Begrippenlijst Algemene economie en bedrijfsomgeving (Hulleman)
- 1933 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting bij algemene economie en bedrijfsomgeving (Hulleman) is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
In het bezit zijn van goederen en diensten om in onze behoeften te voorzien noemt men welvaart. Tussen deze behoeften en de middelen om ze te bevredigen is een voortdurende wisselwerking van kracht. De goederen en diensten komen onder andere tot stand door middel van grondstoffen, machines en arbeid. Deze middelen zijn alternatief aanwendbaar oftewel schaars, dat wil zeggen dat ze voor verschillende doeleinden gebruikt kunnen worden. Een maximale welvaart trachten te behalen met schaarse middelen noemt men economisch handelen. Economisch handelen speelt zich af bij bijvoorbeeld consumenten, bedrijven, de overheid, werkgevers en werknemers. Het economisch handelen wordt bestudeerd in de economische wetenschap. Deze wetenschap wordt onderverdeeld in studies over het interne proces in ondernemingen en de omgeving en de relatie daarvan met de onderneming.
Algemene economie is een vak dat economisch handelen op verschillende niveaus bestudeerd:
meso- en micro-economie
markten, bedrijfstakken, vraag en aanbod
macro-economie
economie van het hele land
monetaire economie
geld en de rol van banken en monetaire autoriteiten
internationale economische betrekkingen
buitenlandse handel.
De meeste gegevens in dit boek hebben betrekking op de landen van de Europese unie (EU) of de 17 landen die de euro als geldeenheid gebruiken.
Met bedrijfsomgeving wordt bedoeld: de factoren rondom een bedrijf die van invloed zijn op de resultaten van de onderneming, zoals op marktontwikkelingen, inkoop, verkoop en concurrentie. De omgevingsfactoren worden ingedeeld in:
directe omgevingsfactoren
leveranciers, distributiekanalen, afnemers
indirecte omgevingsfactoren
technologie, wetten en regels, maatschappij, beroepsbevolking
macro-omgevingsfactoren
conjuctuur, energieprijzen, grondstofprijzen, wisselkoersen etc.
Veranderingen in deze factoren kunnen van grote invloed zijn op de winstgevendheid van een bedrijf.
De omzet (waarde) in een bedrijf wordt berekend door de afzet (volume) te vermenigvuldigen met de prijs.
Volume x prijs = waarde
Als een van deze variabelen verandert, staat dat in relatie met de andere variabelen. De procentuele verandering van een variabele kun je berekenen door de toename te delen door het oorspronkelijke getal en dit te vermenigvuldigen met 100. Een globale verandering van de waarde is ook te berekenen door de procentuele mutatie van het volume en de prijs bij elkaar op te tellen.
De waardeverandering van een variabele wordt nominale verandering genoemd en de volumeverandering noemen we reële verandering.
Nominale verandering = reële verandering + prijsstijging
Bbp (bruto binnenlands product) = aantal werknemers x arbeidsproductiviteit
Hierbij geldt wederom de regel dat de stijging van het bbp gelijk is aan de stijging van het aantal werknemers opgeteld met de stijging van de arbeidsproductiviteit:
Bbpꜛ = aantal werknemersꜛ + arbeidsproductiviteitꜛ
( ꜛ = stijging).
Deze berekeningen kan men ook toepassen op bijvoorbeeld de loonsom voor een bedrijf of een heel land en de loonkosten per eenheid product. Hierbij moet er altijd rekening mee worden gehouden dat de nominale verandering een globale en niet exacte berekening is.
De relatie en communicatie tussen aanbieders en afnemers van een bepaald product noemen we een markt. De markt is erg belangrijk voor de prijsvorming van producten. Consumenten proberen een zo goed mogelijke prijs-kwaliteitsverhouding te vinden, terwijl bedrijven hun productlijn kunnen aanpassen aan de hand van marktprijzen.
Bij de omschrijving van een markt spelen twee zaken een belangrijke rol: de geografische begrenzing en de definitie van een product. Veel producten bestaan uit grondstoffen waarvan de prijzing op de wereldmarkt tot stand komt, zoals metalen, suiker en rijst. Hier tegenover staat de lokale markt, waarbij de handel zich op een geografisch klein gebied voordoet. Ook bestaan er nationale markten en markten voor bepaalde groepen landen. De markt waar een bepaald bedrijf zich in bevindt, noemt men de relevante markt voor de onderneming.
Op markten worden producten verhandeld. Maar wat houdt het begrip product eigenlijk precies in? We nemen als voorbeeld de kledingmarkt. Deze markt is onder te verdelen in verschillende productgroepen, zoals vrijetijdskleding, nachtkleding, zwemkleding etc. Zwemkleding is weer op te splitsen in bijvoorbeeld zwempakken, bikini's en zwembroeken. Hieronder vallen weer verschillende merken met andere prijzen en kwaliteiten. Er is dus geen eenduidige omschrijving voor de begrippen markt en product.
Bedrijven die dezelfde soort producten produceren met dezelfde soort productieprocessen, noemen we een bedrijfstak. Deze bedrijven zijn zogezegd concurrenten van elkaar. Vaak worden door deze ondernemingen dezelfde grondstoffen gebruikt, zoals bijvoorbeeld katoen door textielfabrikanten. Toch kunnen deze bedrijven heel verschillende soorten producten maken, zoals kleding, beddengoed of tassen. Een onderneming kan daardoor bij verschillende bedrijfstakken horen. Bij het analyseren van bedrijfstakken speelt ook de ondernemingsgrootte een belangrijke rol. Zowel grote als kleine bedrijven hebben hun eigen voor- en nadelen. De EU hanteert een indeling in ondernemingsgrootte op basis van het aantal werknemers:
micro: 0-9 werknemers
klein: 10-49 werknemers
middelgroot: 50-249 werknemers
groot: vanaf 250 werknemers.
In de EU worden ondernemingen door statistische bureaus ingedeeld naar economische activiteit. Hiervoor wordt de Nomenclature Statistique des Activités économiques dans la Communauté Européenne (NACE) gebruikt. De activiteiten worden eerst in eenentwintig secties onderverdeeld, waarna ieder bedrijfsonderdeel een viercijferige code krijgt, die aanduidt wat de hoofdactiviteit is. Een voorbeeld van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS):
C.10.82.1
C = industrie
10 = vervaardiging van voedingsmiddelen
82 = verwerking van cacao en vervaardiging van chocolade en suikerwerk
1 = verwerking van cacao
De weg die een product door verschillende bedrijfstakken van eerste producent tot aan de consument noemt men een bedrijfskolom. In iedere bedrijfstak wordt er waarde toegevoegd aan het product, dit wordt het waardesysteem genoemd.
Het economisch handelen door consumenten en bedrijven op basis van onder andere normen, waarden, gebruiken, wetten en regels noemt men economische orde.
Waarden
Indien een grote groep in een maatschappij dezelfde waarden aanhangt, noemt men dit collectieve waarden. Er bestaan ook economische waarden, zoals winstgevendheid en rentabiliteit, en er zijn zedelijke waarden. Deze waarden omvatten meningen over het menszijn.
Normen
Normen zijn ongeschreven regels en gedragingen van mensen, zoals omgangsvormen en tafelmanieren. Waarden en normenpatronen worden door verschillende organisaties (justitie, vakbonden etc.) vastgelegd in wetten en regels. De wetten regelgeving en instellingen die ze vastleggen en uitvoeren noemt men instituties.
Niet in alle markten is regulering even belangrijk. Bijvoorbeeld in de gezondheidszorg en de voedingsindustrie bestaat meer regelgeving dan in de papierindustrie.
Behoeften
Mensen kopen bepaalde producten om in hun behoeften te voorzien. Er zijn basisbehoeften en andere behoeften. Basisbehoeften zijn zaken als voedsel en kleding, onmisbaar om te kunnen overleven. Andere behoeften zijn bijvoorbeeld relaties, zelfontwikkeling en veiligheid. Alle consumpties voor de bevrediging van de behoeften noemt men het consumptiepatroon.
Gezinnen met een laag inkomen zijn genoodzaakt een hoger percentage van dat inkomen aan basisbehoeften te besteden dan mensen die meer verdienen. Wanneer de welvaart toeneemt wordt bij de meeste consumenten dit percentage lager en kunnen zij meer besteden aan andere behoeften.
Consumentenvoorkeuren
Een belangrijk onderdeel van het consumptiepatroon zijn de consumentenvoorkeuren, oftewel preferenties. Deze preferenties vormen zich bij consumenten door middel van sociale en psychologische factoren. Leeftijd, opleiding en opvoeding zijn hier goede voorbeelden van. Ook de heersende mode heeft een sterke invloed, en hierbij gaat het niet alleen om kleding. Ondernemingen moeten de consumentenvoorkeuren goed in de gaten houden, aangezien veranderingen hierin belangrijk kunnen zijn voor hun afzet.
Leeftijd is een belangrijke factor in de consumentenvoorkeuren. Leeftijdsgroepen dragen bijvoorbeeld verschillende soorten kleding, gebruiken andere communicatiemiddelen, maken meer of minder gebruik van (medische) zorg. Ook het inkomen heeft een grote invloed. Consumenten met hogere inkomens zijn over het algemeen zelfbewuster en hebben minder behoefte aan bezit, maar juist meer aan zelfontplooiing.
Levensstijl
Een levensstijl of lifestyle bestaat uit redelijk samenhangende normen- en waardepatronen, die invloed hebben op het consumentengedrag van een persoon. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar het koopgedrag, maar ook naar aanverwante zaken als levensovertuiging en opvattingen over de maatschappij. Een trend in levensstijlen die vandaag de dag aan de orde is, is de steeds verder groeiende individualisering. Veel producten die vroeger door een heel gezin werden gebruikt, zijn nu aangepast op individuen, zoals bijvoorbeeld eenpersoonsmaaltijden en appartementen.
De waarde die aan een product wordt toegevoegd door de gehele bedrijfskolom, schuift steeds dichter naar de consument toe. Hierbij kan men denken aan verf op kleur laten mengen en een hypotheek samenstellen. Ook service wordt voor de consument steeds belangrijker.
Niet alleen reageren ondernemingen op de veranderende voorkeuren van de consument, de consument reageert ook op de vernieuwing van producten die ondernemingen doorvoeren. Door deze constante vernieuwing, wordt de productlevenscyclus steeds korter.
Seizoenspatroon
De afzet van veel producten kent een seizoenspatroon. Zo worden bijvoorbeeld schaatsen veel in de winter verkocht, terwijl ijs in de zomer een grotere afzet heeft. Dit betekent dat producenten in het rustige seizoen met een grote voorraad of overcapaciteit kunnen zitten, terwijl ze in het drukke seizoen juist een te kleine productiecapaciteit kunnen hebben.
Overheid
Een deel van de consumptie wordt door de overheid bepaald, zoals bijvoorbeeld de verplichte ziektekostenverzekering voor ieder individu. Ook probeert de overheid consumenten te sturen in hun aankoopgedrag, door voorlichting te geven over bijvoorbeeld roken en (on)gezonde voeding. Ondernemingen proberen via brancheorganisaties invloed uit te oefenen op het overheidsbeleid, bijvoorbeeld met betrekking tot milieuvoorschriften en veiligheidseisen.
Vraagfunctie
Over het algemeen is de vraag naar een product omgekeerd evenredig aan de prijs, oftewel, als de prijs daalt, wordt de vraag naar het product groter en andersom. Hiervoor kan de volgende formule worden opgesteld:
q = -2p + 600
(q = vraag, p = prijs)
De relatie tussen de vraag en de prijs noemt men de vraagfunctie. Deze kan worden weergegeven in een grafiek, waarbij de vraag op de horizontale as en de prijs op de verticale as is weergegeven. Dit noemen we een vraagcurve.
Als de vraag naar een bepaald product groter of kleiner wordt door een prijsverandering, kan dit effect hebben op andere substitutieproducten, het zogenoemde substitutie-effect. Indien bijvoorbeeld vliegvakanties goedkoper worden, zal men minder vaak een stacaravan in eigen land huren.
Als de prijs van een product daalt en het inkomen van de consument gelijkt blijft, is er sprake van een gestegen koopkracht. Dit noemen we het inkomenseffect van de prijsverandering.
Prijselasticiteit
Als de prijs van een product daalt en het inkomen van de consument gelijkt blijft, is er sprake van een gestegen koopkracht noemen we de prijselasticiteit van de vraag. Deze berekent men door relatieve verandering van de vraag te delen door de relatieve verandering van de prijs:
PE = %vq / %vp
(PE = prijselasticiteit van de vraag, %vq = procentuele verandering vraag, %vp = procentuele verandering prijs)
Als we naar een curve van de prijselasticiteit zouden kijken, kunnen we zien dat deze niet constant is. Bij producten met een hoge prijs en een kleine vraag, is er sprake van een grote prijselasticiteit. Hierbij kun je denken aan luxegoederen zoals auto's en witgoed. Een kleine procentuele prijsverandering heeft een grotere procentuele verandering van de vraag als gevolg. Op de curve heet dit de elastische vraag, de waarde is hierbij kleiner dan -1.
Het tegenovergestelde geldt voor producten met een lagere prijs en een grotere vraag. Een grote procentuele prijsverandering heeft niet per definitie een grote procentuele verandering van de vraag als gevold. Denk bijvoorbeeld aan basisgoederen zoals rijst. De vraag hiernaar zal niet drastisch veranderen als de prijs zakt. We noemen dit een inelastische vraag, de waarde ligt hierbij tussen 0 en -1.
Het gedeelte van de curve waar prijzen en de vraag tot stand komen noemt men het relevante deel van de curve. Op één markt kan er zich zowel een elastische als inelastische vraag voordoen.
Omzetelasticiteit
De procentuele verandering van de omzet als gevolg van de procentuele verandering van de vraag noemt men de omzetelasticiteit. Hierbij geldt de regel dat de verandering van de omzet ongeveer gelijk is aan de som van de prijs- en vraagverandering.
Ligging vraagcurve
De vraagcurve kan ook in zijn geheel verplaatsen, door trends in consumentenvoorkeuren. In de zomer zal er bijvoorbeeld een grotere vraag naar consumptie-ijs zijn, terwijl er geen prijsverandering plaatsvindt.
De relatie tussen de vraag naar een product en de prijs van een ander product kan worden weergegeven door middel van de kruiselingse prijselasticiteit.
KPE = %vq1 / %vp2
(KPE = kruiselingse prijselasticiteit, %vq1 = procentuele verandering vraag product 1, %vp2 = procentuele verandering prijs product 2)
Als er een positieve kruiselingse elasticiteit plaatsvindt en de vraag naar een product dus toeneemt wanneer de prijs van een ander product stijgt, is er sprake van een substitutieproduct. Als bijvoorbeeld alcoholische dranken duurder worden, zal men meer frisdrank gaan nuttigen. Het tegenovergestelde noemt men een negatieve kruiselingse elasticiteit. Hierbij gaat het om complementaire goederen. Als de benzineprijs stijgt, zullen er waarschijnlijk minder auto's worden verkocht. Als de kruiselingse elasticiteit precies nul is, hebben de twee producten geen relatie met elkaar.
De procentuele verandering van de vraag als gevolg van een procentuele verandering van het inkomen noemen we de inkomenselasticiteit van de vraag.
IEq = %vq / %vi
(IEq = inkomenselasticiteit van de vraag, %vq = procentuele verandering vraag, %vi = procentuele verandering inkomen)
Wanneer de uitkomst minder is dan 1, is de verandering van de vraag kleiner dan de verandering van het inkomen. Het gaat dan om basisproducten zoals levensmiddelen. Is de inkomenselasticiteit meer dan 1, dan neemt de vraag sterker toe dan het inkomen. Hierbij gaat het om luxegoederen zoals auto's. Als de uitkomst negatieve waarde heeft, daalt de vraag naar het product bij een stijging van het inkomen. Dit noemt men inferieure producten, zoals bijvoorbeeld tweedehandse kleding.
Of een product onder basisgoederen of luxegoederen valt, hangt af van de welvaart. Een product, zoals bijvoorbeeld zeep, dat hier een basisgoed betreft, is in een derdewereldland waarschijnlijk een luxeproduct. De inkomenselasticiteit van producten daalt over het algemeen bij een stijgende welvaart.
Vaste kosten
Kosten die niet gerelateerd zijn aan de omvang van de productie, noemen we vaste of constante kosten. Hierbij kun je denken aan vaste kapitaalgoederen, maar ook aan arbeid. Bijna iedere onderneming heeft een vaste kern aan arbeidskrachten die een grote waarde zijn voor het bedrijf door hun kennis en ervaring. Specialisten die zich onderscheiden van hun collega's door hun eigen unieke waarde aan het bedrijf toe te voegen, vallen onder heterogene arbeid. Routinematige arbeid, waarvoor geen hoge opleiding nodig is, noemt men homogene arbeid. Dit valt onder de variabele kosten.
Variabele kosten
Variabele kosten hangen wel samen met de productieomvang. Arbeid kan een variabele kostenpost zijn, door werknemers tijdelijk aan te nemen. Ook het gebruik van grondstoffen en halffabricaten is variabel.
Toe- en afnemende meerproductie
Vaak geldt bij bedrijven voor de korte termijn de wet van de toe- en afnemende meerproductie. In een korte periode heeft een producent bepaalde kosten die gerelateerd zijn aan machines en gebouwen in het bezit. Op korte termijn kan de onderneming de kapitaalgoederenvoorraad niet uitbreiden, dus blijven de vaste kosten hetzelfde. Als er een lage productieomvang is, zijn de vaste kosten per product dus hoog. Bij een lage productieomvang zijn er ook weinig variabele productiefactoren nodig, waardoor deze niet volledig kunnen worden ingezet. De variabele kosten per product zijn dan dus ook hoog. Bij productietoename dalen de kosten per product. Wanneer de productiecapaciteit echter volledig in gebruik is, wordt extra arbeid minder productief en kunnen de gemiddelde variabele kosten weer stijgen. Deze kosten hebben een U-vormige curve.
Gemiddelde kosten
De totale kosten zijn de som van de variabele en de vaste kosten. Om de gemiddelde totale kosten te berekenen, en dus de kosten per eenheid product, delen we de totale kosten en de productieomvang met elkaar. Ditzelfde kan men doen voor enkel de vaste of variabele kosten. De extra kosten per eenheid product, noemen we de marginale kosten. De productieomvang waarbij de gemiddelde totale kosten per product het laagst zijn, wordt het bedrijfsoptimum genoemd. Hieronder of boven spreken we van respectievelijk onderbezetting of overbezetting.
Aanbodcurve en prijsafzetcurve
Om het aanbod te bepalen, zijn de marginale kosten erg belangrijk. Het is voor een onderneming het meest winstgevend om een hoeveelheid producten aan te bieden, waarbij de marginale kosten en de marginale opbrengsten gelijk aan elkaar zijn. Hierbij moeten deze wel hoger zijn dan de gemiddelde variabele kosten op korte termijn of de gemiddelde totale kosten op lange termijn. De relatie tussen het aanbod en de prijs noemen we de aanbodcurve. Het verband tussen de afzet en prijs wordt de prijsafzetcurve genoemd.
Kostenstructuur
De kostenstructuur is de relatie tussen verschillende kosten, voornamelijk de gemiddelde constante en gemiddelde variabele kosten. Indien een onderneming vooral hoge vaste kosten heeft en lagere variabele kosten, zoals bij chemiebedrijven, kunnen er grote prijsveranderingen plaatsvinden. Het bedrijf zal ondanks de lage prijzen toch door blijven produceren, mits de prijzen boven de gemiddelde variabele kosten liggen. Ondernemingen met hoge variabele kosten kunnen hun kosten bij een prijsdaling makkelijker naar beneden aanpassen.
Ondernemingsomvang
In een bedrijfstak kunnen verschillende bedrijven een andere kostencurve hebben. Deze verschillen bepalen voor een groot deel de concurrentie-intensiteit. Er zijn bedrijfstakken waarin kleine en grote bedrijven hogere kosten hebben dan bedrijven van gemiddelde grootte. Kleine ondernemingen hebben meer mogelijkheden tot het produceren van kwalitatief hoogstaande goederen, waardoor ze hogere prijzen kunnen vragen. Als een onderneming groter wordt, zijn er meer schaalvoordelen te behalen. Onder schaalvoordelen wordt verstaan; de daling van de gemiddelde kosten door het toenemen van de kapitaalgoederenvoorraad en de productieomvang. Vanaf een bepaald punt in de omvang van de onderneming kunnen er ook schaalnadelen ontstaan, zoals organisatorische problemen bij het plannen van productieprocessen.
Ook is het mogelijk dat er een minimaal verschil is in de gemiddelde kosten van bedrijven van verschillende omvang. De concurrentie-intensiteit is groot en het is gemakkelijk om tot deze markten toe te treden. Er zijn hier weinig schaalvoordelen te behalen.
Als laatste zijn er bedrijfstakken waarin de gemiddelde kosten sterk dalen bij een hogere kapitaalgoederenvoorraad, maar vanaf een bepaald punt vrij gelijk blijven. Het punt waarop de kosten het laagst zijn bij de kleinste productieomvang, noemt men de minimumefficiencyschaal (MES).
Als bedrijven door schaalvoordelen een erg grote omvang bereiken, is het mogelijk dat er maar voor enkele ondernemingen plaats is in de bedrijfstak. Het is voor nieuwe ondernemingen dan erg moeilijk om tot die markt toe te treden.
Collectieve vraag- en aanbodcurve
Als we bij elke prijs de aangeboden hoeveelheid van alle aanbieders bij elkaar optellen, ontstaat de collectieve aanbodcurve. Door alle individuele vraagcurven op te tellen, krijgt men de collectieve vraagcurve. Als men deze samen in een grafiek bekijkt, is duidelijk waar de markt in evenwicht is. Op dit punt is vraag en aanbod gelijk aan elkaar.
Evenwicht
Om in evenwicht te blijven moet het aanbod zich aanpassen aan een verandering in de vraag. Vaak is er sprake van een tijdsverschil en dus een korte onevenwichtigheid, aangezien ondernemingen enige tijd nodig hebben om hun productie aan te passen. Hierbij kunnen de prijzen tijdelijk stijgen of dalen, waarna weer een stabiel evenwicht ontstaat. Op markten waar een inelastische vraag heerst, is er sprake van een instabiel evenwicht.
Overheid
De overheid beschermt consumenten door op verschillende markten maximumprijzen te hanteren en producenten door minimumprijzen vast te stellen. Indien de prijs onder de evenwichtsprijs ligt, is de vraag groter dan het aanbod. Er is dan sprake van een vraagoverschot. Sommige consumenten zullen daardoor meer dan de maximumprijs willen betalen, wat als gevolg heeft dat er een zwarte markt kan ontstaan. Hiervoor moet de overheid de vraag rantsoeneren met een vergunningensysteem.
Indien de minimumprijs boven de evenwichtsprijs ligt, kan er een aanbodoverschot ontstaan. Dit kan worden opgelost door de producten op te slaan, te exporteren of eventueel te vernietigen. Om de kosten hiervan te reguleren, kan de overheid productiequota verstrekken aan een beperkt aantal ondernemingen, zodat een toetredingsbelemmering ontstaat.
Belasting
Op bijna alle producten wordt door de overheid belasting op de toegevoegde waarde (btw) geheven, en op sommige goederen extra accijns. Aangezien deze belastingen als extra marginale kosten kunnen worden gezien, heeft dit gevolgen voor de ligging van de aanbodcurve. Producenten proberen deze extra kosten op de consumenten door te berekenen.
Op basisproducten wordt een lager btw-tarief gehanteerd dan op luxegoederen en ook accijnzen kunnen grote verschillen vertonen. Hierdoor kan er een substitutie-effect ontstaan. Ook kan de overheid subsidies verstrekken voor bepaalde producten of diensten.
We kunnen drie soorten concurrentie onderscheiden:
Interne concurrentie
ondernemingen binnen een bedrijfstak die strijden om het marktaandeel
externe concurrentie
de concurrentie met leveranciers en afnemers, waarbij gestreden wordt om een zo groot mogelijk aandeel in de toegevoegde waarde en de winstmarge binnen de bedrijfskolom
potentiële concurrentie
dreiging van ondernemingen die de bedrijfstak willen betreden of door mogelijke substituutproducten.
De intensiteit van de concurrentie hangt af van concurrentiebepalende factoren, zoals de groei van de vraag, het aantal ondernemingen en het aantal verschillende producten in de bedrijfstak.
Ondernemingen proberen een zo hoog mogelijk rendement over het geïnvesteerde vermogen te behalen. De winstmarge berekenen we door de winst te delen door de omzet. De hoogte van de winstmarge hangt voor een deel af van de concurrentie-intensiteit op de betreffende markt en het soort markt waarin het bedrijf actief is.
Ook interne zaken hebben invloed op het rendement van een onderneming, zoals de deskundigheid van het personeel, de ondernemingsomvang en de kwaliteit van het kapitaal. Deze factoren bepalen de concurrentiepositie van het bedrijf. De concurrentiepositie is de mate waarin het bedrijf op langere termijn capabel is alle belanghebbenden, zoals afnemers, leveranciers en werknemers, in hun behoeften te voorzien. Ook bedrijfstakken hebben hun eigen concurrentiepositie.
Vijfkrachtenmodel
Het vijfkrachtenmodel van de Amerikaanse econoom M.E. Porter laat de belangrijkste concurrentie-bepalende factoren van een bedrijfstak zien:
Interne concurrentie
Dreiging van substituten
Onderhandelingskracht van afnemers
Potentiële toetreders
Onderhandelingskracht van leveranciers.
Diamant van Porter
De diamant van Porter is een methode waarmee de concurrentiekracht van bedrijfstakken in verschillende landen kunnen worden vergeleken. Hierbij wordt voornamelijk gekeken naar omgevingsfactoren:
kwaliteit van de productiefactoren
invloed van de overheid
economische orde
in hoeverre bedrijfstakken elkaar versterken door middel van netwerken.
Er wordt vooral gekeken naar regionale verschillen en de wisselwerking tussen de verschillende factoren.
Productiefactoren
De productiefactoren kunnen we splitsen in basisproductiefactoren (klimaat, aanwezigheid grondstoffen, ongeschoolde arbeid, kapitaal etc.), waarbij er geconcurreerd wordt op kosten, en geavanceerde productiefactoren (geschoolde arbeid, infrastructuur, onderwijs etc.), waarbij de concurrentie vooral om productkwaliteit gaat.
Binnenlandse vraag
De vraag op de thuismarkt is voor bedrijfstakken erg belangrijk. Door kritische afnemers worden ondernemers gedwongen om een hoge kwaliteit te produceren en voortdurend productvernieuwingen door te voeren. De omvang van de binnenlandse vraag heeft invloed op de schaalvoordelen waarvan bedrijven kunnen profiteren.
Netwerken van bedrijfstakken
Netwerken zijn samenwerkingsverbanden tussen bedrijven buiten de markt om, waarbij kennis buiten markten om uitgewisseld kan worden. Vooral toeleveranciers en uitbesteders zijn belangrijk. Om een goed product te produceren is het belangrijk dat alle schakels in de bedrijfskolom kwaliteit, oftewel maximale waardevorming leveren.
De onderneming die producten aan eindafnemers levert, noemen we de eindproducent. De eindproducent brengt zelfstandig nieuwe producten op de markt, gebruikmakend van eigen research & development. Meestal fabriceren ze enkel de strategische onderdelen van hun producten en kopen de niet-strategische producten van een main supplier. Zulke eindproducenten worden Original Equipment Manufacturers (OEM) genoemd. De samenwerking in het ontwikkelen van producten tussen de uitbesteder en de main supplier heet co-design. De productie door de main supplier in samenwerking met gespecialiseerde toeleveranciers noemt men co-makership. Deze gespecialiseerde toeleveranciers kunnen de productie weer uitbesteden aan jobbers.
In netwerken van ondernemingen bestaan er trekkers en volgers. Een cluster is een samenhang van ondernemingen en ondersteunende instellingen, zoals banken en adviseurs, binnen een bedrijfstak of een groep verbonden bedrijfstakken, waarin wordt samengewerkt en geconcurreerd.
Economische orde
De economische orden op de wereld verschillen van elkaar. Waar in de Verenigde Staten maximale winst een belangrijke doelstelling is, wordt in Japan ondernemingsgroei als groter belang gezien. Ook de instelling van de werknemers verschilt sterk.
Overige factoren
Andere factoren zoals technische ontwikkelingen, wisselkoersveranderingen en zelfs het weer kunnen veranderingen in de diamant van Porter teweegbrengen. Ook de overheid kan een grote invloed hebben door middel van belastingen, beleidsvoering en wetgeving.
De verschillende omstandigheden waarin bedrijven zich bevinden, kunnen we analyseren met behulp van het structuur, gedrag, resultaat (SGR)-model.
Structuur Gedrag Resultaat
De structuur van een markt bestaat uit de omstandigheden, oftewel structuurkenmerken, waar het gedrag van het bedrijf op gebaseerd is. Uit dit gedrag ontstaat uiteindelijk een bepaald resultaat. Voorbeelden van structuurkenmerken zijn het soort product, toetredingsbelemmeringen en het aantal aanbieders op de markt.
In deze paragraaf wordt een aantal structuurkenmerken binnen een bedrijfstak toegelicht.
Aantal aanbieders
Wanneer er veel aanbieders op een markt actief zijn, heeft elk bedrijf slechts een klein marktaandeel en weinig invloed op de prijs. Zij zullen zich vooral richten op het optimaliseren van hun eigen aanbod.
Indien er slechts enkele aanbieders op een markt zijn, hebben deze veel meer invloed op de prijs en hoeveelheid, oftewel, ze hebben meer marktmacht.
De marktmacht in een bedrijfstak kunnen we bekijken met de concentratiegraad (Cn). Bijvoorbeeld:
C5 = 65%
Dit betekent dat de vijf grootste aanbieders samen een marktaandeel van 65% beheren. Dit zegt echter niets over het overige marktaandeel. Grote ondernemingen op een markt zijn vaak de prijsleiders, terwijl de kleinere bedrijven zich proberen te specialiseren op productdetails. Dit noemt men marktniches.
Aard van het product
Indien producten voor de afnemers geen onderlinge verschillen vertonen, spreken we van homogene producten. De productie is geautomatiseerd en er is weinig productdifferentiatie mogelijk. Concurrentie geschiedt vooral op het gebied van prijs. Ook diensten kunnen homogeen zijn en op massaproductie lijken. Dit noemt men commodity services.
Wanneer er voor de afnemers wel duidelijke verschillen merkbaar zijn, is er sprake van heterogene producten en hogere productdifferentiatie. Er wordt voor deze producten veel reclame gemaakt en de concurrentie is vooral op de kwaliteit gericht.
Als een onderneming een geheel nieuw product op de markt brengt, noemen we dit productinnovatie.
Kostenstructuur
Belangrijk in dit structuurkenmerk zijn de relatie tussen de constante en variabele kosten en de verschillende kostenpatronen van grote en kleine ondernemingen.
Toetredingsbarrières
Belangrijke belemmeringen voor ondernemingen om een bedrijfstak te betreden zijn onder andere:
hoge vaste kosten
toetreders moeten vaak grote investeringen doen
heterogene producten
bestaande ondernemers in de bedrijfstak hebben al een klantenbinding, vaak door middel van naamsbekendheid
marktaandeel
kostenleiders die hun prijs lager houden dan die van de concurrenten
patenten
bestaande patenten, waardoor ondernemingen het alleenrecht op productie kunnen hebben
voor- en achterwaartse integratie
ondernemingen die in verschillende bedrijfstakken in de bedrijfskolom actief zijn
strategische overcapaciteit
sommige ondernemingen maken gebruik van een strategische overcapaciteit die ze inzetten als andere bedrijven de markt willen betreden.
Kenmerken van de vraag
Belangrijk voor de analyse van de concurrentie-intensiteit zijn onder andere:
de groei van de vraag
op een groeiende markt zijn de prijsdruk en de interne concurrentie laag
het aandeel van consumentengoederen in de afzet
het aandeel consumentengoederen geeft inkijk in de concentratie van de afnemers
de concentratie van de afnemers
hoe hoger de concentratie van de afnemers, hoe groter hun marktmacht is
het exportaandeel in de afzet
de productie kunnen we onderverdelen in een open sector en een beschermde sector.
We kunnen verschillende marktvormen onderscheiden. In de micro-economische literatuur worden markten ingedeeld op basis van het aantal aanbieders en de productdifferentiatie, zoals hieronder beschreven.
Volledig vrije mededinging
Op deze markt zijn veel aanbieders actief en worden homogene goederen geproduceerd. Voorbeelden zijn de melk- of rijstmarkt. Het is een grote markt en de prijs komt tot stand door vraag en aanbod. De prijs is een gegeven en niet afhankelijk van de productieomvang. Ondernemers kunnen hun aanbod aanpassen om een maximale winst te behalen. Er zijn op deze markt bijna geen toetredingsbelemmeringen. Individuele verschillen tussen ondernemingen zorgen voor winstmogelijkheden, de zogenoemde ondernemerspremies.
Monopolistische concurrentie
Ook deze marktvorm kent veel aanbieders, maar er wordt in heterogene producten gehandeld. Iedere onderneming is de enige aanbieder voor zijn eigen productvariant en heeft enige zeggenschap over de prijs. Doordat de producten wel veel op elkaar lijken, zijn het substituutproducten van elkaar. Een prijsverhoging van een product resulteert in een verlaging van de afzet. Voor ieder product is een aparte vraagcurve.
Deze markt is vrij makkelijk te betreden. Wel wordt er meer reclame voor de producten gemaakt dan bij volledig vrije mededinging. Als voorbeeld kunnen we de kledingmarkt binnen een stad geven.
Oligopolie
Op deze markt zijn zeer weinig aanbieders actief en deze proberen zoveel mogelijk kennis geheim te houden voor hun concurrenten. Er kunnen zowel homogene als heterogene producten aangeboden worden. Productvernieuwingen en technische ontwikkelingen zijn op deze markt belangrijk. Het aantal aanbieders blijft laag door hoge toetredingsbelemmeringen en een hoge minimumefficiencyschaal. Prijzenoorlogen komen op deze markt regelmatig voor, maar aangezien dit voor geen enkele aanbieder voordelig is, concurreren de producenten vaker met reclamecampagnes en nieuwe productkenmerken. Ook kunnen ondernemingen onderlinge afspraken maken over onder andere de prijs. Dit samenwerkingsverband noemt men een kartel, maar is vaak verboden.
Monopolie
Op deze marktvorm is slechts één aanbieder actief. Deze onderneming heeft veel invloed op de prijs. Er zijn drie soorten monopolies:
wettelijke monopolie
de overheid geeft het alleenrecht op de productie aan één onderneming
technische/economische monopolie
het bedrijf heeft als enige de beschikking over bepaalde productiefactoren
natuurlijke monopolie
er zijn oneindige schaalvoordelen, waardoor andere ondernemingen geen kans maken.
Ondernemingen proberen een maximale winst te behalen, deze doelstellingen noemen we ook wel rendementseisen. Verschillende factoren zijn hierop van invloed.
Prijsbepaling
Bedrijven proberen hun kosten door te berekenen in de prijzen voor de afnemers, dit is echter niet altijd mogelijk. Van belang is bijvoorbeeld de marktvorm. Zo heeft een monopolist de prijs grotendeels zelf in handen, terwijl ondernemingen met minder marktmacht veel minder invloed hebben. Ook bedrijven die veel aan import en export doen, hebben vanwege de grote internationale markt weinig beheersing over de prijs.
Producenten proberen hun kostenniveau onder dat van hun concurrenten te houden, dit noemt men een strategie van kostenleiderschap. Grote ondernemingen kunnen hierbij gebruik maken van schaalvoordelen. Als bedrijven een lagere prijs hanteren dan de concurrenten om een groter marktaandeel te verkrijgen, noemt men dit limit pricing. Er is echter wel een risico op een lagere omzet, indien er een inelastische vraag heerst. Dit heet winsterosie door prijsbederf.
Investeren
Door investeringen kunnen bedrijven mogelijk hun kosten verlagen en de arbeidsproductiviteit verhogen.
Innovatie
Vernieuwingen gaan op korte termijn ten koste van de winst, maar zullen op langere termijn voor blijvende winst zorgen.
Het succes van bedrijven en bedrijfstakken kunnen we meten door middel van resultaatvariabelen. Deze worden onderverdeeld in micro- en macro-economische variabelen.
Micro-economische variabelen
Hieronder rekenen we:
winstgevendheid
afzetontwikkeling
innovatief resultaat.
Macro-economische variabelen
Hier vallen onder:
de toegevoegde waarde van de bedrijfstak
werkgelegenheid
arbeidsproductiviteit.
De productlevenscyclus kent verschillende fasen die we hieronder kort bespreken.
Introductiefase
Omdat een nieuw product nog weinig naamsbekendheid heeft verworven, is de afzet in de beginperiode laag. Er worden veel kosten gemaakt op het gebied van marketing, R&D en productie. Vaak is er sprake van een innovatiemonopolist, als er nog weinig aanbieders op de markt zijn.
Groeifase
In deze fase groeit de afzet snel. Veel nieuwe ondernemers betreden de markt, waardoor de marktvorm in een breed oligopolie verandert. De producenten proberen hun product onderscheidend te maken en tegelijkertijd te standaardiseren om een grotere productie mogelijk te maken. Het product is een luxegoed.
Rijpheidsfase
In deze fase raakt de markt verzadigd. Het product wordt een gewoontegoed. Vaak ontstaat er bij ondernemingen overcapaciteit, omdat zij de groeiafname niet hebben zien aankomen. Kostenbesparingen zijn belangrijk op dit moment. Ook is er veel sprake van fusies en overnames, waardoor de marktaandelen zich stabiliseren. Er ontstaat een nauw oligopolie.
Teruggangfase
De afzet daalt tot het niveau van de vervangingsvraag en deze hangt af van de komst van substituutproducten. Er zijn nog maar enkele ondernemingen over die hun productie grotendeels naar lagelonenlanden hebben verplaatst. De winst is meestal laag. De marktvorm in deze fase is een stagnatiemonopolie.
Marktconcentratie
Bedrijfstakken veranderen voortdurend van aantal ondernemingen, grootte van de ondernemingen, soort producten en andere zaken, oftewel, ze zijn dynamisch.
Als binnen een bedrijfstak een kleiner aantal ondernemingen een groter marktaandeel heeft, spreken we van een grotere marktconcentratie. Indien ondernemingen uitbreiden ten koste van andere bedrijven binnen de bedrijfstak, noemen we dit horizontale concentratie. Manieren om een grote marktconcentratie te bereiken zijn onder andere:
schaalvoordelen
uitbannen van overcapaciteit
opkopen van technologie.
Voor en achterwaartse integratie
Ondernemingen kunnen op meer segmenten in de bedrijfskolom actief zijn, dit noemen we voor- of achterwaartse integratie. Bedrijven proberen hiermee marktmacht te winnen. Ook hebben ze minder last van prijsveranderingen.
Diversificatie
Bedrijven kunnen ook producten of diensten uit een andere bedrijfskolom gaan produceren. Dit noemt men parallellisatie indien de goederen in hetzelfde segment van de bedrijfskolom voorkomen. Ondernemingen doen dit vaak om de efficiëntie te verhogen.
Conglomeratie
Conglomeratie betreft het ontwikkelen van activiteiten in heel verschillende bedrijfstakken en in verschillende segmenten van de bedrijfskolom.
Specialisatie
Gespecialiseerde bedrijven concentreren zich op één of enkele bedrijfstakken en hebben een aantal kernactiviteiten. Andere activiteiten zijn vaak niet winstgevend, door de hoge concurrentiedruk.
Juridisch gezien zijn er verschillende mogelijkheden tot horizontale en verticale marktconcentratie:
overname
als een grote onderneming een kleinere overneemt
fusie
gelijkwaardige ondernemers voegen zich samen tot één onderneming
consortium
tijdelijke samenwerking tussen ondernemingen
coöperatie
samenwerking van ondernemingen in een andere zelfstandige onderneming
inkoopcombinatie
kleine ondernemers combineren hun inkoop voor een gunstigere prijs
vrijwillig filiaalbedrijf
vereniging voor detailhandels vanuit een groothandel
franchise
samenwerking waarbij een onderneming een andere onderneming tegen betaling gebruik laat maken van bepaalde voorzieningen
joint venture
een gezamenlijke dochteronderneming van een aantal ondernemingen, om bepaalde risico's te spreiden
Kartelvorming
afspraken tussen ondernemers om een grotere markmacht te verkrijgen, dit is meestal verboden.
Het vaststellen van doelstellingen en een strategie noemt met strategische planning. Er wordt een managementproces gevolgd.
Vaststellen doelstellingen en strategie
Doelstellingen voor middellange en lange termijn, voor onderlinge afstemming van de afdelingen binnen de onderneming.
Systematisch verzamelen gegevens interne en externe factoren
Intern: bedrijfseconomie, bedrijfsorganisatie, extern: bedrijfstak- en macroanalyse.
Analyseren gegevens met SWOT-analyse
Sterktes, zwaktes, kansen en bedreigingen.
Vaststellen kritische succesfactoren
Factoren waaraan de onderneming minimaal moet voldoen om sterk genoeg te zijn ten opzichte van zijn concurrenten
Uitvoeren strategisch plan: prestatie-indicatoren
Doelstellingen die het bedrijf op korte termijn wil behalen.
Evaluatie
Beoordelen van alle stappen in het managementproces.
De volgende punten zijn belangrijk voor de analyse van een bedrijfstak:
markt, product, bedrijfstak
omvang, soort product, overheid etc.
Concurrentiepositie
rendement onderneming, prijsfluctuaties,concurrentiebepalende factoren etc.
marktstructuur
marktvorm, concentratie, homogene/heterogene producten, toetredingsbarrières etc.
kosten
omvang eigen kapitaalgoederenvoorraad, verschillen ondernemingsgrootte, schaalvoordelen, kostenstructuur etc.
vraag
consumenten- of producentenmarkt, gewoonte- of luxegoederen, trends, prijselasticiteit, inkomenselasticiteit, substituutproducten etc.
ondernemersgedrag
kostenstrategie of innovatiestrategie, aantal toetreders, concentratiewijze etc.
resultaat
prestatie-indicatoren etc.
productlevenscyclus
fase, gevolgen concurrentie-intensiteit etc.
vijfkrachtenmodel van Porter
structuurontwikkelingen, trends, toetredingsgevaar, substituutproducten etc.
diamant van Porter
productiefactoren t.o.v. Concurrenten, kwaliteit productiefactoren, kwaliteitsverbeteringen, netwerken, toevalsfactoren etc.
Welvaart
Het bevredigen van behoeften door middel van schaarse producten en diensten noemt men welvaart. Door productie wordt er waarde toegevoegd aan een product. Het bruto binnenlands product (bbp) is de totale productie binnen één land. Het bbp per inwoner wordt vaak als maatstaf gebruikt voor de hoogte van de welvaart en wordt berekend door het bbp van een land te delen door het aantal inwoners. De groei van het bbp is ook de maatstaf voor de economische groei.
Welvaart kan zowel verschillend zijn tussen landen als binnen één land. Indien men de welvaart van verschillende landen met elkaar wil vergelijken, moet er gebruik gemaakt worden van één munteenheid. In Nederland heerst een vrij hoge welvaart.
In veel landen zijn er veel verschillen tussen rijk en arm, ondanks de internationale Verklaring van de rechten van de mens. Hierin is vastgelegd welke behoeften minstens bevredigd moeten kunnen worden om een menswaardig bestaan te leven.
Een maatstaf voor de ongelijkheid van de inkomensverdeling is het aandeel van de armste en rijkste mensen in het totale inkomen. Ook kan men kijken hoeveel de rijkste 20% van de bevolking heeft ten opzichte van de armste 20%. De hoogte van de welvaart hangt af van de inkomensverdeling. Als de inkomensverdeling erg gelijk is, en het inkomen dus geen relatie heeft met de arbeidsproductiviteit, gaat veel productievermogen verloren, aangezien niemand het arbeidsintensieve werk zal willen doen. Echter als de inkomensverdeling erg ongelijk is, zullen de armste inwoners moeilijk gebruik kunnen maken van basisvoorzieningen en is hun welstand te laag om minimaal in de economie te kunnen bijdragen.
Welzijn
Welzijn heeft te maken met de tevredenheid en de geluksbeleving van mensen binnen een maatschappij. Het gaat zowel over materiële als immateriële behoeften. De VN meet het welzijn van een samenleving door middel van de human development index (HDI), de uitkomst ligt tussen 0 en 1. Hierin wordt meegenomen:
de levensverwachting bij geboorte
kennis; deelname aan lager, voortgezet en hoger onderwijs
het inkomen per hoofd van de bevolking.
Binnenlands product
Productie kunnen we omschrijven als het toevoegen van waarde aan een product, zodat zij geschikter zijn voor consumptie. De productie en het bbp kan bepaald worden door het meten van:
de toegevoegde waarde
de inkomens
de bestedingen
De opbrengsten van producten worden verdeeld over de verschillende belanghebbenden in het productieproces. Zo worden met de opbrengsten nieuwe inkopen gedaan, arbeiders betaald, kapitaalgoederen aangekocht en btw betaald.
Het binnenlands product kan op verschillende manieren bekeken worden:
bruto binnenlands product tegen marktprijzen
som van loon, winst, rente, huur, pacht, afschrijvingen, inclusief het verschil tussen kostprijsverhogende belastingen (btw, accijnzen) en kostprijsverlagende subsidies
bruto binnenlands product tegen factorkosten
som van loon, winst, rente, huur, pacht, afschrijvingen
netto binnenlands product tegen marktprijzen
som van loon, winst, rente, huur, pacht, inclusief het verschil tussen kostprijsverhogende belastingen en kostprijsverlagende subsidies
netto binnenlands product tegen factorkosten
som van loon, winst, rente, huur, pacht.
Het verschil zit dus in de afschrijvingen, de kostprijsverhogende belastingen en de kostprijsverlagende subsidies.
Ook het bruto nationaal inkomen (bni) is belangrijk om de totale productie en het totale inkomen mee aan te geven. Het bni berekenen als volgt:
bni = productie binnen een land – beloning buitenlandse productie + beloning nationale productie.
Waardetoevoeging
Het geheel van waardetoevoegingen in een bedrijfskolom wordt een waardesysteem genoemd. Alle toegevoegde waarde in de bedrijfskolom resulteert in de prijs van het eindproduct.
Resultatenrekening
Om zicht te krijgen op opbrengsten, kosten en winst stellen bedrijven een resultatenrekening op. Ook is hieruit de hoogte van de toegevoegde waarde af te leiden.
Overheid
Ook de overheid levert producten en diensten, zoals aanleg van wegen, overheidsgebouwen, scholen en rechtspraak. Hier wordt net als binnen een onderneming, waarde aan toegevoegd. Aangezien de overheid gratis haar diensten levert aan de bevolking, heeft zij zelf invloed op de vraag. We spreken van overheidsbestedingen, deze staan gelijk aan de productiekosten. De toegevoegde waarde is gelijkwaardig aan de door de overheid betaalde salarissen van het overheidspersoneel.
Productiefactoren bestaan uit kapitaalgoederen, arbeid en natuur.
Kapitaal kunnen we omschrijven als alle goederen die in het productieproces worden gebruikt. Er zijn duurzame en vlotte kapitaalgoederen. Duurzame kapitaalgoederen gaan langer dan één periode mee. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan gebouwen, machines en transportmiddelen, maar ook aan wegen, pijpleidingen en rivieren. Deze goederen slijten op den duur, waardoor ondernemers vervangingsinvesteringen verrichten.
Vlotte kapitaalgoederen zijn onderdeel van het eindproduct, zoals grondstoffen, halffabricaten en hulpstoffen als energie. Ook kan een bedrijf eindproducten in voorraad houden.
Met de kapitaalcoëfficiënt wordt de hoeveelheid kapitaalgoederen weergegeven die nodig is voor het produceren van een eenheid product.
Arbeidsaanbod
Het arbeidsaanbod hangt af van de omvang van de bevolking. De potentiële beroepsbevolking betreft alle mensen tussen de 15 en 65 jaar. Echter niet al deze mensen bevinden zich op de arbeidsmarkt, zoals studenten en mensen die een volledige taak hebben in het gezin en huishouden. Het deel van de potentiële beroepsbevolking dat deelneemt aan het arbeidsproces noemt men de participatiegraad. De brutoparticipatiegraad is het percentage werkenden en werklozen van de potentiële beroepsbevolking en de nettoparticipatiegraad is het percentage werkenden in de potentiële beroepsbevolking. Het aantal arbeidsjaren per persoon wordt weergegeven met de deeltijdfactor.
We noemen iemand werkloos, als degene 15 jaar of ouder is, geen baan heeft en werkzoekend is. We onderscheiden conjuncturele en structurele werkloosheid. Conjuncturele werkloosheid komt vooral voor in bedrijfstakken die vrij conjunctuurgevoelig zijn, en betreft meestal werk voor laagopgeleiden. Deze werkgevers zullen eerder worden ontslagen omdat ze gemakkelijke te vervangen zijn. Structurele werkloosheid is stabieler. Hierbij gaat het om een slechte aansluiting van het arbeidspotentieel op de arbeidsmarkt.
Arbeidsvraag
De arbeidsvraag is de totale werkgelegenheid vanuit het bedrijfsleven en de overheid. Dit is gerelateerd aan het bbp en de arbeidsproductiviteit, oftewel de productie per werknemer per jaar. Als we de arbeidsproductiviteit vermenigvuldigen met de werkgelegenheid, krijgen we het bruto binnenlands product. Een groei van het bbp hangt dus ook met de andere factoren.
Als er een hoge werkloosheid heerst, zijn vaak niet alle kapitaalgoederen in gebruik. Er is dan sprake van overcapaciteit. In periodes waarin de vraag naar producten erg hoog is, spreken we van een hoogconjunctuur. Er zullen dan weinig werklozen zijn en de meeste kapitaalgoederen zijn ingeschakeld. Het verschil tussen productie en capaciteit kunnen we aanduiden met output-gap. Als deze negatief is, is er sprake van een onderbezetting van de productiefactoren, en als deze positief is, hebben we te maken met een overbezetting.
Loonvorming
Het bbp verschilt per inwoner per land, maar ook het gemiddelde loon per wijk kan sterk verschillen.
Ongeveer 80% van de waardetoevoeging aan een product bestaat uit arbeidskosten. Een stijging van de kosten kan van grote invloed zijn op de concurrentiepositie. De loonkosten bestaan uit het brutoloon van de werknemer en de sociale lasten die de werkgever moet betalen aan de overheid. Hoe het loon gevormd wordt, hangt sterk af van de vraag en het aanbod op de arbeidsmarkt.
Het komt voor dat werkgevers en werknemers een prijscompensatie overeenkomen om te voorkomen dat de koopkracht van het loon daalt. Ook wordt er onderhandeld over de extra productie die gerelateerd is aan hun arbeid. Deze prijscompensatie en arbeidsproductiviteitsstijging noemen we loonruimte.
Ook de gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking en het gemiddelde opleidingsniveau kan invloed hebben op de hoogte van de lonen.
De laatste factor die invloed heeft op de loonvorming is de overheid, door middel van belastingen en sociale premies. Het verschil tussen de loonkosten en het nettoloon van werknemers, zijn de werkgevers- en werknemerspremies en directe belastingen. Dit verschil wordt aangeduid als de wig. Indien er een hoge wig is, zullen werkgevers niet snel nieuwe werknemers aannemen. De belastingen en premies die van de loonkosten af worden getrokken, noemen we ook wel het bruto-nettotraject.
Arbeidskosten
Voor de concurrentiepositie zijn de arbeidskosten per eenheid product belangrijk. Dit is gelijk aan de loonsom per werknemer gedeeld door de arbeidsproductiviteit. De arbeidsproductiviteit kan veranderen door efficiëntere arbeidsmethodes, maar ook door een verandering in de conjunctuur.
Lagere loonkosten of een hogere arbeidsproductiviteit zijn positief voor de concurrentiepositie van een bedrijf. De ondernemer kan er immers voor kiezen zijn verkoopprijs laten zakken onder die van de concurrenten, waardoor hij een groter marktaandeel krijgt, of de prijs gelijk laten, waarmee hij een hogere winstmarge heeft.
De verdeling van de toegevoegde waarde over arbeid en kapitaal kunnen we weergeven in de arbeids- en kapitaalinkomensquote. Gemiddeld is de arbeidsinkomensquote (AIQ) ongeveer 80%. Dit houdt in dat van elke 100 euro toegevoegde waarde, 80 euro naar loon, en 20 euro naar winst en rente (kapitaal) gaat. Een procentuele verandering van de AIQ is belangrijk voor de concurrentiepositie. We kunnen deze verandering weergeven in de volgende formule:
%v AIQ = %v loon per werknemer – %v prijzen toegevoegde waarde – %v arbeidsproductiviteit
(%v = procentuele verandering)
De natuur is om verschillende redenen belangrijk voor de productie:
de natuur levert belangrijke grondstoffen zoals ijzer, koper, edelmetalen, kolen, olie en gas
transportmogelijkheden, te denken aan havens, luchthavens, wegennetten
klimaat en vruchtbaarheid van de grond, recreatiemogelijkheden
zuiver water en schone lucht.
Er wordt steeds meer belang gehecht aan een gezond milieu op de lange termijn. Het CBS kent het begrip duurzame economische groei of duurzaam nationaal inkomen. Om naar een duurzame economische groei over te stappen, worden kosten gemaakt die gerelateerd zijn aan bepaalde maatregelen:
technische ontwikkelingen waarmee bepaalde stoffen uit het milieu worden gehouden of waarbij van alternatieve hulpbronnen gebruik wordt gemaakt
verplaatsing van milieubelastende naar milieuvriendelijke gebruikspatronen, zoals minder vlees eten
vermindering van de bevolking als de andere maatregelen niet voldoende zijn.
Steeds meer bedrijven doen aan duurzaam ondernemen, waarbij profit, people en planet centraal staan.
Het statistisch bureau van de Europese Unie (Eurostat) verdeelt de productie in Europa onder zes sectoren, te weten:
industrie
bouw
handel, transport en communicatie
financiële en zakelijke dienstverlening
publieke dienstverlening
landbouw.
Momenteel is er in Europa sprake van een postindustriële samenleving, wat betekent dat dienstverlenende sectoren een groot aandeel hebben. De eerste oorzaak hiervan is dat er een hoge welvaart heerst en er voornamelijk nog vraag is naar vervangingsproducten. De basisbehoeften van de consument zijn bevredigd, waardoor er steeds meer vraag is naar producten van dienstverlenende sectoren, zoals sport, onderwijs, verzekeringen en vakanties. De tweede oorzaak is dat veel productie wordt uitbesteed aan lagelonenlanden.
Kwantitatieve en kwalitatieve groei productiefactoren
Om economische groei te kunnen verwerkelijken, is er een groei nodig van de productiefactoren arbeid, kapitaal en natuur. Deze kunnen kwantitatief en kwalitatief toenemen. Als de productiefactoren kwantitatief groeien, betekent dit dat er meer van ter beschikking komt. Dit kan bijvoorbeeld door een groei van de beroepsbevolking, een kapitaalgroei door netto-investeringen of dat er meer grondstoffen in de natuur worden gevonden. En kwalitatieve groei van de productiefactoren, houdt bijvoorbeeld voor arbeid in dat de arbeidsproductiviteit omhoog gaat. Er kan efficiënter worden omgegaan met arbeid, kapitaal en natuur.
Kapitaalcoëfficiënt
De kapitaalgoederenvoorraad is belangrijk bij economische groei. Om weer te geven hoeveel kapitaalgoederen er nodig zijn voor het produceren van een eenheid product, maken we gebruik van de kapitaalcoëfficiënt. Als deze hoog is, zijn er veel kapitaalgoederen nodig en vice versa.
Spaarquote
Netto-investeringen kunnen bedrijven financieren uit besparingen. De hoogte van de besparingen is afhankelijk van de spaarquote en het nationaal inkomen. Bij een hoge spaarquote kunnen er meer kapitaalgoederen worden aangekocht en dit heeft een positieve invloed op de economische groei. Als er echter ook sprake is van een hoge kapitaalcoëfficiënt, kan er slechts een bescheiden groei plaatsvinden.
Groeifasen
Sommige sectoren zijn minder afhankelijk van de internationalisering dan anderen, zoals de detailhandel en de bouw. Dit noemen we beschermde sectoren. Andere sectoren, zoals de industrie, transport en de groothandel, worden sterk beïnvloed door internationale concurrentie, dit noemt men open sectoren.
We onderscheiden drie verschillende ontwikkelingsniveaus van de economie.
Factorgedreven groei
Voornamelijk in lagelonenlanden, groei van basisproductiefactoren grondstoffen, land en ongeschoolde arbeid. Export is belangrijk.
Investeringsgedreven groei
Groei door buitenlandse investeringen. Import kapitaal is belangrijk.
Innovatiegedreven groei
Groei door eigen technologische ontwikkelingen.
In het Lissabonakkoord uit 2000 zijn afspraken vastgelegd die ervoor moeten zorgen dat de economie van de Europese Unie op middellange termijn tot de meest welvarende en concurrerende economieën behoort. Om dit te bereiken moet de arbeidsproductiviteit stijgen of de totale gewerkte uren in de totale economie toenemen. Hierbij zijn zes factoren belangrijk.
Menselijk kapitaal
Demografische ontwikkelingen, omvang potentiële beroepsbevolking, pensioenleeftijd, werkloosheid, opleidingsniveau.
Ondernemerschap
De bewegingsruimte die ondernemingen krijgen om hun product op de markt te brengen.
Ruimtelijke inrichting
Infrastructuur.
Marktordening
Wet- en regelgeving, belastingen.
Innovatie
Investeren nieuwe technologieën, immateriële investeringen, R&D, technology-push, demand pull, kennisdiffusie.
Duurzaamheid
Produceren met weinig mogelijk schade voor maatschappij en milieu.
Aan de vraagkant van de economie kunnen we verschillende sectoren onderscheiden.
Consumentenmarkt
Bestedingen om behoeften te bevredigen.
Zakelijke markt
Bestedingen om te kunnen produceren.
Overheid
Bestedingen om te kunnen produceren.
Buitenlandse markten
Import en export.
Consumptiepatroon
Producten veranderen van vlotte kapitaalgoederen in consumentengoederen zodra zij door de consument gekocht zijn. Een consumptiepatroon is het pakket goederen en diensten dat de consument samenstelt voor de bevrediging van zijn behoeften.
Veranderingen in de consumptie worden door economische bureaus voorspeld met behulp van de inkomensontwikkelingen, de inkomensverdeling, het consumentenvertrouwen en de rente. De koopkracht is ook een belangrijk gegeven. Een stijging van de koopkracht is een reële stijging, terwijl een stijging van het inkomen een nominale stijging is. In hoeverre de afzet van een product stijgt hangt af van de inkomensgroep die stijgt. De marginale consumptiequote laat zien hoeveel er uitgegeven wordt van een extra euro inkomen.
Ook het consumentenvertrouwen is belangrijk voor een stijging van de consumptie. Eurostat heeft voor de EU de Consumer Confidence Index opgesteld, die het consumentenvertrouwen over de afgelopen jaren weergeeft.
De laatste twee factoren die invloed uitoefenen op de consumptie zijn de reële rente en het vermogen. De reële rente (verschil nominale rente en inflatie), aangezien consumenten vaak leningen afsluiten om iets te kunnen financieren. Het vermogen kan bij een waardestijging zorgen voor een hogere consumptie.
Investeren kunnen we omschrijven als het aankopen van kapitaalgoederen. Hierin onderscheiden we drie soorten investeringen.
Vervangingsinvesteringen
Het vervangen van afgeschreven kapitaalgoederen. Gefinancierd uit afschrijvingen.
Uitbreidingsinvesteringen
Het vergroten van de kapitaalgoederenvoorraad om de productiecapaciteit te verhogen. Gefinancierd uit reserves of leningen.
Voorraadinvesteringen
Het aanhouden van voorraden om in een wisselende afzet te kunnen voorzien. Ook kan er een gedwongen voorraadinvestering zijn door en te hoge afzetverwachting. Gefinancierd uit reserves of leningen.
Verder kunnen we onderscheiden:
bruto-investeringen
netto-investeringen en vervangingsinvesteringen
netto-investeringen
uitbreidingsinvesteringen in vaste activa en voorraadmutaties
diepte-investeringen
Investeringen met een hogere arbeidsproductiviteit als gevolg
breedte-investeringen
Investeringen zonder een verhoogde arbeidsproductiviteit.
Groei investeringen
Bij de ontwikkelingen van de investeringen wordt naar de volgende factoren gekeken:
afzetverwachtingen
bezettingsgraad
percentage van de bedrijfstijd dat de kapitaalgoederen worden gebruikt
winst
rente.
Ongeveer 50% van het bbp in de EU-27 wordt door de overheid uitgegeven. De helft daarvan gaat naar sociale zekerheid. Er worden premies geheven over inkomens, waarmee uitkeringen worden gefinancierd. Deze overheidsuitgaven noemen we overdrachtsuitgaven. De andere helft is bestemd voor overheidsbestedingen, zoals scholing, veiligheid en infrastructuur. In onderstaand schema zijn de overheidsuitgaven uiteengezet.
De groei van de overheidsbestedingen hangt af van de vraag van de bevolking. Indien de overheid niet voldoende krediet uit de belastingen kan halen kan zij bijlenen op de kapitaalmarkt. Er moet echter op worden gelet dat het tekort van de overheid niet te groot wordt. Volgens internationale overeenkomsten mag dit niet hoger zijn dan 3% van het bbp. De schuldquote (schuld als percentage van het bbp) mag voor eurolanden niet hoger zijn dan 60%.
Onderlinge handel tussen landen van de EU noemen we intra-EU-handel. Wanneer de EU-27 landen handelen met landen die hier niet onder vallen, wordt dit extra-EU-handel genoemd. De EU importeert veel energie en delfstoffen en exporteert vooral transportmiddelen, chemische stoffen, machines en diensten.
Twee factoren zijn belangrijk bij de ontwikkelingen in de export:
De wereldconjunctuur
De concurrentiepositie van het bedrijfsleven.
Inkomen per huishouden
Inkomens die voortkomen uit arbeid, vermogen of inzet van kapitaal worden actieve of primaire inkomens genoemd en zijn bij elkaar opgeteld het bbp. In Nederland is dit twee derde van alle inkomens. Uitkeringen noemen we inactieve inkomens, er wordt immers geen tegenprestatie voor geleverd.
Ook maken we onderscheid tussen bruto inkomens (voor belastingaftrek) en besteedbare inkomens (na belastingaftrek). De verdeling van de besteedbare inkomens noemt men de secundaire inkomensverdeling. De tertiaire inkomensverdeling blijft over als we subsidies, btw en accijnzen van de overheid er bij op tellen.
De inkomensverdeling wordt naar hoogte bekeken. In Nederland heeft een huishouden gemiddeld een besteedbaar inkomen van €33.400.
Het brutohuishoudensinkomen bestaat uit inkomsten uit arbeid, uitkeringen en inkomsten uit vermogen van alle leden van het huishouden. Als we de belastingen en premies hier vanaf halen, blijft het netto-inkomen, oftewel het besteedbaar inkomen over. Dit inkomen is gelijkwaardiger verdeeld dan het bruto-inkomen.
Wanneer we dit inkomen corrigeren voor het aantal personen per huishouden, krijgen we het gestandaardiseerde inkomen.
De inkomensverdeling kunnen we weergeven met de Lorenzcurve.
Als we kijken naar het inkomen van een persoon over een langere periode, hebben we het over het lifetime-inkomen.
Oorzaken van inkomensverschillen
Inkomensverschillen kunnen verschillende oorzaken hebben.
Arbeidsproductiviteit
Werknemers die een hoge bijdrage leveren, krijgen een hogere beloning.
Schaarste
In segmenten waar de vraag naar arbeid hoog is, en het aanbod laag, wordt een hogere beloning gehanteerd.
Opleidingsniveau
Hooggeschoolde arbeid wordt meestal hoger beloond.
Leeftijd
Jongere werknemers ontvangen vaak minder loon dan oudere. Dit is vaak gerelateerd aan werkervaring.
Macht
Sommige partijen op de arbeidsmarkt hebben een grote marktmacht, waarmee zij hogere resultaten kunnen bereiken. Door middel van Cao's worden er loonafspraken gemaakt tussen werkgevers en werknemers.
Discriminatie
Discriminatie op de arbeidsmarkt op het gebied van geslacht of huidskleur komt nog steeds voor.
De overheid heft belastingen en premies op inkomens en geeft deze door in de vorm van uitkeringen. Dit noemt men sociale uitgaven. De verschillende uitkeringen zijn:
Pensioen
Ziekte
Gezinnen/kinderen
Arbeidsongeschiktheid
Werkloosheid
Huisvesting
Overig
Pensioenstelsel
Een gedeelte van het pensioen wordt betaald door premies te heffen van de huidige werkenden. Dit noemt men het omslagstelsel. Het tweede gedeelte bestaat uit besparingen van werknemers gedurende hun arbeidsverleden. Van deze besparingen worden belegging gedaan en uitgekeerd zodra de werknemers de pensioenleeftijd hebben bereikt. Dit noemen we het kapitaaldekkingsstelsel. Als laatste kunnen werknemers ook zelf voor hun pensioen sparen, dit heet een individueel stelsel.
I/A-ratio
Een maatstaf om het sociale systeem in een land te bekijken is de verhouding van inactieven tot actieven (I/A-ratio). Als deze hoog is, moeten weinig actieve inkomens de inactieve inkomens opbrengen. Een I/A-ratio van 100 betekent dat 100 inactieve inkomens afhankelijk van evenveel actieve inkomens.
Uitkeringen
Voor sommige uitkeringen geldt er een inkomens- en vermogenstoets. De inkomenstoets houdt in dat een aanwezig inkomen wordt afgetrokken van de uitkering. De vermogenstoets betekent dat de omvang van het vermogen wordt bekeken bij het toewijzen van een uitkering.
Er zijn verschillende regelingen voor de sociale uitkeringen, te weten de sociale verzekeringen en de sociale voorzieningen.
Sociale verzekeringen
De volksverzekeringen gelden voor de hele bevolking, worden uit premies gefinancierd en bestaan uit:
de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW)
de Algemene Ouderdomswet (AOW)
de Algemene Nabestaandenwet (ANW)
De werknemersverzekeringen gelden alleen voor werknemers en bestaan uit:
de Werkloosheidswet (WW)
de Ziektewet (ZW)
de Wet Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA)
De hoogte van premies, inkomens en uitkeringen zijn aan elkaar gerelateerd, we spreken van een equivalentiebeginsel.
Sociale voorzieningen
Onder de sociale voorzieningen vallen veel verschillende regelingen, bijvoorbeeld de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Algemene kinderbijslagwet. Deze worden betaald van algemene middelen, en niet van premies. Het solidariteitsbeginsel betekent dat de samenleving verantwoordelijk is voor een minimumbestaan voor mensen die daar zelf niet voor kunnen zorgen.
Ongeveer 50% van het bbp bestaat uit inkomsten en uitgaven van de overheid. Een derde deel hiervan wordt uitgegeven door de rijksoverheid, de lagere overheden en de sociale verzekeringsinstellingen. Alle organisaties die hiermee te maken hebben, noemen we de quartaire sector. Deze bestaat uit de collectieve sector en de gepremieerde en gesubsidieerde sector (bijvoorbeeld scholen en thuiszorg). Onder de collectieve sector vallen het rijk, de lagere overheden en uitvoeringsorganisaties van de sociale verzekeringen.
De taken van de collectieve sector kunnen we in drie soorten verdelen.
Allocatieve taak
Dit omvat het produceren en toevoegen van waarde aan producten door de overheid. Het kan hierbij gaan om zuiver collectieve goederen en quasi-collectieve goederen. Zuiver collectieve goederen zijn bijvoorbeeld lager onderwijs en veiligheid. Niemand kan er van worden uitgesloten. Quasi-collectieve goederen zijn producten die ook door bedrijven zouden kunnen worden geleverd, zoals universitair onderwijs en het openbaar vervoer. Dit wordt deels bekostigd door individuen die er gebruik van maken en deels door de overheid. Veel van deze goederen zijn meritgoederen, ze hebben niet alleen een positief effect op de gebruiker, maar ook op de samenleving. Indien er juist een negatief effect op de samenleving plaatsvindt, noemen we dit demeritgoederen.
Herverdelende taak
Deze taak omvat het gelijkmatiger verdelen van de inkomens.
Regulerende taak
Hierbij gaat het om de macro-economische doelstellingen:
volledige werkgelegenheid
stabiel prijspeil
evenwichtige betalingsbalans
redelijke economische groei
zorg voor het milieu
redelijke inkomensverdeling
Ook de taak voor de regulering van markten valt hieronder, zoals het zorgen voor voldoende concurrentie.
De overheid verwerft inkomsten door middel van belastingheffing. De inkomsten kunnen we verdelen in directe belastingen, indirecte belastingen en niet-belastingmiddelen.
Directe belastingen
Deze worden geheven van inkomen, winst en vermogen en komen ten laste van degene die ze moet betalen.
Indirecte belastingen
Deze worden geheven bij de verkoop van producten (btw en accijnzen) en worden van een ander geheven dan degene die ze moet betalen. Op luxeproducten wordt een hoger btw-tarief geheven dan op basisproducten. Over exportproducten hoeft geen btw te worden betaald, over import wel, dit om te voorkomen dat buitenlandse producten goedkoper zijn dan binnenlandse. Accijnzen worden geheven op producten waarvan de overheid de afzet wil verminderen, zoals tabak en alcohol.
Niet-belastingmiddelen
Hieronder vallen onder andere schoolgeld, winsten uit deelnemingen in bedrijven en leges van vergunningen.
De overheid heft belastingen om haar uitgaven te financieren en om inkomensverschillen te verkleinen. Het profijtbeginsel houdt in dat degenen die van een bepaalde dienst van de overheid gebruik maken, er ook voor betalen, zoals bij het aanvragen van een paspoort of een bouwvergunning.
Een manier om belasting te heffen is de vlaktax. Hierbij betaald iedereen een vast percentage over zijn inkomen. Dit betekent dat de inkomensverdeling niet verandert. Daarentegen houdt het solidariteitsbeginsel in dat er een hoger belastingpercentage wordt betaald naarmate het inkomen hoger is, oftewel, de belastingdruk wordt hoger. In Nederland wordt dit gerealiseerd door middel van het schijvensysteem.
De mate waarin de overheid de economische beslissingen beïnvloedt, bekijken we met de collectievelastendruk.
Een financieringstekort of staatsschuld ontstaat als de inkomsten van de overheid lager zijn dan de uitgaven. De staatsschuldquote is de staatsschuld als percentage van het bbp.
Gevolgen
Belastingheffing kan ook onbedoelde gevolgen hebben.
De hoge loonkosten beïnvloeden de internationale concurrentiepositie.
Werkgevers twijfelen om extra werknemers aan te nemen, als zij hiervoor ook investeringen kunnen doen.
Door het ingewikkelde belastingsysteem bestaan er bedrijfstakken die fiscale advisering als dienst verkopen.
Afwenteling: poging de belasting door een ander te laten betalen.
Ontwijking: manieren van belastingbesparing.
Ontduiking: het achterhouden van inkomen voor de belastingdienst (zwart werken).
Wanneer verschillende overheden elkaar proberen te overbieden om bedrijven aan te trekken, is er sprake van beleidsconcurrentie.
Er zijn twee visies over de rol die de overheid heeft in de economie.
Klassieke visie
Hierbij heeft de overheid een kleine rol, zij zorgt voornamelijk voor de veiligheid van de bevolking. Verder moet zij door een correcte wetgeving ervoor zorgen dat bezit beschermd wordt en burgers zich aan hun contracten houden. Bureaucratie wordt als belemmering gezien. Er wordt uitgegaan van het belang van de aanbodsector.
Keynesiaanse visie
Hierin is de overheid verantwoordelijk voor het bereiken van de economische doelstellingen. Zij moet zorgen voor volledige werkgelegenheid en economische groei. De overheid moet het tekort aan bestedingen van de particuliere sectoren zelf uitgeven.
Conjunctuur kunnen we omschrijven als afwisselende periodes van hoge en lage groei van het bbp. In de economie zijn er verschillende soorten conjunctuurgolven, vernoemd naar hun ontdekker.
Kondratieff (3-5 jaar)
Lange duur, veroorzaakt door technologische doorbraken.
Juglar (7-11 jaar)
Gerelateerd aan investeringen in vaste activa.
Kitchin (47-57 jaar)
Korte duur, gerelateerd aan voorraadinvestering.
De conjunctuurcyclus bestaat uit verschillende fasen.
Opgaande fase
Toenemende groei bestedingen, hoeveelheidconjunctuur: hoeveelheden veranderen, de prijs niet.
Hoogconjunctuur
Hoge of overbezetting productiecapaciteit, prijsconjunctuur: prijsstijging eindproducten en grondstoffen, hoog niveau consumptie en investeringen.
Neergang
Afname bestedingen en laag niveau investeringen.
Laagconjunctuur/ recessie
De groei van de bestedingen is minder dan de groei van de productiecapaciteit. Wanneer de overinvesteringen zijn afgeschreven en ondernemingen weer nieuwe voorraden aanschaffen is de opgang weer begonnen.
Conjunctuur
De conjunctuur kunnen we afmeten aan veranderingen in het volume van het bbp. In de EU-15 heeft de conjunctuur in ongeveer 10 jaar tijd een M-vormig verloop. Voor de voorspelling van de conjunctuur worden bepaalde indicatoren gebruikt. In de industriële sector zijn dit bijvoorbeeld het producentenvertrouwen en de inkoopmanagers index (PMI). De industriële sector heeft de grootste schommelingen bij een conjunctuurgolf en is daarom een goede indicator voor de hele conjunctuur.
Kredietcrisis
In 2008/2009 vond er in de EU-15 een kredietcrisis plaats. Dit had verschillende oorzaken:
lage rente
grote besparingen
globalisering bankwezen en beloningsstructuur banken.
De gevolgen van de kredietcrisis waren onder andere:
inflatie
vertrouwenscrisis bankwezen
terugtrekking spaargeld
instorting interbancaire geldmarkt.
Regeringen hebben verschillende beleidsmaatregelen genomen om de crisis in de hand te houden, zoals:
overname van banken en kapitaalsteunverstrekking
renteverlaging
hantering of verhoging overheidsuitgaven (toename staatsschuld).
Inflatie betreft een stijging van de gemiddelde consumentenprijzen/ het algemeen prijsniveau. De geldeenheid doormaakt een waardedaling. Voor de analyse van de inflatie wordt een consumentenprijsindex gebruikt, het gewogen gemiddelde van de prijsstijging van consumentengoederen. Er zijn verschillende soorten inflaties:
hyperinflatie
zeer hoge inflatiepercentages
bestedingsinflatie
gevolg van overbesteding
kosteninflatie
gevolg van kostenstijgingen, zoals loonkosten.
De gevolgen van inflatie kunnen zijn:
inkomensverdeling: vaste inkomens hebben minder koopkracht
ontwaarding van schulden door geldontwaarding
investeringen in kapitaal in plaats van arbeid
stijging onzekerheid in economie.
Hoge economische groei kan een oorzaak zijn van inflatie doordat de vraag boven de productiecapaciteit ligt. Overheidsuitgaven kunnen de economie stabiliseren. Automatische stabilisatoren zijn overheidsuitgaven die de conjunctuur in de hand houden zonder dat er een conjunctuurbeleid voor nodig is. Verder kan de overheid de conjunctuur beïnvloeden op twee manieren.
Anticyclisch begrotingsbeleid
Afstemming inkomsten (belasting) en uitgaven op hoog- of laagconjunctuur.
Structureel begrotingsbeleid
Bestedingen blijven groeien met de economie, inkomsten (belastingen) worden aangepast op conjunctuur.
Geldstromen tussen verschillende sectoren in een bepaalde periode worden weergegeven in een economische kringloop. Deze geldstromen noemt men transacties. In een economische kringloop zijn de totale uitgaande transacties gelijk aan de totale inkomende transacties. De economische kringloop bestaat uit de volgende sectoren:
Consumenten
Ontvangen loon van ondernemingen en overheid, na belastingheffing is dit het besteedbaar inkomen. Dit besteden ze aan consumptiegoederen en het overige deel sparen ze.
Overheid
Heft belasting van de werknemerslonen en bedrijven, consumeert en investeert bij bedrijven, betaalt salarissen van overheidspersoneel.
Ondernemingen
Verkopen aan consumenten, de overheid en het buitenland, betalen loon aan werknemers, belasting aan de overheid en import aan het buitenland.
Buitenland
Ontvangt importtransacties en betaalt exporttransacties.
Spaarsaldo
In de volgende vergelijking komen de belangrijkst elementen uit de macro-economische situatie van een economie voor:
Particulier spaarsaldo (verschil besparingen bedrijven en gezinnen en netto- investeringen van bedrijven)
Overheidsspaarsaldo + (verschil besparingen en netto-investeringen overheid)
Uitvoersaldo
Het particuliere en overheidsspaarsaldo is samen het nationaal spaarsaldo.
Wanneer een bestedingsimpuls oorzaak is van een toename van de productie en het inkomen, noemen we dit een multiplier.
Door middel van modellen proberen macro-economische planbureaus inzicht te krijgen in de ontwikkeling van macro-economische gegevens. Deze modellen bestaan uit wiskundige vergelijkingen, maar kunnen ook in schema's worden weergegeven. Hierin wordt de conjunctuur verklaard uit een verandering van de bestedingen. De bezettingsgraad wordt berekend uit het bbp en de ontwikkeling van de productiecapaciteit. De arbeidsproductiviteit en het bbp beïnvloeden weer de werkgelegenheid. Ook kan er een schema worden opgesteld voor prijsontwikkelingen in de economie.
In de tabel met kerngegevens staat de volgende informatie genoteerd:
gegevens over de internationale markt
bijvoorbeeld wisselkoersen en olieprijzen
de omvang van bestedingen en productie
bijvoorbeeld bbp, welvaart en productie
lonen en prijzen
bijvoorbeeld inflatie en rente
productie en arbeid
bijvoorbeeld werkgelegenheid en outputgap.
De macro-economische factoren die de bedrijfswinst het meest beïnvloeden zijn de conjunctuur, wisselkoers, olieprijs, loonsom per werknemer en rente. Deze variabelen kunnen invloed hebben op zowel de omzet als de kosten. De mogelijkheid om gestegen kosten door te berekenen in de prijzen, hangt onder andere af van de marktvorm, de internationaliseringsgraad, de bezettingsgraad en de prijselasticiteit van de vraag.
Conjunctuurgevoeligheid
Niet alle ondernemingen en bedrijfstakken zijn even gevoelig voor de conjunctuur. Dit hangt ten eerste af van de aard van de eindmarkt:
het soort product of dienst
duurzame goederen worden in een recessie minder verkocht worden
inkomenselasticiteit
producten met een hoge inkomenselasticiteit zijn gevoeliger voor conjunctuur
fase productlevenscyclus
vooral duurzame goederen in de verzadigingsfase zijn conjunctuurgevoelig.
Andere belangrijke factoren zijn:
de fase in de bedrijfskolom waarin de bedrijfstak actief is
de kapitaalintensiteit van de bedrijfstak
het investeringsbeleid
anticyclisch (meer promotie en minder investeringen in neergangsfase) of procyclisch (meer promotie en investeringen in hoogconjunctuur en minder in neergangsfase)
productdiversificatie
geografische diversificatie
marktpositie.
Gevolgen
Conjunctuurgevoelige ondernemingen krijgen met de volgende factoren te maken:
beheersbaarheid
de onderneming heeft slechts een beperkt deel in eigen beheer, en schommelt vooral mee met de conjunctuur
flexibiliteitseisen
bij conjunctuurgolven kans op over- of ondercapaciteit.
financiering
in een recessie zal de onderneming vreemd of eigen vermogen moeten aantrekken
beurswaardering
cyclische fondsen en defensieve fondsen.
Ondernemingen die zich op de internationale markt bevinden, hebben te maken met een valutarisico. Dit houdt in dat de winst gerelateerd is aan veranderingen in de wisselkoersen van vreemde valuta's.
Nederlandse bedrijven zijn dollargevoelig indien zij:
een groot deel van de productie in een dollargebied afzetten
op internationale markten te maken krijgen met concurrenten uit dollargebieden
op een markt actief zijn waar de dollar de factureringsmunt is.
In welke mate de winst van een bedrijfstak of onderneming gerelateerd aan de olieprijs hangt af van vier variabelen.
Energie-intensiteit
De mate waarin energie als hulpstof en olieproducten als grondstof worden gebruikt.
Energiebesparing
De relatie tussen de prijs van energie en het verbruik wordt uitgedrukt in de prijselasticiteit van de vraag naar energieproducten. Hoe hoger deze is, hoe minder negatieve invloed een olieprijsstijging voor de winst is.
Doorberekening
De mogelijkheden om hogere energiekosten door te berekenen in de afzetprijzen.
Bestedingseffecten
De mate waarin de gestegen energiekosten invloed hebben op de bestedingen van consumenten.
De volgende vier factoren zijn van invloed op de loongevoeligheid van een bedrijfstak of onderneming.
Arbeidsintensiteit van de productie
Het aandeel van de loonkosten in de totale kosten.
Productiviteitsverbetering
De arbeidskosten per eenheid product.
Doorberekening
De mogelijkheden om hogere loonkosten door te berekenen in de afzetprijzen.
Bestedingseffect van loonstijging
De mate waarin een verandering van de lonen invloed heeft op de bestedingen van consumenten.
Financiële lasten
Om te bepalen hoe rentegevoelig een onderneming is, kijken we naar de begrippen solvabiliteit en liquiditeit. De solvabiliteit is het eigen vermogen gedeeld door het totale vermogen. Hoe hoger dit is, hoe minder rentegevoelig de onderneming is. De liquiditeit geeft aan in hoeverre een bedrijf aan haar kortetermijnverplichtingen kan voldoen.
Financiering
Een onderneming kan vreemd vermogen en eigen vermogen aantrekken om activiteiten te financieren. Als de rente stijgt, wordt lenen (vreemd vermogen) duurder. Eigen vermogen wordt gevormd door winstinhouding en/of uitgifte van nieuwe aandelen. Een hogere rente heeft op beide manieren een negatieve invloed.
Afzet
Leningen worden door consumenten voornamelijk afgesloten voor de aankoop van luxegoederen. Indien de rente stijgt, zullen de bestedingen daarom dalen. Ook investeringen van bedrijven worden door rentestijging beïnvloed.
Valutakoersen
Indien de Europese Centrale Bank een renteverhoging toepast, zal dit internationale beleggers aantrekken. Doordat de vraag naar de euro toeneemt en de koers stijgt, verslechtert de concurrentiepositie van het bedrijfsleven. Zij kunnen minder gemakkelijk exporteren.
Geld kan worden ingezet voor verschillende doeleinden.
Ruilmiddel
Geld heeft als ruilmiddel twee belangrijke voordelen. Een ruil van goederen kan worden gesplitst in twee transacties. Een boer hoeft zijn aardappelen niet direct te ruilen voor vlees bij de slager. Er kan tijdsverschil tussen de aan- en verkoop zitten en deze hoeven niet bij dezelfde (ver)koper plaats te vinden.
Bij een hoge inflatie kan de koopkracht van geld echter snel afnemen, waardoor het ene goed hoger gewaardeerd is dan het andere.
Geld wordt ook wel ongedifferentieerde koopkracht genoemd, omdat men er alles voor kan kopen, waar en wanneer men maar wil. Ook is geld een liquide middel.
Rekeneenheid
Ook kan geld als rekeneenheid gebruikt worden om goederen en diensten te waarderen. Dit vergemakkelijkt de ruil en verlaagt de transactiekosten. Er hoeft immers niet voor ieder product te worden uitgerekend wat de waarde in andere producten is.
Oppotmiddel
Geld kan tevens als oppotmiddel worden ingezet. Door te sparen wordt een vermogen opgebouwd, uitgedrukt in geld.
Muntgeld
Muntgeld heeft zowel een intrinsieke waarde als een nominale waarde. De intrinsieke waarde is de marktwaarde van het materiaal waar het muntgeld van gemaakt is. De nominale waarde die de overheid er aan gegeven heeft. Vandaag de dag zijn de intrinsieke en nominale waarde van munten niet meer gelijk aan elkaar.
Bankbiljetten
Doordat munten relatief zwaar zijn en de productie- en transportkosten ervan hoog zijn, ontstond er papiergeld. Men kon zijn muntgeld bij de bank in bewaring brengen en hiervoor bankbiljetten krijgen. Banken leenden bankbiljetten vervolgens uit, waardoor nieuw geld ontstond. Uiteindelijk werd het vertrouwen in de bank belangrijker dan de intrinsieke waarde van het geld. De uitgifte van bankbiljetten is momenteel een monopolie van de centrale bank.
Giraal geld
Giraal geld ontstaat door een wederzijdse schuldaanvaarding. De bank verleent krediet in de vorm van een rekening-couranttegoed, oftewel een direct opeisbare schuld, en de lener betaald hierover rente. Na een bepaalde tijd moet de lener het bedrag weer aflossen.
De drie geldsoorten uit de vorige paragraaf samen worden primaire liquiditeiten genoemd. De munten en bankbiljetten noemt men chartaal geld, het bestaat fysiek. De Europese Centrale Bank analyseert de balansen van de monetaire financiële instellingen (MFI's) om de hoeveelheid geld in de eurozone te bepalen. MFI's zijn de gelduitgevende partijen in het eurogebied.
Geldhoeveelheid (M1)
Onder de geldhoeveelheid verstaan we het geld dat in handen is van het publiek (consumenten en bedrijven). Daarnaast is er nog geld aanwezig in de kassen van banken, als dekking voor de rekening-couranttegoeden. Voor de geldhoeveelheid wordt het symbool M1 gebruikt en wordt ook wel de primaire liquiditeitenmassa genoemd.
Binnenlandse liquiditeitenmassa (M3)
Partijen die een tijdelijk liquiditeitsoverschot hebben (=geld dat ze niet direct hoeven uit te geven) kunnen dit aan banken uitlenen, die het geld weer uitleent aan partijen met een liquiditeitstekort (=geldtekort voor directe uitgaven). Een spaartegoed bij een bank met een looptijd van minder dan twee jaar, hoort bij de secundaire liquiditeitenmassa. Deze liquiditeitenmassa bestaat uit vorderingen van het publiek op geldscheppende banken die in korte tijd en zonder veel kosten kunnen worden omgezet in geld. Er kan dus niet rechtstreeks mee betaald worden, maar wel snel om worden gezet in geld, waarna het tot de primaire liquiditeitenmassa behoort.
De primaire en secundaire liquiditeitenmassa samen noemt men de binnenlandse liquiditeitenmassa (M3).
Financiële instellingen
Ondernemingen die handelen in geld noemen we financiële instellingen. Dit zijn bijvoorbeeld banken, pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen. Deze instellingen maken deel uit van het financiële systeem, de manier waarop geldstromen in een economie zijn georganiseerd. Dit systeem heeft verschillende functies.
Geld scheppen via wederzijdse schuldaanvaarding.
De ontvangst van debetrente is hoger dan dat ze aan creditrente moeten betalen (rentemarge).
Overhevelen van liquiditeitsoverschotten naar liquiditeitstekorten.
Zorgen voor efficiënt betalingsverkeer.
Overige financiële diensten, zoals verzekeringen en bemiddeling bij aan- en verkoop van effecten.
Er zijn zowel monetaire als niet-monetaire financiële instellingen. Het verschil is dat monetaire financiële instellingen primaire liquide middelen mogen scheppen door middel van uitgifte en wederzijdse schuldaanvaarding.
Balans monetaire financiële instelling
Ieder jaar publiceren banken een balans. De volgende kengetallen zijn hierbij belangrijk.
Liquiditeit
De mate waarin de bank kan voldoen aan kortlopende verplichtingen. De aanwezige liquiditeit bestaat uit de liquide bezittingen en de geldontvangsten in een periode. De vereiste liquiditeit bestaat uit de verwachte betalingsverplichtingen in een periode.
Solvabiliteit
De mogelijkheid van een bank om met het eigen vermogen garant te staan voor debiteurenverliezen. De eisen hiervan staan genoteerd in de Bazelse akkoorden.
Rentabiliteit
De verhouding tussen het eigen vermogen en de winst.
De liquide activa zijn er om de verplichtingen, zoals girale tegoeden, te dekken. Girale tegoeden, spaartegoeden en termijndeposito's tezamen noemt men de toevertrouwde middelen.
Marktordening
De marktordening van het bankwezen betreft de omvang, samenstelling en complexiteit van banken. Sommige banken zijn onmisbaar voor het voortbestaan van het financiële systeem, dit noemen we systeembanken. Als deze banken failliet dreigen te gaan, moeten ze door de overheid worden ondersteund met publiek geld.
Commerciële banken houden zich alleen bezig met fundamentele diensten zoals betalen, lenen en sparen. Zakenbanken daarentegen trekken geen spaargeld aan. Zij geven advies bij overnames en fusies, geven ondernemers financiële begeleiding en bedrijven handel met het geld van aandeelhouders en geleend geld op financiële markten. Deze twee soorten banken worden vaak door systeembanken in een onderneming gecombineerd.
Motieven
De vraag naar geld kunnen we vertalen naar de behoefte van het publiek om liquide middelen aan te houden. Hier zijn verschillende motieven voor.
Transactiemotief
Geld aanhouden om transacties mee te kunnen verrichten (actief kasgeld).
Voorzorgsmotief
Geld aanhouden voor onverwachte uitgaven (inactief kasgeld).
Speculatiemotief
Geld aanhouden uit belegginsmotieven (inactief kasgeld).
De hoogte van de rente heeft een grote invloed op de vraag naar inactief kasgeld. Bij een lage rente en/of een verwachte rentestijging is de vraag hoog en vice versa.
Kwantiteitstheorie
De kwantiteitstheorie van de vraag naar geld stelt dat de benodigde hoeveelheid geld in een economie, gerelateerd is aan de nominale waarde van de productie en de omloopsnelheid van het geld.
M x V = P x Q
(M = benodigde geldhoeveelheid, V = omloopsnelheid, P = prijsniveau bbp, Q = volume bbp)
De omloopsnelheid van geld betekent het aantal keren in een jaar dat een geldeenheid gebruikt wordt om goederen en diensten aan te kopen. Dit hangt ten eerste af van de stand van de techniek en van betalingsgewoonten. Op korte termijn is dit vrij constant. Ook is de hoogte van de rente van invloed. Een lage rente betekent een lage omloopsnelheid van geld.
Doelstellingen
De Europese Centrale Bank (ECB) is in het eurogebied verantwoordelijk voor de uitvoering van het monetair beleid. Samen met de centrale banken van de EU-27 vormt zij het Europese Stelsel van Centrale Banken (ESCB). De belangrijkste taak van het ESCB is waken over de prijsstabiliteit in de EU. Ook is er het Eurosysteem dat bestaat uit de ECB en de nationale centrale banken van de eurolanden.
De ECB heeft de volgende voornaamste taken:
uitvoeren monetair beleid
beheer valutareserves in eurogebied
uitgifte bankbiljetten
interventie op valutamarkt
bevordering stabiliteit van het Europese financiële systeem
bevorderen efficiënt betalingsverkeer.
Het monetair beleid is er op gericht de geldhoeveelheid in een economie geen negatieve invloed te laten uitoefenen op de economische groei op middellange termijn. Een hoge groei van de geldhoeveelheid heeft als gevolg dat de bestedingen te veel groeien. Dit zorgt voor een toename van de inflatie. Een lage groei daarentegen zorgt ervoor dat de bestedingen te laag zijn, waardoor de economische groei daalt.
Prijsstabiliteit is de belangrijkste doelstelling in het monetair beleid. Er is volgens de ECB sprake van prijsstabiliteit als de inflatie gelijk is aan, of net onder de 2% ligt.
Voor de uitvoering van het monetair beleid maakt de ECB gebruik van inflatieverwachtingen, met de belangrijke factoren de geldhoeveelheid (M3) en de overige inflatie-indicatoren (zoals conjunctuur, lonen, wisselkoers en grondstofprijzen). Ieder jaar wordt door de ECB een referentiewaarde voor de groei van M3 bepaald. Dit is de snelheid van de geldgroei dat overeenstemt met prijsstabiliteit op middellange termijn. Hiervoor gebruikt zij de kwantiteitstheorie.
%M + %V = %P + %Q
Indien de geldhoeveelheid te veel groeit en de prijsstabiliteit in gevaar komt, kan de ECB de liquiditeit van banken en de rente beïnvloeden.
Uitvoering
In het monetair beleid wordt gebruik gemaakt van conventionele en onconventionele instrumenten.
Conventionele monetaire instrumenten
De ECB zorgt er voor dat de gezamenlijke Europese banken permanent in het rood staan bij de ECB. De banken mogen het (geldmarkt)tekort lenen tegen een rente die de ECB met het oog op de inflatie wenselijk acht.
De instrumenten kunnen we onderverdelen in hoeveelheidsinstrumenten (de hoogte van het geldmarkttekort beïnvloeden) en prijsinstrumenten (de hoogte van de rente bepalen).
De geldmarktkasreserve is een bedrag dat banken verplicht op een rekening bij de ECB moeten storten. Over dit bedrag kunnen ze tijdelijk niet beschikken. Banken vullen hun liquiditeitstekort aan met herfinancieringstransacties bij de ECB tegen een herfinancieringsrente. Ook kunnen banken bij collega-banken lenen. De rente die Europese banken onderling handhaven is Euro Interbank Offered Rate (Euribor).
Indien de herfinancieringstransacties niet voldoende zijn, wordt automatisch een extra lening door de ECB verstrekt tegen de marginale beleningsrente. Dit is het maximale rentetarief op de geldmarkt.
Een tijdelijk liquiditeitsoverschot kunnen banken op een deposito zetten bij de ECB, tegen de depositorente. Dit is de minimale rente op de geldmarkt.
De tarieven van de ECB zijn de officiële rentetarieven. Het verschil tussen de minimale en maximale rente wordt de rentecorridor genoemd.
Ook kan de ECB vreemde valutaswaps inzetten om de liquiditeit van banken op korte termijn te beïnvloeden. Dit betreft een tijdelijke ruil van vreemde valuta's tegen euro's.
Als laatste kan de ECB gebruik maken van de ECB-certificaten. Zij verkoopt schuldbekentenissen aan banken die een ruime liquiditeitspositie hebben.
Onconventionele monetaire instrumenten
Het conventionele monetaire beleid is niet functioneel in tijden van een diepe recessie, de beleidsrente is hiervoor te laag. Er is kans op deflatie, wat een negatieve invloed heeft op de economische groei. Bij een onconventioneel monetair beleid kan kwantitatieve verruiming worden ingezet. De centrale bank koopt hierbij waardepapieren van banken om nieuw geld in de economie te steken.
Bij kredietverruiming koopt de centrale bank waardepapieren in een bepaald segment van de financiële markten.
Functie
De vermogensmarkt kunnen we omschrijven als de markt waarop schuldbekentenissen worden verhandeld in ruil voor geld. De rente zorgt voor een balans tussen vraag en aanbod op de vermogensmarkt. Schuldbekentenissen kunnen worden vastgelegd in contracten of in waardepapieren (bijvoorbeeld obligaties). Deze laatste zijn makkelijk verhandelbaar.
De belangrijkste functie van vermogensmarkten is het bijeenbrengen en op elkaar afstemmen van liquiditeitsoverschotten en -tekorten.
Indeling
De vermogensmarkten zijn in te delen volgens twee criteria, te weten de resterende looptijd van de schuldbekentenis en het vraagstuk of er nieuwe of bestaande schuldbekentenissen worden verhandeld. De resterende looptijd bepaalt of de vermogensmarkt in de geld- of kapitaalmarkt valt.
Nieuwe schuldbekentenissen worden op de primaire markt verhandeld. Bestaande schuldbekentenissen worden daarentegen op de secundaire of tweedehandsmarkt verhandeld.
Op de geldmarkt worden schuldbekentenissen verhandeld met een looptijd van maximaal twee jaar. De geldmarkt bestaat uit de groothandelsmarkt en de detailhandelsmarkt.
Groothandelsmarkt
Dit is de markt voor grotere partijen zoals banken, institutionele beleggers en de overheid. De rente op deze markt is Euribor. Financiële instellingen vervullen op deze markt een rol als groothandel. Ze bemiddelen in nettotekorten en -overschotten. De geldmarktrente wordt door verschillende factoren bepaald.
Monetair beleid
De hoogte van Euribor wordt bepaald door de ECB en hangt af van inflatieverwachtingen.
Internationale geldstromen
De Euribor hangt af van internationale renteontwikkelingen, wisselkoersprognoses en politiek/ economisch nieuws.
Fundamentele economische ontwikkelingen
De ECB bepaald de Euribor op basis van inflatieverwachtingen.
Dit is de markt voor kleine partijen zoals consumenten en het midden- en kleinbedrijf. De rentetarieven betreffen de debet- en creditrentes van banken, en worden bepaald aan de hand van drie factoren.
Euribor
De creditrente ligt onder Euribor en de debetrente erboven.
Rentemarge
Afhankelijk van concurrentieposities.
Kredietrisico-opslag
Afhankelijk van de kredietwaardigheid van de kredietvrager.
Op de kapitaalmarkt worden schuldbekentenissen verhandeld met een resterende looptijd van langer dan twee jaar.
De kapitaalmarkt is onder te verdelen in de openbare en de onderhandse markt.
Openbare markt
De openbare markt, oftewel de effectenmarkt is bedoeld voor handel in aandelen, obligaties en bank- en pandbrieven.
Een aandeel is eigenlijk een klein stukje bedrijf. Een aandeelhouder is dan ook mede-eigenaar van de onderneming en krijgt jaarlijks dividend (winstuitkering).
Een obligatie betreft een schuldbekentenis die een deel is van een lening, uitgegeven door de overheid, een bedrijf of een instelling. Een obligatiehouder krijgt rente en aan het eind van de looptijd ontvangt hij zijn inbreng terug. Bank- en pandbrieven zijn ook obligaties, maar uitgegeven door (hypotheek)banken.
Onderhandse markt
Op de onderhandse markt wordt rechtstreeks onderhandeld over de leningsvoorwaarden tussen de vermogensvrager en vermogensschaffer(s).
Verschillen
Er zijn meerdere verschillen tussen de openbare(/effecten-) en onderhandse markt. Zo is de handel op de effectenmarkt in tegenstelling tot de onderhandse markt openbaar, en kan iedereen op de hoogte zijn van vraag, aanbod en prijzen. Er wordt toezicht gehouden op de effectenmarkt door de Autoriteit Financiële Markten (AFM).
Ook de verhandelbaarheid is een verschil. Op de effectenmarkt worden schuldbekentenissen over het algemeen in veel kleinere stukjes opgesplitst dan op de onderhandse markt.
Het laatste verschil is de prijsvorming. Op de effectenmarkt bestaat deze uit twee delen: de beurskoers en het nominale rendement, terwijl de onderhandse markt alleen te maken heeft met het nominale rendement.
Rendement
De nominale waarde van een aandeel is de waarde die op het aandeel gedrukt staat. De koers van een aandeel kan echter verschillen, deze wordt gevormd door vraag en aanbod op de effectenmarkt.
Het dividendrendement kunnen we berekenen door het dividend te delen door de beurskoers. Dit rendement vormt samen met de koerswinst het beleggingsresultaat van een aandeel.
Obligaties hebben ook een nominale waarde en een beursnotering. De rente die jaarlijks wordt uitgekeerd op een obligatie wordt de couponrente genoemd. Het couponrendement berekenen we door de jaarlijkse renteontvangsten op een obligatie te delen door de obligatiekoers. Dit kan verschillen van de couponrente. Obligaties worden aan het eind van de looptijd afgelost tegen de nominale waarde. Het effectief rendement is het couponrendement opgeteld met het aflossingsrendement. Als de marktrente daalt, stijgen de koersen op bestaand, hoogrentende obligaties.
De kapitaalmarktrente is geen vast percentage. Deze rente is onder andere gerelateerd aan de looptijd, de verstrekte zekerheden en de kredietwaardigheid van de vermogensvrager. Een indicator voor de kapitaalmarktrente is het effectief rendement op de meest recente tienjarige staatslening. De rente op staatsobligaties is de bodem in de markt, door het lage kredietrisico.
Net als bij de geldmarkt zijn de volgende factoren van invloed op de kapitaalmarktrente.
Fundamentele economische ontwikkelingen
Rente hangt af van de hoogte besparingen en investeringen van consumenten, bedrijven en de overheid. Tevens van de inflatie(verwachtingen).
Internationale geldstromen
Rente hangt af van internationale renteverschillen, wisselkoersverwachtingen en politiek/ economisch nieuws.
Monetair beleid
Rente wordt niet bepaald door de ECB, maar hangt wel af van de geloofwaardigheid van de uitvoering van het monetair beleid door de ECB.
De kapitaalmarktrente is niet in het hele eurogebied gelijk. Het verschil tussen twee landen heeft te maken met het verschil in marktliquiditeit en het verschil in de financiële situatie van de overheid. De marktliquiditiet is afhankelijk van de omvang van de betreffende kapitaalmarkt en is de bepalende factor voor de verhandelbaarheid van obligaties.
Als een overheid een lage kredietwaardigheid heeft, resulteert zich dit in een hoge kapitaalmarktrente. Alle grote financiële partijen hebben een creditrating om hun kredietwaardigheid weer te geven.
Normale rentestructuur
Indien men liquide middelen aan een andere partij beschikbaar stelt, ontvangt men rente. Deze rente dekt ook het risico dat de vermogensaanbieder loopt. Voor langlopende leningen wordt een hogere liquiditeitspremie gevraagd, aangezien de verschaffer langere tijd niet over zijn vermogen kan beschikken.
Een risico dat de vermogensverschaffer loopt is dat de lener de schuld niet meer kan terugbetalen. Ook de inflatie zorgt ervoor dat de reële waarde van de rente en aflossing niet vast ligt. Bij een langlopende lening wordt dan ook een hogere risicopremie gehanteerd.
Er is sprake van een normale rentestructuur wanneer de rente stijgt naarmate de looptijd toeneemt. De rentestructuur kan grafisch worden weergegeven in de yieldcurve.
Omgekeerde rentestructuur
Soms komt het voor dat de rente voor een kortlopende lening hoger is dan die voor een langlopende lening. Dit heeft te maken met de renteverwachtingen in de markt. De verwachtingentheorie stelt dat vermogenstitels op de kapitaalmarkt en de geldmarkt substituten van elkaar zijn. Een belegger maakt de keuze uit de huidige kapitaalmarktrente en de verwachte geldmarktrentes. De hoogte van de kapitaalmarktrente is ook afhankelijk van de huidige en verwachte geldmarktrente.
Er is sprake van een omgekeerde rentestructuur als de geldmarktrente hoger is dan de kapitaalmarktrente. Dit komt voor wanneer beleggers een daling van de geldmarktrente verwachten. Vaak volgt hierop een conjuncturele neergang.
Het risico dat renteontwikkelingen de winst van een bedrijf beïnvloed, noemen we het renterisico. Het rentemanagement moet het renterisico beperkt zien te houden. Allereerst worden doelstellingen opgesteld. Daarna moet de financiële afdeling bepalen voor welk bedrag het bedrijf blootstaat aan rentefluctuaties. Dit bedrag wordt ook wel de rente-exposure genoemd. Een rentevisie wordt ontwikkeld en eventuele maatregelen voor de beheersing van het renterisico worden genomen. Uiteindelijk volgt de evaluatie.
Ondernemingen kunnen een actief rentebeleid (risicominimalisatie) hanteren en het renterisico zoveel mogelijk beperken of een passief rentebeleid (kostenminimalisatie) volgen waarbij het renterisico alleen door interne maatregelen geprobeerd wordt in de hand te houden.
De rentegevoeligheid geeft aan in hoeverre de winst van een bedrijf beïnvloed wordt door rentefluctuaties. Deze invloed kan zowel direct als indirect zijn. De rentegevoeligheid hangt af van:
de financiële structuur van de onderneming
toekomstige geldstromen
de geldstroomprognose is een schatting van inkomsten en uitgaven.
Geldmarktrente
De renteprognose voor de geldmarkt wordt berekend door de herfinancieringsrente op te tellen met factor A. Factor A is afhankelijk van internationale geldstromen.
Kapitaalmarktrente
De renteprognose voor de kapitaalmarkt wordt berekend door de reële rente op te tellen bij de inflatieverwachtingen.
Er zijn verschillende maatregelen die een onderneming kan nemen in het rentebeleid.
Leningsoort
Leningen onderscheiden zich door looptijd en rentesoort. Voor kortlopende leningen (geldmarkt) is er sprake van een variabele rente. Langlopende leningen (kapitaalmarkt) kunnen zowel een variabele als vaste rente hebben. Indien er een rentedaling wordt voorspeld, is een variabele rente aantrekkelijk en als er een rentestijging op komst is, is een vaste rente rendabeler.
De meest voorkomende leningen op de geldmarkt zijn kasgeldleningen en het rekening-courantkrediet. Op de kapitaalmarkt komen roll-overleningen, floating rate notes, onderhandse leningen en obligatieleningen het vaakst voor.
Vervroegde aflossingsclausule
In de leningvoorwaarden kan een vervroegde aflossingsclausule worden opgenomen. Hiermee kan de lening worden afgelost als de rente daalt, waarna een nieuwe lening tegen de lagere rente wordt afgesloten.
Gespreide looptijden
Wanneer er gebruik wordt gemaakt van een gespreide looptijdstructuur, moet een deel van de leningen in een hoogconjunctuur en een deel in een laagconjunctuur worden geherfinancierd. Hierdoor wordt uiteindelijk een gemiddelde rente betaald, gemeten over de hele conjunctuurcyclus.
Forward rate agreement
Met de forward rate agreement (FRA) heeft een onderneming de mogelijkheid om de rente van een toekomstige lening of deposito van te voren vast te leggen. De FRA is een termijncontract tussen koper en verkoper waarmee het toekomstige verschil verrekend wordt tussen een afgesproken renteniveau en de marktrente. Wanneer de marktrente stijgt, zal de koper profiteren en wanneer de rente daalt profiteert de verkoper.
Renteoptie
Een renteoptie betreft een overeenkomst waarbij de koper het recht op een bepaalde rente krijgt van de verkoper. De koper hoeft hier echter geen gebruik van te maken als dit nadelig voor hem uitpakt. De twee soorten renteopties zijn de interest rate cap (de bank garandeert een maximale rente) en de interest rate Floor (de bank garandeert een minimale rente).
Renteswap
Een renteswap betreft een overeenkomst waarbij een variabele rente te ruilen is tegen een vaste rente.
In de evaluatie wordt gekeken of de vooraf opgestelde doelstellingen behaald zijn. Er wordt bepaald of de rentegevoeligheid en de renteontwikkelingen goed zijn ingeschat en of de juiste maatregelen zijn genomen. Eventueel moeten de doelstellingen worden aangepast.
Landencategorieën
De wereldeconomie wordt door het Internationaal Monetair Fonds (IMF) onderverdeeld in drie categorieën landen.
Ontwikkelde industrielanden
Bestaat uit 33 landen en neemt 50% van de wereldproductie en 66% van de wereldhandel voor hun rekening. Slechts 15% van de wereldbevolking leeft in deze landen.
Opkomende industrielanden
Klein percentage wereldproductie en -handel, maar snellere groei dan wereldgemiddelde. Vooral Azië groeit snel.
Ontwikkelingslanden
Klein percentage wereldproductie en -handel, maar snellere groei dan wereldgemiddelde.
Zakenbank Goldman Sachs voorspelt dat de BRIC-landen (Brazilie, Rusland, India en China) deze eeuw de leiders van de wereldeconomie zullen worden.
Azië
Op dit moment is Oost-Azië in de economie de snelst groeiende regio ter wereld, met cijfers tussen de 5% en 10% per jaar. De emerging markets bestaan uit twee generaties. De eerste bestaat uit Honkkong, Singapore, Zuid-Korea en Taiwan en worden de newly industrialised countries genoemd. De tweede generatie, bestaande uit Maleisië, Indonesië, Thailand, de Filipijnen, China en India, noemt men de newly industrialising countries, de industriële ontwikkeling is hier nog volop aan de gang.
Er zijn drie belangrijke oorzaken voor de snelle groei van Oost-Azië.
Onderwijsbeleid
Het onderwijsbeleid is gericht op alle lagen van de bevolking.
Hoge binnenlandse investeringen en besparingen
Door hoge besparingen hoeft er niet geleend te worden om te investeren.
Overheidsbeleid
Het beleid is geheel op economische groei gericht.
Er zijn ook bedreigingen voor de economische groei in Oost-Azië.
Politieke, religieuze en etnische conflicten.
Stijgende inflatie en grotere inkomensverschillen.
Achterblijven ontwikkeling fysieke, financiële en juridische infrastructuur.
De omschakeling van factor- en investeringsgedreven groei naar innovatiegedreven groei.
Dimensies
Mondialisering heeft verschillende dimensies. Een economische dimensie die tot uiting komt in de handel. Een sociale dimensie, te denken aan internationaal toerisme en internationale contacten via sociale media. Maar ook een politieke dimensie, die we terugvinden in samenwerking tussen overheden van verschillende landen.
Door de Technische Universiteit van Zürich wordt ieder jaar een globaliseringsindex opgesteld, die meet in hoeverre een land is geglobaliseerd. Kleine, rijke industrielanden staan bovenaan de lijst.
Economische dimensie
De economische dimensie is het proces van mondiale vereniging van economieën door een snelle vergroting van internationale handel en investeringen. De wereldhandel bestaat uit alle import en export van goederen en diensten over de hele wereld, waarvan export van goederen zo'n 80% voor zijn rekening neemt. Het verloop van internationale vereniging is te meten met behulp van de wereldexportquote. Deze stijgt wanneer de groei van de wereldhandel boven de groei van de wereldproductie ligt.
We kunnen intraregionale handel (binnen eigen regio) en interregionale handel (buiten eigen regio) onderscheiden.
Voor een onderneming zijn er twee manieren om de productie naar het buitenland te verplaatsen. Zij kan de productie aan het buitenland uitbesteden (internationale outsourcing) of zelf in het buitenland gaan produceren (offshoring), waarbij er sprake is van directe investeringen.
Voor bedrijven zijn er drie belangrijke motieven om in het buitenland te investeren.
Toegang tot buitenlandse afzetmarkt
Betere kennis buitenlandse markt en makkelijker dan export.
Toegang tot productiefactoren
Bijvoorbeeld olie als grondstof.
Efficiënter produceren
Bijvoorbeeld lagere lonen.
Er wordt steeds meer in ontwikkelingslanden geïnvesteerd. Deze landen hebben veel arbeid, maar weinig kapitaal en technische kennis.
Oorzaken
Er zijn twee belangrijke oorzaken voor mondialisering: technologische ontwikkeling en deregulering.
Verbeteringen in de transporttechnologie en in de informatie- en communicatietechnologie (ICT) zorgen ervoor dat afstanden steeds kleiner worden en communicatie steeds makkelijker wordt.
Deregulering en liberalisering zorgen ervoor dat er steeds minder barrières zijn om internationale handel te bedrijven.
Gevolgen
Voorstanders van mondialisering zijn van mening dat dit tot een betere wereldwijde arbeidsverdeling leidt die een vergroting van de welvaart tot gevolg heeft. Tegenstanders zijn op te splitsen in antiglobalisten en andersglobalisten. De belangrijkste kritiek is dat mondialisering leidt tot verlies van nationale onafhankelijkheid, waarmee de culturele identiteit in het bedwang komt en dat mondialisering leidt tot een wereldwijde ongelijkere inkomensverdeling. Andersglobalisten zijn niet direct tegen mondialisering, maar willen meer profijt voor ontwikkelingslanden.
Absolute en comparatieve kosten
Internationale kostenverschillen zorgen voor internationale handel. Wanneer een land een product goedkoper kan produceren dan een ander land, noemt men dit een absoluut kostenvoordeel. Een land kan zich dan in deze productie gaan specialiseren en handel drijven met een land die in een ander product gespecialiseerd is. De relatieve/ comparatieve kosten van een product in een land zijn de kosten ten opzichte van de kosten van een ander product in hetzelfde land. Op basis van de relatieve kostenverschillen kan het land bepalen waarin het zich wil specialiseren en kan er een internationale ruilverhouding met een ander land worden opgesteld.
De comparatieve kostentheorie stelt dat de mondiale welvaart toeneemt door vrijhandel. Toch kan er een tijdelijke hoge werkloosheid ontstaan, waardood de overheid beschermende maatregelen moet nemen.
Oorzaken kostenverschillen
Verschillen in comparatieve kosten kunnen twee oorzaken hebben: verschil in de prijs of de kwaliteit van productiefactoren. De prijs van een productiefactor is vooral afhankelijk van het aanbod ervan. In ontwikkelingslanden is er bijvoorbeeld een hoog arbeidsaanbod, waardoor de loonkosten laag zijn. Bij de kwaliteit van een productiefactor wordt vooral gekeken naar de arbeidsproductiviteit, welke vaak afhangt van kennis en scholing. Hogere loonkosten hangen meestal samen met een hogere arbeidsproductiviteit.
Relatieve kostenvoordelen veranderen gedurende de productlevenscyclus. In de introductiefase is veel kennis nodig, waardoor de productie vaak in industrielanden plaatsvindt. In de groei- en verzadigingsfase komt een standaardisatie van de productie tot stand, waardoor kapitaal belangrijker wordt dan kennis. De productie verplaatst naar opkomende industrielanden. In de teruggangsfase hoeft er alleen nog ongeschoolde arbeid te worden verricht en vindt de productie in opkomende industrielanden en ontwikkelingslanden plaats.
Motieven
Met protectionisme wordt bescherming van binnenlandse ondernemers tegen buitenlandse concurrenten bedoeld. De belangrijkste motieven hiervoor zijn oneerlijke concurrentie en onafhankelijkheid.
Een voorbeeld van oneerlijke concurrentie is internationale prijsdiscriminatie of dumping. Dit houdt in dat een bedrijf producten in het buitenland voor een lagere prijs verkoopt dan in het binnenland.
Een ander belangrijk motief zijn de lage lonen in sommige landen. Dit is echter geen vorm van oneerlijke concurrentie, omdat andere landen weer andere voordelen hebben. Er is sprake van sociale dumping als door normen en waarden verschillen met betrekking tot arbeid, het ene land goedkoper produceert dan het andere.
Het tweede argument, onafhankelijkheid, stelt dat protectionisme ingezet mag worden als (voedsel)veiligheid, cultuur of de onafhankelijkheid van de voedselvoorziening van het eigen land in bedwang komen. Een andere variant van dit motief is de strategische handelspolitiek. Dit is een beleid om belangrijke binnenlandse sectoren bescherming te bieden tegen buitenlandse concurrentie. Een vergelijkbaar motief is het infant industry-argument. Hierbij worden opkomende bedrijfstakken beschermd tegen buitenlandse concurrentie met lagere kosten.
Soorten
Handelsbelemmeringen opgelegd door de overheid kunnen we splitsen in tarifaire en non-tarifaire belemmeringen.
De meest gebruikte tarifaire belemmering is het invoertarief. Dit zorgt ervoor dat geïmporteerde goederen duurder worden dan nationale goederen. Indien het invoertarief zo hoog is dat import niet meer rendabel is, is er sprake van een prohibitief tarief.
De meest voorkomende non-tarifaire belemmeringen zijn:
importquota
een maximale import van een bepaald product
productvoorschriften
voorschriften op het gebied van verpakking, milieu, veiligheid etc.
vrijwillige exportbeperkingen
een overeenkomst tussen twee landen om de onderlinge handel te beperken
Laag houden van de wisselkoers van eigen munt
subsidies en het aankoopbeleid van de overheid.
Gevolgen
Een gevolg van protectionisme is dat de consument een hogere prijs betaalt en minder keuzevrijheid heeft. De consumptie gaat omlaag en de productie in de beschermde sectoren omhoog. Protectionisme kan ook de technologische ontwikkelingen negatief beïnvloeden. Doordat er minder internationale concurrentie is, zijn ondernemingen niet gemotiveerd om te investeren in product- en procesinnovatie.
De betalingsbalans geeft de internationale geldstromen weer en is gesplitst in de lopende rekening, de vermogensoverdrachtsrekening en de financiële rekening.
Lopende rekening
Op de lopende rekening is af te lezen hoeveel een land per saldo in de internationale handel verdient. De lopende rekening bestaat uit de inkomensrekening, de goederen- en dienstenrekening en de inkomensoverdrachtenrekening.
Vermogensoverdrachtenrekening
Hierop staan de internationale transacties in de vermogenssfeer waar niet een directe tegenprestatie tegenover staat.
Financiële rekening
Op de financiële rekening vinden we de verandering in de nettovorderingen op het buitenland en bestaat uit drie deelrekeningen:
Directe investeringen
Verschil tussen inkomende en uitgaande investeringen.
Effectenverkeer
Internationale transacties op de effectenmarkt.
Overige financiële transacties
De betalingsbalans is formeel altijd in evenwicht, de som van de lopende rekening, de vermogensoverdrachtenrekening en de financiële rekening is altijd nul.
Een overschot op de lopende rekening geeft over het algemeen een sterke concurrentiepositie aan en een tekort een zwakke concurrentiepositie. Een overschot kan echter ook het gevolg zijn van een trage groei van bestedingen in een land en een tekort een gevolg van een snelle groei van bestedingen en investeringen (voornamelijk bij opkomende industrielanden). Een tekort op de lopende rekening kan uiteindelijk leiden tot een neerwaartse druk op de wisselkoers, een opwaartse druk op de rente en een grote kans op betalingsproblemen.
Een fundamentele onevenwichtigheid houdt in dat er door de overheid niet tegelijkertijd een intern (stabiel prijspeil en lage werkloosheid) en extern (balans lopende rekening) evenwicht kan worden behaald.
Vormen
We kunnen de volgende vormen van internationale samenwerking onderscheiden.
Vrijhandelsgebied
Geen onderlinge tarieven, elk land heeft eigen importtarief. Kans op handelsomlegging.
Douane-unie
Geen onderlinge tarieven, maar een gemeenschappelijk tarief t.o.v. andere landen. Er is sprake van handelsschepping en handelsverschuiving.
Gemeenschappelijke markt
Liberalisering van goederen-, kapitaal-, diensten- en personenverkeer.
Economische Unie
Gemeenschappelijke valuta en economisch beleid.
Europese Unie
De Europese Unie (EU) heeft de kenmerken van een economische unie. In 1958 werd de Europese Economische Gemeenschap (EEG) gevormd, die later overging in de huidige EU van 27 landen. Het hoofddoel van de EU is vrede en welvaart, dat moet worden verwezenlijkt door het afbouwen van handelsbelemmeringen. In het Verdrag van Maastricht werd vastgelegd dat de EU op termijn een economische, monetaire en politieke unie moet worden.
De EU bestuurt op basis van het subsidiariteitsbeginsel, wat betekent dat het zich alleen richt op beleidsterreinen die een internationaal effect hebben. Nationale zaken worden overgelaten aan nationale overheden.
Het bestuur van de EU bestaat uit:
het Europese parlement
goedkeuring Europese regels, toezicht op Europese Commissie en vaststellen begroting
de Raad van de Europese Unie
politieke besluitvorming in samenwerking met Europese parlement
de Europese Commissie
voorbereiding en uitvoering van het beleid.
Andere belangrijke instellingen in de EU zijn het Hof van Justitie, de Europese rekenkamer en de Europese Centrale Bank.
De omvang van de Europese begroting is vrij klein, dit mede door het uitgavenplafond dat de Raad van de EU heeft opgesteld. De uitgaven moeten geheel uit eigen middelen worden gefinancierd, er mag geen tekort ontstaan. Deze middelen worden door de lidstaten naar draagkracht bijgedragen.
De taken van de EU met bijbehorend percentage van de begroting zijn:
Duurzame groei 46%
Natuurlijke hulpbronnen m.b.t. Voedselvoorziening 41%
Mondiale partner 6%
Vrijheid, veiligheid en recht 6%
Overig 1%
Onder andere door de Europese integratie is de welvaart in Europa flink toegenomen. Er zijn in de toekomst nog mogelijkheden voor verdieping of verbreding van de samenwerking. Verdieping houdt in dat de EU zich gaat richten op politieke integratie. Verbreding betekent een toetreding van meer landen tot de EU (huidige kandidaat-lidstaten).
Wereldhandelsorganisatie (World Trade Organization)
Deze organisatie heeft als voornaamste doel het bevorderen van de vrijhandel. De uitgangspunten zijn vastgelegd in de General Agreement on Tariffs and Trade (GATT) en de General Agreement on Trade in Services (GATS). Het eerste uitgangspunt is non-discriminatie, dat inhoudt dat een land bij tariefsverlagingen geen onderscheid mag maken tussen de verschillende WTO-leden, met een uitzondering op handelsblokken.
Het tweede uitgangspunt is wederkerigheid, dat inhoudt dat een tariefsverlaging van het ene land een tariefconcessie door het andere land als gevolg moet hebben.
Het derde uitgangspunt is transparantie. Dit houdt in dat tarieven de prioriteit hebben boven verhulde en niet-kwantificeerbare handelsbelemmeringen.
De vergaderingen van de WTO worden handelsrondes genoemd. Ook bemiddelt de WTO in handelsconflicten, vaak met betrekking tot protectionisme. Protectionisme is toegestaan indien het berust op vrijwaring, tegengaan van oneerlijke handelspraktijken of compensatie van exportsubsidies in het buitenland.
Internationaal Monetair Fonds
Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) heeft nog als enige taak kredietverlening aan lidstaten met een tijdelijk betalingsbalanstekort. Dit wordt gefinancierd uit de bedragen die de lidstaten bij toetreding hebben moeten storten. Aan de kredietverlening hangen voorwaarden, doorgaans waardevermindering van de nationale valuta en bestedingsbeperkende maatregelen. Door de strenge voorwaarden wordt er steeds minder vaak een beroep gedaan op het IMF.
Wereldbank
De Wereldbank verstrekt kredieten aan ontwikkelingslanden voor de versterking van de aanbodzijde van hun economie. Door de Wereldbank en het IMF wordt de 'Washington consensus' bevorderd. Dit beleid richt zich op vrijhandel, democratisering, privatisering en deregulering in ontwikkelingslanden. De Washington consensus ontvangt veel kritiek, met als hoofdmotief dat ontwikkelingslanden niet klaar zijn voor deze vorm van marktfundamentalisme.
G7, G8 en G20
De voornaamste taak van de G7, G8 en G20 is internationale beleidscoördinatie. De G8 (voorheen G7) bestaat uit landen die jaarlijks bijeenkomen om mondiale politieke en economische ontwikkelingen te bespreken.
In 1999 werd de G20 gevormd. De G20 wil communicatie tussen rijke en opkomende industrielanden over financieel-economische zaken bevorderen.
OESO
De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling heeft als voornaamste taak informatie-uitwisseling tussen de 34 deelnemende landen. Ook heeft de OESO een adviserende functie.
Op de valutamarkt wordt geld tussen verschillende landen verhandeld. De wisselkoers is de evenwichtsprijs op deze markt en kunnen we omschrijven als de prijs van valuta van het ene land uitgedrukt in valuta van het andere land.
De valutamarkt kunnen we opsplitsen in twee deelmarkten. Op de contante markt wordt de valuta binnen twee werkdagen geleverd en is de evenwichtsprijs de contante koers. Deze kan direct en indirect genoteerd worden. Door de ECB wordt iedere dag voor een aantal valuta's de middenkoers bekend gemaakt.
Voor de aankoopkoers (laatkoers) kan een klant dollars bij de bank kopen en voor de verkoopkoers (biedkoers) kan een klant dollars aan de bank verkopen. Het verschil tussen de aan- en verkoopkoers wordt de spread genoemd. Ook is er een aparte aan- en verkoopkoers voor bankbiljetten.
In een stelsel met flexibele wisselkoersen wordt een stijging van de koers appreciatie genoemd en een daling van de koers depreciatie. In een stelsel met vaste wisselkoersen kan waardeverandering van valuta enkel door de centrale bank worden bepaald. Bij een waardevermeerdering wordt dit revaluatie genoemd en bij een vermindering devaluatie.
Op de termijnmarkt kan met valuta's na een bepaalde termijn ruilen. De ruil vindt plaats in de toekomst met een in het termijncontract vastgestelde termijnkoers. Het verschil tussen de termijnkoers en de contante koers wordt het agio (termijnkoers hoger) of disagio (termijnkoers lager) genoemd.
De valutamarkt is doorzichtig, wat inhoudt dan handelaren op elk willekeurig moment informatie kunnen inwinnen over de koersen. De koersen moeten altijd overal ter wereld gelijk zijn, wat gerealiseerd wordt door middel van arbitrage.
Speculatie kunnen we omschrijven als het gebruik maken van verwachte koersverschillen in de loop van de tijd. Hier hangt een risico aan vast.
Cross trading is het handelen met de dollar als tussenvaluta, waardoor een kruiselingse koers ontstaat. De dollar is de meest verhandelde valuta op de wereld.
De contante wisselkoers wordt gevormd door vraag en aanbod op de valutamarkt. Het vraag en aanbod hangt op zijn beurt weer af van andere factoren, die we terug kunnen vinden in de betalingsbalans. We bekijken de koersindicatoren met betrekking tot de verschillende onderdelen van de betalingsbalans.
Lopende rekening
Het verloop van de wisselkoers met als uitgangspunt de lopende rekening kan worden verklaard door de keynesiaanse bestedingstheorie en de koopkrachtpariteittheorie. De keynesiaanse bestedingstheorie gaat er van uit dat de wisselkoers daalt als de vraag naar valuta van een land kleiner is dan het aanbod en er een tekort op de lopende rekening is.
Koopkrachtpariteit kunnen we definiëren als de koers van valuta waarbij een goederenpakket in twee landen precies hetzelfde kost. De koopkrachtpariteit zal stijgen wanneer er een relatief lage inflatie plaatsvindt en dalen bij een relatief hoge inflatie. Wanneer de feitelijke koers van valuta lager ligt dan de koopkrachtpariteit, is deze valuta ondergewaardeerd, en wanneer de feitelijk koers hoger ligt, is de valuta overgewaardeerd.
Financiële rekening
Als er een tekort is op de financiële rekening, betekent dit dat het aanbod van de valuta van het land groter is dan de vraag, waardoor de wisselkoers zal dalen. Belangrijke factoren voor de financiële rekening zijn het investeringsklimaat, de rente ten opzichte van het buitenland en de verwachtingen in de wisselkoers, ook wel het marktsentiment genoemd. Wanneer politiek of economisch nieuws een te hoge invloed op de wisselkoers heeft, wordt dit overshooting genoemd.
Monetair beleid
De belangrijkste koersindicatoren met betrekking tot het monetaire beleid zijn het wisselkoersstelsel en de geloofwaardigheid van het wisselkoersbeleid. Een systeem met vaste wisselkoersen geeft over het algemeen meer zekerheid over het koersverloop. Als de centrale bank een geloofwaardig beleid voert en de officiële reserves groter zijn, zal de wisselkoers van de valuta sterker zijn.
Er bestaan zowel systemen met vaste als flexibele wisselkoersen. Wanneer er sprake is van een vaste wisselkoers zijn de participerende valuta's aan elkaar gekoppeld.
De officiële waarde van een munt, uitgedrukt in een rekeneenheid wordt de spilkoers genoemd. Door de centrale bank wordt een kleine fluctuatiemarge rond de spilkoers toegestaan. Hierbinnen vinden wisselkoersschommelingen plaats. Als de koers van valuta buiten de marge dreigt te raken, moet de centrale bank interveniëren.
Bij flexibele wisselkoersen hangt de koers geheel af van vraag en aanbod. De centrale bank heeft geen invloed op het externe evenwicht en kan zich volledig op het interne evenwicht richten. Het flexibele wisselkoersensysteem zorgt bij een onevenwichtige betalingsbalans automatisch voor herstel. Ook voorkomt het inflatie en maakt een onafhankelijk monetair en begrotingsbeleid mogelijk. Wisselkoersfluctuaties kunnen echter groot zijn.
Economische en Monetaire Unie
In 1999 werd de Economische en Monetaire Unie (EMU) gevormd en werd de euro in gebruik genomen. Het voornaamste doel van de EMU is het oprichten van een gemeenschappelijke markt.
De interne en externe waarde van een munt hangt af van de hoogte van de inflatie. Om het anti-inflatiebeleid te kunnen handhaven, is in de EMU een aantal waarborgen opgesteld. Landen in de EU moeten voldoen aan de convergentiecriteria, die gaan over inflatie, rente, overheidsfinanciën en voor toetredende deelnemers de stabiliteit van de wisselkoers.
De tweede waarborg is het Pact voor stabiliteit en groei, dat stelt dat deelnemende landen op middellange termijn moeten streven naar een redelijk evenwichtige begrotingssaldo.
Het derde waarborg is politieke onafhankelijkheid van de ECB.
Voordelen van de invoering van de euro zijn onder andere verlaging van de transactiekosten binnen en buiten de EU en schaalvoordelen. Ook kan de euro zich ontwikkelen tot een belangrijke factureringsmunt naast de dollar.
Nadelen van euro zijn het verlies van een wisselkoersinstrument, de aantasting van de nationale soevereiniteit op het gebied van begroting en de begrensde democratische controle op het monetaire beleid.
Exchange Rate Mechanism II
Voordat een land mag toetreden tot het eurogebied, moet het deelnemen aan Exchange Rate Mechanism II (ERM II). De valuta van deze landen krijgen een spilkoers ten opzichte van de euro. De valuta mag maximaal 15% verschillen van de spilkoers. Indien deze fluctuatiemarge overschreden dreigt te worden, grijpt de centrale bank in. De euro heeft geen wisselkoersdoelstellingen ten opzichte van andere valuta buiten de EU.
De termijnkoers op de valutatermijnmarkt komt tot stand door gedekte interestarbitrage. Hierbij wordt gebruik gemaakt van renteverschillen tussen landen. Er zijn twee vormen van interestarbitrage: de gedekte en de ongedekte. Bij een ongedekte interestarbitrage wordt belegt op basis van een hoge rente zonder het wisselkoersrisico uit te sluiten. Bij gedekte interestarbitrage maakt de belegger gebruik van internationale renteverschillen, maar sluit ook het wisselkoersrisico uit.
De termijnkoers is gerelateerd aan de constante koers en het renteverschil tussen twee landen. De totstandkoming van de termijnkoers gebeurd op het niveau waarbij het risicomijdende beleggers geen verschil maakt waar ze hun geld beleggen.
Wanneer de termijnmarkt efficiënt is, is de termijnkoers een voorbode van de contante koers.
Om het valutarisico in de hand te houden, maken ondernemingen gebruik van het valutamanagement. Dit bestaat uit vijf stappen die we hieronder toelichten.
Formulering van doelstellingen
Hierin formuleert de onderneming in hoeverre zij bereid is valutarisico's te nemen. Er zijn drie keuzes.
Full cover
Het bedrijf dekt alle valutaposities in, waarbij er weinig risico is, maar wel hogere kosten.
No cover
Het bedrijf laat alle valutaposities open, waarbij veel risico is, maar lagere kosten.
Selectieve cover
Het bedrijf dekt alleen bepaalde valutaposities in.
De valutagevoeligheid kunnen we definiëren als de mate waarin de winst van een bedrijf beïnvloed wordt door wisselkoersfluctuaties. Hierin zijn drie soorten te onderscheiden.
Transactie-exposure
Wanneer een bedrijf een contract in vreemde valuta sluit, terwijl de betaling in de toekomst plaatsvindt.
Pretransactie-exposure
Wanneer de offerte opgesteld wordt voordat het contract wordt gesloten.
Translatie-exposure
Wanneer een bedrijf balansposten heeft in vreemde valuta.
Ook bestaat er de zogenoemde economische of structurele valuta-exposure. Deze geeft aan in hoeverre wisselkoersfluctuaties de toekomstige winst van een onderneming beïnvloeden.
Er zijn twee benaderingen in de wisselkoersprognose.
Fundamentele analyse
Hierbij wordt een voorspelling gemaakt op basis van de toekomstige economische ontwikkeling. Vaak wordt de termijnkoers als uitgangspunt genomen.
Technische analyse
Hierbij wordt een voorspelling gemaakt op basis van de koersverloop in het verleden. Uit de historische gegevens wordt een trend afgelezen die doorgetrokken wordt naar de toekomst.
Chart reading is een vorm van technische analyse waarbij getracht wordt uit een koersgrafiek een patroon af te leiden. Op basis hiervan wordt de wisselkoersprognose opgesteld. In de koersgrafiek wordt gezocht naar steunlijnen en weerstandslijnen, die respectievelijk de ondergrens en de bovengrens van het koersniveau weergeven. Voor de prognose wordt een statistische tijdreeksanalyse gebruikt.
De instrumenten die het valutamanagement gebruikt kunnen we opsplitsen in interne en externe instrumenten.
Interne valuta-instrumenten
Er zijn zowel strategische als operationele maatregelen. De strategische beslissingen die een onderneming neemt op het gebied van inkoop, verkoop, productie, vestiging en factureringsmunt hebben invloed op de valutagevoeligheid. Als de onderneming een dominante marktpositie bezit, is de valutagevoeligheid lager, aangezien kosten m.b.t. wisselkoersfluctuaties doorberekend kunnen worden in de afzetprijzen.
Operationele maatregelen zijn er op gericht de valutagevoeligheid die een bedrijf extern moet indekken zo laag mogelijk te houden.
Netting betekent dat het bedrijf de vreemdevalutaposities binnen de onderneming saldeert, wat als gevolg heeft dat enkel de netto-exposure extern hoeft te worden ingedekt.
Matching is de afstemming van inkomende en uitgaande geldstromen in vreemde valuta's in de loop van de tijd.
Leading and lagging betekent dat de ondernemer zijn inkomsten en uitgaven in vreemde valuta's, op basis van de wisselkoersverwachting, versnelt of vertraagt.
Als laatste is er de mogelijkheid om een wisselkoersclausule op te nemen in het contract, waardoor beide partijen het risico delen.
Externe/ financiële valuta-instrumenten
Als extern valuta-instrument kan een onderneming een valutatermijncontract afsluiten, waarbij valuta's tussen twee partijen op een tijdstip in de toekomst geruild worden. De termijnkoers wordt van te voren vastgesteld.
Een ander instrument is de valutaoptie. Deze geeft het recht om een bepaalde valuta aan te kopen (calloptie) of te verkopen (putoptie) tegen een vooraf vastgestelde koers (uitoefenprijs). De prijs die voor de optie betaald wordt, noemt men de optiepremie.
Ook kan er gekozen worden voor een valutaswap (foreign exchange swap), wat inhoudt dat er een tijdelijk ruil van valuta's plaatsvindt. Bij een cross currency swap ruilen twee partijen de hoofdsom en rentekosten van een lening in verschillende valuta's.
Wanneer een onderneming internationaal zaken wil gaan doen, moet hij keuze maken uit verschillende buitenlandse markten. Dit kan op basis van verschillende uitgangspunten.
Twee factoren zijn belangrijk voor het selecteren van een buitenlandse afzetmarkt; het verwachte rendement en risico. De indicator voor het verwachte rendement is de economische groei in het betreffende land. Voor het verwachte risico is de maatschappelijke overeenstemming de indicator.
We kunnen landen in vier categorieën indelen.
Hoge economische groei en hoge maatschappelijke overeenstemming.
Hoge economische groei, maar lage maatschappelijke overeenstemming.
Lage economische groei, maar hoge maatschappelijke overeenstemming.
Lage economische groei en lage maatschappelijke overeenstemming.
Landen in categorie 1 zijn het meest aantrekkelijk om handel mee te bedrijven, in tegenstelling tot landen in categorie 4. De meeste West-Europese landen vallen in categorie 3 en de meeste Zuidoost-Aziatische landen in categorie 2.
Het filterproces voor de keuze van exportlanden bestaat uit drie opeenvolgende stappen.
Voorselectie
Als eerste vallen de landen af waarnaar export niet mogelijk of sterk belemmerd is. Dit kan bijvoorbeeld komen door geloofsovertuigingen, armoede, oorlogen etc.
Macrofilter
De overgebleven landen gaan door de macrofilter. Hier wordt gekeken naar politieke, demografische, culturele, juridische en economische criteria.
Uit de politieke analyse kan blijken of er op korte termijn dreiging is van interne of externe conflicten. Er word ook gekeken in welke mate het land open staat voor import en of het land lid is van internationale organisaties zoals de WTO en het IMF.
Demografische criteria moeten inzicht geven in de omvang en samenstelling van de bevolking van het land. Ook de urbanisatiegraad en het opleidingsniveau zijn van belang.
Bij de culturele criteria wordt gekeken naar de normen en waarden die in een land gelden. Ook taal en religie zijn belangrijk.
Op het juridische gebied is het belangrijk te kijken naar de wet en regelgeving met betrekking tot eigendomsrechten en in hoeverre het juridische beleid eerlijk wordt nageleefd.
Een belangrijke economische factor is de omvang van overheidsregels die in het buitenland gelden. Ook de omvang, groei en sectorale samenstelling van het bnp of bbp zijn van belang. Tevens wordt er gekeken naar de koers van de nationale valuta en de hoogte van de inflatie.
Bedrijfstak- en marktfilter
In deze laatste filter worden landen geselecteerd op basis van de aantrekkelijkheid van de bedrijfstak en markt. Een norm hiervoor is het gemiddelde rendement dat door een onderneming in de bedrijfstak behaald wordt. Voor de aantrekkelijkheid van de markt wordt er gelet op marktomvang, marktgroei en lokale eisen.
Het landenrisico houdt in dat een ondernemer het risico loopt dat een buitenlandse handelspartner niet meer aan zijn verplichtingen kan voldoen door overheidsmaatregelen. Deze maatregelen kunnen voortkomen uit onvermogen of onwil.
Bij maatregelen door onvermogen heeft een land te weinig deviezen. Het gaat hier om een economisch risico.
Bij onwil heeft het land wel genoeg deviezen, maar wordt er toch een blokkade opgezet voor betalingen aan het buitenland, een deviezenstop. Dit gebeurt meestal na een politieke omslag, een extern politiek conflict of een burgeroorlog en betreft een politiek risico.
We bekijken het landenrisico voor exporteurs en voor multinationals.
Bij de analyse van het landenrisico moet een exporteur letten op de toekomstige betalingscapaciteit van het land, welke afhangt van de huidige deviezenreserves en het deviezengenererend vermogen. Dit laatste gegeven is gerelateerd aan:
sociaal-politiek evenwicht
toestand binnenlandse economie
externe positie
We bekijken nu de drie belangrijkste factoren van het landenrisico.
Omvang internationale reserves
Voor exporteurs is het belangrijk om te weten hoe groot de invoerdekking van een land is. Deze meet de relatie tussen de internationale reserves en de jaarlijkse import.
Buitenlandse schuld
Niet alleen de buitenlandse schuld, maar ook de schuldendienst is een belangrijk gegeven. De schuldendienst bestaat uit de rente- en aflossingsverplichtingen.
De relatie tussen de schuld en de export wordt de debt export ratio genoemd en de relatie tussen de schuldendienst en de export, debt service ratio.
Ook moet er gekeken worden naar de opbouw van de buitenlandse schuld.
Als laatste is het van belang te weten of een land toelating heeft tot krediet van het IMF.
Betalingsbalans
Met behulp van de betalingsbalans krijgt men een kijk in het deviezengenererend vermogen van het land.
Deviezen worden verkregen door de export en door kapitaalimport. Er moet niet alleen worden gekeken naar het volume van de export, maar ook naar de evenwichtigheid er van.
Als laatste moet de deviezenbehoefte van een land in kaart worden gebracht.
Het gevaar dat een dochteronderneming de opereert in het buitenland haar winst niet kan overmaken naar de multinational in het moederland, noemt men het transferrisico. Ook is er voor multinationals een risico op nationalisatie, wat inhoudt dat de buitenlandse overheid de eigendomsrechten van de onderneming afhandig maakt.
De omvang van het risico in een bepaald land wordt beoordeeld door de Business Risk (BERI-) index. Een onderdeel hiervan is de Operations Risk Index (ORI) die de criteria voor de vaststelling van het landenrisico van een multinational samenvat. Deze wordt bepaald door middel van een multicriteria-analyse.
Onderstaande zijn de mogelijkheden voor exporteurs om het landenrisico te beheersen zijn.
Betalingsvorm
De exporteur kan een keuze maken uit de volgende betalingsvormen.
Vooruitbetaling
De exporteur levert pas als de rekening is betaald.
Geconfirmeerd documentiar krediet
Een leverancierskrediet van meestal enkele maanden. De vier opeenvolgende stappen zijn: opening documentair krediet, levering goederen, levering bijbehorende documenten, betaling. Een bank verplicht zich tot betaling van het krediet bij inlevering van de bijbehorende documenten.
Bankgarantie
Een betalingsgarantie afgesloten bij een bank.
Exportkredietverzekering
Een exporteur kan een exportkredietverzekering afsluiten voor het debiteuren- en landenrisico. De verzekeringsmaatschappijen delen exportlanden in in een risicoklasse, waarna wordt bepaald of de verzekeringen kunnen worden afgesloten en wat de voorwaarden zijn.
Geografische verdeling afzet
Indien de betalingsvorm en een exportkredietverzekering het landenrisico niet uitsluiten, kan de exporteur het risico beperken door de export over verschillende landen te verspreiden.
Een verzekering tegen politieke risico's is niet af te sluiten. Daarom is het voor multinationals belangrijk om landenscenario's vast te leggen, waarin staat hoe de onderneming op negatieve ontwikkelingen kan reageren.
Een multinational kan het risico ook beperken door de activiteiten geografisch te verdelen. Tevens is het mogelijk om een samenwerking aan te gaan met andere multinationals en zo het risico te delen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
8106 |
Add new contribution