezen van de democratie.

  3. Het EHRM een vorm van militante democratie toestaat: er mag worden opgetreden tegen niet-democratische partijen.

  4. Het EHRM laat zien dat je rechtsstaat en democratie scherp moet onderscheiden: het EVRM staat namelijk ook niet-democratische systemen toe.

Vraag 8

Op welk onderwerp richt George van den Bergh zich in zijn Amsterdamse oratie uit 1936?

  1. De veroordeling van oorlogsmisdadigers met terugwerkende kracht.

  2. Hoe de staat om moet gaan met niet-gewelddadige antidemocratische partijen.

  3. Hoe rechterlijke toetsing de democratie kan beschermen.

  4. Hoe de staat om moet gaan met gewelddadige antidemocratische partijen.

Vraag 9

Als je stelt dat constitutioneel toetsen door ongekozen rechters ertoe leidt dat er inbreuk wordt gemaakt op het resultaat van een door het volk gekozen wetgever, dan gebruik je:

  1. het democratieargument

  2. het verdragsargument

  3. het trias-argument

  4. het rechtszekerheidsargument

Vraag 10

Welke van de onderstaande beweringen was geen bezwaar van Eric Posner tegen de ‘moral reading’ van de Amerikaanse constitutie, zoals voorgesteld door Ronald Dworkin?

  1. Constitutionele toetsing staat haaks op het uitgangspunt van machtenscheiding.

  2. De constitutie is afkomstig uit een ander tijdperk en geeft rechters dus minimale houvast en maximale interpretatieruimte.

  3. Het amenderen van de constitutie is extreem lastig en elke regel geformuleerd door het Supreme Court zal daarom erg lastig gewijzigd kunnen worden.

  4. Rechters in het Supreme Court ervaren geen negatieve gevolgen wanneer zij ideologisch gemotiveerde uitspraken doen.

Vraag 11

Dworkin stelt zich op het standpunt dat ‘the moral reading’ van de constitutie:

  1. Een vorm van grammaticale interpretatie is waarbij wordt gekeken of de moraal van de bepaling letterlijk in de tekst genoemd staat.

  2. Ertoe leidt dat rechters de macht krijgen om hun eigen morele opvattingen in de constitutie te lezen en aan de burgers op te leggen.

  3. Aansluit bij de traditie van orginalism waarbij gekeken wordt naar wat de constitutie betekende volgens het volk ten tijde van het uitbrengen van de constitutie .

  4. Mede door de beperkingen van de historie en constitutionele integriteit ervoor zorgt dat rechters objectief blijven en niet hun persoonlijke normen en waarden in de constitutie lezen.

Vraag 12

Volgens Van der Schyff bestaat er een aantal mythes omtrent het verdragsargument.

Welke van onderstaande hoort daar niet bij?

  1. Onze rechterlijke organisatie is erop ingericht.

  2. Eenheid van functie en doel.

  3. Eenheid van interpretatiemethode.

  4. Eenheid van toepassing.

Vraag 13

Artikel 137c, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht luidt als volgt:

Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, [..], wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie

Dit artikel vertoont het meeste gelijkenis met het gedachtegoed van:

  1. Michael Ignatieff.

  2. Paul Cliteur.

  3. A.C. Grayling.

  4. John Stuart Mill.

Vraag 14

Volgens de schrijver van de The Secular Outlook (TSO):

I.  Zien vrijdenkers de vrijheid van meningsuiting als een absoluut goed.

II. Zijn vrijdenkers (‘freethinkers’) gemotiveerd om mensen te beledigen.

  1. Beide stellingen zijn juist.

  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 15

In The Secular Outlook wordt gewezen op de “utilistische rechtvaardiging” (’utilitarian justification’) van de vrijheid van meningsuiting? Wat betekent dat?

  1. Men let daarbij op de absolute vraag naar de rechtvaardigheid van wat wordt gezegd.

  2. Men let daarbij op de nuttigheidsconsequenties van de vrijheid van meningsuiting.

  3. Daarbij beoordeelt men of de vrijheid van meningsuiting een functie heeft in het kader van de verbreiding van wetenschappelijke kennis.

  4. Geen van de voorgaande alternatieven komt in de buurt van het juiste antwoord.

Vraag 16

Waar ziet John Stuart Mill de grens van de vrijheid van meningsuiting?

  1. Er zijn geen grenzen aan de vrijheid van meningsuiting volgens Mill.

  2. Daar waar de mening ertoe leidt dat anderen beledigd worden.

  3. Daar waar de mening een gevaar vormt voor degene die de mening uit.

  4. Daar waar de mening een aansporing is om geweld tegen anderen te gebruiken.

Vraag 17

In TSO gaat veel aandacht naar de uitspraak Giniewski v. France (EHRM, 2006). Waar ging het om in deze zaak?

  1. De vraag of Giniewski de kerkelijke leer een anti-semitische strekking had mogen aanwrijven.

  2. De vraag of Giniewski de gewapende Jihad als onderdeel van de islamitische leer had mogen typeren.

  3. De vraag of Giniewski ten onrechte was vrijgesproken van racistische uitlatingen.

  4. De vraag of Giniewski godslastering had gepleegd.

Vraag 18

In TSO worden Patrick Nowell-Smith en James Rachels gepresenteerd als verdedigers van morele autonomie. Wat betekent “morele autonomie” volgens TSO?

  1. Dat moraal het belangrijkste in het leven is.

  2. Dat moraal wordt geacht verbindend te zijn los van een religieuze basis.

  3. Dat moraal geacht wordt geheel subjectivistisch te kunnen worden vastgesteld door degene die het morele oordeel velt.

  4. Dat moraal belangrijker is dan politiek.

Vraag 19

Stelling I: Immanuel Kant stond een autonome ethiek voor.

Stelling II: De goddelijke bevelstheorie van de moraal gaat uit van een heteronome ethiek.

Welke van de onderstaande antwoorden is juist?

  1. Stelling I en II zijn beide juist.

  2. Stelling I en II zijn beide onjuist.

  3. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

  4. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

Vraag 20

Uitspraak I: Men mag het leven van één persoon opofferen als men daarmee de levens van 500 personen redt.

Uitspraak II: ‘Men mag nooit liegen, omdat men niet kan willen dat de maxime van zijn handelen een algemene wet zou worden.’

Welke van de onderstaande antwoorden is juist?

  1. Uitspraak I is gebaseerd op een teleologische moraal.

  2. Uitspraak I is gebaseerd op een utilistische moraal.

  3. Uitspraak II is gebaseerd op een deontologische moraal.

  4. Uitspraak II is gebaseerd op een utilistische moraal.

Vraag 21

In de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens staat dat “alle mensen vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren worden. Zij zijn begiftigd met verstand en geweten, en behoren zich jegens elkander in een geest van broederschap te gedragen.” Wiens gedachtegoed kun je ontdekken in dit artikel?

  1. Herbert Hart.

  2. Thomas Hobbes.

  3. Hans Kelsen.

  4. Immanuel Kant.

Vraag 22

In art. 18 van de UVRM en art. 9 van het EVRM is het recht van apostasie opgenomen. Wat houdt dat in?

  1. De mogelijkheid om geloof te bekritiseren.

  2. De mogelijkheid tot verandering van geloof, dan wel geloofsafval.

  3. De mogelijkheid om geloof in het publieke en private domein te belijden.

  4. De mogelijkheid om geloof in het publieke domein te belijden.

Vraag 23

Welk van onderstaande alternatieven is juist?

  1. De universaliteit van de mensenrechten is een religieuze uitvinding.

  2. De universaliteit van de mensenrechten is in strijd met het Verlichtingsdenken.

  3. De verdubbeling van macht en recht in de middeleeuwen werd veroorzaakt door de vertegenwoordigers van de aardse en hemelse machten.

  4. De verdubbeling van macht en recht in de middeleeuwen werd veroorzaakt door de transitie naar de moderne tijd.

Vraag 24

Wiens sociaal contracttheorie gaat ervan uit dat alle mensen van nature onvervreemdbare rechten hebben, namelijk het recht op ‘life, liberty and property’?

  1. Thomas Hobbes.

  2. Jean-Jacques Rousseau.

  3. John Stuart Mill.

  4. John Locke.

Vraag 25

“Als men dus terzijde laat wat niet tot de essentie van het maatschappelijk verdrag behoort, zal men ontdekken dat het neerkomt op de volgende bewoordingen: Ieder van ons brengt zijn persoon en heel zijn kunnen in onder de hoogste leiding van de algemene wil; en gezamenlijk nemen wij ieder lid op als onscheidbaar deel van het geheel.”

Dit citaat weerspiegelt een gedachte van de filosoof:

  1. Jean-Jacques Rousseau.

  2. John Locke.

  3. Lon Fuller.

  4. Thomas Hobbes.

Vraag 26

Rechterlijke instanties spreken elkaar wel eens tegen. Als voorbeeld haalt Nieuwenhuis de zaak Van Elmbt/Feierabend aan. In deze zaak komen rechtbank en hof tot tegenovergestelde conclusies met betrekking tot de nietigheid van een overeenkomst. De vraag doet zich dan voor of er een maatstaf bestaat aan de hand waarvan kan worden bepaald welke beslissing de juiste is. Nieuwenhuis beschrijft drie mogelijkheden daartoe. Welke noemt hij niet?

  1. Beide beslissingen kunnen juist zijn. Echter, er kan er slechts één rechtskracht hebben. Juist is daarom de beslissing van degene die het voor het zeggen heeft (oftewel, de hoogste rechterlijke instantie).

  2. Het juiste oordeel is het oordeel dat op de meeste instemming kan rekenen.

  3. Juist is de beslissing die inzicht geeft in een juist inzicht in hetgeen het ongeschreven recht vergt.

  4. Juist is de beslissing die het meest overeenkomt met de christelijke moraal, aangezien dat de heersende moraal in Nederland is.

Vraag 27

Rechtsbeginselen, zoals contractsvrijheid, hebben een dubbele functie. Wat houdt deze in?

  1. Rechtsbeginselen vervullen zowel een evaluatieve als een beschrijvende rol in het burgerlijk recht.

  2. Rechtsbeginselen vervullen zowel een evaluatieve als een relativerende rol in het burgerlijk recht.

  3. Rechtsbeginselen vervullen zowel een coördinerende als een argumentatieve rol in het burgerlijk recht.

  4. Rechtsbeginselen vervullen zowel een coördinerende als een funderende rol in het burgerlijk recht.

Vraag 28

De codificatieperiode vloeide voort uit:

  1. De middeleeuwse behoefte aan rechtszekerheid.

  2. De middeleeuwse behoefte aan tirannie.

  3. Het rechtspositivisme in de negentiende eeuw.

  4. De natuurrechtsleer in de negentiende eeuw.

Vraag 29

Artikel 1 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek schrijft voor: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, zijn vrij en bevoegd tot het genot van de burgerlijke rechten’. Lid 2 luidt: ‘Persoonlijke dienstbaarheden, van welke aard of onder welke benaming ook, worden niet geduld’. Dit artikel onthult volgens Nieuwenhuis ‘het dubbele gelaat van de vrijheid’. Wat brengt Nieuwenhuis hiermee tot uitdrukking?

  1. Dat het in het burgerlijk recht niet alleen draait om redelijkheid, maar ook om billijkheid.

  2. Dat altruïsme en eigenbelang de twee hoekstenen van ons burgerlijk recht zijn.

  3. Dat de vrijheid om contracten aan te gaan wordt beknot door de plicht om de belangen van de wederpartij te respecteren.

  4. De afwezigheid van knechtschap en de aanwezigheid van de mogelijkheid tot zelfontplooiing.

Vraag 30

Welke eigenschap van het recht komt het meest duidelijk naar voren in het ingehaakte zinsdeel van onderstaand artikel 149 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering?

Art. 149 Rv

1. Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. [Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen], behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.

2. Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid, alsmede algemene ervaringsregels mogen door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd, ongeacht of zij zijn gesteld, en behoeven geen bewijs.

  1. Het confrontatie-karakter van het recht.

  2. Het morele-karakter van het recht.

  3. Het materiële-karakter van het recht.

  4. Het compromis-karakter van het recht.

Antwoordindicatie

Vraag 1

C. Rechtszekerheid, doelmatigheid en rechtvaardigheid

Vraag 2

A. het uitgaat van een breed rechtsbegrip

Vraag 3

D. Een breed rechtsbegrip. Toelichting: In een breed rechtsbegrip worden ook vanuit moreel oogpunt verwerpelijke regels toch als recht beschouwd. De geldigheidsvraag en de gehoorzaamheidsvraag daarentegen zijn twee verschillende zaken volgens Hart. Dus een rechtsregel die immoreel is, is weliswaar geldig wanneer aan alle formele procedure eisen voor zijn totstandkoming is voldaan, maar daarmee dient hij nog niet gehoorzaamd te worden. In een smal rechtsbegrip vallen geldigheid en moraal samen. Immoreel recht is niet langer geldig, ontbeert met andere woorden de status van recht.  Het moge duidelijk zijn dat Hart een voorstander is van een breed rechtsbegrip.

Vraag 4

A. Wanneer het uitgevaardigde, positieve recht bewust de menselijke gelijk(waardig)heid ontkent, dan ontbreekt volgens Radbruch het rechtskarakter aan het recht.

Vraag 5

D. De democratie geeft te veel invloed aan het volk waardoor de rechtsstaat in gevaar komt.

Vraag 6

A. Een democratie die zich verzet tegen afschaffing van de democratische procedure. 

Vraag 7

C. Het EHRM een vorm van militante democratie toestaat: er mag worden opgetreden tegen niet-democratische partijen.

Vraag 8

B. Hoe de staat om moet gaan met niet-gewelddadige antidemocratische partijen.

Vraag 9

C. het trias-argument.

Vraag 10

A. Constitutionele toetsing staat haaks op het uitgangspunt van machtenscheiding. Toelichting. Antwoord A, B en D zijn (letterlijk) genoemd door Posner. Antwoord C wordt niet genoemd door Posner. Daarbij is er nog een tweede manier om tot het antwoord te komen en dat is door te beseffen dat Posner en Dworkin als Amerikanen zich niet snel zullen beroepen op de behoefte tot machtenscheiding, omdat juist het machtenevenwicht voor het Amerikaanse stelsel als veel belangrijker wordt gezien.

Vraag 11

D. Mede door de beperkingen van de historie en constitutionele integriteit ervoor zorgt dat rechters objectief blijven en niet hun persoonlijke normen en waarden in de constitutie lezen.

Vraag 12

C. Eenheid van interpretatiemethode. Toelichting. Dit blijkt uit het hele artikel van Van der Schyff, aangezien hij ‘eenheid van interpretatiemethode’ niet als zodanig noemt, maar de overige drie expliciet wel als mythe benoemt. Zie syllabus p. 183-187.

Vraag 13

A. Michael Ignatieff. Toelichting. John Stuart Mill hanteert het ‘harm-principle’, hetgeen iets anders is dan belediging zoals in bovenstaand artikel (TSO p. 124-125). Paul Cliteur is ook een voorstander van een breder begrip van vrijheid van meningsuiting dan bovenstaand. A.C. Grayling beroept zich expliciet op het weghalen van het onderscheid tussen reguliere meningen en religieuze meningen en is dus tegenstander van bovenstaande bijzondere bescherming. Michael Ignatieff stelt belediging van religie gelijk met belediging van ras (p. 155). Zijn mening komt dus het meeste overeen met ons Wetboek van Strafrecht.

Vraag 14

D. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 15

B. Men let daarbij op de nuttigheidsconsequenties van de vrijheid van meningsuiting.

Vraag 16

A. Er zijn geen grenzen aan de vrijheid van meningsuiting volgens Mill.

Vraag 17

A. De vraag of Giniewski de kerkelijke leer een anti-semitische strekking had mogen aanwrijven.

Vraag 18

B. Dat moraal wordt geacht verbindend te zijn los van een religieuze basis.

Vraag 19

A. Stelling I en II zijn beide juist.

Vraag 20

B. Uitspraak I is gebaseerd op een utilistische moraal.

Vraag 21

D. Immanuel Kant.

Vraag 22

B. De mogelijkheid tot verandering van geloof, dan wel geloofsafval.

Vraag 23

C. De verdubbeling van macht en recht in de middeleeuwen werd veroorzaakt door de vertegenwoordigers van de aardse en hemelse machten.

Vraag 24

D. John Locke.

Vraag 25

A. Jean-Jacques Rousseau.

Vraag 26

A. Beide beslissingen kunnen juist zijn. Echter, er kan er slechts één rechtskracht hebben. Juist is daarom de beslissing van degene die het voor het zeggen heeft (oftewel, de hoogste rechterlijke instantie). Toelichting. A is juist, aangezien deze niet door Nieuwenhuis wordt genoemd, Nieuwenhuis bekritiseert juist de stelling ‘dat in grote lijnen overeenstemming bestaat over wat behoorlijk en onbehoorlijk is en dat wat tot de goede zeden behoort in grote trekken overeenkomt met de christelijke moraal.’

Vraag 27

A. Rechtsbeginselen vervullen zowel een evaluatieve als een beschrijvende rol in het burgerlijk recht.

Vraag 28

A. De middeleeuwse behoefte aan rechtszekerheid.

Vraag 29

C. Dat de vrijheid om contracten aan te gaan wordt beknot door de plicht om de belangen van de wederpartij te respecteren.

Vraag 30

A. Het confrontatie-karakter van het recht. Toelichting. "Recht is confrontatie. (…) Alle feiten en rechten die door de tegenpartij worden aangevoerd, moeten deugdelijk worden betwist, anders staan ze ten processe vast (art. 149 Rv). Wie zwijgt, stemt toe. Zonder tegenspraak geen evenwichtige rechtspraak." Recht is confrontatie en compromis, aldus Hans Nieuwenhuis. Recht is confrontatie omdat het burgerlijk procesrecht prikkels geeft tot tegenspraak en het materiële privaatrecht vervolgens de argumenten aanreikt waarmee de partijen elkaar in het geschil moeten tegenspreken.

Page access
Public
How to use and find summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  3. Search tool: quick & dirty - not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is available at the bottom of most pages or on the Search & Find page
  4. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Quick links to WorldSupporter content for universities in the Netherlands

Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Law Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering