Samenvatting bij Macroeconomics van Mankiw


Hoofdstuk 1: Macro-economie

Macro-economie bestudeert de werking van de economie als geheel teneinde economische gebeurtenissen te verklaren en economische politiek te verbeteren. Zo worden binnen de macro-economie bijvoorbeeld verbanden bestudeerd tussen de totale consumptie, de totale productie, de totale werkloosheid en het nationaal inkomen. Economen proberen de economie te begrijpen met behulp van modellen, elk met een bepaald doel. Deze vatten de relaties tussen de economische variabelen samen. Binnen de macro economie kun je naar verschillende tijdsperioden kijken. Op de korte termijn krijg je vooral te maken met vaste waarden, maar wanneer je kijkt naar de lange termijn zie je dat er sprake is van flexibele waarden. Deze variabelen kunnen exogeen of endogeen zijn. Exogene variabelen zijn variabelen die buiten het model al bepaald zijn. Endogene variabelen zijn variabelen die binnen het model op basis van veronderstelde relaties bepaald zijn. De exogene variabelen vormen de input van het model, de endogene variabelen vormen de output: exogene variabelen ⇒ model ⇒ endogene variabelen. Het weer kan bijvoorbeeld een exogene variabele zijn wanneer je kijkt naar de verkoop van ijsjes. Als het erg warm weer is en men verkoeling zoekt kan de ijsverkoper daar slim op inspelen door de prijs (endogene variabele) te laten toenemen, omdat de vraag zal toenemen.

Micro-economie bestudeert het gedrag van de economische subjecten en hun uitwerkingen op de markt, bijv. de consumptie van gezinnen, de productie van bedrijven, etc. Micro-economie gaat ervan uit dat gezinnen streven naar het grootste nut en bedrijven streven naar de grootste winst.

De micro-economie en de macro-economie zijn nauw met elkaar verbonden. In de macro-economie bekijkt men het gedrag van de consument afzonderlijk om kennis te verkrijgen over de totale hoeveelheden op basis van de afzonderlijke hoeveelheden.

Een voorbeeld van een markt van een bepaald product (zie figuur 1.1).

Definieer:

  • Q=hoeveelheid

  • P=prijs

  • D=vraag naar product

  • S=aanbod van een product

  • Y=inkomen

De Vraagcurve loopt dalend (prijs hoog ⇒ weinig vraag) en de aanbodcurve loopt stijgend (prijs hoog ⇒ veel aanbod). De evenwichtsprijs ontstaat waar vraag = aanbod. De markt wordt dan geruimd.

 

Exogene veranderingen

  1. Prijs van grondstof voor het product stijgt ⇒ product is minder winstgevend ⇒ aanbod daalt. De aanbodcurve verschuift naar links en evenwichtsprijs van het product stijgt daardoor (zie figuur 1.2).

  2. Y stijgt ⇒ bij dezelfde prijs kan je meer besteden ⇒ vraagcurve naar rechts. Meer vraag bij hetzelfde aanbod: evenwichtsprijs van product stijgt (zie figuur 1.3).

In het voorbeeld gingen we ervan uit dat prijzen flexibel zijn. Dit is een redelijke veronderstelling bij het bestuderen van lange termijn kwesties, maar op korte termijn zijn de prijzen doorgaans star. Oorzaken zijn onder andere abonnementen en 2-jarige CAO’s. Dus bij het bestuderen van de economie op korte termijn wordt uitgegaan van prijsstarheid.

De Klassieken, een stroming in de economie, bestudeerden de economie op lange termijn. Ze gingen ervan uit dat prijzen zich aan het marktevenwicht aanpassen (zie voorbeeld): de markten worden geruimd. De Neo-klassieken, een andere stroming in de economie, proberen de economie op korte termijn te verklaren, echter er niet van uitgaande dat prijzen star zijn. Hiermee staan ze haaks op de mening van vele economen dat prijsstarheid een zeer belangrijk uitgangspunt moet zijn bij de bestudering van de economie op korte termijn.

Inflatie (=stijging van het algemeen prijsniveau) kent 2 maatstaven:

  1. consumentenprijsindexcijfer: (zie figuur 1.4)

  1. BNP-deflator: (zie figuur 1.5)

 

  • Vast mandje = Laspeyres-index en variabel mandje = Paasche-index. In het algemeen lijken de veranderingen berekend met de Laspeyres-index groter dan wanneer er een Paasche-index gebruikt is. Daarnaast betrekt Paasche er substitutiegoederen (vervangende goederen) in. Geen van de methoden is superieur: ze vertellen allebei ongeveer hetzelfde over de snelheid van de prijsstijging.

  • Werkloosheidspercentage = het aantal werklozen gedeeld door de totale beroepsbevolking.

  • Arbeidsparticipatiegraad = beroepsbevolking gedeeld door de volwassen bevolking.

Tegenwoordig wordt inflatie soms ook gemeten met een mandje waar geen voedsel- en andere energieproducten in worden opgenomen: dit wordt kerninflatie genoemd. De belangrijkste reden om deze goederen niet mee te rekenen is dat ze vaak een hoge korte termijn volatiliteit kennen en hierdoor de inflatietrend kunnen verstoren.

Wet van Okun: er is een negatief verband tussen werkloosheid en het reële BNP;

een afname van de werkloosheid met één procentpunt gaat gepaard met een additionele toename van het reële BNP met ongeveer twee procentpunten.

In 1995 heeft het bureau voor economische analyse een nieuwe berekeningswijze van het BBP in haar beleid voorgesteld. Zij noemen de manier “chain-weighted measures of real GDP" (GDP betekent Gross Domestic Product), in het Nederlands kettingindices genoemd.

Bij deze methode verandert het basisjaar voor berekening van het BBP constant. In essentie komt het op het volgende neer: de gemiddelde prijzen van 1998 en 1999 worden gebruikt om de werkelijke groei van 1998 tot 1999 te meten; gemiddelde prijzen van 1999 en 2000 worden gebruikt om de werkelijke groei van 1999 tot 2000 te meten, etc. De verschillende jaarlijkse groeigrootheden kunnen nu eenvoudig met elkaar vergeleken worden. De hierboven beschreven methode is beter dan de oude methode, omdat het basisjaar nooit ver in het verleden ligt.

Voor vele economische verbanden bestaan trucjes die handig zijn bij de berekening van een grootheid. Voorbeelden hiervan zijn;

  1. De procentuele verandering van een ratio is ongeveer de procentuele verandering van de noemer minus de procentuele verandering van de teller.

  2. De procentuele verandering van het product van twee variabelen is ongeveer de som van de procentuele veranderingen in elk van de variabelen.

Hoofdstuk 2: Macro-economische termen

Macro economie bestudeert dus de verhoudingen binnen de economie. Om deze verhoudingen te meten maken we gebruik van een aantal maatstaven om op deze manier te bekijken hoe de economie ervoor staat. In dit hoofdstuk zullen we een aantal van deze maatstaven nader toelichten.

Het Bruto Binnenlands Product

Het BBP, het bruto binnenlands product, is een van de belangrijkste maatstaven die door de macro-economie gebruikt worden met betrekking tot het meten van het functioneren van de economie. Het BBP is de marktwaarde van alle eindproducten en diensten geproduceerd in een economie in een bepaalde tijdsperiode. Het BBP is daarmee tevens het totale inkomen van een land. Immers, wanneer je de economie als kringloop voorstelt, dan geldt dat het totale inkomen gelijk moet zijn aan de totale bestedingen.

De gezinnen leveren arbeidskracht aan de bedrijven en krijgen in ruil daarvoor inkomen van de bedrijven. Met behulp van de arbeidskracht worden er in de bedrijven goederen geproduceerd. De gezinnen kopen met het door hen ontvangen inkomen deze goederen weer en maken de cirkel daarmee compleet.

In de economie is er sprake van voorraden en stromen. Voorraden zijn hoeveelheden vastgesteld op een bepaald moment en stromen zijn hoeveelheden vastgesteld per eenheid van tijd. Voorraden zijn gelijk aan de som van de stromen. Een stroom is de verandering in de voorraad.

Voorbeelden van voorraden en stromen: staatsschuld (=voorraad), begrotingstekort (=stroom), het totale aantal werklozen (=voorraad), het aantal mensen dat werkloos wordt in een periode (=stroom).

Definieer BNP:

  • P1 =prijs goed 1;

  • P2= prijs goed 2;

  • Q1= hoeveelheid van goed 1

  • Q2= hoeveelheid van goed 2.

(zie figuur 2.1)

 

Voor het berekenen van BNP maken we alleen gebruik van de prijs van de eindproducten en niet van de prijs van grondstoffen en halffabrikaten om dubbeltellingen te vermijden. Alles wat op de (niet-illegale) markt verhandeld wordt (incl. lonen overheidspersoneel en de toegerekende huisrente) maakt deel uit van het BNP.

  • Nominaal BNP = waarde goederen en diensten in thans geldende prijzen.

  • Reëel BNP = waarde goederen en diensten in vaste prijzen.

 

Het nominaal BNP kan ook groeien als de prijs is toegenomen en het reëel BNP groeit alleen als de hoeveelheid goederen en diensten toeneemt.

Als het reële BNP minder groeit dan voorheen spreekt men van een recessie. Er is sprake van een depressie als het reële BNP absoluut daalt.

Omdat het nominale BNP stijgt bij toename van de prijzen is het een minder goede maatstaf voor de beoordeling van de economie dan het reële BNP. Bij de bepaling van het reële BNP wordt namelijk rekening gehouden met prijsstijgingen.

De BNP-deflator stelt de prijs van het goed met betrekking tot de prijs in het basisjaar voor en is gelijk aan het nominale BNP gedeeld door het reële BNP.

(zie figuur 2.2).

 

P1b en P2b stellen respectievelijk de prijs van goed 1 en de prijs van goed 2 in het basisjaar voor.

 

We definiëren:

  • Y=BNP

  • C=consumptie

  • I= investeringen

  • G=overheidsbestedingen

  • NX=netto uitvoer ( = uitvoer - invoer).

  • Y=C+I+G+NX.

 

Het BNP omvat dus het totale pakket aan uitgaven van consumptie, investeringen, overheidsbestedingen en netto uitvoer.

 

De consumptie valt uiteen in de consumptie van:

  1. duurzame goederen,

  2. niet-duurzame goederen,

  3. diensten.

 

De investeringen zijn te verdelen in:

  1. investeringen in overige vaste activa (non-residential),

  2. woningen (residential),

  3. voorraden.

 

De overheidsbestedingen behelzen de aankoop van goederen en diensten door de overheid (bijvoorbeeld duikboten en wegen) en niet de uitgaven met betrekking tot sociale zekerheid en sociaal welzijn.

 

Andere manieren om het inkomen te meten zijn:

  1. NNP (= netto nationaal product) = BNP - depreciatie;

  2. Nationaal inkomen = NNP - indirecte belastingen.

 

Doorgaans vertoont het BNP in het 4e kwartaal (feestdagen) een stijging en een daling in het 1e kwartaal vanwege variaties in productie en consumptie.

Statistieken zijn over het algemeen seizoensgecorrigeerd.

 

Bij de bepaling van de hoogte van het reële BNP worden de prijzen uit het gekozen basisjaar gebruikt. In de loop van de tijd veranderen prijzen echter. Om de waarde van het reële BNP zo realistisch mogelijk weer te geven, werd eens in de zoveel tijd een nieuw basisjaar gekozen; in de Verenigde Staten gebeurde dat om de vijf jaar. Nu is er echter een nieuwe methode in gebruik genomen waarin er gebruik gemaakt wordt van kettingindices, ook wel chain-weighted measures genoemd. Deze methode werd ook in Hoofdstuk 1 besproken. In dit meetsysteem wordt het basisjaar continu aangepast aan de actuele situatie: om de reële groei te meten tussen bijvoorbeeld 1998 en 1999, wordt als ‘basisjaar’ het gemiddelde van de prijsniveaus in 1998 en 1999 genomen. Zo ontstaat er als het ware een ketting van indices, waarmee je de reële groeivoet van het BNP in ieder willekeurig jaar kunt vergelijken met die van een ander willekeurig jaar.

 

In de praktijk ontlopen de oude en nieuw manier van meten elkaar niet veel, omdat er gebruik gemaakt wordt van relatieve prijzen. Relatieve prijzen veranderen over het algemeen zeer langzaam.

 

Consumentenprijsindexcijfer

Een andere maatstaf is de consumentprijsindexcijfer. Hiermee kun je de indexprijs van gekochte goederen en diensten van een consument bepalen. Je kunt hiervoor het volgende model gebruiken:

  • Consumentenprijsindexcijfer: (zie figuur 1.4)
  • BNP-deflator: (zie figuur 1.5)

 

Er zijn 3 verschillen tussen de BNP-deflator en het consumentenprijsindexcijfer:

  1. Geïmporteerde goederen worden bij de BNP-deflator buiten beschouwing gelaten.

  2. Bij de BNP-deflator veranderen de gekochte hoeveelheden (variabel mandje) en bij CPI veranderen ze niet (vast mandje).

  3. GNP-deflator betrekt alle geproduceerde goederen en diensten en de CPI alleen de door de consumenten gekochte goederen en diensten.

 

Werkeloosheidsgraad

Om de economie draaiende te houden moet je ervoor zorgen dat de consument genoeg te besteden heeft. Dit betekent dat er voldoende werkgelegenheid moet zijn. De welvaart van de economie kun je ook afleiden aan de werkeloosheidsgraad. Deze kan als volgt berekend worden:

Beroepsbevolking = aantal werkenden + aantal werkzoekenden

Werkeloosheidsgraad = (aantal werkzoekenden/ beroepsbevolking) *100

Beroepsbevolkinggraad = (beroepsbevolking/ volwassen populatie) *100

 

Door de veranderingen in de maatschappij nemen steeds meer vrouwen deel aan de arbeidsmarkt. Een gevolg kan zijn dat de beroepsbevolking toeneemt. Het tegendeel is echter waar. Er gaan weliswaar meer vrouwen aan het werk, maar daar tegenover staat dat we tegenwoordig gemiddeld minder kinderen krijgen en veel ouder worden. Dit heeft tot gevolg dat er relatief gezien een grote groep mensen is boven de 65 jaar die niet meer tot de beroepsbevolking wordt gerekend. Er ontstaat juist vergrijzing en dat kan op den duur betekenen dat er te weinig arbeidskrachten zijn om de economie draaiende te houden.

Hoofdstuk 3: Het Nationaal Inkomen

 

Het nationaal inkomen is het totale inkomen dat er binnen een land word verdiend. Aan de hand van onderstaand diagram kun je zien hoe de geldstroom loopt tussen de verschillende actoren in de economie en hoe de verhoudingen tussen de verschillende actoren zijn.

(zie figuur 3.1)

 

Op de factormarkten bieden de gezinnen productiefactoren (= productie inputs, namelijk arbeid en kapitaal) aan. In ruil daarvoor ontvangen ze inkomen (Y). Een deel van het inkomen gebruiken ze voor consumptie (C) van goederen en diensten en gaat dus naar de goederen- en dienstenmarkt. Een ander gedeelte wordt uitgegeven aan belastingen (T) en gaat naar de overheid. Wat niet aan consumptie of belastingen is uitgegeven, wordt gespaard en gaat in de vorm van particuliere besparingen (S) naar de financiële markt. De besparingen die op deze markt binnenkomen worden enerzijds door de goederen- en dienstenmarkt aangetrokken om investeringen te kunnen doen en anderzijds maakt de overheid gebruik van dit geld om het begrotingstekort (deficit) te dekken. Een begrotingstekort ontstaat als de overheidsbestedingen groter zijn dan de ontvangen belastingen. Onder overheidsbestedingen/publieke uitgaven (G) worden gerekend de uitgaven die de overheid doet op de goederen- en dienstenmarkt, ten behoeve van de hele samenleving (bijvoorbeeld wegenbouw en aankoop defensiematerieel).

 

Op de goederen- en dienstenmarkt zijn dus consumptieve bestedingen, publieke bestedingen en geld ten behoeve van investeringen binnengekomen. De ondernemingen ontvangen de consumptieve en publieke bestedingen wegens de door hen aan de gezinnen en overheid geleverde diensten. Alle gelden die binnenkomen op de markt voor goederen en diensten komen uiteindelijk weer op de factormarkten om als inkomen voor de gezinnen te dienen. (zie schema 3.1)

 

Productie

Om de productie te berekenen gebruiken we de volgende input:

  • arbeid = L (aantal gewerkte uren)
  • kapitaal = K (aantal gebruikte machines).

 

Voorlopig wordt verondersteld dat beiden gegeven zijn (notatie K en L) en volledig benut worden. Een productiefunctie laat zien hoe productiefactoren de hoeveelheid geproduceerde output bepalen, met andere woorden: de hoeveelheid output Y (= eveneens inkomen) is een functie van kapitaal en arbeid. De gebruikelijke notatie is:

 

Y = f(K,L). Daar geldt K =K en L =L, en bovendien is Y =Y; immers omdat K en L constant verondersteld worden is Y daarmee gegeven. Verder gaan we ervan uit dat de productiefunctie een constante meerproductie heeft: als allebei de inputs (L en K) met n% toenemen, neemt ook de output (Y) met n% toe; notatie: nY=f(nK,nL).

 

Factorbeloningsvoeten: lonen betaald aan de arbeiders en de rente(=prijs van kapitaal) betaald aan de kapitaalbezitters.

Omdat L =L en K =K , is het factoraanbod (= aanbod van productiefactoren) constant.

 

De factorvraag (= vraag naar productiefactoren) is afhankelijk van de factorbeloningsvoet. Is deze beloning hoog respectievelijk laag dan zal de gevraagde factorhoeveelheid klein respectievelijk groot zijn. Het evenwicht is daar waar vraag = aanbod en zo komt de evenwichtige beloningsvoet tot stand. Zie figuur 3.2.

 

Afkortingen:

  • P=prijs
  • W=(uur-)loon
  • R=huurprijs van kapitaal.

Doel ondernemer: winstmaximalisatie.

 

winst = opbrengsten -arbeidskosten – kapitaalkosten

(zie figuur 3.3)

Dus winst = P x f(K,L)-WL-RK.

 

MPL = marginale product van arbeid = extra hoeveelheid output als gevolg van één extra eenheid arbeid. MPL = f(K,L+1) - f(K,L) waarin f(K,L+1) = hoeveelheid output geproduceerd met K eenheden kapitaal en L +1 eenheden arbeid. In het algemeen geldt: hoe meer eenheden arbeid bij gelijkblijvende hoeveelheid kapitaal, des te kleiner is het marginale product van een extra eenheid arbeid.

 

Denk aan een restaurant met steeds meer koks en een gelijkblijvend aantal pannen (K=K). Iedere extra ingezette kok kan bij gelijkblijvend aantal pannen minder extra arbeid leveren. Zie figuur 3.4.

 

Dwinst = Dopbrengsten - Dkosten;

Dwinst = (P x MPL) - W.

uitleg: P x MPL= extra opbrengsten wegens verkoop van de extra output en R = de extra kosten van het huren van een extra eenheid arbeid. De ondernemer gaat dus door met het aantrekken van extra arbeid totdat P x MPL=W ®  MPL=W/P.

 

MPL = W/P = reële loon = hoeveelheid koopkracht die de onderneming betaalt voor elke extra eenheid arbeid; oftewel betaling voor arbeid gemeten in eenheden product in plaats van in dollars.

 

MPL hangt af van de hoeveelheid aangeboden arbeid (L). Als L stijgt daalt MPL, omdat er dan meer aanbod van arbeid is bij gelijk gebleven vraag, zodat het reële loon=MPL daalt. De MPL-curve verloopt dus dalend (zie figuur 3.5). De MPL-curve is tevens de vraagcurve naar arbeid. Zie figuur 3.5

 

MPK = marginaal product van kapitaal = hoeveelheid extra output als gevolg van een extra eenheid kapitaal.

 

MPK = f(K+1,L) - f(K,L).

Dwinst = Dopbrengsten - Dkosten =>D winst = (P x MPK) - R.

 

De ondernemer zal dus extra kapitaal blijven aantrekken totdat P x MPK = R. Wanneer je dit laatste herschrijft levert dat MPK = R/P = reële huurprijs van kapitaal; oftewel de huurprijs van kapitaal uitgedrukt in eenheden product in plaats van in geld.

 

Economische overwinst = winst, die toevalt aan de eigenaren van een onderneming, nadat alle productiefactoren hun beloning hebben ontvangen = Y - (MPLxL) - (MPKxK).

Immers MPL = reële huurprijs van arbeid en MPK = reële huurprijs van kapitaal=> Y=(MPL x L) + (MPK x K) + economische overwinst. De economische overwinst is nul als er sprake is van én constante meerproductie én van winstmaximalisatie én van concurrentie.

Eulers theorema: als in de productiefunctie sprake is van constante schaalopbrengsten, dan geldt:  Y = (MPK x K)+(MPL x L).

 

Accounting winst = winst, die toevalt aan de eigenaren van een onderneming nadat alle productiefactoren met uitzondering van de factor kapitaal een beloning hebben ontvangen = economische overwinst + (MPK x K).

Factorbeloningsvoeten = marginale producten van de productiefactoren.

Kapitaalinkomen = MPK x K = a x Y (0 <a< 1) waarin a = het gedeelte van het inkomen dat naar kapitaal gaat, dat wil zeggen het kapitaalaandeel van de output.

Arbeidsinkomen = MPL x L = (1-a) x Y (0 <a< 1) waarin 1-a  = het gedeelte van het inkomen dat naar arbeid gaat, dat wil zeggen het arbeidsdeel van de output.

 

Cobb-Douglas

Bij de Cobb-Douglas productie functie wordt aangenomen dat de verdeling van het nationaal inkomen tussen kapitaalgoederen en arbeid vrijwel constant is over de lange termijn. Je krijgt dan de volgende functie:

 

Cobb-Douglas productiefunctie: Y = f(K,L) = A  x  Ka  x  L(1-a) met A>0.

A = productiviteit van de beschikbare technologie en A wordt constant verondersteld.

Bij de Cobb-Douglas productiefunctie is er dus sprake van constante meeropbrengsten bij schaalvergroting: f(nK,nL) = nY = A x (nK)a x (nL)(1-a).

 

MPL = dY/dL = (1-a)  x  A x Ka x L-a.

MPK= dY/dK= a x A x K(a-1) x L(1-a).

 

Omdat a tussen 0 en 1 ligt, zullen de volgende effecten te zien zijn:

 

Als de hoeveelheid arbeid stijgt, daalt de marginale productiviteit van arbeid en stijgt de marginale productiviteit van kapitaal (L­ => MPL¯, MPK­).

Als de hoeveelheid kapitaal stijgt, daalt de marginale productiviteit van kapitaal en stijgt de marginale productiviteit van arbeid (K­ => MPL­, MPK¯).

Als A stijgt, zullen zowel de marginale productiviteit van arbeid als van kapitaal stijgen.

 

Te berekenen valt dat MPL = (1-a) x (Y/L) en MPK= a x (Y/K), waarbij Y/L= gemiddelde arbeidsproductiviteit en Y/K= gemiddelde kapitaalproductiviteit.

 

Kapitaalinkomen = winst + netto rente + rente-inkomen + depreciatie.

Bezitsinkomen is een combinatie van arbeidsinkomen en kapitaalinkomen.

 

De evenwichtsvergelijking voor een economie

Y=BBP=C+I+G+NX

 

Dit is de evenwichtsvergelijking voor een open economie. Voorlopig gaan we echter

nog uit van een gesloten economie, m.a.w. we laten het buitenland buiten beschouwing:

 

NX = 0.

De evenwichtsvergelijking luidt dan Y=C+I+G.

 

Consumptie

Uit het kringloopschema bleek dat de gezinnen in ruil voor arbeids- en kapitaalbezit inkomen ontvangen. Met dat inkomen betalen ze belasting, consumeren en sparen ze.

Als de belastingen betaald zijn, houden de gezinnen het zogenaamde beschikbare inkomen over (Y-T), waarmee de gezinnen consumeren en sparen. We gaan ervan uit dat de consumptie een functie is van het beschikbaar inkomen: C=f(Y-T). Als (Y-T) stijgt, dan stijgt de consumptie. De ontvangen inkomensoverdrachten en te betalen belastingen beïnvloeden dit inkomen ook: door inkomensoverdrachten stijgt het, en door belastingen daalt het juist. T houdt dus eigenlijk in: belastingen - overdrachten. Een manier om te meten hoe de consumptie afhangt van het beschikbaar inkomen is het volgende begrip:

 

MPC = marginale consumptieneiging/consumptiequote= toename van de consumptie als gevolg van één gulden meer beschikbaar inkomen (figuur 3.6).

 

Investeringen

Investeringen worden gedaan om de voorraad kapitaal te vermeerderen en/of de bestaande hoeveelheid kapitaal te vervangen als die verslijt. De mate waarin geïnvesteerd wordt is afhankelijk van de rentevoet (= prijs van kapitaal): I=f(r). De rentevoet duidt de kosten om investeringen te financieren aan.

 

Als de reële rentevoet (r) hoog is zijn de investeringen laag, en als rentevoet laag is zijn investeringen hoog (figuur 3.5).

 

Een voorbeeld: een investering van $1.000.000,- brengt $80.000,- op oftewel 8% van het geïnvesteerde bedrag. Als de rentevoet kleiner is dan 8%, zal de firma het geld lenen / de investering doen. Als de rentevoet echter groter is dan 8%, zal de firma de investering niet doen. De investering doen zou dan meer geld kosten dan hij opbrengt.

Er zijn twee rentevoeten:

  1. de nominale rentevoet = i = de rentevoet die investeerders betalen om geld te lenen.
  2. de reële rentevoet = r = de nominale rentevoet gecorrigeerd voor de effecten van inflatie. Stel, de nominale rentevoet is 8%. Daarmee groeit de hoeveelheid die de onderneming bezit met 8% per jaar. Als de inflatie echter 5% bedraagt, is de reële rentevoet 8%-5%=3% en groeit het ondernemingsbezit in werkelijkheid met 3%.

 

Wat is een investering? C koopt een bestaand kantoor van D ® geen investering: C investeert maar tegelijkertijd desinvesteert D.  E laat een nieuw kantoor bouwen ® E investeert.

 

Overheidsuitgaven

De overheidsuitgaven bestaan uit inkomensoverdrachten aan huishoudens (o.a. sociale zekerheidsuitgaven) en uit overheidsbestedingen aan goederen en diensten (G genoemd, reeds eerder besproken). Het eerste component maakt geen deel uit van G omdat er geen tegenprestatie van de ontvangende partij tegenover staat. Het gaat om overdrachten van inkomen. De inkomensoverdrachten hebben effect op de consumptie, maar ook op de overheidsuitgaven. Hetzelfde geldt voor belastingen. Door overdrachten stijgen de uitgaven en door belastingen worden ze (soms gedeeltelijk) gecompenseerd: overheidsuitgaven = G - T, waarin T = belastingen - inkomensoverdrachten.

 

Als de overheid een evenwichtig budgetbeleid voert zijn de ontvangsten gelijk aan de uitgaven en geldt G=T. Als G groter is dan T is er sprake van een begrotingstekort, als G kleiner is dan T is er een begrotingsoverschot.

 

Zowel G als T worden als gegeven beschouwd: G=G en T=T en zijn dus exogeen.

C, I, r en i zijn endogeen.

 

Er is sprake van evenwicht op de markt van goederen en diensten als Y=C+I+G, waarinY = aanbod en (C+I+G) = vraag. Na invullen van C=f(Y-T) , I=f(r) en Y=t(K,L)=Y blijkt dat Y = f(Y-T) + I (r) + G.

 

Het blijkt dat de reële rentevoet r een cruciale rol speelt met betrekking tot het evenwicht: het is de enige endogene grootheid in het model, die dus de grootte van Y bepaalt.

 

r­ => I¯ => (C+I+G) ¯ => vraag < aanbod.

r¯ => I­ => (C+l+G) ­ => vraag > aanbod.

 

Er is sprake van evenwicht op de financiële markten als Y-C-G=l. (Y-C-G) is de output die over is na de bevrediging van de behoeften van de consumenten en de overheid, in andere woorden: dit zijn de nationale besparingen (ook wel besparingen genoemd) = S.

 

Als de besparingen even groot zijn als de investeringen (S=I), is de economie in evenwicht.

 

Particuliere besparingen = beschikbaar inkomen - consumptie = Y-T-C = Sp.

Publieke besparingen c.q. overheidsbesparingen = T - G.

De publieke besparingen zijn dus negatief bij een tekort.

 

S = particuliere besparingen + publieke besparingen= Y-C-G.

 

Omgeschreven:

Y-C-G = S

S = I

Y- f(Y-T) - G = I(r)  (zie figuur 7.3 in boek)

S = I (r)

 

S = aanbod van leningen.

I = vraag naar leningen.

 

Het aanbod van leningen is exogeen gegeven. De rentevoet r reguleert dit systeem als het ware: in een schematische vorm gezegd:

 

r­ ^=> S>I => rv

rv => S<I => r­^

 

Economische modellen laten de veranderingen zien, wanneer één exogene variabele verandert en de overige gelijk blijven. Er volgen nu twee voorbeelden waarin ook de rol van de rentevoet duidelijk wordt:

 

1. Exogene toename van overheidsbestedingen G:

Een exogene toename van de overheidsbestedingen zal de overheid dwingen te lenen. T is namelijk exogeen en verandert dus niet. Hierdoor nemen de publieke besparingen af, dus de nationale besparingen nemen af. De vraag naar leningen is nu groter dan het aanbod, waardoor de rentestand zal stijgen. Om het model nu weer in evenwicht te brengen zullen de investeringen moeten dalen, en dat gebeurt ook omdat die regulerende rentestand nu dus hoger geworden is. Dit schikt investeerders af. Alles wordt dus via de rentevoet geregeld. In schematische vorm samengevat:: G­^⇒ T=T⇒ publieke besparingen V⇒ S v⇒ vraag naar leningen > aanbod van leningen ⇒ r ­^⇒ I v (zie figuur 3.7).

 

2. Exogene daling van de belastinginkomsten

Een exogene belastingdaling leidt tot een daling van de overheidsinkomsten. Het beschikbaar inkomen van de gezinnen stijgt echter. Hierdoor zal de consumptie toenemen en zullen de nationale besparingen dalen (met hoeveel deze grootheden veranderen hangt af van de consumptie- en spaarquote). Omdat de besparingen afnemen zal de rentevoet omhoog gaan. Hierdoor worden de investeringen geremd. In schema: Tv⇒ (Y-T)^ ­ met ^T ⇒ C^ ­ met S v⇒ r ­^⇒ I v (figuur 3.8).

 

Veranderingen in de investeringsvraag bijvoorbeeld ten gevolge van technische innovatie of door aanmoediging van investeringen door de overheid via belastingwetten. Bij een vast aanbod van leningen betekent dit dat, omdat de investeringscurve naar rechtsboven verschuift, alleende rente stijgt, terwijl de hoeveelheid die geïnvesteerd wordt gelijk blijft.

 

Als verondersteld wordt dat de consumptie van de rente afhangt, is ook Sp afhankelijk van de rente. Sp is dan hoog respectievelijk laag als de rente hoog respectievelijk laag is.

 

Als de vraag naar investeringen toeneemt (I-curve verschuift naar rechtsboven) heeft dit tot gevolg dat zowel de rente als het aanbod van besparingen (S) stijgt, terwijl de hoeveelheid die geïnvesteerd wordt ook is gestegen (figuur 3.9).

Geconcludeerd kan worden dat de factorprijzen zorgen voor evenwicht op de factormarkten en de rentevoet zorgt voor evenwicht in de vraag naar en het aanbod van goederen, diensten en leningen.

 

 

Hoofdstuk 4: Het Monetaire Systeem

 

Monetair beleid gaat over de nationale munt, valuta en bankieren. Monetair beleid wordt bepaald door de centrale bank. Fiscaal beleid gaat over overheidsuitgaven en belastingheffing. Samen zijn fiscaal en monetair beleid de twee peilers van de macro-economie.

 

Geld

In economische termen is geld de voorraadbezittingen die direct voor handen zijn om transacties te doen. Geld heeft drie functies:

  1. Waardeopslag: geld is een manier om koopkracht van vandaag naar morgen te tillen. Stijgende prijzen hebben echter wel invloed op de waarde die geld in staat is om op te slaan.
  2. Rekeneenheid: geld is de maat waarin prijzen en schulden worden uitgedrukt. Geld is de maatstaf van economische transacties.
  3. Ruilmiddel: geld is het middel waarmee we spullen en diensten kunnen kopen. Geld is het meest liquide middel in omloop om aankopen te doen.

Een economie zonder geld wordt ook wel een ruileconomie genoemd. In een dergelijke ruileconomie kunnen alleen transacties plaats vinden als er een wederzijds belang is bij en wens is tot de ruil. Daarom zijn in een ruileconomie alleen eenvoudige transacties mogelijk. Geld maakt het mogelijk om indirecte ruil transacties te doen.

Er zijn twee soorten geld te onderscheiden:

  1. Fiat geld heeft geen intrinsieke waarde en is van waarde omdat de overheid dat zo heeft besloten en garandeert.
  2. Goederengeld heeft wel intrinsieke waarde, waarvan het beste voorbeeld goud is. Als mensen ruilen door middel van goud, of door middel van bewijzen van goudbezit, is de goud standaard in gebruik. Eind negentiende eeuw was de goud standaard de basis waarop de monetaire economie was gestoeld.

Het is de moeite waard om uit te leggen hoe een economie van het gebruik van goederengeld naar het gebruik van fiat geld verschuift. De eerste stap van pure ruileconomie naar een geldeconomie is de uitgave van gouden munten door de overheid om transactiekosten te verlagen. Om het gebruik te vergemakkelijken geeft de overheid op den duur ‘goudcertificaten’ uit die ingewisseld kunnen worden voor een bepaalde hoeveelheid geld. Mensen gebruiken deze ‘certificaten’ om transacties te doen en op den duur vraagt niemand meer naar de gouden munten. De koppeling met goud wordt dan irrelevant. Uiteindelijk is het gebruik van geld een sociale conventie: iedereen schat fiat geld of waarde omdat zij ervan uitgaan dat ieder ander dat ook zal doen.

 

Geldhoeveelheid

Het totaal aan geld dat beschikbaar is in de economie is de geldhoeveelheid. In een fiateconomie beheert de overheid de geldhoeveelheid door middel van monetair beleid. Monetair beleid wordt uitgevoerd door een onafhankelijke overheidsinstantie, de centrale bank, de Fed(eral Reserve) in de Verenigde Staten.

De centrale bank controleert de geldhoeveelheid door middel van zogenaamde open-market operations (OMOs) of open-markt transacties, waarbij zij overheidsobligaties opkoopt of verkoopt. Hiervoor gebruikt de centrale bank een deel van de valuta die zij in de kas heeft liggen. Dus als de centrale bank de geldhoeveelheid in de economie omlaag wil brengen, dan verkoopt zij een deel van de overheidsobligaties die zij in haar eigen portfolio heeft zitten. Deze transactie zorgt ervoor dat er geld uit de handen van de samenleving in de handen van de centrale bank, de overheid, komt.

De geldhoeveelheid wordt simpelweg gemeten in de bezittingen die worden gebruikt voor transacties. Er zijn echter verschillende soorten bezittingen te noemen die onderdeel uitmaken van de geldhoeveelheid. Er zijn drie maatstaven, C, M1, M2:

  1. Currency (C) of liquide middelen is de hoeveelheid munten en bankbiljetten die in omloop zijn.
  2. M1 is de liquide middelen in omloop plus alle direct opvraagbare deposito’s.
  3. M2 is gelijk aan M1 plus spaargelden en andere gelden die eenvoudig om te zetten zijn in direct opvraagbare deposito’s.

 

Banken

De geldhoeveelheid wordt niet alleen door de centrale bank beïnvloed maar ook door het gedrag van huishoudens en banken. Om een model op te zetten van het monetaire systeem beginnen we met de volgende vergelijking:

Geldhoeveelheid = liquide middelen + opvraagbare deposito’s = M=C+D

 

In een wereld zonder banken is al het geld beschikbaar in liquide vorm. Een bank die alleen deposito’s accepteert, maar geen leningen uitgeeft, is een veilige plek om je geld te stallen. De middelen die de bank wel in de kas bewaart, maar niet uitleent, heten de reserves van een bank. In een zogenaamd systeem van 100-percent-reserve banking maakt een bank geen winst omdat zij geen leningen uitgeeft om rente over te vragen. Als banken alle deposito’s als reserves houden, dan heeft het bancaire systeem geen invloed op de geldhoeveelheid in de economie.

Dat verandert zodra banken een percentage van de deposito’s die zij beheren als lening uit gaan geven. Omdat zij over leningen rente kunnen vragen, worden zij geprikkeld om een deel van de reserves weer uit te lenen. Dit systeem heet fractional-reserve banking. Een eenvoudig voorbeeld van een bankbalans is dan als volgt:

Activa

Passiva

Reserves

€200

Deposito’s

€1000

Leningen

€800

 

 

 

Het geld dat in de vorm van een lening weer in omloop wordt gebracht, komt weer op een deposito te staan bij een tweede bank. Als deze tweede bank weer een deel van de deposito’s als lening uitgeeft, en een derde bank ook hetzelfde doet (enzovoort) dan heeft de bankensector invloed op de geldhoeveelheid. Dus in een systeem van fractional-reserve banking creëren de banken geld. Het proces van het overhevelen van middelen van spaarders naar investeerders wordt financiële bemiddeling genoemd, en is een cruciaal onderdeel van een economie. Alleen banken hebben ook de bevoegdheid om op deze manier geldcreatie tot stand te brengen. Daarom zijn banken de enige financiële instanties die de geldhoeveelheid beïnvloeden.

De reserve-deposit ratio (rr) is het deel van de deposito’s die nog in reserve worden gehouden. Deze geldcreatie door banken kan eeuwig doorgaan, maar creëert niet een oneindige hoeveelheid geld. Het volgende voorbeeld laat dat zien:

 

Eerste deposito

€1000

Lening van Bank A

(1-rr) x €1000

Lening van Bank B

  (1-rr)² x €1000

Lening van Bank C

 (1-rr)³ x €1000

Totale geldhoeveelheid

1+(1-rr) + (1-rr)² + (1-rr)³ + … | x €1000 – (1/rr) x €1000

 

Let wel, een bankensysteem creëert geld in de vorm van liquiditeiten, maar geen welvaart.

Dit model is een extreem versimpelde weergave van de werkelijkheid. In een meer realistisch model beschikt een bank naast deposito’s ook over eigen vermogen, equity, en schuld. Deze middelen worden dan verdeeld over reserves, leningen en financiële investeringen. Het business model van een bank zit in het fenomeen leverage, het gebruiken van geleend geld om eigen middelen aan te vullen voor investeringen. De leverage-ratio is de ratio van de totale bezittingen van een bank, de activa, op het kapitaal van een bank, owner’s equity. Een voorbeeld van een dergelijk model ziet er als volgt uit:

 

Activa

Passiva

Reserves

€200

Deposito’s

€750

Leningen

€500

Schuld

€200

Effecten

€300

Kapitaal (equity)

€50

In dit voorbeeld is de leverageratio 20, wat wil zeggen dat voor elke euro kapitaal van bankeigenaren de bank 20 euro aan bezittingen, en dus 19 euro aan andere passiva dan equity. In slechte economische tijden kan een bank zo snel geld verliezen. Daarom eist regulering een bepaald kapitaalniveau als minimum.

 

Een basis model

Een model van de geldhoeveelheid kent drie exogene variabelen:

  • De monetaire basis (B) is currency (C) plus reserves van banken (R) en wordt direct gecontroleerd door de centrale bank.
  • De reserve-deposit ratio (rr) is het deel van de deposito’s dat als reserves wordt gehouden door banken.
  • De currency-deposit ratio (cr) is de hoeveelheid currency (C) die mensen houden ten opzichte van hun deposito’s (D).

De volgende twee vergelijkingen zijn de basis van het model:

Geldhoeveelheid: M = C+D

Monetaire Basis: B= C+R

 

Om tot een vergelijking te komen waarin de geldhoeveelheid wordt bepaald door de drie exogene variabelen hierboven genoemd, nemen we de volgende stappen:

(M/B) – ((C+D)/(C+R))

Zie figuur 4.1.

 

De Geld Multiplier (m) is de maat van proportionaliteit tussen de geldhoeveelheid en de monetaire basis. Als de monetaire basis met een bepaald percentage stijgt, dan stijgt de geldhoeveelheid met hetzelfde percentage.

Een afname in de reserve-deposit ratio doet de geld multiplier groter worden, en leidt dus ook tot een toename in de geldhoeveelheid. Een kleinere currency-deposit ratio doet de geld multiplier toenemen en leidt dus ook tot een toename in de geldhoeveelheid.

 

Instrumenten van monetair beleid

De centrale bank kan op twee manieren monetair beleid uitvoeren: door de monetaire basis te beïnvloeden of door de reserve-deposit ratio te beïnvloeden.

Voor het beïnvloeden van de monetaire basis heeft de centrale bank een aantal instrumenten tot haar beschikking:

  • Open-markt transacties (OMO’s hierboven) is het verkopen of opkopen van staatsobligaties en is het meest gebruikte instrument.
  • De centrale kan ook reserves lenen aan banken en is daarmee een lender of last resort. Meestal doen banken dit via de zogenaamde discount window, waarbij de discount rate het rentepercentage is dat de banken over de geleende reserves moeten betalen. Een lagere discount rate maakt het lenen van reserves aantrekkelijker en verhoogt daarmee de monetaire basis.
  • Een nieuwe manier van het lenen van reserves is tegenwoordig de term auction facility. Hierbij wordt een door de centrale bank vooraf vastgestelde hoeveelheid reserves geveild onder banken.

Voor het beïnvloeden van de reserve-deposit ratio, en dus de geld multiplier, heeft de centrale bank de volgende instrumenten tot haar beschikking:

  • Reserveverplichtingen zijn de minimumeisen die de centrale bank oplegt aan banken voor het houden van reserves ten opzichte van deposito’s. Deze tool wordt echter steeds minder gebruikt. Bovendien houden banken tegenwoordig meer excess reserves, reserves boven het verplichte minimum.
  • Sinds 2008 betaalt de Amerikaanse centrale bank rente over reserves die banken op een deposito bij de centrale bank stallen. Hoe hoger die rente is, hoe meer reserves banken op die deposito’s zullen zetten. Deze tool is echter zeer recent en de impact is nog moeilijk te meten.

Ondanks instrumenten zoals hierboven beschreven, is een centrale bank niet in staat om de geldhoeveelheid helemaal te controleren. Op bepaalde vlakken zijn banken vrij om beleid te bepalen die van invloed kan zijn op de geldhoeveelheid. Zo kunnen banken bijvoorbeeld om allerlei redenen besluiten om meer reserves aan te houden dan wettelijk verplicht, waardoor de geldhoeveelheid slinkt, zonder dat de centrale bank dit heeft gestuurd.

Dit hoofdstuk heeft een eerste inzicht gegeven in de werking van geld en de rol van de centrale bank. De volgende stap is om te begrijpen hoe de geldhoeveelheid van invloed kan zijn op de economie.

 

Hoofdstuk 5: Inflatie

 

Inflatie is de stijging van het algemeen prijsniveau. Men spreekt van hyperinflatie als de inflatie extreem hoog is.

 

De prijs is de koers waartegen geld wordt gewisseld tegen een goed of dienst. De hoeveelheid geld bepaalt het prijsniveau en de groei van de hoeveelheid geld bepaalt de inflatiegraad. Geld heeft drie functies:

  1. ruilmiddel
  2. rekeneenheid
  3. oppotmiddel

 

Geld als rekeneenheid dient om prijzen te noteren en schulden vast te leggen. Als de prijzen stijgen daalt de echte waarde van het geld. Met dezelfde hoeveelheid geld kun je dan immers minder goederen of diensten kopen. Als geld niet zou bestaan, zouden alleen eenvoudige transacties mogelijk zijn. Goederenruil brengt namelijk veel praktische problemen met zich mee als de goederen niet zijn uitgedrukt in een standaardgoed zoals bijvoorbeeld geld.

 

Fiduciair geld is geld waarbij de waarde ervan enkel op het vertrouwen (dat je er iets mee kan kopen) berust. Men spreekt van intrinsiek (volwaardig) geld als de waarde die op het muntstuk vermeld wordt gelijk is aan de waarde van de hoeveelheid edelmetaal waaruit het muntstuk bestaat (bijv. gouden munten). Fiduciair geld is dus geld zonder intrinsieke waarde. Als in een economie goud als geld dient spreekt men van een gouden standaard. De overgang van intrinsiek geld naar fiduciair geld verliep als volgt: de overheid liet van goud gouden munten maken. Later werd ook waardepapier dat ten allen tijde inwisselbaar was tegen goud gedrukt. Vervolgens werd o.a. door het verstrekken van leningen de hoeveelheid van waardepapieren in omgang hoger dan de hoeveelheid goud waar het aan gekoppeld was. Deze waardepapieren werden zelden weer tegen goud ingewisseld (het is veel ingewikkelder goud op zak te hebben dan waardepapieren), en als iedereen deze waardepapieren als betaalmiddel accepteert is er geen noodzaak om het inwisselrecht aan te houden (ontkoppeling van de waardepapieren van het goud). Zo ontstond dus het fiduciaire geld waar nu iedereen mee werkt.

 

Het geldaanbod vormt de maatschappelijke geldhoeveelheid. De centrale bank is belast met het toezicht op dit geldaanbod. Via monetaire politiek controleert zij het en wel via openmarkt-operaties, dat wil zeggen de aankoop en de verkoop van overheidsobligaties.

 

Als de centrale bank het geldaanbod wil verhogen respectievelijk verlagen, koopt respectievelijk verkoopt zij overheidsobligaties van het publiek.

 

De maatschappelijke geldhoeveelheid is gelijk aan de hoeveelheid waardestukken. Voorbeelden van waardestukken zijn valuta en girale tegoeden. Onder valuta wordt verstaan: uitstaand papiergeld + munten. Girale tegoeden zijn direct opeisbare vorderingen bij de bank.

 

NB Voordeel van inflatie = goed werkende arbeidsmarkten

 

De kwantiteitstheorie

De kwantiteitstheorie is een doctrine die stelt dat het nominale inkomen bepaald wordt door wijzigingen in de geldhoeveelheid. De kwantiteitstheorie van geld stelt dat de centrale bank, die de geldhoeveelheid controleert, optimale controle heeft over het inflatiepercentage. Als de centrale bank de geldhoeveelheid stabiel houdt, zal het prijsniveau stabiel blijven. Als de centrale bank de geldhoeveelheid laat toenemen, dan zal het prijsniveau stijgen.

 

De hoeveelheidsvergelijking / verkeersvergelijking van Fisher;

M x V = P x T.

  • P x T = aantal per jaar uitgewisselde guldens;
  • M = (maatschappelijke) geldhoeveelheid;
  • V = omloopsnelheid = aantal keren dat een valuta in een bepaalde periode van hand tot hand gaat;
  • P = prijs van een transactie;
  • T = totale aantal transacties;
  • Y = totale output en Y is ongelijk aan T.

 

Meestal gebruiken economen de volgende vergelijking:

M x V=P x Y , waarbij M nog steeds de (maatschappelijke) geldhoeveelheid is, maar V de inkomenssnelheid van geld is = aantal keren dat een valuta in een bepaalde periode in iemands inkomen komt. P = de prijs van een eenheid output = BNP-deflator. Y = reële BNP = totale inkomen. P x Y = nominale BNP.

Reële kassen = M/P = hoeveelheid goederen en diensten die kan worden gekocht.

 

De geldvraagfunctie geeft aan wat de hoeveelheid reële kassen is die de mensen willen aanhouden.

 

Een voorbeeld:

(M/P)d = c x Y.

c = een constante.

(M/P)d = gevraagde reële kassen.

 

De gevraagde reële kassen zijn proportioneel met het inkomen: Als het nationale inkomen hoger is, is ook de vraag naar reële kassen groter.

 

M/P = c x Y , omgeschreven tot M x (1/c) = P x Y en dus tot M x V = P x Y ® V =1/c. Omdat c constant is, is ook V constant. V verandert alleen als de geldvraagfunctie verandert. Y wordt bepaald door de productiefactoren en de productiefunctie ® Y =Y. Het geldaanbod bepaalt P x Y.

BNP-deflator = nominaal BNP / reëel BNP.

BNP-deflator = nominaal BNP/ gevraagde reële kassen.

 

Omdat V = V geldt: DM = D(P x Y). Omdat de productiefactoren en de productiefunctie het reële BNP hebben vastgesteld, leidt een verandering in het nominale BNP tot een verandering in het prijsniveau.

DM wordt bepaald door de centrale bank. DP = de inflatie. De centrale bank heeft dus door haar controle op het geldaanbod invloed op de inflatie.

 

De overheid heeft drie manieren ter beschikking om haar bestedingen te financieren.

  1. Door de belastingen te verhogen (T­)
  2. Door te lenen van het publiek.
  3. Door geld bij te drukken.

 

De inkomsten, die de overheid door het drukken van geld verkrijgt noemt men geldscheppingwinst (seigniorage). Het gevaar van deze manier van financiering is bekend: stijging van de inflatie. Mensen die geld aanhouden zien hun geld hierdoor minder waard worden. Dit wordt inflatiebelasting genoemd: belasting op het houden van geld. Bovendien brengt deze financieringsvorm het gevaar van hyperinflatie (= extreem hoge inflatie) met zich mee.

 

Definieer de volgende grootheden:

i = nominale rentevoet = rente, die door banken betaald wordt;

r= reële rentevoet = nominale rente gecorrigeerd voor invloeden van inflatie;

pi = inflatie.

 

r = i - pi⇒ i = r + pi, dit is de zogenaamde Fisher-vergelijking.

i verandert door  een verandering van de reële rentevoet en/of door een verandering van de inflatie. Zoals eerder vermeld, zorgt r ervoor dat S =I. Het Fisher-effect zegt dat een toename van de groei van de geldhoeveelheid met 1% leidt tot een toename van de groei van de inflatie met 1% en dit laatste veroorzaakt weer een groei van de nominale rentevoet met 1%, wat op zijn beurt weer gevolgen heeft voor de hoogte van de reële rentevoet.

 

De reële rentevoet kan worden opgesplitst in de verwachte reële rentevoet = rente ex ante (ea) en in de werkelijke reële rentevoet = rente ex post (ep).

Gebruikte afkortingen zijn:

 

rea = rente ex ante, rep = rente ex post. pe = verwachte inflatie.

 

rea = i - pie,  rep=i-pi.

Fisher effect: i = r + pie.

 

Als je geld niet belegt in overheidsobligaties of niet op een spaarrekening zet, maar in je portemonnee houdt, krijg je geen nominale interest op dat geld: dit zijn de opportunity costs van het houden van geld en deze zijn gelijk aan de nominale interestvoet: i = r + pie.

 

Dit impliceert dat de gevraagde reële kassen niet alleen van het inkomen afhangen, maar ook van de nominale rente: (M/P)d=f(i,Y). Hoe hoger i, des te lager de vraag naar reële kassen. Hoe hoger Y, des te groter de vraag naar reële kassen.

 

Het aanbod van reële kassen = M/P. Evenwicht: (M/P)=(M/P)d

Dus evenwicht als (M/P)=f(i,Y) oftewel als (M/P)=f(r+pie,Y). Het verwachte prijsniveau is afhankelijk van het huidige en het toekomstige geldaanbod. Als de centrale bank zegt dat ze in de toekomst het geldaanbod zal vergroten, verwachten de mensen een hogere groei van de geldhoeveelheid en dus een hogere inflatie (pe­) en hierdoor zal de nominale interestvoet stijgen (i­), waardoor de vraag naar reële kassen zal dalen ((M/P)d¯). Dit laatste leidt weer tot een hoger prijsniveau, immers M is op het moment nog niet veranderd maar (M/P)d is wel gedaald zodat P gestegen moet zijn.

 

Hoe moet een land, dat hyperinflatie kent, daar een einde aan maken? Als de geldvraag niet door de nominale rentevoet beïnvloed zou worden, moet men gewoon stoppen met het drukken van geld.

 

Als de nominale rentevoet wel de geldvraag beïnvloedt kan de centrale bank wel stoppen met geld drukken, maar dat zou tot prijsinstabiliteit leiden. Immers als M constant gehouden zou worden zou de inflatieverwachting en daarmee de nominale rentevoet lager worden en dit heeft weer een stijging van de gevraagde reële kassen tot gevolg. Omdat M constant is kan deze stijging alleen veroorzaakt zijn door een daling van P (deflatie), en dat is niet in overeenstemming met het doel van de centrale bank: prijsstabiliteit te bewerkstelligen.

 

Derhalve moet ze anders te werk gaan. De groei van M zal achterstevoren bepaald moeten worden. Als de monetaire politiek (gericht op het beëindigen van de hyperinflatie) begint zullen de prijzen zich stabiliseren, waardoor de inflatie zal dalen naar een lager niveau. Dit leidt tot een daling van de nominale rentevoet.

 

Een stijging van de reële kassen zal zich nu voordoen. Op het moment dat de hyperinflatie stopt en de prijzen zich stabiliseren, zal M direct zoveel moeten stijgen dat de stijging van de (gevraagde) reële kassen gecompenseerd wordt. Vanaf dat moment moet M constant gehouden worden (fig. 6.3). Een vereiste is dat de centrale bank het publiek de zekerheid geeft dat ze niet meer zoveel geld zal drukken. Dit laatste kan bereikt worden als de overheid haar uitgaven vermindert en de belastingen vermeerdert, zodat de behoefte aan geldscheppingwinst afneemt. Als er geen vertrouwen in de centrale bank is, leidt de plotselinge extra stijging van M tot extra inflatie.

 

Inflatie heeft vijf sociale gevolgen:

  1. Een hogere inflatie leidt tot een hogere nominale rente, hetgeen weer tot lagere gevraagde reële kassen leidt. Dit laatste duidt aan dat mensen minder geld in hun portemonnee willen aanhouden en dus vaker/eerder naar de bank moeten als ze geld ontvangen hebben. Dit heeft tot gevolg dat de schoenen eerder slijten. Vandaar dat dit de schoenleerkosten van inflatie wordt genoemd.
  2. Een hogere inflatie leidt tot meer prijswijzigingen en dat brengt drukkosten met zich mee. Denk maar aan de menukaarten in een restaurant. Dit zijn de menukosten van inflatie.
  3. Micro-economische inefficiëntie. Als er geen inflatie zou zijn, zouden er geen veranderingen in de relatieve prijzen zijn. Als er een inflatie is, zijn er vaker veranderingen in relatieve prijzen. Daar de vrije markteconomie gebaseerd is op relatieve prijzen (men wil hulpbronnen namelijk efficiënt benutten), brengt inflatie micro-economische inefficiëntieproblemen met zich mee.
  4. De fiscus houdt in het algemeen geen rekening met effecten van inflatie. Inflatie leidt tot veranderingen in de belastingverplichtingen van individuen, bijv. in de winstbelasting. Bedrijf A koopt in 1992 voor f100,- aan goederen in en verkoopt in 1993 deze goederen voor dezelfde reële prijs. Als er geen inflatie zou zijn zou je belastingverplichting f0,- bedragen. Stel er is 10% inflatie, dan zou je je goederen in 1993 voor f110,- verkopen. De fiscus zegt, dat je f10,- aan inkomen hebt ontvangen en belast dit bedrag!
  5. Inflatie leidt, als goederen zijn uitgedrukt in prijzen, tot vergelijkingsproblemen. Je moet een inflatiecorrectie maken.

 

Onverwachte inflatie

Als de inflatie lager is dan verwacht, is de schuldenaar in het nadeel en de kredietgever in het voordeel. Als de inflatie hoger is dan verwacht, is de schuldenaar in het voordeel en de kredietgever in het nadeel.

 

Voordeel van inflatie

Een voordeel van inflatie is dat het de regulering van de arbeidsmarkt versoepelt. Immers vanwege de inflatie kunnen reële lonen gekort worden zonder dat de nominale lonen daarvoor hoeven te dalen.

 

De klassieke dichotomie

De klassieke dichotomie is de scheiding tussen de nominale sfeer en de reële sfeer, dat wil zeggen nominale variabelen werken niet in op de reële variabelen.

 

Hoeveelheden uitgedrukt in fysieke eenheden (bijv. BNP, kapitaalgoederenvoorraad) en de relatieve prijzen vormen samen de reële variabelen.

 

Nominale variabelen worden uitgedrukt in termen van geld. Voorbeelden zijn prijsniveau, inflatie en loonniveau.

 

De stelling van de Neutraliteit van het Geld zegt dat een wijziging van het geldaanbod geen gevolgen heeft voor de reële economie.

 

Appendix

Als de hoeveelheid gevraagde reële kassen afhangt van de kosten om geld aan te houden, dan hangt het prijsniveau zowel van het huidige als de toekomstige geldaanbod af. De geldvraagfunctie luidt: m(t) - p(t) = -g [p(t+1) - p(t)]

waarin m(t) = logaritme van de hoeveelheid geld op tijdstip t;

p(t)= logaritme van het prijsniveau op tijdstip t;

g =parameter, die de gevoeligheid van de geldvraag aan de inflatie weergeeft.

Logaritme van m(t) - p(t) = logaritme van de reële kassen.

[p(t+1) - p(t)] = inflatie tussen periode t en periode t+1. Als de inflatie met 1 procentpunt stijgt, dalen de reële kassen met g procent.

 

Prijsniveau als functie van het huidige en het toekomstige geld: uitgelegd in figuur 5.1.

 

Dus het huidige prijspeil hangt af van zowel het huidige geldaanbod als van het geldaanbod in de volgende periode en van het prijspeil in de volgende periode. Uitgelegd in figuur 5.2

 

Als g laag is, betekent dat een snelle afname van de gewichten en is de huidige geldhoeveelheid de primaire factor achter het prijsniveau. Als t hoog is betekent dat een langzame afname van de gewichten en wordt het huidige prijsniveau voor een belangrijk deel bepaald door het toekomstige geldaanbod.

 

Als er sprake is van een onduidelijke toekomst:

m(t) - p(t)=- g [Ep(t+1)-p(t)], waarbij Ep(t+1) het verwachte prijsniveau is.

p(t)=(1/1+g)*{m(t) + (g/1+g)*Em(t+1) + (g/1+g)2*Em(t+2) + (g/1+g)3*Em(t+3) + …}.

 

Hyperinflatie is inflatie hoger dan 50% per maand (ongeveer 1 % per dag). Hyperinflatie zal leiden tot zeer hoge kosten voor de gemeenschap. Shoeleather costs zullen aanzienlijk zijn. Veel tijd zal worden gestoken is cash management wanneer geld snel in waarde daalt. Omdat deze tijd ten koste zal gaan van waardevollere activiteiten als productie zal de economie minder efficiënt draaien. Menu costs zullen tevens zeer hoog zijn bij hyperinflatie. Prijzen worden zo vaak veranderd dat het haast geen zin meer heeft om labels of catalogi uit te brengen. Bij betaling van de belasting zullen tevens problemen ontstaan. Omdat het tijdstip waarop de omvang van de belasting wordt berekend en het tijdstip waarop de belasting wordt betaald niet identiek is, zal het hele belasting gebeuren ook niet meer volledig zuiver zijn.

 

Wat kunnen redenen zijn van hyperinflatie?

  1. Buitengewone groei van de hoeveelheid geld.
  2. Specifieke vorm van 1) is ‘seignoriage’. Als de regering te weinig belastinginkomsten heeft om haar uitgaven te bekostigen. Indien zij niet genoeg kredietwaardig is zal lenen voor haar moeilijk worden en zal al snel geld worden bijgedrukt. Zitten we op een gegeven moment in een periode van hyperinflatie dan zal bovenstaande wig alleen maar groter worden en zullen we in een vicieuze cirkel komen.

 

Hoe kunnen we hyperinflatie stoppen?

  1. Verkleinen van de groei van geld.
  2. Verkleinen van de uitgaven van de overheid.

 

Hoofdstuk 6: Open economie

 

In een gesloten economie zijn de bestedingen gelijk aan C+I+G.

In een open economie is de binnenlandse output gelijk aan cd+ld+Gd+EX, waarbij de “d” in de macht aangeeft dat het om in het binnenland geproduceerde goederen en diensten gaat (domestic). EX stelt de export van in het binnenland geproduceerde goederen en diensten voor. Er geldt: Y=(Cd+Id+Gd)+EX. De term die tussen haakjes staat, staat voor de binnenlandse bestedingen aan in het binnenland geproduceerde goederen en diensten. De term EX staat voor de buitenlandse bestedingen aan in het binnenland geproduceerde goederen en diensten.

 

C=Cd + Cf, I=Id + If, G=Gd + Gf. De “f” in de macht geeft aan dat het om geïmporteerde goederen en diensten gaat.

 

Y= bestedingen in het binnenland en in het buitenland op in het binnenland geproduceerde goederen en diensten. Dus er geldt:

  • Y= (C-Cf) + (I-If) + (G-Gf) + NX
  • Y=C+I+G+EX-(Cf+If+Gf).
  • IM=importen=(cf+lf+Gf);
  • NX= netto exporten;
  • NX = EX-IM. Dus

 

Y=C+I+G+NX en NX=Y-(C+I+G): netto export = output - binnenlandse bestedingen.

NX is positief als de output groter is dan de binnenlandse bestedingen en negatief als de output kleiner is dan de binnenlandse bestedingen.

 

Het BNP is het inkomen verdiend door de burgers van een land. Hierbij is het inkomen dat verdiend wordt door de burgers van dit land in het buitenland ingesloten. Uitgesloten is het door buitenlanders ontvangen bezitsinkomen.

 

BBP staat voor het bruto binnenlands product: het inkomen dat in het binnenland wordt verdiend. Hierbij is ingesloten het in het binnenland verdiende inkomen door buitenlanders en is uitgesloten het inkomen dat door de burgers van dit land in het buitenland verdiend wordt.

 

Y kan of BNP voorstellen of BBP maar niet beide. Hier wordt er vanuit gegaan dat

Y=BNP. In de Verenigde Staten wordt meestal gewerkt met het BBP.

Y=C+I+G+NX ⇒ Y-C-G=I+NX ⇒ S=I+NX omdat S=Y-C-G waarin S=nationale besparingen.

 

De nationale besparingen bestaan uit de som van de particuliere besparingen: Y-T-C en de publieke besparingen:T-G.

 

(S-I)+NX=0. (S-I) stelt de kapitaalrekening voor, die onderdeel uitmaakt van de betalingsbalans. (S-I) is de hoeveelheid binnenlandse kapitaalaccumulatie die is gefinancierd door lonen uit het buitenland. NX stelt de lopende rekening voor, die ookonderdeel uitmaakt van de betalingsbalans. NX is de netto export van goederen en diensten.

 

De nationale rekeningen; oftewel de betalingsbalans = de boekhoudkundige weergave van de geldstromen in een land in één jaar. Deze zeggen: (S-I)+NX=0.

Is (S-I) positief en is NX positief, dan is er sprake van een overschot op de kapitaalrekening en van een overschot op de lopende rekening.

 

Dit land leent uit op de financiële markten van de wereld: EX>IM. Als (S-I) positief is en NX negatief, dan is er sprake van een tekort op de kapitaalrekening en van een tekort op de lopende rekening. Dit land leent op de financiële markten van de wereld: IM>EX.

 

Als NX positief is, geldt S>I en wordt S gebruikt om lonen voor buitenlanders te betalen. Als NX negatief is, geldt S<! en lenen buitenlanders aan "ons" land om ons meer te kunnen laten importeren dan te exporteren.

 

Internationale stromen van goederen en kapitaal:

 

Overzicht

Handelsoverschot

Handelsevenwicht

Handelstekort

 

 

 

Export > Import

Export = Import

Export < Import

Netto export > o

Export = o

Export <0

Y > C + I + G

Y = C + I+ G

Y < C+ I + G

Besparingen > Investeringen

Besparingen = Investeringen

Besparingen < Investeringen

Netto kapitaalvlucht > 0

Netto kapitaalvlucht = 0

Netto kapitaal v lucht < 0

 

Een model van de KOE (=Kleine Open Economie)

Er geldt dat het saldo op de lopende rekening gelijk is aan de kapitaalvlucht. Deze gelijkheid is een identiteit. Het saldo op de kapitaalrekening is op zijn beurt gelijk aan het verschil tussen de besparingen en de investeringen in een land.

 

Vanaf nu zal "r" er niet meer voor zorgen dat S=I. De KOE is namelijk slechts een klein onderdeel van de wereldeconomie en heeft derhalve een verwaarloosbaar effect op de wereldrente.

 

Verondersteld wordt dat de KOE toegang heeft tot de financiële wereldmarkten en dus internationaal kan lenen en uitlenen. Er geldt dat r de rente in de KOE is en r* de rente in de wereldeconomie. Omdat de KOE geen invloed uit kan oefenen op de wereldmarktrente beschouwt de KOE r* als een gegeven. Vanwege de toegang van KOE tot de internationale geldwereld moet verder wel gelden: r=r*. Tot slot geldt dat de wereldeconomie een gesloten economie is en dat de wereldbesparingen en de wereldinvesteringen de wereldrente bepalen.

 

Aannames:

  1. Y = Y = f(K,L)
  2. C = f(Y-T)
  3. I = I(r).

Als (Y-T) stijgt, stijgt de consumptie C. Als de rentevoet r stijgt, dalen investeringen I.

 

Identiteit:

 

Saldo op de lopende rekening = saldo op de  kapitaalrekening =>

NX = S-l ⇒

NX=(Y-C-G) - I ⇒

NX=[Y-f(Y-T)-G] - I(r*) ⇒

NX=S - I(r*).

 

S is afhankelijk van G en T. Als G daalt, stijgt S. Als T stijgt, stijgt S. I is afhankelijk van de wereldrente. Als S>I: overschot wordt aan het buitenland geleend (zie figuur 5.1). Als I>S: investeerders lenen van het buitenland. Zie figuur 6.1.

 

De fiscale politiek in de KOE

Verondersteld wordt dat EX=IM ⇒ NX=0; oftewel we gaan uit van een evenwichtige handelsbalans.

 

Als G stijgt, daalt (Y-C-G). De nationale besparingen (S) zullen dus dalen,  terwijl I constant blijft (I is afhankelijk van de wereldrente). Er ontstaat een tekort op de kapitaalrekening, dat wil zeggen er moet van het buitenland geleend worden om het niveau van de investeringen te kunnen handhaven. Omdat geldt NX=(S-I) geldt dat als S daalt, NX daalt; oftewel er ontstaat een handelstekort.

 

Als T stijgt, stijgt het beschikbaar inkomen (Y-T), waardoor de consumptie omhoog gaat. Hierdoor zal (Y-C-G) echter dalen, wat een daling in de nationale besparingen tot gevolg heeft en een daling van (S-I). En weer omdat geldt (S-I)=NX, geldt dat NX moet dalen wat wederom resulteert in een handelstekort.

 

Een stijging van G en een daling van T leiden beiden tot een daling van S. Op de kapitaalrekening en op de lopende rekening zullen tekorten ontstaan (zie figuur 6.2).

 

De fiscale politiek van een groot land heeft wél invloed op de wereldeconomie. In de wereldeconomie is de rente te beïnvloeden (de wereldeconomie wordt als een gesloten economie beschouwd) en zorgt de rentevoet voor evenwicht:

 

Als G of T van een redelijk groot lang stijgen, daalt (Y-C-G) in dat land; oftewel de nationale besparingen. De  wereldbesparingen zullen daardoor substantieel afnemen, waardoor de wereldrente r* stijgt. De besparingen van de KOE blijven onveranderd, maar de investeringen in de KOE zullen dalen. Dit is het gevolg van de gestegen rentevoet. Hierdoor stijgt (S-I), waardoor een overschot op de kapitaalrekening ontstaat. NX zal stijgen om dit te compenseren; oftewel er ontstaat een handelsoverschot (zie figuur 6.3).

 

Verschuivingen in de investeringscurve (bijvoorbeeld als gevolg van aanmoedigingen van investeringen door de overheid van de KOE via belastingwetten):

 

Overheid stimuleert investeringen, waardoor de I-curve naar rechts verschuift. Omdat S onveranderd blijft, worden extra investeringen verkregen door te lenen van het buitenland: (S-I)¯® NX¯ (zie figuur 6.4).

 

Verschuivingen in de spaarcurve door stimulering van S door de overheid van de KOE:

Overheid stimuleert besparingen, waardoor de S-curve naar rechts verschuift. Daar de investeringen afhankelijk zijn van de wereldrente en deze laatste niet veranderd is, zijn de investeringen op het oude niveau gebleven ⇒ (S-I)v NX ^ ­; ofwel een handelsoverschot ontstaat.

 

Een KOE-politiek die de investeringen stimuleert leidt dus, bij een gelijkblijvende wereldmarktrente, tot een tekort op de kapitaalrekening en een tekort op de lopende rekening. Een KOE-politiek die de besparingen doet toenemen leidt, bij een gelijkblijvende wereldmarktrente,  tot een overschot op de kapitaalrekening en een overschot op de lopende rekening.

 

Geconcludeerd kan worden dat een lage spaarquote in een open economie tot een groeiende buitenlandse schuld leidt, die uiteindelijk toch moet worden terugbetaald en in een gesloten economie leidt tot lage investeringen en dus een kleine toekomstige kapitaalgoederen voorraad. In beide economieën is er daardoor sprake van een lagere toekomstige consumptie.

 

Handelstekorten hoeven hierdoor niet persé op economische malaise te duiden.Wanneer bijvoorbeeld onontwikkelde agrarische economieën zich gaan ontwikkelen tot moderne industriële economieën financieren ze soms hun hoge investeringen met lonen uit het buitenland. In dat geval duidt een handelstekort op economische ontwikkeling.

 

Wisselkoersen

Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de nominale en de reële wisselkoers. De nominale wisselkoers is de relatieve prijs van de valuta van twee landen. De reële wisselkoers is de relatieve prijs van de goederen van twee landen.

Reële wisselkoers=(nominale wisselkoers x prijs van het binnenlandse goed)/ prijs van het buitenlandse goed.

 

Wisselkoers=WK.

e=nominale WK.

e=reële WK.

P= prijspeil in eigen land uitgedrukt in de eigen valuta.

P* =prijspeil in het buitenland uitgedrukt in buitenlandse valuta.

e = e x (P/P*).

 

Als de reële wisselkoers e hoog is, zijn de buitenlandse goederen relatief goedkoop en de binnenlandse goederen relatief duur: veel import, weinig export. Als e laag is, zijn de buitenlandse goederen relatief duur en de binnenlandse goederen relatief goedkoop: veel export en weinig import.

 

De netto exporten zijn een functie van de reële WK. Als e hoog is, is er weinig export en veel import en is NX dus negatief. Als e laag is, is er veel export en weinig import en is NX dus positief (zie figuur 6.5).

 

We noemen een daling van de reële WK een depreciatie van de valuta.

We noemen een stijging van de reële WK een appreciatie van de valuta.

 

S wordt bepaald door de consumptiefunctie en de fiscale politiek. I wordt bepaald door de investeringsfunctie en de fiscale politiek. e heeft dus noch invloed op S noch op I en dus ook geen invloed op (S-I). Waar de curves van de kapitaalrekening en de lopende rekening elkaar snijden, wordt de evenwichts-e bepaald (zie figuur 6.6).

In dit evenwicht geldt dat het aanbod van dollars voor kapitaalfondsen in het buitenland gelijk is aan de vraag naar dollars voor de netto export van goederen en diensten.

 

Invloed van politiek op nominale wisselkoers e:

Expansief beleid in binnenland:

 

Als G stijgt of T daalt, nemen de besparingen S af. De (S-I)-curve verschuift naar links, waardoor het aanbod van binnenlandse valuta (bedoeld om voor buitenlandse valuta gewisseld te worden) daalt ⇒ de reële wisselkoers e stijgt (zie figuur 6.7). Hierdoor worden binnenlandse goederen t.o.v. buitenlandse goederen duurder. Dit heeft tot gevold dat de export afneemt en de import toeneemt.

Expansief beleid in het buitenland/de wereldeconomie:

Als G stijgt of T daalt, nemen de besparingen S af. Hierdoor stijgt de wereldrente r*. De investeringen in de KOE reageren hierop met een daling. De (S-l)-curve verschuift naar rechts en het aanbod van binnenlandse valuta stijgt (binnenlandse valuta minder waard) ⇒ de reële wisselkoers e daalt (zie figuur 6.8). Hierdoor worden binnenlandse goederen t.o.v. buitenlandse goederen goedkoper. Dit heeft tot gevolg dat de export toeneemt en de import afneemt.

 

Stimulatie van de investeringen door de overheid:

 

De investeringen stijgen, waardoor (S-I) daalt. De SI-curve verschuift naar links en het aanbod van binnenlandse valuta daalt (binnenlandse valuta wordt meer waard) ® de reële wisselkoers e stijgt (zie figuur 6.9). Hierdoor worden binnenlandse goederen t.o.v. buitenlandse goederen duurden. Dit heeft tot gevolg dat de export afneemt en de import toeneemt.

 

Handelspolitiek: politiek gericht op het beïnvloeden van export en import, bijvoorbeeld via BTW of importquota

 

Stel de import van goed A wordt verboden. Dan is de veronderstelling dat de netto export toeneemt als de import afneemt, dus dat de NX-curve naar buiten verschuift. Maar omdat er geen verandering in besparingen of investeringen optreedt, en de kapitaalrekening een verticale curve vertoont, blijft de netto export gelijk. Dit is mogelijk doordat door verminderde import de reële wisselkoers stijgt. M.a.w. de binnenlandse producten worden t.o.v. de buitenlandse producten duurder zodat de export afneemt. Dit resulteert uiteindelijk in een gelijkblijvende netto export (zie figuur 6.10).

 

De lopende rekening is dus niet veranderd door de handelspolitiek. Zowel de import als de export is gedaald. Wil je de lopende rekening veranderen, dan zou je naast de import ook de kapitaalrekening (S-I) moeten veranderen.

Nominale wisselkoers e = e x (P*/P).

 

Als P stijgt, zal e dalen. De binnenlandse valuta is minder waard en men kan dus minder buitenlandse valuta kopen.

Als (P*) daalt, zal e stijgen. Buitenlandse valuta is minder waard en met de binnenlandse valuta kan dus meer buitenlandse valuta gekocht worden.

%De= %De + %DP* - %DP

waarin %DP*=p* en %DP=p:

⇒ %De= %De + (p*- p)

 

Als het buitenland een hogere respectievelijk lagere inflatie heeft dan het binnenland, zal de binnenlandse munt steeds meer respectievelijk minder van de buitenlandse munt kunnen kopen.

 

In het algemeen hebben landen met relatief hoge inflatie depreciërende munten en landen met een relatief lage inflatie appreciërende munten.

 

De wet van één prijs is de stelling dat overal ter wereld een goed even duur is. Stel in stad A is brood duurder dan in stad B. Men koopt dan brood in B om het in A te verkopen, waardoor de voorraad brood in A stijgt en de prijs van brood er daalt.

Door een vermindering van de voorraad brood in B stijgt in B de broodprijs. Dit leidt uiteindelijk tot een zelfde prijs in zowel A als B. Volgens de wet van één prijs kan dat ook op wereldniveau. De koopkrachtpariteittheorie is een theorie die stelt dat identieke goederen in ieder land even duur moeten zijn. Dit betekent dat nominale wisselkoersen de prijspeilen in verschillende landen weerspiegelen. Volgens de theorie zou een kleine verandering in e tot een grote verandering in NX moeten leiden. Door de grote gevoeligheid van NX wordt gewaarborgd dat de evenwichtige reële wisselkoers altijd samenhangt met de mate van koopkrachtpariteit. Doordat in dit model NX erg gevoelig is voor veranderingen in e geldt dat DS en DI nauwelijks invloed hebben op e en e. Door dit laatste zijn veranderingen in “e” het gevolg van prijsveranderingen. Dit model is echter niet echt realistisch, omdat niet alle goederen zo makkelijk te verhandelen zijn en er geen rekening wordt gehouden met de wensen van de afnemers die ervoor zorgen dat verhandelbare goederen niet altijd perfecte substituten zijn.

 

Appendix

De economie in de VS heeft de kenmerken van gesloten economie en van een KOE ® het model van de GOE (Grote Open Economie).

CF= netto kapitaalstroom naar het buitenland. In een gesloten economie is deze gelijk aan nul en onafhankelijk van de rentevoet (zie figuur 6.12).

 

In de KOE is CF constant en onafhankelijk van de wereldrente (figuur 6.13)

 

In de GOE met perfect mobiele kapitaalstromen is de CF afhankelijk van de wereldrente; deze rente is in alle landen gelijk omdat investeerders alleen zullen investeren in dat land waar de rente het hoogste is.

 

A) In een open economie wordt S gebruikt voor het financieren van binnenlandse investeringen (I) en voor het financieren van de netto kapitaalstroom naar het buitenland (CF).

 

Er geldt dat S constant is en bepaald wordt door de output, fiscale politiek en de consumptiefunctie; oftewel S = Y-C-G . Zowel I als CF hangen af van de binnenlandse reële rentevoet (r) (grafiek 6.14).

 

B) Verder geldt de identiteit: NX = (S-I). Omdat NX afhankelijk is van de reële wisselkoers en omdat CF = (S-I) kunnen we schrijven: NX(e) = CF. Dus de reële wisselkoers brengt NX en CF met elkaar in evenwicht (figuur 6.15). 

 

NB er blijft gelden: nominale WK(i) = reële WK(r) x (P/MV); oftewel e = e x (P*/P).

 

 

Effecten van economische politiek in de Grote Open Economie (GOE)

 

1) Expansief beleid in het binnenland

Als G stijgt of T daalt, dalen de besparingen. Het aanbod van dollars wordt kleiner, dus de rentestand gaat omhoog. Dit zorgt voor een daling in de investeringen en een daling van de buitenlandse kapitaalstroom. In schema: als G­ of T¯® S¯® aanbod dollars ¯® r­®I¯®CF¯.  Als S¯® (S+CF(r)) naar links ® r­ (zie figuur 6.16).

 

Als de buitenlandse kapitaalstroom CF daalt,  zorgt voor een stijging van de reële wisselkoers en daardoor voor een daling van de export. In schema: als CF ¯®e­, en NX¯ (zie figuur 6.17).

 

2) Stimulatie van de investeringen door de overheid

Een verhoging van de investeringen laat de interestvoet stijgen. Een hogere interestvoet laat de netto kapitaalvlucht (CF) dalen. Dit veroorzaakt een hogere wisselkoers waardoor de netto export afneemt (zie figuur 6.18).

 

3) Handelspolitiek

Een importrestrictie doet de vraag naar netto export stijgen. De reële wisselkoers past zich aan door te appreciëren, terwijl het evenwicht op de handelsbalans niet verandert. Er gebeurt dus niets op de geldmarkt of met de netto kapitaalvlucht (CF) (zie figuur 6.19).

 

4) Veranderingen in CF

Als de netto kapitaalvluchtcurve (samen met de investeringscurve de vraag naar geld uitdrukkend) naar binnen verschuift daalt daarmee de vraag naar geld, waardoor de evenwichtige interestvoet daalt. Dit zorgt ervoor dat de netto kapitaalvlucht ook daadwerkelijk daalt. Hierdoor apprecieert de reële wisselkoers en daalt de netto export (zie figuur 6.20).

 

Tijdens de jaren 80, 90 en 2000 had de Verenigde Staten te maken met grote handelstekorten. Deze tekorten werden gefinancierd door geld te lenen uit het buitenland (of bijvoorbeeld door activa te verkopen aan het buitenland). Tijdens deze periode is de Verenigde Staten van haar positie als grootste crediteur gegaan naar de positie van ’s werelds grootste debiteur. Oorzaken van het ontstaan van dit grote handelstekort zijn uiteenlopend. Een van de oorzaken is een daling in spaartegoeden. Belastingverlaging, zonder daar een daling in overheidsuitgaven tegenover te stellen, is een andere belangrijke oorzaak.

Hoofdstuk 7: Werkloosheid

 

Werkloosheid

Natuurlijk werkloosheidspercentage = gemiddeld werkloosheidspercentage waaromheen de economie schommelt.

 

Gehanteerde afkortingen:

  • L=beroepsbevolking, wordt constant verondersteld;
  • E=aantal mensen uit de beroepsbevolking, dat een baan heeft;
  • U=aantal werklozen;
  • L=E+U;
  • U/L=werkloosheidspercentage;
  • s= aantal mensen uit E dat iedere maand werkloos wordt;
  • f= aantal mensen uit U dat iedere maand een baan vindt.

 

Hoe E, U, s en f samenhangen is weergegeven in figuur 6.1.

 

Als U constant is, is de arbeidsmarkt in de stationaire situatie en dan geldt er:

f x U=s x E <=> f x U=s x (L-U) <=> f x (U/L)=s x (1-(U/L)) <=> U/L=s/(s+f).

Stel s=0,01 ® gemiddelde werkgelegenheidsduur = 1/s = 1/0,01= 100 maanden.

Stel f=0,2 ® gemiddelde werkloosheidsduur = 1/f = 1/0,2=5 maanden.

 

Als men het natuurlijke werkloosheidspercentage wil verlagen moet s omlaag of f omhoog.

Frictiewerkloosheid is werkloosheid veroorzaakt door de tijd die nodig is om werkzoekenden en banen bij elkaar te krijgen. Werkzoekenden hebben verschillende wensen en talenten en werkgevers stellen bepaalde eisen. De informatie over mogelijke kandidaten en vacatures is niet perfect, maar ook de geografische mobiliteit van de arbeiders levert problemen op en kost tijd. Maatregelen die genomen worden om deze vorm van werkloosheid te bestrijden zijn onder andere trainingsprogramma's en kaartenbakken. Een deel van de frictiewerkloosheid is onvermijdelijk, onder andere vanwege vraagschommelingen, faillissementen en verhuizingen.

 

Werkloosheidsuitkeringen hebben een negatief effect op de frictiewerkloosheid omdat mensen minder gestimuleerd zijn snel werk te zoeken, omdat mensen eerder onplezierige banen afwijzen en doordat werkgevers eerder durven te ontslaan.

 

Een andere oorzaak van werkloosheid is de loonstarheid. Loonstarheid leidt tot structurele werkloosheid. Dit is werkloosheid wegens een gebrek aan arbeidsplaatsen (zie figuur 6.2).

 

Er zijn drie oorzaken:

  1. minimum-loon wetten;
  2. efficiency-lonen;
  3. monopoliekracht van de vakbonden.

 

ad 1

Minimumloonwetten. Veel mensen verdienen door het minimumloon meer dan het evenwichtsinkomen. Bij de invoering van het minimumloon steeg vooral het loon van onervarenere en bij onbekwamere personen. Dit zijn voornamelijk de jongeren; zij hebben weinig ervaring en een laag marginaal product. Het gevolg hiervan was dat bedrijven minder van dit soort arbeid gingen vragen. Het werd relatief dure arbeid. Sommigen stellen daarom een verlaging van het minimumjeugdloon voor.

 

Door een verlaging van het minimum jeugdloon zal de jeugdwerkloosheid dalen en jongeren doen dan toch ervaring op. Anderen vrezen dat dit negatieve gevolgen heeft voor de oudere mensen in het arbeidsproces. De kans is namelijk groter dat zij worden vervangen door de goedkopere jongeren. Om de armen te helpen stellen sommigen belastingvoordelen in plaats van minimumlonen voor. Hoe minder je verdient, hoe meer je van de belasting zou mogen aftrekken. Zo stijgt de werkloosheid niet. De overheidsinkomsten dalen dan echter wel.

 

ad 2

Efficiency-lonen: de efficiency-loontheorie is een theorie, die, uitgaande van werkloosheid en reële loonstarheid, stelt dat bedrijven de arbeidsproductiviteit en de winsten opvoeren door reële lonen boven het evenwichtige reële loonniveau vast te stellen. Er zijn vier verklaringen voor deze theorie:

  1. Beter betaalden kunnen (gezonder) voedsel kopen, waardoor ze productiever zijn. Dit is voornamelijk voor onderontwikkelde landen van belang (in ontwikkelde landen ligt het evenwichtsloon meestal hoog genoeg om goed voedsel te kopen).
  1. Beter betaalden veranderen minder snel van baan. Dit heeft tot gevolg dat je minder vaak tijdelijke arbeidskrachten moet huren en minder mensen hoeft in te werken, wat uiteindelijk resulteert in lagere loonkosten voor het bedrijf.
  1. Moral hazard = de neiging van mensen om, als er geen controle is, minder productief te werken dan de bedoeling is. Hoe hoger het loon, hoe minder graag mensen het risico van moral hazard, namelijk ontslag, willen lopen. Dit leidt tot een hogere productiviteit.
  1. Verkeerde selectie = werknemers hebben meer informatie over hun kwaliteiten dan het bedrijf. Als gevolg daarvan: bij te lage lonen verdwijnen goede mensen, door te hoge lonen worden slechte mensen aangetrokken. Maar deze laatste groep kun je ontslaan terwijl je de eerste groep niet terug kunt halen. Kortom, lonen boven het evenwichtsniveau kunnen op een effectieve manier de kwaliteit van je werknemers waarborgen.

 

De duur van de werkloosheid kan kort (voornamelijk frictiewerkloosheid en onvermijdelijke werkloosheid) en lang (voornamelijk structurele werkloosheid) zijn. De politiek moet zich vooral tot doel stellen de lange termijn werkloosheid aan te pakken, daar de meeste mensen op korte termijn werk vinden en een klein aantal lange termijn werklozen de "hoogste" werkloosheidsduur veroorzaken.

 

Samenstelling van de werkloosheid

Jongere mensen zijn nog onzeker over hun carrièreplannen en hebben weinig werkervaring. Samen leidt dit tot een hoge ‘s’ en een hoge frictiewerkloosheid.

 

De laatste veertig jaar is er sprake van een stijgende werkloosheid. Mogelijke oorzaken:

  1. Samenstelling van de beroepsbevolking: de babyboomgeneratie betrad de arbeidsmarkt en ook vrouwen begeven zich vaker op de arbeidsmarkt.
  1. Een toename van de sectorale verschuivingen, mede onder invloed van de oliecrisis. Het is echter moeilijk dit op waarheid te toetsen.
  1. Productiviteit. Een hogere productiviteit betekent een grotere vraag naar arbeid en dus  hogere reële lonen, maar de werkloosheid verandert niet. Op de korte termijn echter zullen de reële lonen niet snel veranderen o.i.v. een veranderde productiviteit, en zal de werkloosheid wel veranderen.

 

Tot nu toe is "L" constant verondersteld. In werkelijkheid zijn veranderingen in de beroepsbevolking erg belangrijk.

Ongeveer een derde van de werklozen is pas ingetreden in de beroepsbevolking. Na verloop van tijd trekt ongeveer de helft zich weer van de arbeidsmarkt terug. Dit maakt interpretatie van de statistieken moeilijk.

Een deel van de werklozen zoekt niet serieus naar een baan (geen sociaal probleem) en een ander deel heeft na vele vergeefse pogingen het zoeken opgegeven en worden dus niet meer meegeteld: onaangemoedigde werkers (sociaal probleem).

 

Kijken we naar de werkloosheid in de Europese Gemeenschap dan zien we van 1965 tot 1995 een forse groei in de werkloosheid (van 4,1% naar 9,8%). Als redenen van deze werkloosheid zijn te noemen:

  1. De goede sociale voorzieningen in de landen van de EG;
  1. De vraag naar niet gekwalificeerd personeel is gedaald t.o.v. de vraag naar gekwalificeerd personeel. Deze verandering in vraag heeft geleid tot een grotere inkomensongelijkheid tussen geschoolde en ongeschoolde werkers. Dus behalve het feit dat de frictiewerkloosheid steeg werd voor ongeschoolden werken ook nog eens ontmoedigd door de relatief gezien lage lonen met daartegenover de goede voorzieningen in geval van werkloosheid.

 

Een oplossing is moeilijk aan te dragen. Het verlagen van de sociale voorzieningen zal leiden tot een grotere wil om te gaan werken maar zal wel leiden tot economische ongelijkheid.

 

Wat ook opmerkelijk is voor de Europese arbeidsmarkt is dat men relatief gezien minder werkt dan bijvoorbeeld in Amerika. Het verschil hier tussen ligt ongeveer op
20 %. Redenen hiervoor zijn ten eerste de belastingen. In Europese landen betaalt men meer belasting dan in Amerika. Ook zijn in de Europese landen de belastingen de afgelopen jaren aanzienlijk toegenomen. Wanneer men hogere belasting moet betalen zal men minder gemotiveerd zijn om extra te werken. Bovendien zal er meer gewerkt worden in de informele sector of het zwarte circuit. Een andere reden die hiervoor aangevoerd kan worden is dat de werknemers een betere bescherming genieten van de vakbonden. De vakbonden in Europa zijn veel actiever dan in Amerika.

 

Hoofdstuk 8: Economische groei I: Accumulatie van kapitaal en bevolkingsgroei

8.1

In het vorige hoofdstuk is de rol van de werkloosheid aan bod gekomen. In dit hoofdstuk gaan we het echter over kapitaal en de groei van de bevolking hebben. Eerder in deze samenvatting is het model van de vraag en het aanbod van goederen besproken. In onderstaande vergelijking is het aanbod gegeven van de productiefunctie.

(8.1) Y=F(K,L)

 

De totale productie(Y) is dus gebaseerd op de functie(F) van arbeid (L) en kapitaal (K). In vergelijking 8.2 staat de vraag functie voor goederen.

(8.2) y=c+i

 

Waarbij y de output per werknemer is, c de consumptie is en i de investering per werknemer. Daarnaast moeten ook besparingen aan vergelijking 8.2 worden toegevoegd, omdat anders de kringloop niet compleet is. Hierdoor ontstaat onderstaande vergelijking.

(8.3) y=(1-s)y + i

 

Bovenstaande vergelijkingen laten het Solow groei model zien. Deze laat zien hoe groei in het kapitaal, groei in de beroepsbevolking en vooruitgang in de technologie interacteren in een economie en hoe deze interacteren met de totale output van een land aan goederen en diensten.

De i in het model staat voor investeringen. Investeringen zijn de uitgaven aan bijvoorbeeld een nieuwe fabriek of machine en zorgt ervoor dat er meer wordt uitgegeven aan kapitaal. Afschrijvingen daarentegen zorgen ervoor dat de kapitaal uitgave daalt. Afschrijvingen zijn een jaarlijks afgeboekt bedrag op bijvoorbeeld een balans om te laten zien dat bepaalde goederen een beperkte levensduur hebben. Om afschrijvingen in het model toe te voegen is de Griekse letter delta δ. Deze noemen we de afschrijvingsgraad. In onderstaand model is deze delta weergegeven.

(8.4) Δk = i – δk

 

Hierin is Δk de stijging of daling van het kapitaal. Verder uitgewerkt wordt dat onderstaande functie.

(8.5) Δk = sf(k) – δk

 

Hierin zijn s de besparingen en f(k) de output van de productiefunctie van het kapitaal. Ook geldt dus dat i = sf(k). Op de lange termijn beweegt k zich naar k*, Δk=0. Dit noemen we de steady state van de hoeveelheid kapitaal.

 

8.2

Tot nu toe hebben we het Solow model gebruikt om te bepalen hoe investeringen en besparingen in een economie bepaalt werden. In deze paragraaf wordt besproken wat de optimale hoeveelheid kapitaal accumulatie is vanuit een goede economie. De hoeveelheid kapitaal k die nodig is om de consumptie te maximaliseren noemen we de Golden rule level of capital, k*. Om te bepalen of een economie zich hier bevindt schrijven we vergelijking 8.2 om naar vergelijking 8.6.

(8.6) c = y-i

 

Wanneer we deze functie gaan optimaliseren krijgen we:

(8.7) c*=f(k*)- δk*

 

Om het maximum van deze functie te bepalen nemen we hiervan de afgeleide naar kapitaal k.

(8.8) MPK = δ

 

Hierin staat MPK voor marginaal product van kapitaal. Wanneer we deze gelijk stellen aan 0 vinden we het maximale punt. Dus:

(8.9) MPK – δ = 0

 

Nu de theorie is uitgelegd kunnen we dit naar de praktijk kopiëren. Er kunnen zich twee situaties voor de hoeveelheid kapitaal voordoen.

 

Te weinig kapitaal

Ten eerste behandelen we de situatie waarin te weinig kapitaal in de economie is in de Golden Rule steady state. De overheid moet op dat moment het spaarsaldo laten stijgen, hierdoor daalt de consumptie en stijgen de investeringen. Een stijging van de investeringen zorgt ervoor dat op lange termijn de kapitaal voorraad stijgt.

 

Teveel kapitaal

In een situatie waarin er teveel kapitaal is, moet de overheid het spaarsaldo laten dalen. Hierdoor stijgt de consumptie en dalen de investeringen. Hierdoor zal de kapitaal hoeveelheid weer dalen.

 

8.3

Nadat in de vorige paragrafen de kapitaal accumulatie besproken is, zal in deze laatste paragraaf de invloed van de bevolkingsgroei op de economische groei aan de hand van het Solow model besproken worden.

In de vorige paragrafen was het Solow model geïntroduceerd, nu voegen we nog een extra letter toe, de letter n. De n staat voor het aantal werknemers/individuen. In 8.10 staat de nieuwe vergelijking weergegeven.

(8.10) Δk = i – (δ+n)k

 

In de eerdere vergelijkingen was n=0 omdat de bevolkingsgroei toen constant werd gehouden. De term (δ+n) wordt de break-even investering genoemd, de hoeveelheid investering die nodig is om het kapitaal per werknemer constant te houden.

Populatie groei beïnvloed het Solow model op 3 manieren. Ten eerste brengt het ons nog dichterbij de uitleg van langdurige economische groei. Want in de steady state met bevolkingsgroei is de hoeveelheid kapitaal en de hoeveelheid output per werknemer constant. Omdat het aantal werknemers groeit met hoeveelheid n, moeten de hoeveelheid kapitaal en de totale output ook groeien met hoeveelheid n (zie vergelijking 8.10).

Ten tweede geeft bevolkingsgroei een extra uitleg waarom sommige landen rijk zijn en andere landen arm.. Een vergroting van de bevolkingsgroei, vermindert de steady state hoeveelheid kapitaal per werknemer. Hierdoor voorspelt het Solow model dat landen met een hogere bevolkingsgroei een lager inkomen hebben dan landen met een lage bevolkingsgroei.

Ten derde beïnvloed de bevolkingsgroei de criteria om de Golden Rule hoeveelheid kapitaal te bepalen. Neem weer de consumptie per werknemer:

(8.11) c = y-i

 

Omdat dit de steady state output is en de steady state hoeveelheid investeringen is, kunnen we deze vergelijking ook schrijven als:

(8.12) c* = f(k*) - (δ+n)k*

 

De afgeleide hiervan naar kapitaal is:

(8.13) MPK = δ+n

oftewel MPK – δ = n. Dus n is afhankelijk van het marginaal product en de afschrijvingen.

 

 

Hoofdstuk 9: Economische groei 2: Technologie, Empirie en beleid.

9.1

In het vorige hoofdstuk is gesproken over deel 1 van de economische groei. In dit hoofdstuk wordt het model van de economische groei, het Solow model, uitgebreid.

Tot dusver hebben we de productiefunctie neergezet als:

(9.1) Y=F(K,L)

 

Met K en L als hoeveelheden kapitaal en arbeid. In dit hoofdstuk schrijven we deze functie als:

(9.2) Y=F(K,L x E)

 

De nieuw toegevoegde E staat voor de efficiency van de arbeid(labor). De term L x E in de productiefunctie kan geïnterpreteerd worden als de hoeveelheid van het effectieve aantal van werknemers. Het geeft het aantal arbeiders weer(L) en de efficiency van elke arbeider(E). De totale output Y hangt dus af van de input kapitaal (K) en de effectieve werknemers (LxE). Dit verbindt dus arbeid en kapitaal door technologie.

 

9.3

Volgens het Solow model hangt de hoeveelheid dat een land investeert en spaart af van de levensstandaard van een land. Daarom wordt in deze paragraaf besproken of een land teveel of te weinig spaart. Als voorbeeld nemen we de Verenigde Staten. Zoals eerder besproken moet een economie wanneer deze naar richting de Golden Rule steady state (ideale situatie) gaat, de overheid meer moet sparen. Er zijn een paar manieren hoe de overheid dat kan doen.

Ten eerste kan de overheid dat doen volgens de meest directe methode, het publieke sparen. Dat is het verschil tussen wat de overheid aan de ene kant binnen krijgt via de belastingen en aan de andere kant weer uitgeeft. Wanneer de uitgaven hoger zijn dan de inkomsten noemen we dat een begrotingstekort, wat een negatieve inpakt heeft op het publieke sparen. Andersom wordt dit een begrotingsoverschot genoemd. Waardoor de overheid het extra geld kan gebruiken voor extra investeringen bijvoorbeeld.

De tweede manier die de overheid kan gebruiken is het private sparen, het sparen door huishoudens en bedrijven. Hoeveel een huishouden of bedrijf spaart hangt af van de prikkels die ze krijgen om dit te doen. Een negatieve prikkel om veel te sparen is bijvoorbeeld het vermogen van de belasting op spaartegoeden. Aan de andere kant zorgt dit er wel voor dat er meer wordt uitgegeven waardoor er meer belastinginkomsten voor de overheid zijn en er dus een begrotingsoverschot kan ontstaan. Deze situaties verschillen per land.

 

Het Solow model is slechts een model en dus zijn er enkele dingen gemodelleerd. Een daarvan is kapitaal. Het Solow model suggereert dat er slechts een vorm van kapitaal is. Echter zijn er vele verschillende soorten kapitaal. Zo is er publiek kapitaal, datgeen waar de overheid in investeert zoals: bruggen, wegen, etc. En bijvoorbeeld menselijk kapitaal (human capital), de kennis en kunde van de mens. Beleidsmakers hebben moeite met welk soort kapitaal het meeste bijdraagt aan economische groei.

 

9.4

Het Solow groei model laat zien dat hardnekkige groei komt door technologische processen. Maar waar komt deze groei vandaan? Dat laat het model niet zien, het wordt slechts aangenomen dat het zo is. Om economische groei compleet te begrijpen moeten we verder kijken dan alleen het Solow model. Modellen die dit doen worden endogene groei modellen genoemd, omdat ze de theorie van het Solow model verwerpen die de aanname maakt dat technologische verandering los staat van het model. De twee modellen die dit verwerpen zijn het basis model en het twee sectoren model.

 

 

Hoofdtuk 10: Introductie op economische fluctuaties.

10.1

In dit hoofdstuk wordt de economie op korte termijn bekeken. De graadmeter voor de economie is het BBP, het bruto binnenlands product. Volgens Okun’s wet geldt bij een daling van het BBP dat de werkloosheid stijgt en andersom. Om het BBP te bepalen zijn er enkele leidende graadmeters die bepalen hoeveel een economie groeit of daalt. Dit zijn de tien factoren die het BBP beïnvloeden:

  • Gemiddelde werkweek van productiemedewerkers in een fabriek

  • Gemiddeld aantal werkloosheiduitkering aanvragen per week

  • Nieuwe orders voor consumentengoederen en materialen

  • Nieuwe orders voor kapitaalgoederen

  • Index van leverancier leveringen

  • Aantal nieuwbouwvergunningen

  • Index van aandelenprijzen

  • Geldhoeveelheid bij banken

  • Renteverschil

  • Consumentenverwachtingen van de economie

 

10.2

Nu we enkele feiten over de korte termijn van de economie uiteen hebben gezet, kunnen we terug naar de basis van dit boek: het bouwen van een theorie om de fluctuaties van de economie te kunnen beschrijven. In deze paragraaf wordt de vraag beantwoord waarom de korte en de lange termijn van de economie van elkaar verschillen.

Een van de basisregels is dat prijzen op de korte termijn vast staan en dat deze op de lange termijn flexibel zijn. Hierdoor hebben economische gebeurtenissen andere uitwerkingen op korte termijn dan op lange termijn.

Daarnaast kan de overheid op veel prijzen in de korte termijn geen verandering aanbrengen. Dit komt doordat zij niet opeens de geldhoeveelheid kunnen aanpassen, meestal gaat hier namelijk langere termijn overheen.

In de volgende paragraaf wordt toegewerkt naar een model van geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod om vaste en variabele prijzen verder uit te werken.

 

10.3

De geaggregeerde vraag is de relatie tussen de hoeveelheid gevraagde output en het geaggregeerde prijsniveau. Geaggregeerd betekent samengevoegd, dit betekent dus dat in de vraag alle elementen en variabelen zijn meegenomen. Uit hoofdstuk 5 weten we dat:

(10.1) MV = PY

 

Hierin is M de geldhoeveelheid, V de omloopsnelheid van geld, P het prijsniveau en Y de hoeveelheid output. Deze vergelijking kan ook geschreven worden als:

(10.2) M/P = (M/P)d=kY

 

Hierin is k=1/V is een parameter die laat zien hoeveel geld mensen willen houden voor iedere dollar die ze als inkomen krijgen.

De geaggregeerde vraag verandert rond 2 assen, op de x-as staat het inkomen of output Y, op de y-as staat het prijsniveau P.

 

In de afbeelding hierboven is te zien hoe de geaggregeerde vraag verandert wanneer de geldhoeveelheid afneemt of toeneemt. Wanneer de geldhoeveelheid M vermindert, verschuift de geaggregeerde vraagcurve naar links en wanneer de geldhoeveelheid M toeneemt, verschuift de geaggregeerde vraagcurve naar rechts.

 

10.4

Naast dat er geaggregeerde vraag is, is er natuurlijk ook geaggregeerd aanbod. Het geaggregeerde aanbod is de relatie tussen de hoeveelheid goederen en diensten die wordt aangeboden en het prijsniveau. In deze paragraaf bespreken we 2 situaties: de korte en de lange termijn geaggregeerd aanbod.

Op de lange termijn zijn de hoeveelheden kapitaal en arbeid die worden aangeboden vast. Zie ook vergelijking 10.4

(10.4) Y=F(K,L)=Y

 

Zoals in de afbeelding hierboven te zien is het nationaal inkomen Y niet afhankelijk van het prijsniveau. Dit komt doordat Y afhankelijk is van kapitaal en arbeid (K&L) en niet van het prijsniveau. Hierdoor zorgt een daling in de geaggregeerde vraag op de lang termijn tot een prijsdaling, maar niet tot een verandering van nationaal inkomen Y.

 

Op de korte termijn is het geaggregeerde aanbod juist horizontaal. Omdat de prijs op korte termijn vast is, is de geaggregeerde aanbod lijn horizontaal. Zie de afbeelding hieronder.

 

Wanneer de vraag nu verandert blijft het prijsniveau dus gelijk en verandert juist het nationaal inkomen.

 

Wanneer we dit samenvatten ontstaan de volgende 2 zinnen:

  • Op de lange termijn zijn prijzen flexibel, de geaggregeerde aanbodscurve is verticaal en veranderingen in de geaggregeerde vraag hebben geen invloed op de output maar wel op de prijs.

  • Op de korte termijn zijn prijzen vast, de geaggregeerde aanbodscurve is horizontaal en veranderingen in de geaggregeerde vraag hebben wel invloed op de output maar geen invloed op de prijs.

 

10.5

Exogene gebeurtenissen die een verandering in het vraag of aanbod geven worden door economen ook wel schokken genoemd, er zijn vraagschokken en aanbod schokken. Het doel van het model is om te voorspellen wat de economie gaat doen door deze schokken.

  

Hoofdstuk 11: Het IS-LM model van Keynes

Het model van totale vraag en aanbod dat we in dit hoofdstuk zullen behandelen noemen we het IS-LM model. Dit model is door de Britse econoom Keynes ontwikkeld. Het model ziet fiscaal beleid (G en T), monetair beleid (M) en het prijsniveau als exogene variabelen. Gegeven deze exogene variabelen geeft de IS-curve de combinaties weer van r en Y die evenwicht bieden op de goederenmarkt. De LM-curve geeft de combinaties weer van r en Y die evenwicht bieden op de markt voor reële kasvoorraden. Het snijpunt van de IS-curve met de LM-curve betekent een gelijktijdig evenwicht op zowel de markt voor goederen en diensten als de markt voor reële kasvoorraden. De interestvoet beïnvloedt beide kanten van het model en verbindt zo de goederenmarkt met de geldmarkt.

 

De IS-curve

De IS-curve geeft het verband weer tussen de interestvoet en het niveau van inkomen dat tot stand komt op de markt van goederen en diensten. We zullen dit uitleggen aan de hand van een theorie van de vraag naar goederen en diensten die het Keynesiaanse kruis genoemd wordt.

We bekijken eerst de geplande uitgaven. Het verschil tussen geplande en werkelijke uitgaven ligt in de niet geplande veranderingen in voorraad investeringen. Als een onderneming minder verkoopt dan zij verwachtte zal de hoeveelheid voorraad toenemen. Dit is een investering. Andersom betreft het een desinvestering. We gaan uit van een gesloten economie zodat we kunnen stellen dat de geplande uitgaven (E) gelijk zijn aan: E=C+I+G

We weten dat C=C(Y-T). We veronderstellen dat de investeringen en overheidsbestedingen exogeen bepaald zodat I=I, G=G en T=T. Substituerend kunnen we dan stellen dat E=C(Y-T)+I+G. De geplande uitgaven E zijn dus een functie van inkomen, Y, geplande investeringen, I, en van de variabelen van fiscaal beleid, G en T. We kunnen dit weergeven in een grafiek. De helling van deze grafiek is de marginale neiging tot consumptie (MPC).

We nemen aan dat de economie in evenwicht is als de werkelijke uitgaven (Y) gelijk zijn aan de geplande uitgaven (E), dus als Y=E. In deze situatie wordt er net zoveel besteed als de mensen willen. De 45° lijn in de grafiek geeft alle mogelijkheden weer waar deze vergelijking geldt. De economie zal in dit punt komen doordat bedrijven hun productie aanpassen aan niet geplande verkleiningen en vergrotingen in de voorraad. Het bovenstaande is weergegeven in figuur 12.

Fiscaal beleid heeft invloed op de geplande bestedingen. Als de overheid haar bestedingen verandert, heeft dit gevolgen voor de gehele economie. Als de uitgaven met DG omhoog gaan zal dit een verschuiving van de geplande uitgavenlijn tot gevolg hebben van DG. De mate waarmee het inkomen hierdoor veranderd kunnen we berekenen door middel van de multiplier van overheidsuitgaven. De grootte van de multiplier wordt bepaald door de marginale neiging tot consumptie en we kunnen uitrekenen dat DY/DG = 1/(1-MPC); we noemen dit de overheidsbestedingenmultiplier.

Hetzelfde zien we bij een verandering in de belastingen. Een verhoging van de belastingen heeft in dit geval echter een negatief effect op de consumptie en door een verhoging van T zal de curve van geplande uitgaven naar beneden verschuiven. De (belasting)multiplier kunnen we in dit geval weergeven door DY/DT = - MPC/(1-MPC)

Het voorgaande model helpt ons met het bepalen van het inkomen in een economie bij een gepland niveau van investeringen. Geplande investeringen zullen negatief afhangen van de interestvoet. We kunnen dit weergeven met de vergelijking I=I(r). Als de rente stijgt, dalen de investeringen. Als de investeringen dalen, dalen de geplande uitgaven, waardoor het inkomen daalt (Keynesiaanse kruis). De IS-curve vat deze twee ontwikkelingen samen: als de rente stijgt, daalt het inkomen.

 

De LM-curve

De LM-curve van het model geeft de relatie weer tussen de rentevoet en het nationaal inkomen in de markt voor reële kasvoorraden. Deze relatie is te verklaren aan de hand van de liquiditeitsvoorkeurtheorie van Keynes, die het verband legt tussen vraag en aanbod van reële kasvoorraden en de interestvoet.

De theorie veronderstelt dat het aanbod van reële kasvoorraden vast is: (M/P)s = M/P. Het aanbod van geld (M) is een exogene variabele die bepaald wordt door de centrale bank. Het prijsniveau is in dit model eveneens een exogene variabele. Als we in een grafiek (die de reële kassen tegen de interestvoet weergeeft) deze functie weergeven zal dit resulteren in een verticale lijn op het niveau van M/P. Kortom, zowel M als P zijn exogeen bepaald en hangen niet af van de interestvoet.

 

De vraag naar reële kassen (M/P)d hangt wel van de interestvoet af omdat de rentevoet in dit geval de opportunity cost is van het aanhouden van geld. We kunnen de vraag weergeven in de formule (M/P)d=L(r). De functie L(r) geeft de vraag naar reële kasvoorraden weer, afhankelijk zijnde van de rentevoet.

 

De vraagcurve naar reële kasvoorraden ligt convex naar de oorsprong. Wanneer we de vraag naar en het aanbod van reële kasvoorraden bij elkaar brengen zien we dat de interestvoet een evenwicht op deze markt tot stand brengt. Als de interestvoet boven het evenwichtsniveau ligt, dan zal, wat uit de grafiek valt te herleiden, het aanbod van reële kasvoorraden de vraag ernaar overstijgen. Individuen zullen proberen hun kasvoorraden naar de bank te brengen, wat hun rente zal opleveren. Banken zullen daarop de interestvoet laten dalen. Andersom geldt dat de vraag naar reële kasvoorraden het aanbod ervan overstijgt als de interestvoet te laag is. Mensen zullen geld opvragen bij de bank. Omdat de bank zijn liquiditeit wil bewaren zal die de interestvoet laten stijgen, wat de markt voor reële kasvoorraden weer in evenwicht brengt.

 

De theorie veronderstelt verder dat een verkleining van het aanbod van geld leidt tot een hogere interestvoet. De aanbodcurve zal namelijk door de kleinere waarde van M en de gelijkblijvende P naar binnen schuiven.

 

De LM-curve geeft het verband weer tussen het inkomen en de interestvoet.

Tot nu toe zijn we er van uitgegaan dat alleen de interestvoet de vraag naar reële kassen kan beïnvloeden. Veel reëler om te veronderstellen is echter dat deze vraag ook beïnvloed wordt door het inkomensniveau. Als het inkomen hoog is zullen de uitgaven groot zijn en het publiek heeft in dit geval meer geld nodig om deze uitgaven te kunnen financieren.

 

De formule van de vraag naar reële kassen wordt nu (M/P)d= L(r,Y).

De vraag naar deze reële kassen is negatief gerelateerd aan de interestvoet en positief aan het inkomen.

 

In figuur 13 zien we wat het gevolg is van een stijging van het inkomen en hoe de LM-curve hieruit getekend kan worden.

 

Monetaire politiek beïnvloedt het verloop van de LM-curve: als het aanbod van geld kleiner wordt zal de verticale M/P-curve inwaarts verschuiven. Bij gelijk gebleven inkomen hoort dan dus een hogere rentevoet. Dit betekent dat de LM-curve in opwaartse richting zal verschuiven.

 

Het is nu eveneens reëler om aan te nemen dat de omloopsnelheid niet constant is maar van de interestvoet afhangt. Hoe hoger de interestvoet, hoe hoger de omloopsnelheid, hoe minder kasvoorraden mensen immers willen houden vanwege de hoge alternatieve kosten. We kunnen nu de hoeveelheidvergelijking schrijven als MV(r)=PY. Deze vergelijking verklaart nu ook de opwaartse verschuiving van de LM-curve als de geldhoeveelheid en het prijsniveau gelijk blijft. Een hogere interestvoet zal leiden tot een hogere omloopsnelheid van geld, wat leidt tot een hoger inkomen. De LM-curve brengt deze relatie tot uitdrukking.

 

Het evenwicht van de economie kunnen we nu vinden op het punt waar de IS- en de LM- curve elkaar snijden. Dit punt bepaald de hoogte van de interestvoet en het inkomen. Dit evenwicht betekent dat er evenwicht in de reële en monetaire sfeer is.

Hoofdstuk 12: Toepassingen van het IS-LM model

 

Fiscale politiek

Zoals we in het vorige hoofdstuk gevonden hebben bepalen de IS- en de LM-vergelijking het niveau van nationaal inkomen op de korte termijn. Het nationaal inkomen zal veranderen als een van deze curven verandert.

 

Een verandering in het fiscale beleid van de overheid zal een verschuiving van de IS-curve tot gevolg hebben. Bij een vergroting van de overheidsbestedingen zal de IS-curve naar rechts verschuiven met DG/(1-MPC) bij eenzelfde interestvoet. Er zal nu een nieuw evenwicht ontstaan met een hoger inkomen en een hogere interestvoet.

 

Bij een verkleining van de belastingen zien we min of meer hetzelfde. Dit leidt tot een verschuiving van DT*MPC/(1-MPC) naar buiten van de IS-curve bij eenzelfde interestvoet, maar het verhaal is verder analoog aan het bovenstaande.

 

De inkomensverhoging die het IS-LM model weergeeft is kleiner dan die het Keynesiaanse kruis weergeeft. Dit verschil vindt zijn oorsprong in het feit dat het Keynesiaanse kruis aanneemt dat de investeringen vast zijn, terwijl het IS-LM model aanneemt dat de investeringen afhankelijk zijn van de rentevoet. Een verhoogde interestvoet zorgt voor een daling van de geplande investeringen, waardoor de inkomensstijging getemperd wordt.

 

Monetaire politiek

Een verandering in het monetaire beleid zal een verandering van de LM-curve tot gevolg hebben. Een vergroting van het geldaanbod zal de LM-curve naar rechts laten schuiven, waardoor het snijpunt met de IS-curve ook meer naar rechts komt te liggen. Kortom, toename van de geldhoeveelheid resulteert in een lagere interestvoet en een hoger inkomen. We kunnen stellen dat op de korte termijn (prijzen vast) een vergroting van het aanbod van geld leidt tot een lagere interestvoet. De lagere interestvoet stimuleert de investeringen en daarmee de vraag naar goederen en diensten, wat het inkomen doet stijgen. We noemen dit het monetaire transmissiemechanisme.

 

Als de IS-curve verandert door het fiscaal beleid van de overheid (bijvoorbeeld belastingverhoging), kan de centrale bank door veranderingen aan de monetaire kant van het model (door verandering van de aangeboden hoeveelheid geld) de LM-curve laten verschuiven zodat het inkomen of de interestvoet constant blijft (zie grafiek).

 

Schokken in de IS-curve zijn exogene veranderingen in de vraag naar goederen en diensten. Bedrijven kunnen bijvoorbeeld slechte toekomst verwachtingen hebben wat tot gevolg heeft dat zij minder gaan investeren, wat betekent dat de investeringscurve naar binnen verschuift; dit betekent dat bij iedere interestvoet bedrijven minder willen gaan investeren. De werkgelegenheid en het inkomen zullen hierdoor afnemen. De pessimistische verwachtingen van bedrijven worden hierdoor deels bevestigd.

 

Schokken in de IS-curve kunnen eveneens het gevolg zijn van veranderingen in de vraag naar consumptiegoederen. Mensen kunnen meer vertrouwen in de economie krijgen waardoor ze meer gaan consumeren. Dit betekent een opwaartse verschuiving van de consumptiefunctie en hiermee eveneens een opwaartse verschuiving van de IS-curve.

 

Schokken in de LM-curve kunnen het gevolg zijn van een vergroting van de vraag naar geld door de consumenten. Als de vraag naar geld stijgt, zal de interestvoet, om de geldmarkt weer in evenwicht te brengen, stijgen. Hierdoor verschuift de LM-curve naar boven wat een negatief effect heeft op het inkomen.

 

Het geaggregeerde vraag-model

Zoals eerder  vermeld geeft de AD-curve het verband weer tussen het prijsniveau en het nationaal inkomen. In hoofdstuk A hebben we de AD-curve uit de hoeveelheidvergelijking afgeleid. Nu zullen we de AD-curve afleiden uit het IS-LM model.

 

Als het prijsniveau in een land stijgt, zal dit een opwaartse verschuiving van de LM-curve tot gevolg hebben. Dit betekent dat we in een evenwicht zullen komen met een hogere interestvoet en een lager inkomen. De AD-curve beschrijft dus het negatieve verband tussen het prijsniveau en het nationaal inkomen.

 

Een verandering in inkomen in het IS-LM model resulterend in een verandering in het prijsniveau heeft een beweging langs de AD-curve tot gevolg. Een verandering in inkomen in het IS-LM model voor een vast prijsniveau heeft een verschuiving van de AD-curve tot gevolg.

 

Het IS-LM model is een korttermijn model: we gaan immers uit van een vast prijsniveau. We kunnen echter ook de lange termijn verklaren. Als we in het model uitgaan van een vaste output en een veranderende prijs en rentevoet geldt het model op lange termijn. Dit model wordt de klassieke theorie genoemd.

 

De depressie van de jaren dertig

We zullen in deze paragraaf de grote depressie bekijken aan de hand van het IS-LM model. Er zijn verschillende verklaringen gegeven voor de Grote Depressie door de jaren heen.

 

Uitgavenhypothese; schokken in de IS-curve

Keynes’ hypothese houdt in dat een exogene afname van de bestedingen de oorzaak is geweest. Deze hypothese heet ook wel de uitgavenhypothese (of spending hypothesis). Het tegelijkertijd optreden van een verkleining van het inkomen en een dalende interestvoet leidde tot een verschuiving van de IS-curve. Economen hebben de verkleining van de uitgaven op verschillende manieren proberen te verklaren.

  1. Een neerwaartse verschuiving van de consumptiefunctie zou de verschuiving van de IS-curve hebben veroorzaakt. De ineenstorting van de beurs in 1929 zou de oorzaak zijn van de verkleining van de consumptie. Door verkleining van inkomen en onzekerheid  zouden consumenten geprikkeld worden om een groter deel van hun inkomen te sparen.
  1. Anderen leggen de oorzaak van de verkleining van de uitgaven bij een grote val in de investeringen in huizen. Toen er sprake was van “overbuilding”, daalden de investeringen in huizen dramatisch. Een andere verklaring voor de val in de vraag naar huizen was dat in 1930 minder mensen naar Amerika immigreerden.
  1. Toen de depressie eenmaal in gang gezet was, gebeurde er een aantal dingen die ervoor gezorgd kunnen hebben dat de depressie alleen maar aangewakkerd werd. Het sluiten van een groot aantal banken in het begin van de jaren dertig heeft er toe geleid dat investeerders niet konden beschikken over het vermogen dat zij nodig hadden. Dit leidde tot een verdere verschuiving inwaarts van de investeringsfunctie.
  1. Bovendien droeg de politiek van de jaren dertig er toe bij dat de IS-curve naar binnen schoof. Politici hielden zich namelijk meer bezig met een sluitende overheidsbegroting dan met het stimuleren van de economie door middel van een fiscaal beleid. Zodoende streefde men naar een drastische vermindering van de overheidsuitgaven (revenu act, 1932).

 

Er kunnen nog vele andere factoren zijn geweest die de inwaartse verschuiving van de IS-curve kunnen verklaren. Onthoud hierbij dat meerdere factoren gelijktijdig van invloed kunnen zijn geweest.

 

B) Geldhypothese; een schok in de LM-curve

Een tweede mogelijkheid wordt beschreven door de geldhypothese. Deze hypothese gaat er van uit dat een verkleining van het aanbod van geld de oorzaak was. De LM-curve zou hierdoor naar binnen verschoven zijn, wat duidt op een lager inkomen. Bij deze hypothese lopen we echter tegen twee problemen aan:

  1. De LM curve verschuift alleen naar binnen als de reële kassen kleiner worden. Echter, in de jaren dertig stegen de reële kassen doordat hoewel de geldhoeveelheid daalde, het prijsniveau dat in nog sterkere mate deed.
  1. Door een verschuiving van de LM-curve zou de interestvoet gestegen moeten zijn terwijl ze juist daalde in deze periode.

 

C) Geldhypothese; deflatie

Een derde verklaring voor de Grote Depressie zou gelegen zijn in de deflatie. Van 1929 tot 1933 daalde het prijsniveau met 25%. De deflatie zou geleid hebben tot een periode van hoge werkloosheid en laag inkomen. Als dit klopt dan geeft dit argument een nieuw zicht op de al eerder genoemde geldhypothese. Omdat het kleinere geldaanbod de oorzaak was van het dalende prijsniveau zou dat dus de oorzaak kunnen zijn voor de zwaarte van de depressie. Laten we nu eens kijken wat deflatie uitwerkt in het IS-LM model.

 

Stabiliserende effecten van deflatie

Tot nu toe zijn we ervan uitgegaan dat een groter aanbod van reële kasvoorraden de LM-curve naar buiten deed verschuiven waardoor we tot een hoger inkomen kwamen. Een ander effect waardoor dalende prijzen het inkomen vergroten wordt het Pigou-effect genoemd. Als door dalende prijzen het reële inkomen toeneemt, voelen consumenten zich rijker en gaan meer uitgeven. Deze vergrote uitgaven veroorzaken een verschuiving van de IS-curve naar buiten, wat ook leidt tot een hoger inkomen.

 

Deze twee mogelijke gevolgen van deflatie deden sommige economen geloven dat de economie zichzelf wel zou herstellen tot het punt van volledige werkgelegenheid.

 

Destabiliserende effecten van deflatie

Andere economen geloofden dat juist het tegenovergestelde zou plaatsvinden, zij ontwikkelden hier een theorie over:

 

De theorie bekijkt het effect van onverwachte dalingen van het prijsniveau, we noemen deze theorie de schuld-deflatie theorie. Zoals we uit hoofdstuk 6 weten zou onverwachte deflatie crediteuren rijker maken terwijl debiteuren armer werden. Debiteuren geven hierdoor minder uit en crediteuren meer. Debiteuren moeten echter normaliter meer uitgeven dan crediteuren waardoor debiteuren hun uitgaven met een grotere hoeveelheid verkleinen dan de crediteuren hun uitgaven vergroten. Het gevolg is een verkleining van de uitgaven wat een verschuiving inwaarts van de IS-curve tot gevolg heeft.

 

Om aan te geven wat verwachte deflatie voor gevolg heeft moeten we een nieuwe variabele in het IS-LM model brengen. Uit eerdere hoofdstukken weten we dat de investering afhangt van de reële interestvoet en de vraag naar geld van de nominale interestvoet. We kunnen het IS-LM model nu herschrijven tot:

Y=C(Y-T)+I(i-pe)+G          (IS)

M/P=L(i,Y)                          (LM)

 

We gaan uit van de situatie waarin de nominale interestvoet gelijk is aan de reële interestvoet. Als de prijzen nu dalen (pe wordt negatief), wordt de reële rentevoet groter dan de nominale; immers r = i - pe. De geplande investeringen zullen afnemen, waardoor de IS-curve naar binnen zal verschuiven. Het inkomen zal nu dalen.

 

Toekomstverwachtingen

Men gaat er vanuit dat de kans klein is dat een dergelijke depressie zich nogmaals voordoet door de waakzaamheid van de centrale bank en de overheid, ook al weet men nog steeds niet waar de depressie nu werkelijk door veroorzaakt werd. Er zijn tegenwoordig ook veel instellingen die helpen te voorkomen dat dezelfde gebeurtenissen zich weer voordoen.

 

De liquiditeitsval

Wat zich voordeed tijdens de Grote Depressie wordt door economen ook wel de ‘liquiditeitsval’ genoemd. D.w.z. dat monetair beleid niet meer helpt omdat interestvoeten al bijna tot nul zijn gedaald waardoor monetaire politiek niet meer effectief is. Wanneer je dan de geldhoeveelheid laat toenemen, stimuleert dat de investeringen niet.

 

Tegenargumenten voor deze theorie van een ’liquiditeitsval’ zijn dat een expansief monetair beleid de inflatieverwachtingen kan aanwakkeren, waardoor de reële interestvoet daalt; wat een toename van de investeringen tot gevolg heeft.

 

Bovendien leidt monetaire expansie ertoe dat de wisselkoers van de valuta daalt, waardoor de export van een land stijgt.

 

NB Dit laatste argument treedt buiten het gesloten economie IS-LM model.

 

Hoofdstuk 13: Het Mundell-Fleming model

 

 

Het Mundell-Fleming model

In dit hoofdstuk zullen we ons bezig houden met het Mundell-Fleming model. Dit is het IS-LM model toegepast op een kleine open economie waarin sprake is van perfecte kapitaalmobiliteit.

 

Dit model bestaat uit een drietal vergelijkingen:

Y       = C(Y-T)+I(r)+G+NX(e)           IS

M/P   = L(r,Y)                                   LM

r        = r*

 

De eerste vergelijking beschrijft de goederenmarkt, waarbij de netto export negatief afhangt van de wisselkoers e (de hoeveelheid buitenlands geld voor een unit Nederlands geld). We maken in dit model geen onderscheid tussen de nominale en de reële wisselkoers omdat het model veronderstelt dat de prijzen vast zijn. Hierdoor zijn veranderingen in de reële wisselkoers proportioneel aan veranderingen in de nominale wisselkoers.

 

De tweede vergelijking geeft de geldmarkt weer. De vraag naar geld hangt negatief af van de interestvoet en positief van het inkomen.

De derde vergelijking geeft weer dat de interest in het desbetreffende land afhankelijk is van de interestvoet in de wereld.

 

De simpelste manier om het model te begrijen is via de grafische afleiding, waarbij we het inkomen op de horizontale as zetten en de wisselkoers op de verticale as. We houden in dit geval de wereldrentevoet constant. De twee vergelijkingen worden in dit geval:

Y       = C(Y-T)+I(r*)+G+NX(e)        IS*

M/P   = L(r*,Y)                                  LM*

 

Het snijpunt van de twee curven bepaalt de wisselkoers en het inkomensniveau. De LM- curve is in dit geval een rechte verticale omdat de wisselkoers niet in de evenwichtsvergelijking voor de geldmarkt voorkomt. De IS-curve is een curve die convex naar de oorsprong is, omdat een hogere wisselkoers lagere netto export tot gevolg heeft en daarmee een lager geaggregeerd inkomen.

 

Effecten van beleid bij zwevende wisselkoersen

In de huidige samenleving komen de zwevende wisselkoersen het meest voor. In dit geval mag de wisselkoers vrij fluctueren als reactie op veranderingen in de economie.

 

1) Fiscaal beleid

Als gevolg van een stimulatie van de uitgaven door de overheid (door verhoging van de overheidsuitgaven) zal de IS-curve naar boven verschuiven. De wisselkoers zal hierdoor stijgen maar het inkomen zal gelijk blijven door de verticale LM- curve.

 

In tegenstelling tot het vorige hoofdstuk leidt het fiscaal beleid in dit geval dus niet tot een verhoging van het inkomen. Het verschil ligt in het feit dat in een open economie een verkleining van de nationale besparingen gepaard gaat met een verkleining van de netto kapitaalvlucht (CF) en een verhoging van de wisselkoers. Dit maakt binnenlandse goederen relatief duurder, dus de netto export zal afnemen. Dit effect doet het effect van expansief fiscaal beleid op het inkomen teniet.

 

2) Monetair beleid

Wat gebeurt er nu als de overheid het monetaire beleid verandert? Door een vergroting van de geldhoeveelheid zal de LM-curve naar rechts schuiven omdat het prijspeil in het model constant verondersteld wordt. Het inkomen zal hierdoor groter worden en de wisselkoers lager. Dit was is net zoals in de gesloten economie. Er is echter wel een klein verschil. In de kleine gesloten economie leidt een vergroting van de geldhoeveelheid tot een lagere interestvoet waardoor de investeringen gestimuleerd worden. In een kleine open economie hebben we zoals eerder vermeld te maken met een vaste interestvoet omdat we ons moeten aanpassen aan de wereldrentevoet. Als de hoeveelheid geld in dit geval vergroot wordt komt er een neerwaartse druk op de binnenlandse interestvoet en zal deze willen dalen. Het is nu echter voor investeerders rendabeler om in het buitenland te gaan investeren en kapitaal zal hierdoor het land uit vloeien. Dit heeft als gevolg dat de interestvoet niet daalt maar de wisselkoers deprecieert. Dit stimuleert dan de netto export.

 

3) Handelspolitiek

Als de overheid een quota legt op buitenlandse producten zullen deze producten duurder worden voor het land en zal de vraag dalen. De netto export curve is zoals we weten export minus import en een daling van de importen zal dus leiden tot een verschuiving van de NX-curve naar buiten. Maar een verhoging van de NX-curve impliceert tevens een verhoging van de geplande uitgaven en dus een verschuiving van de IS-curve naar buiten. Omdat de LM-curve verticaal is doet de importrestrictie de wisselkoers wel stijgen, maar verandert het inkomen daardoor niet. Kortom, ook al verschuift de NX-curve naar buiten toe, de verhoogde wisselkoers laat NX absoluut gezien met dezelfde hoeveelheid dalen.

 

Effecten van beleid bij vaste wisselkoersen

We zullen nu de tweede mogelijkheid voor wisselkoersen bekijken. We hebben nu te maken met vaste wisselkoersen.

 

Als gevolg van een conferentie in Bretton Woods is afgesproken dat een groot deel van de landen met elkaar een vaste wisselkoers onderhoudt.

  • Fiscaal beleid

Als de overheid van een open economie besluit zijn bestedingen te vergroten of belastingen te verlagen, zullen de volgende verschuivingen plaatsvinden: de IS-curve verschuift naar rechts, waardoor de wisselkoers dreigt te appreciëren. De centrale bank staat klaar om buitenlandse en binnenlandse valuta tegen de vaste wisselkoers te verhandelen. Het publiek reageert op de neiging tot stijgen van de wisselkoers door buitenlandse valuta te verkopen aan de bank wat leidt tot een toename van de binnenlandse geldvoorraad. Dit laatste heeft tot gevolg dat de wisselkoers weer daalt. De LM-curve is nu naar rechts verschoven, waardoor het nieuwe evenwicht ontstaat bij een hoger inkomen. Zo is dus het inkomen gestegen en de wisselkoers niet veranderd.

  • Monetair beleid

Bij een systeem van vaste wisselkoersen zal de centrale bank buitenlandse valuta kopen of verkopen tegen een vooraf vastgestelde prijs om de wisselkoersen te beïnvloeden. De centrale bank mag in dit geval de geldvoorraad veranderen als de wisselkoers maar constant blijft. Als we in een situatie zitten waarbij de wisselkoers boven het vastgestelde niveau ligt dan kan iemand voor 4 gulden bijvoorbeeld 300 Yen kopen en vervolgens weer verkopen voor 6 gulden. Als de centrale bank in dit geval de Yens koopt van de particulier, dan vergroot zij de geldvoorraad en verschuift de LM-curve naar beneden. Dit zal doorgaan tot we in het punt komen waar de IS- en de LM-functie elkaar op het vaste niveau van de wisselkoers kruisen.

Precies het tegenovergestelde kan natuurlijk eveneens plaatsvinden.

 

Het is in deze situatie belangrijk om te onthouden dat de wisselkoers de nominale wisselkoers vast maakt. Of het ook de reële wisselkoers vast maakt heeft te maken met het tijdsbestek waar we het geheel op bekijken. Op de lange termijn zijn de prijzen flexibel en kan de reële wisselkoers veranderen terwijl de nominale wisselkoers vast is. Op de korte termijn is dit niet het geval.

 

Als de overheid de geldhoeveelheid vergroot door het kopen van waardepapieren van het publiek dan zal de LM-curve naar buiten verschuiven. We komen nu echter in een tegenovergestelde situatie als boven beschreven en de LM-curve zal in dit geval weer naar binnen moeten verschuiven. Kortom, bij de afspraak om de wisselkoers constant te houden heeft de centrale bank haar macht over de geldvoorraad deels opgegeven.

Als we te maken hebben met een verlaging van de waarde van het geld dan spreken we van een devaluatie.

Als we te maken hebben met een verhoging van de waarde van het geld dan spreken we van een revaluatie. In het model schuift bij een devaluatie de LM-curve naar buiten en bij een revaluatie naar binnen.

 

Een revaluatie verhoogt dus de wisselkoers en verkleint hiermee het geaggregeerde inkomen.

  • Handelsbeperkingen

Als de overheid een quote op buitenlandse producten vraagt, zal de IS-curve zoals eerder beschreven naar buiten verschuiven. De netto export NX neemt namelijk toe. Om een vaste wisselkoers te houden zal de LM-curve ook naar buiten moeten verschuiven. Het resultaat van de importrestrictie is een verhoogd nationaal inkomen. Bij zwevende wisselkoersen zal het de appreciërende wisselkoers zijn die het nieuwe evenwicht brengt. Bij vaste wisselkoersen zal monetaire expansie een nieuw evenwicht dienen te bewerkstelligen.

 

Evaluatie

Welke vorm van wisselkoersen verdient nu de voorkeur. In het verleden werd de zwevende wisselkoers geprefereerd maar in de laatste jaren pleit men steeds meer voor vaste wisselkoersen.

 

Het voordeel van een zwevende wisselkoers is dat het monetaire beleid voor een aantal zaken gebruikt kan worden terwijl het bij vaste wisselkoersen alleen gebruikt kan worden om de wisselkoers constant te houden. Tegenstanders beargumenteren echter dat men bij zwevende wisselkoersen te maken heeft met een onzekerheid wat de internationale handel bemoeilijkt.

 

Voorstanders van de vaste wisselkoersen beargumenteren verder dat men bij vaste wisselkoersen het monetaire beleid in de hand kan houden en het land beschermen tegen te grote groei van de geldhoeveelheid. Er zijn echter vele andere regels waar de centrale bank zich aan zou kunnen houden. Tenslotte is het eigenlijk zo dat er nauwelijks landen zijn waar de wisselkoers volkomen vast of zwevend is.

 

Flexibele prijzen

We zullen nu bekijken wat er gebeurt als we de prijzen flexibel veronderstellen. We zullen nu onderscheid moeten maken tussen de nominale (e) en de reële wisselkoers(e). De reële wisselkoers is gelijk aan de nominale wisselkoers vermenigvuldigd met het prijsniveau van het binnenland gedeeld door het prijsniveau van het buitenland. Oftewel: e = e(P/P*), waarbij geldt: P = prijsniveau binnenland en P* = prijsniveau buitenland.

 

Het Mundell-Fleming model kunnen we nu schrijven als:

Y       = C(Y-T)+I(r*)+G+NX(e)        IS*

M/P   = L(r*,Y)                                LM*

 

Door een prijsverlaging zal de LM curve naar buiten verschuiven (M/P wordt namelijk groter) en deze zal de dalende IS-curve bij een hoger inkomen maar een lagere reële wisselkoers snijden.

De geaggregeerde vraagcurve die de relatie tussen P en Y laat zien is hierdoor een functie met een negatieve helling, net als in het IS-LM model. Het Mundell-Flemingmodel beschrijft een kleine open economie dus net zo goed als het IS-LM model, oftewel het model van geaggregeerde vraag en aanbod. Als de prijzen flexibel verondersteld worden geven de modellen dezelfde evenwichtswaarde voor Y, en als de prijzen vast verondersteld worden geven beiden dezelfde lagere waarde voor het nationaal inkomen.

 

Landen met hoge inflatie bij vaste wisselkoersen

Stel: 1 peso = 1 dollar.

  1. Als iedereen dollars wil hebben in plaats van peso’s (speculatieve aanval), vanwege de hoge inflatie waar peso’s mee te maken hebben, dan loopt de centrale bank het gevaar door zijn voorraad dollars heen te raken waardoor de bank de wisselkoers van de peso noodgedwongen moet laten dalen.
  1. Om dit te voorkomen zou volgens sommigen de centrale bank dan evenveel dollars aan moeten houden als dat er peso’s in het land zijn om zodoende altijd aan de vraag naar dollars te kunnen voldoen (currency board).
  1. Dan is het nog maar een kleine stap om de peso te vervangen voor de dollar (dollarization), wat je dan ook vaak in landen met een hoge inflatie ziet gebeuren. Nadeel hiervan is dat de overheid de mogelijkheid tot seignoriage dan wordt ontnomen.

 

Impossible-Trinity model

In dit hoofdstuk hebben we gekeken naar de handelsbeperkingen, wisselkoersen en het monetair beleid. Aan de hand hiervan kan een land de landelijke economie bijsturen, door bijvoorbeeld een vrije kapitaalmarkt te bewerkstelligen of vaste wisselkoersen in te zetten of een onafhankelijke monetair beleid te voeren. Waar we echter wel bij stil moeten staan is dat een land niet alles tegelijk in kan zetten. Wel kun je een combinatie van twee zaken tegelijk inzetten. Om een goed overzicht hiervan te verkrijgen wordt er gebruik gemaakt van een driehoek (zie figuur 14). In de driehoek (impossible trinity) kun je de verschillende mogelijkheden weergeven die een land heeft.

Figuur 14 Impossible-Trinity model

 

Bij de eerste optie zie je een combinatie van de vrije markt en een onafhankelijk monetair beleid. Vaste wisselkoersen zijn dan niet mogelijk. Omdat een land een vrije markt wil, waar bovendien een onafhankelijk beleid gevoerd wordt, zullen de koersen aangepast moeten worden aan de dan geldende buitenlandse koers.

 

Een tweede mogelijkheid is om de vrije markt te combineren met een vaste wisselkoers. Dit betekent echter wel dat het monetair beleid van een land afhankelijk is van wat de andere landen doen. Wanneer je als land dus kiest voor een vaste wisselkoers ben je afhankelijk van de koers die ‘bepaalt’ wordt door een ander land en ben je als land dus afhankelijk van het monetair beleid van dat andere land.

 

De derde mogelijkheid is dat er geen vrije kapitaalmarkt is. Door de beperkingen op de kapitaalmarkt kun je de koers constant houden, wat weer tot gevolg heeft dat het monetair beleid onafhankelijk is.

 

Appendix: Korte-termijn model van de grote open economie

Als we de economie van grotere landen willen bekijken dan moeten we de economie zien als een grote open economie omdat deze landen over het algemeen de wereldrentevoet kunnen beïnvloeden. Zoals we weten is de netto kapitaalvlucht (CF) de hoeveelheid geld die netto in het buitenland wordt geïnvesteerd. Als de rentevoet in het binnenland daalt, is het interessanter om in het buitenland te gaan investeren en het buitenland vindt het dan minder interessant om in het binnenland te gaan investeren. De CF is dus negatief gerelateerd aan de interestvoet. Het model kunnen we nu schrijven als:

Y                 = C(Y-T) + I(r) + G + NX(e)              IS

M/P             = L (r,Y)                                            LM

NX(e)          = CF(r)

 

De eerste twee formules kennen we uit het Mundell-Fleming-model. De derde formule geeft weer dat de handelsbalans (NX) gelijk moet zijn aan de CF. We substitueren de derde vergelijking nu in de eerste vergelijking en krijgen:

Y                 = C(Y-T)+I(r)+G+NFI(r)                   IS

M/P             = L(r,Y)                                   LM

 

Dit model lijkt veel op het model van de gesloten economie. Het enige verschil is dat de uitgaven nu afhangen van de interestvoet bij twee variabelen. We analyseren het model aan de hand van figuur 15.

 

Figuur 15

 

 

 

 

 

 

ONDERNEMING 1

 

 

 

 

Prijsverlaging

Hoge prijs

 

Prijsverlaging

Onderneming 1: €30

Onderneming 2: €30

Onderneming 1: €5

Onderneming 2: €15

ONDERNEMING 2

Hoge prijs

Onderneming 1: €15

Onderneming 2: €5

Onderneming 1: €15

Onderneming 2: €15

 

Het IS-LM model bepaalt het evenwichtsniveau van inkomen en reële interestvoet. De IS-curve is enigszins vlakker doordat de variabele CF er nu in zit. Hoe sterker de CF reageert op de interestvoet hoe kleiner de helling van de curve. In een kleine open economie is de CF oneindig elastisch aan de wereldrentevoet en dit betekent dat de IS-curve plat is. Het evenwicht bepaalt vervolgens de CF, welke in het derde figuur de netto export bepalen en daarmee de wisselkoers.

 

Als de overheid de economie stimuleert door een vergroting van de overheidsuitgaven, zal de IS curve naar boven verschuiven wat leidt tot een hoger evenwichtsinkomen en een hogere rentevoet. De netto buitenlandse investeringen zullen kleiner worden waardoor er minder binnenlandse valuta op de wereldmarkt komt. De wisselkoers zal hoger worden waardoor de netto export af zal nemen. Het inkomen in de grote open economie zal dus stijgen, maar wordt ook weer geremd door afnemende netto exporten.

 

Bij een vergroting van de geldhoeveelheid zal het interestpercentage dalen waardoor de netto buitenlandse investeringen (CF) toenemen. De netto export neemt ook toe, en de wisselkoers zal depreciëren. Bij monetaire expansie daalt dus de rentevoet, stijgt het inkomen en daalt de wisselkoers.

Ten slotte kunnen we nog melden dat de grote open economie een gemiddelde is van de gesloten economie en de kleine open economie. Als we willen bekijken hoe een beleid een variabele beïnvloedt moeten we kijken naar de twee extreme kanten en het gemiddelde nemen.

 

Risicopremies

Niet in alle gevallen is de rentevoet van kleine open economieën gelijk aan de wereldrentevoet. Hiervoor bestaan twee redenen: het landrisico en de verwachte veranderingen van de wisselkoers.

 

Het landrisico houdt in dat investeerders een kans lopen dat zij de rente niet uitbetaald krijgen, bijvoorbeeld vanwege politieke onzekerheden. Om toch investeerders aan te trekken zal de rentevoet iets hoger moeten zijn dan de wereldrentevoet. De investeerders die het risico nemen moeten namelijk een grotere beloning krijgen.

 

Als er een verwachte verandering van de wisselkoers dreigt, moet de rentevoet zich ook aanpassen aan deze situatie. Als er een kans bestaat dat de wisselkoers zal dalen, lopen de investeerders het risico dat zij minder rente zullen ontvangen dan verwacht.

 

De risicopremie in het Mundell-Flemingmodel

De vergelijking luidt:

 

r = r* + q  waarin q de autonome risicopremie is.

 

Als de risicopremie stijgt, zal de binnenlandse rentevoet r stijgen. De investeringen nemen af, dus de geplande uitgaven nemen af. De IS-curve zal naar links verschuiven. De LM-curve verschuift naar rechts, omdat de geldvraag omhoog moet bij een autonoom geldaanbod en stijgende rente. Hierdoor zal de wisselkoers e dalen en de productie stijgen.

 

Volgens de theorie kan een munt al waarde verliezen als er slechts sprake is van een verwachte wisselkoersdaling. In werkelijkheid gebeurt dit zelden. Ten eerste kan de Centrale Bank het geldaanbod verlagen, waardoor de munt weer apprecieert. Ten tweede dalen de importen als de wisselkoers daalt, waardoor het prijspeil gaat stijgen. Ten derde is het zo dat de geldvraag stijgt als de risicopremie stijgt.

 

 

Hoofdstuk 14: Geaggregeerde aanbod

 

Het geaggregeerde aanbod

In dit hoofdstuk zullen we 4 modellen voor het totale aanbod behandelen. In alle vier modellen heeft de AS-curve de vorm van Y=Y+a(p-pe) (met a>0), waarin Y de natuurlijke productie is, p het prijsniveau en pehet verwachte prijsniveau. Als het verwachte prijsniveau verschilt van het werkelijke prijsniveau dan zal de output niet gelijk zijn aan het natuurlijke niveau. De parameter a geeft aan hoeveel de output verandert bij onverwachte veranderingen in het prijsniveau.

 

Model 1: het sticky loans model

De aanbodcurve is in dit geval niet verticaal. Dit valt te verklaren uit de traagheid van aanpassing van de nominale lonen. In grote ondernemingen, vooral bij degene die te maken hebben met vakbonden, werkt men met contracten over lonen. Dit houdt  in dat de lonen vastgesteld zijn voor een langere termijn. Ook bij de ondernemingen waar geen sprake is van vakbonden zijn er min of meer impliciete afspraken over de lonen waardoor zij nog als vast kunnen worden verondersteld. Het “plakkerig” zijn van de lonen heeft tot gevolg dat:

  1. bij verhoging van het prijsniveau de reële lonen W/P lager worden en arbeid dus relatief goedkoper wordt voor een onderneming.
  1. door de lagere arbeidskosten er meer arbeid wordt ingehuurd.
  1. deze extra arbeid leidt tot een grotere output.

 

We kunnen dus een positief verband waarnemen tussen het prijsniveau en de output. De AS-curve is een omhoog lopende curve als het nominale loon vast is. Bij onderhandelingen hebben zowel de ondernemingen als de werknemers een reëel doelloon in gedachte. De nominale waarde die hiermee overeenkomt kunnen we weergeven als:

 W = w * pe

nominaal loon = reëel doelloon * verwachte prijsniveau

 

Als de afspraken over het nominale loon gemaakt zijn en de arbeid ingehuurd wordt, blijkt het reële loon te zijn:

W/P = w * pe/p.

 

Als het echte prijsniveau hoger blijkt te zijn dan het verwachte niveau dan is het reële loon lager en arbeid dus goedkoper.

 

Als laatste nemen we aan dat niet de onderhandelingen de werkgelegenheid bepalen maar de gevraagde hoeveelheid arbeid. De arbeiders zijn overeengekomen zoveel arbeid aan te bieden als de ondernemingen vragen. In een functie kunnen we dit weergeven als L=Ld(W/P). Hoe lager het reële loon is, des te meer werknemers aangenomen zullen worden. De output wordt bepaald door de productie functie Y=F(L). Hoe meer arbeiders aangenomen zijn, hoe hoger de output. De output hangt dus af van de hoogte van het reële loon en dus van het prijsniveau. De geaggregeerde aanbodcurve geeft het positieve verband weer tussen prijspeil en output/ inkomen. Figuur 16 laat deze curve zien. De hoeveelheid output verandert als het prijsniveau anders is dan het verwachte prijsniveau.

 

Model 2: het imperfectie-informatie model

Dit model gaat uit van “market clearing”; oftewel alle lonen en prijzen zijn variabel om aanbod en vraag met elkaar in evenwicht te brengen. De korte en lange termijn totale aanbod verschillen slechts van elkaar door tijdelijk verkeerde visies op prijzen. Het neemt echter niet aan dat bedrijven beter geïnformeerd zijn over prijzen dan de arbeiders. Het model neemt verder aan dat elke aanbieder slechts 1 goed produceert en verscheidene goederen consumeert. De prijzen van de geproduceerde prijzen worden goed in de gaten gehouden in tegenstelling tot de prijzen van de geconsumeerde goederen. Door de imperfecte informatie komt men echter in verwarring tussen het algemene niveau van de prijzen en de relatieve prijzen.

 

Wim produceert bijvoorbeeld goed A en koopt de goederen B en C. De hoeveelheid goederen die hij van B en C koopt bepalen de hoeveelheid geproduceerde goederen A. Als de relatieve prijs van goed A hoog is wordt Wim aangespoord om hard te werken omdat de beloning groot is. Als de relatieve prijs laag is zal hij meer genieten van vrije tijd.

 

Het probleem is echter dat hij de relatieve prijs van goed A niet weet. Omdat hij zelf goed A produceert houdt hij deze prijs goed in de gaten en is hij op de hoogte van de nominale prijs. Hij moet echter het prijsniveau schatten om tot een relatieve prijs te komen.

 

Wat gebeurt er nu als alle prijzen in de economie omhoog gaan? Er zijn twee mogelijkheden:

  1. De prijsstijging was verwacht; ‘de relatieve prijzen zullen wel hetzelfde gebleven zijn’, denkt Wim. Zijn verwachte prijs verandert niet en hij gaat niet harder werken.
  1. De prijsstijging is niet verwacht en Wim is er niet zeker van of alleen de prijs van goed A veranderd is of de prijs van alle goederen. De rationele gevolgtrekking is dat een van beide gebeurd is. Wim neemt dus aan dat de relatieve prijs veranderd is. Wim zal harder gaan werken en meer produceren.

 

Kortom, als werkelijke prijzen de verwachte prijzen overschrijden zullen aanbieders hun output vergroten. Oftewel er geldt: Y = Y+(P - Pe)

 

Model 3: the sticky price model.

Dit model veronderstelt dat de prijzen vast zijn. Dit kan soms het gevolg zijn van lange termijn contracten tussen producenten en consumenten en soms het gevolg van de marktstructuur: het is voor sommige bedrijven veel te duur om steeds nieuwe catalogi te drukken. Als de producent enige marktmacht heeft, zal hij zijn prijzen op een bepaald niveau willen zetten. Welke prijs de onderneming wil vragen hangt af van een aantal factoren:

  1. Het algemene prijsniveau. Hoe hoger het algemene prijsniveau, hoe hoger de kosten en hoe meer een onderneming dus voor haar producten zal vragen.
  1. Het niveau van het totale inkomen Y. Hoe hoger het inkomen, hoe groter de vraag naar het product van de onderneming. Hoe groter de output, hoe hoger de marginale kosten over het algemeen zijn en hoe hoger de prijs is die de onderneming zal vragen.

 

In formule stellen we de gewenste prijsprijs als: p = P + a(Y-Y) met a>0. (de grootte van a bepaalt in welke mate de gewenste prijs reageert op het outputniveau.) De gewenste prijs hangt dus voor een deel af van het algehele prijsniveau en voor een deel van het totale output level gerelateerd aan het natuurlijke output level. De ondernemingen met vaste prijzen zullen hun prijzen aanpassen aan de verwachte economische staat.

 

P = Pe+a(Ye-Ye ) waarbij e staat voor de verwachte waarde van de variabele.

 

Wanneer ondernemingen verwachten dat de output het natuurlijke niveau zal aanhouden kunnen we stellen dat p=Pe. De ondernemingen zullen hun prijzen aanpassen aan de verwachte prijs van de andere ondernemingen.

 

Als we het land in twee soorten ondernemingen indelen, een met vaste prijzen en een met flexibele prijzen. s is het deel van de ondernemingen dat vaste prijzen heeft. We kunnen dan stellen dat het algemene prijsniveau gelijk is aan P= sPe + (1-s)[P+a(Ye-Ye )], wat je kunt herschrijven tot P = Pe + [(1-s)a/s] (Ye-Ye ).

 

De twee termen in deze vergelijking hebben de volgende betekenis:

  1. Als ondernemingen een hoog prijsniveau verwachten zullen de ondernemingen met vaste prijzen vooraf hun prijzen al verhogen. De andere ondernemingen zullen hierdoor ook hun prijzen verhogen en de verwachte hoge prijzen zullen dus leiden tot werkelijk hoge prijzen.
  1. Als de output hoog is dan zal de vraag naar goederen ook hoog zijn. De ondernemingen met flexibele prijzen zullen hun prijzen hoog zetten, wat leidt tot een hoog prijsniveau. Het effect van de output op het algemeen prijspeil hangt in dit geval af van de relatieve hoeveelheid ondernemingen met flexibele prijzen.

Na enige wiskundige aanpassingen kunnen we de functie weergeven in de vorm van

Y=Y+a(p-pe) waarin a staat voor s/[(1-s)a].

 

In dit model, als de prijzen vast zijn, resulteert een verkleining van de totale vraag in een kleinere gevraagde hoeveelheid. De kleinere verkopen zullen leiden tot een kleinere vraag naar arbeid. De arbeidsvraagcurve zal hierdoor verschuiven. Door deze verschuiving kunnen vraag, werkgelegenheid, productie en het reële loon allemaal in dezelfde richting verschuiven.

 

Al deze modellen geven een verklaring voor het stijgende verloop van de geaggregeerde aanbodcurve op korte termijn. De vergelijking Y=Y+a(p-pe) beschrijft dit, aan de hand van het verwachte en werkelijke prijsniveau. Als het prijspeil hoger ligt dan verwacht, stijgt de output tot boven zijn natuurlijke waarde. Als het prijspeil lager ligt dan verwacht, zal de output onder zijn natuurlijke waarde liggen.

 

Op lange termijn verandert de waarde voor het verwachte prijspeil en hierdoor zal de geaggregeerde aanbodcurve weer verschuiven. In het nieuwe evenwicht zal de output weer op zijn natuurlijke waarde zijn, maar het prijspeil zal verschoven zijn (P=Pe).

 

De output verschilt van het natuurlijk niveau Y als het prijsniveau P verschilt van het verwacht prijsniveau Pe.

 

De Phillips-curve

De functie die het verband weergeeft tussen inflatie en werkgelegenheid noemen we de Phillips-curve, wat eigenlijk een andere vorm van de korte termijn geaggregeerde

Aanbodcurve is.

 

De verandering in prijs is namelijk de inflatie en de verandering in output en werkgelegenheid hebben ook een nauwe samenhang. Voor beleidsmakers is deze geaggregeerde aanbodcurve (korte termijn) belangrijk: als inflatie toeneemt, daalt de werkloosheid en andersom. De Phillips-curve laat zien dat de inflatie afhangt van 3 componenten:

  1. De verwachte inflatie;
  2. De afwijking van de werkloosheid van de natuurlijke werkloosheidsgraad, de conjunctuurwerkloosheid genoemd;
  3. Aanbodschokken.

 

In formule vorm is dit: p = pe - ß(u-un) +e , of

Inflatie = verwachte inflatie - conjunctuurwerkloosheid + aanbodschok  met ß>0

 

Omdat er een minteken voor ß(u-un) staat heeft hoge werkloosheid de neiging de inflatie te verlagen.

 

De mathematische afleiding van de AS-curve naar de Philips- curve.

p=Pe + ((1/α) (Y-Y)) met a>0

(P-P-1) = (Pe-P-1) + (1/a)(Y-Y) + v

p = pe + (1/a)(Y-Y) + v

 

Waarin v = aanbodschok, bijvoorbeeld veroorzaakt door een verandering in het minimum loon of in olieprijzen.

 

Met gebruik van Okun’s wet, welke stelt dat de afwijking van de output van het natuurlijke hoeveelheid negatief gerelateerd is aan de afwijking van de werkloosheid van het natuurlijke niveau, kunnen we stellen dat:

p=pe-ß(u-un) + v.

 

Bij het voorspellen van de verwachte inflatie gaat men vaak uit van inflatie in voorgaande jaren, we kunnen hierdoor stellen dat pe=p-1 en de Phillips-curve p=p-1-ß(u-un) + v. De inflatie hangt nu dus onder andere af van inflatie in het verleden. Hierdoor hebben we te maken met een aanhoudend naar boven verschuivende geaggregeerde aanbod- en vraagcurve.

 

Als prijzen omhoog zijn gegaan verwacht de consument dat dit wederom gebeurt. De curven zullen naar boven blijven schuiven tot er een recessie of een aanbodschok optreedt. Hierdoor zal de inflatie veranderen en hiermee de verwachtingen met betrekking tot inflatie. De aanbodcurve moet ook wel omhoog schuiven om de verwachtingen te bevestigen. De verschuiving van de aanbodcurve komt vaak door een aanhoudende groei in de geldvoorraad. Als de centrale overheid de uitgave van geld zou stoppen zou dit leiden tot een stop in de verschuiving van de aanbodcurve waardoor er een recessie zal ontstaan en de inflatie zal afnemen.

 

De tweede en derde term in de formule zijn de twee termen die de inflatie bepalen. De conjunctuurwerkloosheid kan de inflatie verhogen en verlagen. Een lage werkloosheid leidt tot hogere inflatie. We noemen dit demand-pull inflatie omdat de geaggregeerde vraag verantwoordelijk is voor deze inflatie. De variabele ß geeft aan in welke mate de inflatie reageert op de conjunctuurwerkloosheid.

 

Een negatieve aanbodschok, zoals een stijging in de prijs van olie, betekent een positieve waarde van e en dus een stijging van de inflatie. We noemen deze vorm van inflatie de cost-push inflatie.

 

Op een bepaald moment zijn verwachte inflatie en aanbodschokken buiten het onmiddellijke bereik van de beleidsmaker. De beleidsmaker kan de geaggregeerde vraag uitbreiden om de werkloosheid te verhogen en de verwachte inflatie te verlagen . Op de korte termijn geeft de Phillips-curve een negatieve relatie weer tussen verwachte inflatie en werkloosheid. Als de verwachte inflatie stijgt zal de curve omhoog verschuiven en worden alle combinaties minder aantrekkelijk. De inflatie is bij elke hoeveelheid werkgelegenheid hoger.

Omdat men de verwachtingen over inflatie alleen op de korte termijn heeft en deze op lange termijn weer veranderen voldoet de curve alleen voor de korte termijn.

 

Als men de inflatie op een laag percentage wil hebben kunnen we uit de Phillips-curve aflezen dat hier een hoge werkloosheid bij hoort en een verminderde output. Voordat een beleidsmaker de inflatie op deze manier verlaagt, zal hij eerst de kosten met de baten moeten vergelijken. Dit wordt gedaan aan de hand van de sacrifice-ratio, het percentage reëel BBP verloren raakt als de inflatie met 1 procentpunt wordt verminderd. Vaak wordt aangenomen dat een verlaging van 1 procentpunt van de inflatie een vermindering van 5 procent van het BBP met zich meebrengt.

 

Okun’s wet zegt dat bij een verlaging van de werkloosheid met 1 procentpunt, het BBP met 2 % zal dalen. Deze twee samengevoegd geeft dus: om een inflatievermindering van 1 %-punt te verkrijgen, zal de conjunctuurwerkloosheid met 2,5 %-punt moeten toenemen.

 

Tot zover hebben we aangenomen dat de verwachte inflatie afhing van de inflatie in vorige jaren. Deze veronderstelling is in veel gevallen zeker plausibel maar kan niet overal worden toegepast. Bij de theorie van rationele verwachtingen gaan we er van uit dat het individu alle mogelijk informatie zal gebruiken dat voorhanden is (inclusief informatie over huidig beleid op monetair en fiscaal niveau). Voorstanders van de theorie van rationele verwachtingen beweren dat de Phillips-curve niet de juiste mogelijkheden weergeeft. Als beleidsmakers de inflatie zullen verminderen dan zal het individu gelijk de relatie begrijpen en zijn verwachte inflatie ook verlagen. Zij geven ook aan dat de sacrifice ratio niet juist is: de kosten van de inflatie zouden volgens hen wel eens veel lager kunnen zijn dan de sacrifice ratio doet vermoeden.

 

Hysteresis

We onderscheiden twee manieren waarop de economische fluctuaties op de korte termijn worden verklaard.

 

De nieuwe klassieke economen pleiten voor modellen waarin lonen en prijzen flexibel zijn met het doel markten te ruimen. In dit hoofdstuk behandelden we het worker-misperception- en het imperfecte-informatie-model. Tegenwoordig hebben deze economen vooral veel aandacht voor de real-business-cycle theorie.

 

De nieuwe Keynesiaanse economen gaan uit van modellen waar de prijzen en lonen vast zijn. In de General Theory pleit Keynes ervoor om van modellen met flexibele prijzen en lonen af te zien. We hebben het sticky-wage- en sticky-price-model hier besproken.

 

In hoofdstuk G zullen we hier verder op doorgaan. Alle modellen verklaren het stijgende verloop van de korte termijn geaggregeerde vraag. De Phillips-curve werpt meer licht op de verschillende factoren die hierop van invloed zijn.

 

In de tot nu toe behandelde stof over disinflatie zijn we uitgegaan van een hypothese die de klassieke dichotomie ondersteunt, namelijk dat veranderingen in de geaggregeerde vraag de economie op korte termijn beïnvloeden, maar dat op lange termijn de werkgelegenheid en het inkomen weer op hun natuurlijke niveau komen (zoals beschreven door het klassieke model).

 

De laatste tijd zijn er echter economen die ervoor pleiten dat ook de lange termijnniveaus beïnvloed wordt door schokken die ‘vroeger’ plaatsgevonden hebben. Hysteresis wordt dit genoemd. Het gaat bij hysteresis om de mensen: als mensen werkloos worden bijvoorbeeld, verandert hun gedrag vaak. Ze zijn dan geen leden van de vakbond meer en kunnen geen invloed uitoefenen op de loonhoogte bijvoorbeeld. Deze mensen zijn dus geen insiders meer maar outsiders. Als de overgebleven insiders liever een hoger reëel loon hebben dan een daling van de werkloosheid, zal dit de wachtwerkloosheid vergroten.

Hierdoor daalt de werkgelegenheid dus alleen maar verder, en wordt het natuurlijke niveau ook op lange termijn niet meer bereikt.

 

In het kort kunnen we zeggen dat hysteresis leidt tot een hogere sacrifice ratio. Over de toepasbaarheid van deze theorie bestaat echter onzekerheid.

Hoofdstuk 15: Een dynamisch model van geaggregeerd aanbod en geaggregeerde levering.

 

In dit hoofdstuk wordt het dynamisch model van geaggregeerde vraag en geaggregeerd aanbod besproken. In paragraaf 1 wordt het model uitgelegd, in paragraaf 2 wordt het model opgelost en berekeningen mee uitgevoerd, in paragraaf 3 wordt het gebruik van het model besproken en in paragraaf 4 worden 2 toepassingen besproken.

 

15.1

Voor ons Model hebben we een vijftal vergelijkingen nodig die in deze paragraaf besproken worden.

De vergelijking voor de vraag naar goederen en diensten ziet er zo uit:

(15.1) Yt=Yt-α(rt-ρ)+εt

 

Zoals in de vorige hoofdstukken is besproken geeft Y uiteraard de totale output van goederen en diensten weer, oftewel het nationaal inkomen. De kleine t hieronder geeft de tijd weer. Y geeft het natuurlijk niveau van output weer. r is de reële rente en ε is een random schok in de vraag. α en ρ zijn parameters die altijd groter dan nul zijn. De t die bij een aantal variabelen eronder hangt geeft de tijd aan.

Het hoofdkenmerk van deze vergelijking is de negatieve relatie tussen de reële rente, r, en de vraag naar goederen en diensten, Y. Wanneer de reële rente stijgt, wordt lenen duurder en wordt het aantrekkelijker om te sparen. Daardoor wordt er minder geïnvesteerd en meer gespaard en minder uitgegeven. Beide effecten zorgen voor een verlaging van de vraag naar goederen en diensten.

 

De tweede vergelijking is die van de reële rente. Zoals eerder gegeven wordt hier ook wel de Fisher vergelijking voor gebruikt:

(15.2) rt=ittπt+1

 

De reële rente is dus de nominale rente i minus de verwachte inflatie, Εtπt+1. πt+1 geeft de inflatie weer, E is de verwachting.

De derde vergelijking geeft de inflatie weer. Zoals eerder besproken geeft de Philipscurve de inflatie weer. Zo ook in dit model:

(15.3) πt=Et-1πt+Φ(Yt-Yt) + νt

 

De inflatie hangt dus af van de verwachte inflatie, de afwijking van de output van de natuurlijke output en een exogene aanbod schok νt.

De vierde vergelijking is de verwachte inflatie:

(15.4) Etπt+1= πt

 

Deze geeft dus weer dat de verwachte inflatie in de komende periode(t+1) gelijk is aan de inflatie in de huidige periode.

De laatste vergelijking is die van de nominale rente:

(15.5) itt+ρ+θπtt*)+θY(Yt-Yt)

 

πt* is de doelstellingsinflatie die de centrale bank voor ogen heeft en deze wordt contant gehouden. Daarnaast zijn er nog twee parameters te zien, θπ en θY. Deze parameters zijn afgeleid van de inflatie en van het nationaal inkomen. ρ is de natuurlijke rente en deze wordt constant gehouden.

Nu alle vergelijkingen gegeven zijn kan in de volgende paragraaf het model ingevuld worden en opgelost worden.

 

15.2

In deze paragraaf delen we het model op door het te verdelen in het korte en lange termijn evenwicht en de geaggregeerde vraag en aanbodscurve.

 

Lange termijn evenwicht

In het lange termijn evenwicht zijn er geen schokken en is de inflatie gestabiliseerd, hierdoor bevindt de economie zich in de normale staat. Het lange termijn evenwicht is in algebra en in woorden te beschrijven. Algebra: Yt=Yt, rt=ρ, πtt*, Etπt+1, it=ρ+π*t. In woorden wordt het lange termijn evenwicht als volgt beschreven: output en reële rente zijn op natuurlijk niveau, inflatie en verwachte inflatie zijn op vast niveau en de nominale rente is gelijk aan de natuurlijke rent plus de vaste rente

 

De Dynamische geaggregeerde aanbodscurve

Voor de aanbodscurve gebruiken we onderstaande grafiek:

 

In deze grafiek is te zien dat wanneer het prijsniveau, de inflatie, stijgt, de lijn AS stijgt en dus ook de output Y zal toenemen. In de grafiek is de inflatie π weergegeven door een P.

 

De Dynamische geaggregeerde vraagcurve

Voor de vraagcurve gebruiken we onderstaande grafiek:

 

In de grafiek is te zien dat wanneer het prijsniveau, de inflatie, stijgt, de lijn DAD daalt en dus ook de output Y zal afnemen. In de grafiek is de inflatie π.

 

Korte termijn evenwicht

 

Op de horizontale as staat, Y, het nationaal inkomen. Op de verticale as staat de inflatie. De verticale lijn in het evenwicht van het kruis van de grafieken is het natuurlijk niveau van de output, Y. De geaggregeerde vraag en aanbod curves zijn ook toegevoegd.

 

15.3

In deze paragraaf wordt het gebruik van het model op drie manieren beschreven: lange termijn groei, een schok in het geaggregeerde aanbod, een schok in de geaggregeerde vraag en een verandering in monetair beleid van de overheid.

 

Lange termijn groei

Een verandering van het natuurlijk niveau van output Y gebeurd alleen exogeen, dus buiten het model om. Wanneer deze stijgt dus een verplaatsing naar rechts van het nationaal inkomen Y. Dan verplaatsen zowel geaggregeerde vraag als geaggregeerd aanbod naar rechts om opnieuw een evenwicht te vinden. Tegelijkertijd zal het inflatie niveau gelijk blijven. Aan de andere kant bij een verplaatsing naar links van het nationaal inkomen Y, een daling dus, gebeurd precies het omgekeerde.

 

Schok in geaggregeerd aanbod

Wanneer er een (positieve) schok in het geaggregeerde aanbod plaats vindt, schuift het geaggregeerde aanbod omhoog, blijft de vraag gelijk en stijgt daardoor ook de productie en de inflatie.

 

Schok in geaggregeerde vraag

Wanneer er een (positieve) schok in de vraag plaats vindt, zorgt dat er in eerste instantie voor dat de output, Y, zal stijgen, net als de inflatie, π. In de volgende periodes wanneer de schok plaatsvindt, zakt de output weer in en gaat de economie terug naar haar evenwicht.

 

Verandering monetair beleid

Naast schokken in het vraag en aanbod, kan er ook een verandering plaats vinden in monetair beleid van de centrale bank. Dit zal ook het model beïnvloeden.

 

15.4

Hoe hoog zou de nominale rente moten zijn, die neergezet wordt door de centrale bank, om de veranderingen in inflatie te beantwoorden? Het eerder uitgelegde dynamisch model geeft geen antwoord op deze vraag, maar het geeft wel een belangrijke richtlijn. Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van het Taylor principe. Dit principe heeft als conclusie: Om de inflatie stabiel te houden, moet de centrale bank antwoorden tijdens een stijging van de inflatie, met een grotere stijging van de nominale rente. Deze conclusie is gebaseerd op een reeds gebeurtenissen die vooraf gaan aan het verhogen van de rente.

 

Hoofdstuk 16: Understanding Consumer Behavior

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het gedrag van consumenten en huishoudens. Doordat macro economie vele prominente economen kent, wordt in deze paragraaf het gedachtegoed van 6 economen uiteengezet over de consumententheorie (Keynes, Fisher, Modigliani, Friedman, Hall & Laibson).

 

16.1

Keynes bedacht de General theory. In deze theorie staat de consumptiefunctie centraal naar zijn theorie van veranderingen in de economie. Voordat we de consumptiefunctie van Keynes uiteenzetten, bepalen we eerst de drie aannames die hij gemaakt heeft.

  1. De marginale consumptiequote is tussen de nul en een, dus de hoeveelheid die geconsumeerd wordt bij een extra dollar inkomen. Dus de consumptie neemt toe wanneer het inkomen ook toeneemt.

  2. De gemiddelde consumptieneiging daalt, wanneer het inkomen stijgt. Keynes geloofde dat sparen een luxe was, dus hij verwachtte dat rijken relatief meer spaarden dan armen.

  3. Ten derde dacht Keynes dat het inkomen primair bepaalde hoeveel er geconsumeerd wordt, dus dat rentestanden geen belangrijke rol hebben.

 

Op de basis van deze drie aannames kunnen we de Keynesiaanse consumptiefunctie schrijven:

(16.1) C=C + cY, C>0, 0<c<1

 

Hierin is C de consumptie, Y het beschikbare inkomen, C is een constante en c is de marginale consumptiequote. In de figuur hieronder staat de consumptiefunctie.

 

Ondanks dat er al vroeg succes was met Keynes consumptiefunctie, ontstonden er al snel twee afwijkingen.

  1. De eerste afwijking werd geconstateerd toen de economie tijdens de Tweede Wereldoorlog geobserveerd werd. Op basis van de theorie van Keynes zou er relatief minder geconsumeerd worden wanneer het inkomen zou stijgen. Dus wanneer er minder geconsumeerd wordt, wordt er meer gespaard. Dat spaargeld wordt geïnvesteerd in projecten. Echter zijn er onvoldoende waardevolle projecten op het moment dat er oorlog is. Dus een lagere consumptie zou leiden tot een inadequate vraag naar goederen en diensten, waar vervolgens een depressie uit zou komen. In andere woorden hebben economen dus voorspeld met de hulp van de Keynesiaanse consumptiefunctie dat de economie zou lijden tot een seculaire stagnatie, een hele lange depressie. Gelukkig gebeurde dat niet met de economie aan het einde van de Tweede Wereldoorlog. Ondanks de hogere inkomens na de Tweede Wereldoorlog, leidde dit niet tot relatief meer sparen. Dit klopt dus niet tot hetgeen wat Keynes stelde.

  2. De tweede afwijking houdt in dat de marginale consumptiequote relatief constant blijft, terwijl Keynes stelt dat de marginale consumptiequote daalt op het moment dat het inkomen stijgt.

 

16.2

De consumptiefunctie van Keynes vergelijkt huidig inkomen met de huidige consumptie. Fisher ontwikkelde een ander soort model. Dit model kijkt meer naar de preferenties en beperkingen van consumenten en maakt daarop de keuze tussen sparen of consumeren.

Fisher maakte onderstaande vergelijking:

(16.2) C1 + C2/(1+r) = Y1 + Y2(1+r)

 

Deze vergelijking vergelijkt de consumptie op t1 en t2 en het komen op beide tijdstippen. 1+r is de verdisconteringsgraad, die ontstaat door de rente op spaartegoeden. Met de hulp van deze functie kunnen budgetlijnen gemaakt worden. Hieronder is een budgetcurve te zien.

 

De lijn geeft de combinatie aan keuzes hoeveel er dit jaar geconsumeerd kan worden en hoeveel er volgend jaar geconsumeerd kan worden. Voor beide periodes is uiteraard de verdisconteringsfactor meegenomen.

Nu de beperkingen (budget) van de consument is vastgesteld kunnen we kijken naar de preferenties. Dit wordt gedaan aan de hand van indifferentie curves. Deze curves laten de gewenste combinaties van de consument zien tussen bijvoorbeeld consumptie in periode 1 en consumptie in periode 2. De helling van deze lijn wordt de marginale substitutiequote genoemd. Wanneer we deze indifferentielijnen combineren met de budgetlijn ontstaat er een ideaal punt. Zie onderstaande figuur.

 

Zoals te zien is in de figuur is C het ideale punt, daar waar de beste preferentie ook binnen het budget past. De consument kan dus het beste voor deze optie kiezen.

 

16.3

Franco Modigliani ontwikkelde de levenscyclus hypothese. Deze hypothese is opgeschreven als een functie:

(16.3) C = αW + βY

 

Hierin is C de consumptie, α de marginale hoeveelheid te consumeren uit rijkdom en β is de marginale hoeveelheid te consumeren uit inkomen. Zie onderstaand figuur voor de functie.

 

Op de y-as staat de consumptie en op de x-as het inkomen. De lijn snijdt de y-as bij αW.

 

16.4

De vierde theorie is van Milton Friedman en heet de permanente inkomen hypothese. Friedman suggereerde dat het inkomen gezien moet worden als de som van twee componenten:

(16.4) Y=YP+YT

 

Een gedeelte permanent inkomen, YP en een tijdelijk inkomen YT. Het tijdelijke inkomen is het inkomen dat mensen niet verwachten. Permanent inkomen is dus het gemiddelde inkomen en tijdelijk inkomen is dus de afwijking van dat gemiddelde. Hierdoor gaat de oorspronkelijke consumptiefunctie van Keynes er ook anders uitzien:

(16.5) C = αYP

 

De theorie van Robert Hall bouwt hierop door: de random walk theorie. Deze theorie bouwt voort op die van Friedman van het delen van inkomen in tijdelijk en permanent. Echter zegt deze theorie dat de tijdelijke factor onvoorspelbaar is.

De laatste theorie van David Laibson draait om het feit dat consumenten tijd inconsistent zijn. Consumenten zullen op de langere termijn meer geduld hebben om meer te ontvangen dan op de korte termijn.

 

Hoofdstuk 17: The Theory of Investment

In dit hoofdstuk worden drie type investeringen besproken: de bedrijfsinvesteringen in vaste activa, de investeringen in woningen en de voorraad investeringen.

17.1

Het standaard model van de bedrijfsinvesteringen wordt het neoklassieke model genoemd. Om investeringen te maken is kapitaal nodig. Dit kapitaal heeft een prijs, de huurprijs van het kapitaal. Deze is uitgedrukt in onderstaande vergelijking

(17.1) R/P = αA(L/K)1-α

 

Hierin is R/P de huurprijs van het kapitaal, α is een parameter tussen nul en een die de fractie van het aantal kapitaaleenheden van de output meet, A is de parameter van het technologieniveau, L is arbeid en K is kapitaal. Deze vergelijking laat drie dingen zien:

  1. Hoe lager de voorraad van het kapitaal is, hoe hoger de reële huurprijs van het kapitaal.

  2. Hoe groter het aantal arbeiders dat werkt, hoe hoger de reële huurprijs van het kapitaal.

  3. Hoe beter de technologie, hoe hoger de reële huurprijs van het kapitaal.

 

Naast de reële huurprijs van het kapitaal, bestaan er ook nog de kapitaalkosten. Voordat we de kosten van het kapitaal in kaart brengen, bekijken we eerst de opbrengsten. De opbrengsten van kapitaal worden bepaald door de verhuurprijs die zij krijgen. De kapitaalkosten bestaan uit drie onderdelen:

  1. de huur die een bedrijf moet betalen om de unit kapitaal aan te schaffen

  2. het verschil in prijs van de unit kapitaal wanneer deze is uitgeleend

  3. afschrijvingen

 

De kapitaalkosten worden met de volgende 2 formules weergegeven.

(17.2) Cost of Capital= PK(r+δ)

(17.3) Real cost of capital = (PK/P)/(r+δ)

(r+δ) is de reële rente en het afschrijvingspercentage. PK is prijs van kapitaalgoederen en (PK/P) is de relatieve prijs van kapitaalgoederen.

De winst die je maakt op kapitaal is dus:

(17.4) Profit rate = revenue – cost = R/P - (PK/P)/(r+δ)

Daarnaast gaat ook nog de corporate inkomstenbelasting eraf.

 

17.2

Het model voor woninginvesteringen bestaat uit twee delen.

  1. de markt voor de bestaande voorraad woningen die de huizenprijs in het evenwicht bepaalt.

  2. De huizenprijs bepaald de hoeveelheid investeringen in de woningen.

De vraag en het aanbod van het aantal huizen vormen een evenwicht, welke de relatieve huizenprijs bepaalt. Het aantal huizen wordt als constant beschouwt omdat er enige tijd overheen gaat voordat er nieuwe huizen bestaan. Wanneer de relatieve huizenprijs bepaalt is kan aan de hand daarvan via het stijgende aanbod de hoeveelheid investeringen bepaalt worden. Er wordt nu wel gebruik gemaakt van het stijgend aantal huizen omdat meer investeringen, meer huizen betekent.

 

17.3

Ten slotte de laatste investeringssoort, de voorraadinvesteringen. Er zijn 4 soorten redenen voor voorraadinvesteringen.

  1. production smoothing: In slechte tijden veel produceren, zodat er in goede tijden veel verkocht kan worden en in goede tijden weinig produceren zodat vervolgens in slechte tijden weinig verkocht kan worden.

  2. Inventories as a factor of production: voorraden aanhouden om extra output te kunnen produceren.

  3. Stock-out avoidance: extra voorraden aanhouden om extra te kunnen verkopen op het moment dat de vraag extreem groot is.

  4. Work in process: goederen die nog niet af zijn.

 

Hoofdstuk 18: Alternative Perspectives on Stabilization Policy

 

In dit hoofdstuk worden twee vragen gesteld:

18.1 Zouden monetaire en fiscale beleidsmakers een actieve of een passieve rol moeten innemen om de economie te stabiliseren?

18.2 Zouden beleidsmakers vrij moeten zijn om te antwoorden op economische condities of zouden zij gebonden moeten zijn aan vaste overheidsregels?

 

18.1

De eerste vraag geeft twee groepen economen, beide hebben argumenten waar iets voor te zeggen is. Dit komt doordat het ingrijpen van de overheid tijd kost en dus een vertraging oplevert. Er bestaan twee soorten vertragingen, van binnen uit en van buiten uit. Vertragingen van binnen uit worden veroorzaakt door de tijd die de overheid neemt voordat zij reageert op de schok. Dit komt doordat zij eerst de schok moeten herkennen voordat zij weer de economie kunnen gaan stabiliseren. De vertraging van buiten uit is de tijd tussen de actie die de overheid onderneemt en de invloed die het heeft op de economie. Dit komt doordat de overheid niet direct invloed heeft op de uitgaven, de werkloosheid en de inkomsten. Door deze vertragingen is het moeilijker om invloed te hebben op het stabiliseren van de economie.

 

18.2

Sommige economen geloven dat economisch beleid te belangrijk is om dit aan de overheid over te laten. Zij houden hieraan vast om het feit dat er politici bestaan die veel minder kennis hebben over economisch beleid dan economen. Daarnaast zijn politici veel tijd inconsistent dan economen. Dit komt doordat de politieke weg veel langer is dan de economische weg.

 

Hoofdstuk 19: Government Debt and Budget Deficits

 

In deze paragraaf wordt alles over de schuld van de overheid besproken en de grootte daarvan.

 

19.1

De schuld van de overheid wordt vaak aangeduid als percentage van het bruto binnenlands product (BBP). Hierdoor is ook de schuld per persoon uit te rekenen. Een voorbeeld is de Verenigde Staten. Dit land heeft 10.8 triljoen dollar schuld. Gedeeld door het aantal inwoners is dit $35000,- dollar schuld per persoon. De schuld bedraagt 73.8 % van het BBP. Gedurende de eeuwen stijgt en daalt de schuld. Zo zijn er bepaalde perioden in de geschiedenis dat de schuld extra veel daalt en stijgt. Een voorbeeld zijn oorlogen zoals de Eerste en Tweede Wereldoorlog, de Iraq oorlog en ook financiële crisissen.

 

19.2

Er zijn echter wel vier problemen in het meten van de overheidsschuld.

  1. Inflatie: bijna alle economen zijn het er over eens dat de overheidsschuld gecorrigeerd moet worden voor de inflatie. Doordat de schuld erg groot is, heeft dit erg veel invloed. Echter laat de inflatie correctie een vertekend beeld zien, zo kan de schuld nominaal misschien wel stijgen, reëel kan dit door de inflatie correctie dalen.

  2. Kapitaal activa: Door dat activa geld waard is en op de balans staat zou dit van de schuld af getrokken moeten worden. Dit is echter lastig omdat de waarde stijging of daling hiervan moeilijk te bepalen is.

  3. Business cycle: veel veranderingen in de overheidsbegroting veranderen ook direct in antwoord op fluctuaties in de economie. Deze veranderingen zorgen ook voor een verandering in het leen en uitgeefbedrag. Maar hierdoor is het lastiger om de begroting goed te gebruiken. Daarom zou gebruik gemaakt moeten worden van een conjunctuur aangepast begrotingstekort.

  4. Niet getelde schulden: Er worden een aantal schulden niet meegenomen in de overheidsschuld, onder andere de pensioenen. Ook het sociale zekerheidsstelsel wordt niet meegenomen. Om de overheidsschuld goed te berekenen zou dit eigenlijk wel moeten.

 

19.4

Een alternatief op de traditionele kijk op de overheidsschuld (consumenten gaan meer uitgeven wanneer de belastingen omlaag gaan) is de gelijkheid van Ricardo. Volgens Ricardo baseren consumenten hun uitgaven niet alleen op hun huidige inkomen maar ook op hun toekomstige inkomen. Dit betekent dus dat toekomsten belastingen gelijk equivalent zijn aan huidige belastingen, omdat hier altijd op geanticipeerd wordt. Echter is de vraag hoe vooruit kijkend zijn consumenten? De voorstanders van de traditionele kijk op de overheidsschuld hebben de volgende drie argumenten om te bepalen dat dat niet zo is.

  1. Myopia: Consumenten zijn kortzichtig, omdat ze niet helemaal de veranderingen in het overheidsbudget goed begrijpen.

  2. Leenbeperkingen: wanneer de consument een lager inkomen verwacht moet deze gaan bij lenen in de gelijkheid van Ricardo, echter kan dit niet altijd door persoonlijke beperkingen in hoeveel een individu kan lenen.

  3. Toekomstige generaties: Consumenten verwachten dat toekomstige belasting veranderingen hen niet raken maar juist toekomstige generaties. Hierdoor is het voor hen veel minder belangrijk om hun uitgaven aan te passen.

 

Hoofdstuk 20: The Financial System: Opportunities and Dangers

In dit hoofdstuk worden de gevaren en kansen van het gehele financiële systeem besproken.

 

20.1

Het financiële systeem is de brede term voor de instituties in de economie die de stroom geld tussen spaarders en investeerders faciliteren. Een onderdeel van het financiële systeem is de financiële markt waarop huishoudens direct kunnen investeren, twee belangrijke zijn de markten van bonds en van aandelen. Een tweede onderdeel van het financiële systeem zijn de financiële intermediairs, deze instanties staan tussen de investeerders en spaarders in om deze nader tot elkaar te brengen. Wanneer een huishouden wilt investeren moet eerst bepaalt worden hoeveel risico diegene wilt. Wanneer iemand risicoavers is betekent dit dat diegene weinig risico durft te nemen. Om dit te bewerkstelligen in haar investering is het handig om een diversificatie portfolio te nemen, hierin is het risico gespreid. Echter is het wel moeilijk te bepalen wat de aandelen of bonds gaan doen. Dit heeft met de asymmetrische informatie te maken. Er zijn twee soorten asymmetrische informatie: moral hazard en adverse selection. Moral hazard is het risico dat iemand niet integer of niet eerlijk handelt. Adverse selection is het probleem dat mensen met meer informatie, mensen met weinig informatie benadelen.

 

20.2

Een financiële crisis is een ernstige verstoring in het financiële systeem dat het vermogen van de economie om te intermediëren tussen degenen die willen sparen en degenen die willen investeren of lenen belemmert. Een crisis ontstaat op de volgende manier:

  1. Assetprijs Booms and busts: een lange tijd van economische goede tijd die de prijzen doet stijgen is het begin van de crisis, een speculatieve bubbel wordt dit ook wel genoemd. Na een tijdje wordt dit optimisme pessimisme en storten de prijzen in elkaar.

  2. Een grote daling in prijzen zorgt voor problemen bij banken en financiële instellingen. Ze hebben niet genoeg geld meer in huis om uit te lenen en kunnen niet over voldoende geld beschikken om aan alle wensen te voldoen.

  3. Dalend vertrouwen: vervolgens daalt het vertrouwen in de economie verder bij consumenten. Hierdoor zakken prijzen van assets nog verder.

  4. Kredietcrisis: het volgende element is dat bijvoorbeeld hypotheken veel minder waard worden en consumenten hun hypotheek niet meer kunnen betalen.

  5. Recessie: het vijfde deel, de recessie, is een economische daling, de economie gaat achteruit, prijzen dalen

  6. Een vicieuze cirkel: dit proces herhaalt zich enkele keren.

Bron

  • Deze samenvatting van Macroeconomics van Mankiw is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Supporting content II (teasers)
Oefenpakket bij Macroeconomics van Mankiw

Oefenpakket bij Macroeconomics van Mankiw

Dit oefenpakket bij Macroeconomics (Mankiw) is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. Hieronder is een tabel gegeven van een economie waarin drie goederen worden geproduceerd, te weten appels, peren en bananen. De productie is gelijk aan de consumptie. In de tabel zijn de hoeveelheden en de prijzen van de geproduceerde en geconsumeerde producten te zien. Bereken de inflatie in procenten. Doe dit door eerst de consumentenprijsindex van 2011 uit te rekenen en dan die van 2012. Neem 2011 als basisjaar 20112012Hoeveelheden Goed 1 (appels)Goed 2 (peren)Goed 3 (bananen)25102105Prijzen Goed 1Goed 2Goed 35855108 De inflatie in procenten is gelijk aan: 0, 4, 8, 12, 16, 20, 24, 28, 32, 36, 40, 44 of 481, 5, 9, 13, 17, 21, 25, 29, 33, 37, 41, 45 of 492, 6, 10, 14, 18, 22, 26, 30, 34, 38, 42, 46 of 503, 7, 11, 15, 19, 23, 27, 31, 35, 39, 43, 47 of 51 Hieronder is een tabel gegeven van een economie waarin drie boeken worden geproduceerd, te weten Parry Hotter, Lwitight en Gunger Hames. De productie is gelijk aan de consumptie. In de tabel zijn de hoeveelheden en de prijzen van de geproduceerde en geconsumeerde producten te zien. Bereken de inflatie in procenten. Doe dit door eerst de consumentenprijsindex van 2010 uit te rekenen en dan die van 2011. Neem 2010 als basisjaar. 20102011Hoeveelheden Boek 1Boek 2Boek 35101571114Prijzen Boek 1Boek 2Boek 3642654 De inflatie in procenten is gelijk aan: 0, 4, 8, 12, 16, 20, 24, 28, 32, 36, 40, 44 of 481...

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Vacatures bij JoHo

Ben jij secuur, zelfstandig en op zoek naar een bijbaan die flexibel naast je studie past?

Kom dan JoHo ondersteunen bij de administratie van de internationale verzekeringen en activiteiten

Interesse? Meld je dan hier aan