Studiegids bij artikelen voor Europees Recht

Studiegids bij artikelen voor Europees recht

Samenvattingen en studiehulp bij artikelen voor Europees Recht

  • 15+ samenvattingen bij artikelen voor Europees recht
  • Zie de supporting content van deze studiegids

Gerelateerde samenvattingen en studiehulp

Supporting content I (full)
Welke juridische ontwikkelingen hebben plaatsgevonden tussen 1950 en 2016? - Artikel

Welke juridische ontwikkelingen hebben plaatsgevonden tussen 1950 en 2016? - Artikel


Wat was het doel van de Schuman Verklaring (1950)?

De achterliggende gedachte van het Schuman plan was de eenwording van Europa. Samenwerking tussen de grootmachten Frankrijk en Duitsland (die tijdens de WO II tegenover elkaar stonden) zou daarvoor noodzakelijk zijn. Zodoende kwam er een supranationale autoriteit waaraan het gezag over kolen en staal (belangrijke grondstoffen voor de oorlogsindustrie) werd overgedragen. Deze autoriteit zou de gezamenlijke markt voor kolen en staal reguleren, met het oog op de economische eenwording van Europa. Er werd gesproken over feitelijke solidariteit: juridisch afdwingbare rechten en plichten tegenover elkaar tussen lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de andere spelers op de interne markt.

Wat werd er vastgesteld in het Verdrag van Parijs (1951)?

Belgie, West-Duitsland, Frankrijk, Italie, Luxemburg en Nederland hebben de EGKS opgericht; de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Het Verdrag geeft gehoor aan het Schuman plan en creeert een hoge autoriteit voor kolen en staal. Kort na het tekenen van dit verdrag ontstond het idee van verdere economische samenwerking met een volledige ‘’Common Market”; een gemeenschappelijke markt.

Welke verdragen werden er in Rome vastgelegd (1957)?

De Europese Economische Gemeenschap (EEG) legt de basis voor de EU zoals die vandaag de dag is vorm gegeven. Een belangrijk doel was het bereiken van een gemeenschappelijke markt met de vier vrijheden; goederen, werknemers, diensten en kapitaal. Ook de institutionele grondslag werd gelegd: - een Europese Commissie; - de Algemene Vergadering (het huidige Europese Parlement); - de Raad van Ministers; - en het Hof van Justitie.

Wat wordt er verstaan onder de Empty Chair Crisis (1965)?

Frankrijk wilde geen sterke supranationale EEG en nam daarom niet meer deel aan de zittingen van de Raad. Vervolgens konden de Lidstaten het niet eens worden over de invulling van het Europees landbouwbeleid, waarna een crisis ontstond.

Wat staat er in het Luxemburg Akkoord (1966)?

Een of meerdere Lidstaten konden het op EU niveau reguleren en eventueel oplossen van belangrijke zaken tegenhouden. Als gevolg daarvan vond er soms helemaal geen afstemming of stemming in de Raad plaats, wat leidde tot stagnatie van het politieke integratieproces in Europa. Zodoende werd het Hof van Justitie in Luxemburg ‘de motor van de Europese integratie’ met de mogelijkheid tot het afdwingen van een negatieve economische integratie, waarbij de lidstaten het functioneren van de interne markt niet mogen beperken.

Waarom werd de Single European Act opgesteld (1988)

Deze akte volgde het Luxemburg akkoord op mede met het oog op het voorkomen van de verlamming van de ontwikkelingen in Europa. Hierdoor was er geen veto (mogelijkheid) meermaar een ambitie van stemmen met een gekwalificeerde meerderheid in de Raad van Ministers.

Wat was een belangrijke gebeurtenis in Duitsland in 1989?

De Berlijnse muur heeft na de WO II Oost – en West-Duitsland van elkaar gescheiden. In 1989 viel deze muur.

Op welke drie pijlers is het Verdrag van Maastricht gebaseerd (1992)?

Het Verdrag van Maastricht stond in het licht van het oprichten van de EU met een economische unie en een muntunie in Europa. De drie pijlers van de EU zijn neergelegd in twee verdragen; het EU Verdrag en het EG Verdrag. De drie pijlers zijn: I: Europese Gemeenschappen II: Gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidbeleid III: Politiele en justitiele samenwerking

Wat werd er middels het Verdrag van Amsterdam bereikt (1997)?

Met het Verdrag van Amsterdam werden een aantal wijzigingen doorgevoerd ten opzichte van het Verdrag van Maastricht, zoals het eenvoudiger maken van de besluitvorming.

Welk doel diende het Verdrag van Nice (2000)?

Dit verdrag was een poging voorbereiding van de EU op toetreding van nieuwe lidstaten. Maar grote veranderingen bleven uit.

Waarvoor werd het Grondwettelijk Verdrag opgesteld (2004)?

Het Grondwettelijk Verdrag zou schoon schip moeten maken met de voorbije verdragen. Het doel was een duidelijk, korter en overzichtelijk verdrag. In totaal hadden 18 lidstaten dit verdrag geratificeerd.

Uit welke twee verdragen bestaat het Verdrag van Lissabon (2007)?

Met het Verdrag van Lissabon hebben enkele procedurele en institutionele aanpassingen van het Grondwettelijke Verdrag plaats gevonden. Het Verdrag van Lissabon bestaat uit twee verdragen; het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

N.B. Het VWEU is het voormalig EG Verdrag.

Met welke landen werd de EU uitgebreid van 6 tot 28 lidstaten?

1951

- Frankrijk - Duitsland - Italie - Belgie - Nederland - Luxemburg

1973

- Verenigd Koninkrijk - Ierland - Denemarken

1981

- Griekenland

1986

- Spanje - Portugal

1995

- Oostenrijk - Finland - Zweden

2004

- Tjechie -  Polen - Hongarije - Slovenie - Slowakije - Estland - Cyrpus - Letland - Litouwen - Malta

2007

- Bulgarije - Roemenie

2013

- Kroatie

Access: 
Public
Wat is het verband tussen soevereiniteit en integratie binnen de Europese Unie? (Cuyvers) - Artikel

Wat is het verband tussen soevereiniteit en integratie binnen de Europese Unie? (Cuyvers) - Artikel


Soevereiniteit en integratie lijken moeilijk verenigbare begrippen binnen de Europese Unie. Toetreding, en daarmee integratie, tot de Europese Unie zorgt immers voor verplichtingen en het naleven van de regels van de Europese Unie. Dit houdt automatisch een afbreuk aan de nationale soevereiniteit in. Anderzijds kan er geen sprake zijn van volledige integratie wanneer de lidstaten van de Europese Unie hun soevereiniteit behouden. Dit proefschrift wil echter laten zien dat de begrippen soevereiniteit en integratie in het kader van de Europese Unie niet zo onverenigbaar zijn als ze op het eerste gezicht lijken.

Kan de Europese Unie gezien worden als een confederaal systeem?

De Europese Unie wordt vaak aangeduid in termen als ‘sui generis’ of ‘unidentified political object’: een niet in een hokje in te delen constructie. Het is echter de vraag of de Europese Unie niet gezien kan worden als een confederaal systeem. Om dit te onderzoeken is in dit proefschrift de Europese Unie op zestien constitutionele vergelijkingspunten vergeleken met de Amerikaanse Articles of Confederation en de transformatie van deze confederatie tot de huidige Amerikaanse staatsvorm. Het blijkt dat de Europese Unie op acht van de zestien punten binnen het confederale spectrum blijft, waarbij er onder andere geen sprake is van een eigen volk en van de mogelijkheid tot het uittreden van een lidstaat. Op vijf punten lijkt de Europese Unie meer binnen het federatieve spectrum te blijven. Zo heeft het recht van de Europese Unie voorrang op het nationale recht en is er sprake van een directe werking van het Unierecht. Op de overige drie punten is de Europese Unie gemengd. Dit leidt tot de conclusie dat de Europese Unie een modern confederaal stelsel heeft ontwikkelt, met daarboven op een federale structuur die met name toeziet op het rechtssysteem en de marktbevoegdheden. Het gevaar van een dergelijke constructie zit hem in de situatie dat de bovenste federale structuur meer wordt uitgebreid dan het onderliggende confederale stelsel kan of wil dragen.

Wat wordt verstaan onder volkssoevereiniteit?

Er is soms wat verwarring over het gebruik van de term ‘soevereiniteit’. Grofweg kan deze term onderscheiden worden in interne en externe soevereiniteit en heeft het begrip zich in vijf stappen ontwikkeld. Als eerste formuleerde Bodin een intern gericht concept over de verhouding tussen een heerser en zijn onderdanen binnen een bepaalde bestel. Daarna werd dit intern gerichte concept opgepakt door de grondleggers van het internationale recht die ingingen op de interactie tussen de verschillende soevereinen. De term soevereiniteit kreeg hiermee een extern gericht kader en berust op de aanname dat ieder bestel een soeverein heeft die het gehele bestel extern kan vertegenwoordigen. Gedurende de derde stap werd de machtspositie van de soeverein onder constitutionele controle gebracht. De soeverein is ook vaak niet meer als persoon aan te wijzen, zoals bijvoorbeeld de koning, maar als natie. Dit betekent in de praktijk dat de interne soevereiniteit steeds meer synoniem staat aan delegatie van bevoegdheden en het beperken van de macht van de soeverein. De vierde stap laat echter zien dat de externe soevereiniteit een tegenovergestelde ontwikkeling doormaakt. De staat kan als enige extern soeverein zijn en iedere staat heeft zeggenschap over het eigen territorium. Hoe de staat is ingedeeld is onbelangrijk voor het begrip van externe soevereiniteit. Dit heeft tot gevolg dat interne en externe soevereiniteit twee aparte begrippen zijn geworden en dat de staat zowel extern soeverein is als de houder van alle interne soevereine bevoegdheden die immers gedelegeerd zijn aan organen van de staat. Als laatste stap, een ontwikkeling die momenteel gaande is, wordt de discrepantie tussen interne en externe soevereiniteit steeds lastiger houdbaar. Bevoegdheden worden van de staat overgedragen naar andere entiteiten, zoals de Europese Unie. Dit doet af aan de macht van de externe soeverein (de staat). Dit hoeft echter niet af te doen aan het concept van interne soevereiniteit. Dit concept gaat immers al langere tijd uit van delegatie van bevoegdheden aan organen waarvan er geen een soeverein is, met als enige verschil dat er nu buiten de staat wordt gedelegeerd. Dit leidt tot een botsing tussen de interne en de externe soevereiniteit, maar niet noodzakelijkerwijs tot een botsing tussen Europese integratie en interne soevereiniteit.

Wat is er in de VS bijzonder, gezien deze kwestie?

In de Verenigde Staten, waar een federaal stelsel gehanteerd wordt, worden de begrippen soevereiniteit, democratie en federalisme aan elkaar gekoppeld door te stellen dat zowel het federale systeem als de aparte staten berusten op directe mandaten van het volk. Dit maakt het federale systeem als de staten democratisch legitiem en blijft de uiteindelijke soevereiniteit bij het volk. Het delegeren van bevoegdheden naar een (externe) entiteit is hiermee niet onverenigbaar gebleken met het begrip van interne soevereiniteit. De Europese Unie volgt een gelijke ontwikkeling, met drie belangrijke verschillen. Ten eerste is er binnen de Europese Unie geen sprake van één volk, maar van verschillende soevereine volkeren die een gedeelte van hun bevoegdheden overdragen aan de Unie. Daarnaast worden deze bevoegdheden gedelegeerd buiten een eigen overkoepelende federale staat. Als laatste worden de bevoegdheden gedelegeerd aan een entiteit die als niet-statelijk kan worden beschouwd. Hoewel deze verschillen andere uitdagingen met zich mee brengen kan er niet gesteld worden dat de Europese Unie afdoet aan de soevereiniteit van de volkeren van de lidstaten. Er is een bovenstatelijke overheid gecreëerd waaraan bevoegdheden kunnen worden gedelegeerd. De volkeren van de lidstaten kunnen daarom zelf nog steeds de confederale basis bieden die de Europese Unie nodig heeft om de daarbovenop liggende federale structuur in stand te houden. Voor een betere integratie van de Europese Unie in de lidstaten wordt in dit proefschrift een beroep gedaan op aanpassingen in de wetgeving van de lidstaten zelf, en niet op Europees niveau zoals nu geprobeerd wordt.

Access: 
Public
Press Release No. 70/2017 - Europese Commissie - 2017 - Artikel

Press Release No. 70/2017 - Europese Commissie - 2017 - Artikel

Het gaat hier om een persbericht waarin bekend wordt gemaakt dat de Duitse verwijzende rechter prejudiciële vragen stelt aan het Hof vanwege de vraag naar het verzuim van de Bundestag (Duits parlement) en van de Duitse federale regering om aan te sturen op de intrekking of niet-uitvoering van meerdere monetaire programma’s en de rol bij de Asset Purchase Programme (APP) van de Europese Centrale Bank.

Public Sector Assets Purchase Programme (PSPP) maakt deel uit van het Expanded Asset Purchase Programme (EAPP). Dat is een kaderprogramma van de Europese Centrale Bank (ECB) voor de aankoop van financiële activa. De PSPP rekeningen zijn veruit het grootste deel van het totale volume van de EAPP. Op 12 mei 2017 had de EAPP een totaal volume van EUR 1,862.1 miljard bereikt. Hiervan was EUR 1,534.8 miljard toegewezen aan de PSPP.

De klagers stellen dat het Europees stelsel van centrale banken met het door hen ingevoerde aankoopprogramma voor overheidsobligaties (Public Sector Purchase Programme PSPP), dat een subprogramma is van het uitgebreid programma voor de aankoop van activa (Expanded Asset Purchase Programme EAPP), inbreuk maakt op het in artikel 123 VWEU neergelegde verbod van monetaire staatsfinanciering en op het beginsel van bevoegdheidstoedeling (Art. 5 VEU, en artt.119, 127 e.v. VWEU). Daarom stellen de klagers dat de Duitse Bundesbank niet mag meewerken aan dat programma en dat de Bundestag en de Duitse federale regering verplicht zijn passende maatregelen te treffen tegen het EAPP.

De Duitse verwijzende rechter (Bundesverfassungsgericht) richt zich daarom tot het Hof van Justitie. De rechter wil onder andere de volgende vraag stellen: “Maakt besluit (EU) 2015/774 van de Europese Centrale Bank inbreuk op artikel 123, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie? Is er met name sprake van een inbreuk op artikel 123 lid 1 VWEU bij het aankoopprogramma voor staatsobligaties (PSPP)? Hierbij verwijst de Duitse rechter ook naar (recente) jurisprudentie: Gauweiler C-62/14; Commissie/Luxemburg C-473/93; Pringle C-370/12.

Als het PSPP-besluit het mandaat van de ECB zou overschrijden, en inbreuk zou maken op de bevoegdheden van de lidstaten voor het economisch beleid en/of op het verbod van monetaire begrotingsfinanciering, dan moeten de vorderingen van de klagers namelijk worden toegewezen. De Duitse federale regering en de Bundestag zouden dan de grondrechten van de klagers hebben geschonden.

Access: 
Public
Brexit: over and out? - Van den Bogaert & Cuyvers - Artikel

Brexit: over and out? - Van den Bogaert & Cuyvers - Artikel


1. Leave!

Op 23 juni 2016 heeft het Britse volk zich in een raadgevend referendum uitgesproken voor een vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de EU. Dit artikel gaat nader in op het verloop van uittreding en bespreekt de opties voor de nieuw te onderhandelen relatie tussen het VK en de EU. Ook wordt gekeken naar de mogelijke gevolgen van de Brexit.

2. Het verstandshuwelijk tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk

De relatie tussen het VK en de EU is nooit gekenmerkt door grote liefde. Het VK heeft altijd een tegenstrijdige houding gehad ten aanzien van de Europese integratie. Enerzijds zag het VK de potentie van Europese (economische) integratie. Anderzijds is er ook altijd weerstand geweest tegen eenwording met ‘het continent’. Ook voor de VK werd de interne markt steeds belangrijker, en integreerde haar economie steeds dieper met die van de overige lidstaten. Door een combinatie van toenemende scepsis en toenemende integratie kwam de Britse politiek (vooral de conservatieve partij) in een spagaat te zitten.

3. Een nieuwe regeling voor het Verenigd Koninkrijk binnen de EU.

Tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad begin 2016 werd akkoord bereikt over een ‘nieuwe regeling’ voor het VK. Premier Cameron noemde dit een ‘Better Deal for Britain’ en gaf aan dat het Britse volk als gevolg hiervan ‘veiliger en sterker’ zou zijn in de EU. Hij kondigde meteen een referendum aan op 23 juni 2016 en committeerde zich te pleiten voor Brits EU lidmaatschap. Met de eis van Cameron voor een ‘New Deal’ zat de EU gevangen tussen twee slechte opties. Als men het VK aan boord wilde houden dan moesten er concessies gedaan worden. Maar men kon de deur ook niet wagenwijd openzetten voor opt-outs en uitzonderingen. Het eindresultaat was daarmee een herbevestiging van de bijzondere positie van het VK in de Unie. Tegelijkertijd verschoof de regeling het VK verder naar de marge van het EU-integratieproject. Belangrijk was ook dat deze regeling alleen in werking zou treden als de Britten op 23 juni voor EU-lidmaatschap zou kiezen. Anders zou de deal meteen van tafel zijn. De bal lag daarmee bij het Britse volk.

4. De uitkomst van het referendum: een verdeelde unie?

De ‘New Deal’ bleek niet afdoende. Op 23 juni 2016 stemde 51,9% van de stemmers voor een vertrek uit de EU. ‘Leave’ kamp behaalde een duidelijke, zij het voor constitutionele wijziging beperkte, meerderheid. Achter de landelijke cijfers gaan enkele diepe kloven schuil, zoals tussen de verschillende regio’s en tussen leeftijden en genoten opleidingen van de kiezers. Na het referendum vond er een machtswissel plaats aan de top bij de Conservatieven. Theresa May nam het stokje over van premier Cameron. Zij maakte meteen korte metten met alle mogelijke speculaties en stelde dat Brexit ook echt Brexit betekent. De grote vraag is nu hoe dat proces van terugtreding precies moet gaan verlopen.

5. Artikel 50 VEU en het proces van terugtrekking

Het Verdrag van Lissabon introduceerde het Artikel 50 VEU. Dit erkent en reguleert het recht op terugtrekking uit de EU. De optie om de EU te verlaten bestond ook al voor Lissabon, maar art. 50 codificeerde deze mogelijkheid. Onder andere met het doel om het proces binnen het kader van het EU recht te trekken en ook om terugtrekking relatief lastig te maken. Terugtrekking moest vooral een theoretische optie blijven en is dus een beperkt middel om een juridisch uiterst complex proces te kaderen. Het artikel bevat wel enkele aanknopingspunten voor het proces van uittreding.

De terugtrekkingsprocedure begint formeel pas nadat een lidstaat ‘kennis van zijn voornemen’ geeft aan de Europese Raad. Pas dan worden de onderhandelingen formeel geopend. Het is niet duidelijk of hiervoor expliciete toestemming van het ‘soevereine’ Britse Parlement nodig is. Artikel 50 geeft geen antwoord of een eenmaal gegeven kennisgeving ook eenzijdig ingetrokken kan worden. Artikel 50 VEU voorziet in beginsel in een termijn van 2 jaar vanaf de kennisgeving om tot een terugtrekkingsakkoord te komen. Na 2 jaar valt een botte bijl. Is er dan geen terugtrekkingsakkoord, dan zijn de EU-Verdragen van rechtswege niet meer van toepassing op het VK. Er is dan sprake van een unilaterale terugtrekking zonder een regeling over de nieuwe verhouding en toegang tot de interne markt (‘harde Brexit’). De termijn van 2 jaar kan door de Europese Raad verlengd worden. In principe kan iedere lidstaat een verlenging blokkeren, of hiermee dreigen. Gevolg van een eventuele verlenging van de periode van 2 jaar is natuurlijk wel dat ook het Britse EU-lidmaatschap wordt verlengd. Op termijn kan dit politiek onhoudbaar worden in het VK.

Artikel 50 VEU geeft geen gedetailleerde regels voor het onderhandelingsproces. Het zal daarom grotendeels ad hoc vorm moeten krijgen. De Europese Raad zal waarschijnlijk de politieke kernbesluiten nemen. De Commissie zal zich meer richten op de technische uitwerking. Hoe de verhoudingen zich precies zullen ontwikkelen is nu nog onduidelijk. Tot aan de terugtrekking is het VK volwaardig lid van de EU. Het hele EU-recht blijft volledig gelden zoals alle rechten en verplichtingen als EU-lidstaat. Zo moet VK blijven bijdragen aan de EU begroting en moet het de rechtspraak van het EU Hof onverkort toepassen. Artikel 50 lid 4 VEU stelt echter één grens aan Britse participatie. Vanaf de formele kennisgeving nemen de Britten geen deel meer aan de beraadslagingen of aan de besluiten die hem betreffen. VK is hierdoor uitgesloten van alle bijeenkomsten van de Europese Raad en de Raad van Ministers die direct over Brexit gaan.

Artikel 50 VEU voorziet niet alleen in de sluiting van een terugtrekkingsakkoord, maar ook in een tweede akkoord over de nieuwe relatie tussen de EU en het VK. Het terugtrekkingsakkoord ziet op de voorwaarden voor de terugtrekking zelf. De nieuwe relatie wordt vervolgens geregeld in een apart (veel complexer en omvangrijker) akkoord. Van cruciaal belang is dat beide akkoorden een verschillende rechtsbasis hebben en daarom volgens verschillende procedures aangenomen worden.

6. De nieuwe relatie tussen de EU en het VK?

Voor de vormgeving van de nieuwe relatie tussen EU en VK kan van meerdere modellen worden uitgegaan.

  • Het ‘Noorse model’ (EER land). Hierdoor krijgt VK een ruime toegang tot de interne EU markt. Maar het doet dan bijvoorbeeld niet mee aan het landbouw- of visserijbeleid of de douane-unie. Internationale handelsakkoorden tussen de EU en derde landen zijn niet van toepassing op EER-landen. In ruil voor de geprivilegieerde toegang tot de interne markt wordt van de EER landen wel een substantiële bijdrage tot de EU-begroting verwacht. Onder het EER-model zou het VK meer dan 80% van de huidige afdracht blijven betalen. Daarnaast moet het alle-EU regels op het terrein van de interne markt implementeren en toepassen zonder daar enige invloed op te kunnen uitoefenen. Ook moet een EER-lid het volledige vrij verkeer van personen accepteren. Het EER model botst dus met bijna alle wensen van de Brexiteers inzake soevereiniteit, geld en immigratie, en lijkt dus politiek onacceptabel.

  • Het ‘Zwitserlandmodel’. Dit model staat symbool voor een ‘à la carte’ benadering: de EU en het VK bepalen samen aan welke Europese beleidsterreinen het VK wel of niet mee mag of moet doen. Zo kunnen bilaterale akkoorden worden afgesloten met de EU over deelname aan EU beleidsterreinen. De interne markt voor diensten staat echter niet open voor Zwitserland, hoewel het wel het vrij verkeer van personen heeft moeten accepteren. Dit is precies het tegenovergestelde van wat het VK wil bereiken.

  • Het ‘WTO-model’. Bij dit model sluit het VK helemaal geen akkoord met de EU maar valt het terug op het regime van de Wereldhandelsorganisatie om de handelsbetrekkingen met de EU en de rest van de wereld te regelen. Hiermee keert het VK de interne markt geheel de rug toe, en zal dan bijvoorbeeld minder toegang tot de Europese markt hebben dan Turkije of Oekraïne. Een keuze voor deze optie zou voor een grote economische schok zorgen in het VK. Zo zouden er (beperkte) invoerheffingen geheven worden op export naar de EU. En onder WTO-recht zouden dus juist de voor het VK cruciale financiële diensten geen toegang hebben tot de EU.

Geen van deze drie modellen, die allen een balans tussen integratie en soevereiniteit illustreren, lijken een oplossing te bieden voor het VK. De Britse wens om wel toegang tot financiële diensten te behouden zonder vrij verkeer van personen vormt een obstakel.

7. Europa en Nederland post-Brexit?

De individuele lidstaten beraden zich nu over de periode na de Brexit. Sommige landen (DE & FR) pleiten voor verdere integratie van de resterende lidstaten, zonder dat zij dan worden gehinderd door een VK dat continu op de rem gaat staan. Andere landen (vooral in Oost-Europa) willen een meer intergouvernementele EU. Europa moet meer bevoegdheden overlaten aan de lidstaten en meer respect betonen voor nationale belangen. Een groep landen richt zich op verdere flexibilisering van de EU. De gedachte is dat de EU meer ruimte moet laten voor integratie met verschillende snelheden. Er zou een kern-EU gevormd kunnen worden van sterk geïntegreerde lidstaten met daar omheen verschillende ‘schillen’ die minder integratie vereisen. De kans is groot dat er op sommige terreinen, verdere integratie gerealiseerd zal worden, terwijl op andere terreinen, de Unie pas op de plaats zal moeten of zelfs een stap zal moeten terugzetten ten gunste van de lidstaten. Zeker is dat in een post-Brexit EU enkele institutionele en politieke verschuivingen zullen plaatsvinden.

7.2. Nederland na de Brexit: Nexit?

Na de uitslag in het VK kwam de oproep tot een referendum over het Nederlandse lidmaatschap. Onder de nieuwe referendumwet is een raadgevend referendum alleen mogelijk over een bekrachtigd wetsvoorstel. Voor een referendum over een Nederlandse terugtrekking uit de EU moet dus eerst een bekrachtigd wetsvoorstel voor terugtrekking zijn.

8. Conclusie

De keuze van de Britten voor Leave is een duidelijke kanteling in het Europese integratieproces. Voor het eerst dreigt een lidstaat het steeds hechtere verbond te verlaten. De Brexit vormt ook een ongekende juridische uitdaging. De complexiteit en omvang van de nodigde akkoorden over de terugtrekking en de nieuwe EU-VK relatie zijn erg groot. Er wordt nauwelijks vooruitgang geboekt. Op meerdere essentiële punten was het Brexit-kamp onvoldoende voorbereid. Het VK heeft onvoldoende uitgemaakt welke toekomstige relatie het met de EU wil, laat staan dat een economisch en politiek realistisch model voorhanden is. Soevereiniteit en ‘bevrijding’ van het EU recht lijken de absolute prioriteit te krijgen en premier May lijkt het proces binnen 2 jaar te willen afronden. De kans op een harde Brexit is dan ook reëel. Tegelijkertijd beloofde May het Britse volk echter ook dat toegang tot de interne markt voor (financiële) diensten behouden zou blijven, en dat het VK als soeverein land ongekende nieuwe mogelijkheden wachten buiten de EU. Het VK wil dus het onderste uit de kan halen. Op enig moment zullen de soevereine wensdromen van het VK echter in contact komen met de werkelijkheid. Harde terugtrekkingsonderhandelingen worden verwacht. De vraag is hoe de EU en het VK de kloof tussen elkaars posities zullen overbruggen. De manoeuvreerruimte voor beide lijkt beperkt. Tenzij het VK bereid is een harde Brexit te accepteren en volledig buiten de EU interne markt te komen te staan, zal het VK mogelijk een verlengd lidmaatschap moeten accepteren totdat de nieuwe relatie met de EU in werking kan treden. En ondertussen tikt de klok gestaag verder naar de algemene verkiezingen van 2020 die op een tweede referendum over Brexit en het tot dan toe eventueel behaalde onderhandelingsresultaat zouden kunnen uitdraaien. Of en hoe Brexit dan ook echt Brexit zal zijn, moet dus nog even worden afgewacht.

Access: 
Public
Negatief advies van het Hof van Justitie over de toetreding van de EU tot het EVRM. Na de euro-crisis, nu een grondrechtencrisis? - Barkhuysen & Bos - Artikel

Negatief advies van het Hof van Justitie over de toetreding van de EU tot het EVRM. Na de euro-crisis, nu een grondrechtencrisis? - Barkhuysen & Bos - Artikel


In december 2014 adviseerde het Europese Hof van Justitie negatief over de toetreding van de EU tot het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het ontwerp-toetredingsakkoord kan volgens het Hof de specifieke kenmerken en de autonomie van het Unierecht aantasten. Het voorziene co-respondentmechanisme is onvoldoende om

de kenmerken van de Unie in stand te houden. Het miskent ook de specifieke kenmerken van het Unierecht m.b.t. het rechterlijk toezicht op handelingen, maatregelen of nalatigheid van de Unie op het gebied van het gemeenschappelijke buitenlands en veiligheidsbeleid.

1. Inleiding: achtergrond van de wens om toe te treden

Toetreding van de EU tot het EVRM is een oude wens en hierover is lang onderhandeld. Dit heeft geresulteerd in een ontwerpakkoord met betrekking tot die mogelijke toetreding. Het negatieve advies van het HvJ EU gaat over dit akkoord. De toetreding van de EU tot het EVRM moet een probleem oplossen dat al lang bestaat. Namelijk dat binnen de EU verschillende lagen/lijnen van grondrechtenbescherming bestaan wat o.a. leidt tot (rechts)onzekerheid en procesrechtelijke complicaties. De afzonderlijke EU lidstaten zijn gebonden aan enerzijds nationaal geborgde grondrechten (de Grondwet) en anderzijds aan internationaal geborgde grondrechten, waarvan het EVRM in de praktijk de belangrijkste is. De EU (instellingen) waren lange tijd niet gebonden aan gecodificeerde grondrechten. In de praktijk is dit opgelost door internationaal erkende grondrechten binnen de EU rechtsorde te erkennen als algemene beginselen van Unierecht waarvan de eerbiediging door het HvJ wordt verzekerd. Bij de invulling hiervan werd dan aansluiting gezocht bij mensenrechtenverdragen zoals het EVRM. Via die weg was het EVRM dus (indirect) toch geldig binnen het Unierecht. Hiernaast heeft men gewerkt aan een eigen EU grondrechtencatalogus (Handvest van de Grondrechten van de EU). Dit Handvest heeft sinds 2009 de status van verdrag en werkt dus rechtstreeks door in de communautaire rechtsorde. Sindsdien zoekt het Luxemburgse HvJ EU primair aansluiting bij het Handvest als een beroep wordt gedaan op fundamentele rechten en vrijheden. Het EHRM doet uiteraard nog steeds uitspraak op basis van het EVRM. En de lidstaten en hun nationale rechters zweven daar een beetje tussenin (nationale constitutie, EVRM en Handvest). Met dus ook meerdere ‘hoogste rechters’ die het laatste woord hebben en moeten zorgen voor de rechtseenheid. Dit roept vragen op als welke rechter er nu wanneer en waarvoor bevoegd is (het ‘procesrecht’), maar vooral welke rechter nu eigenlijk het laatste woord heeft over de uitleg van grondrechten in Europa (het ‘materiële’ recht). Juist bij fundamentele rechten en vrijheden is het van belang helderheid te hebben. Het fundamentele karakter impliceert namelijk dat er alleen één uitleg zou moeten zijn van een grondrecht en daar dus ook (rechts)zekerheid over zou moeten bestaan. Toetreding van de EU tot het EVRM zou een positieve bijdrage leveren aan de uniformering van grondrechtenbescherming binnen Europa. Daarmee zou de EU gebonden zijn aan dezelfde (supranationale) grondrechten als haar lidstaten, die allemaal zijn aangesloten bij het EVRM. Zo kunnen nationale rechters EU-wetgeving en het handelen rechtstreeks toetsen aan het EVRM. Ook het EHRM zou deze mogelijkheid krijgen na toetreding van de EU tot het EVRM. Dan zou een duidelijke hiërarchie ontstaan wat betreft grondrechtenbescherming. Het HvJ EU zou altijd eerst een eigen beoordeling mogen maken van een schending van fundamentele rechten, en het EHRM zou het laatste woord krijgen. Zo kan de rechtseenheid over grondrechten binnen Europa worden gegarandeerd. Juristen, lidstaten en Europese instellingen menen dat toetreding van de EU tot het EVRM verstandig is.

2. Een negatief advies

Het was een grote verrassing dat het HvJ een negatief advies gaf over de toetreding van de EU tot het EVRM. Het HvJ had eerder meerdere wensen kenbaar gemaakt (zoals dat het de optie zou moeten krijgen om een schending van het EVRM eerst zelf te beoordelen) en deze wensen zijn ook grotendeels ingewilligd. Toch kwam het tot een negatief advies. Bij toetreding tot het EVRM wordt het Hof (zoals nationale rechters) onderworpen aan de controlemechanismen van het EVRM en aan de oordelen van het EHRM. Op zichzelf is dat volgens het Hof toelaatbaar, maar wel ziet het Hof een aantal problemen.

Artikel 53 Handvest

Het Hof stelt dat art. 53 EVRM verdragspartijen de optie biedt om strengere maatstaven van grondrechten te hanteren. Volgens het Hof moet deze mogelijkheid worden afgestemd met artikel 53 Handvest. De mogelijkheid om ‘strengere maatstaven’ te hanteren moet worden begrensd door de regel dat dit geen afbreuk mag doen aan het beschermingsniveau van het Handvest en aan de voorrang, eenheid en nuttige werking van het Unierecht. Dit is volgens het Hof ten onrechte niet geregeld in het ontwerp.

Het beginsel van onderling vertrouwen

Het concept stelt dat de Unie wordt gelijkgesteld met de andere verdragspartijen. Volgens het Hof miskent dit de aard van de Unie omdat de lidstaten bepaalde bevoegdheden aan de Unie hebben overgedragen. Het Hof heeft er met name problemen mee dat het EVRM vereist dat lidstaten in hun onderlinge verhoudingen, ook als deze betrekkingen door het Unierecht worden geregeld, van elkaar controleren of zij de grondrechten eerbiedigen, terwijl het Unierecht voorschrijft dat de lidstaten onderling vertrouwen moeten hebben. Zo vind het Hof dat het evenwicht waarop de Unie berust en de autonomie van het Unierecht in gevaar brengen, waarvoor ten onrechte niets geregeld zou zijn in het ontwerp-toetredingsakkoord.

De prejudiciële procedure

Het nieuwe Protocol 16 bij het EVRM geeft de hoogste rechtscolleges van de lidstaten de mogelijkheid om advies te vragen aan het EHRM over de uitleg van het EVRM. Volgens het HvJ staat dit op gespannen voet met de prejudiciële procedure van art. 267 VWEU omdat dit juist vereist dat rechtscolleges (als het gaat om de verenigbaarheid van Unierecht) een prejudiciële vraag indienen bij het HvJ. Dat het concept niet voorziet in de toetreding van de Unie tot het 16de Protocol doet daar volgens het HvJ niet aan af, omdat het EVRM deel gaat uitmaken van het Unierecht en het door dit protocol ingestelde mechanisme afbreuk zou kunnen doen aan de autonomie en de doeltreffendheid van de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, vooral als de door het Handvest gewaarborgde rechten aan de orde zijn die corresponderen met rechten uit het EVRM. Het Hof doelt op het geval dat een lidstaat zelf wel toetreedt tot het 16de Protocol en de nationale rechter van die lidstaat er voor kiest om een vraag te stellen aan het EHRM en niet aan het HvJ (via de prejudiciële procedure).

Artikel 344 VWEU

Op grond van artikel 344 VWEU zou het HvJ exclusief bevoegd moeten zijn om geschillen tussen lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Unie hierover (dus: over het EVRM dat onderdeel gaat uitmaken van het Unierecht) te beslechten. Deze exclusiviteit is echter niet als zodanig geregeld. Integendeel; art. 33 EVRM bepaalt namelijk dat verdragsluitende partijen (waaronder dus de EU lidstaten) elke vermeende niet-nakoming van het EVRM (ook die door de EU zelf) bij het EHRM kunnen voorleggen (het “statenklachtrecht”). Het loutere bestaan van die mogelijkheid is voor het HvJ EU voldoende om te oordelen dat afbreuk wordt gedaan aan het vereiste van artikel 344 VWEU.

Het co-respondentmechanisme

Het ontwerp voorziet in een correspondentmechanisme dat de optie biedt voor zowel lidstaten als de Unie om zich als procespartij te voegen in zaken bij het EHRM. Om tot een oordeel te komen moet, volgens het Hof, ook een beoordeling worden gemaakt van het Unierecht. En het HvJ zegt daartoe exclusief bevoegd te zijn. Als het EHRM een eigen beoordeling zou maken van Unierecht dan zou dat, volgens het HvJ, de bevoegdhedenverdeling binnen de EU kunnen doorkruisen.

Het recht van het Hof om eerst een eigen beoordeling te maken

Het EHRM heeft nadrukkelijk een subsidiair karakter: een klacht is pas ontvankelijk als alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput (art. 35 lid 1 EVRM). Het ontwerp bevat daarom een mechanisme om ervoor te zorgen dat het HvJ altijd eerst zelf over een mogelijke EVRM schending kan oordelen, voordat het EHRM aan zet is. Dit is gekoppeld aan het co-respondentmechanisme. Toch ziet het Hof enkele problemen. Zo meent het Hof dat ten onrechte niet is geregeld dat het zelf bindend kan bepalen of de rechtsvraag die in de procedure voor het EHRM aan de orde is, al wel of niet eerder door het Hof is beoordeeld. Ook bevat de toetredingsovereenkomst volgens het HvJ geen optie voor het Hof om te oordelen over de uitleg van secundair Unierecht (verordeningen, richtlijnen enz.). Het Hof leidt dit af uit de toelichting in het ontwerp-toetredingsakkoord, waarin enerzijds onderscheid wordt gemaakt tussen primair recht (de Verdragen), waar het HvJ EU wel een eigen uitleg aan zou mogen geven, en anderzijds secundair recht, waar het HvJ EU alleen de geldigheid (‘validity’) zou mogen beoordelen. Ook dit is volgens het Hof in strijd met het uitgangspunt dat het zelf bij uitsluiting bevoegd is om een definitieve uitleg aan het Unierecht te geven.

Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (‘GBVB’)

Op grond van art. 24 VEU heeft het HvJ EU slechts een beperkte bevoegdheid om te beoordelen of (maatregelen in het kader van) het GBVB van de Unie al dan niet in strijd is/zijn met grondrechten. Toetreding van de Unie tot het EVRM zou volgens het Hof toe kunnen leiden dat het EHRM zich over kwesties zou mogen uitlaten die aan de beoordeling van het HvJ zijn onttrokken. Dit is dan strijd met de kenmerken van het Unierecht.

2.3. Reactie op de door het Hof geconstateerde problemen

De problemen die het HvJ ziet bij het ontwerp, zijn volgens de schrijvers niet allemaal goed te begrijpen. De argumenten van het Hof wat betreft de mogelijke samenloop van twee prejudiciële procedures is beter te begrijpen. De toetreding brengt volgens de schrijvers automatisch mee zich dat een ‘hoger’ rechtscollege wordt geplaatst boven het HvJ. Er wordt een statenklachtrecht geïntroduceerd bij het EHRM waaraan de EU is onderworpen. Het HvJ had het ook anders kunnen zien, namelijk dat zijn exclusieve bevoegdheid niet (altijd) geldt als het een geschil betreft waarbij het EVRM in het geding is, omdat art. 6 VEU een wijziging heeft aangebracht op de geschillenregeling. In die zin dat het Hof een stukje autonomie heeft ingeleverd ten gunste van het EHRM. Zoals wanneer lidstaten toetreden tot het EVRM. Ook dan wordt een supranationaal rechtscollege (EHRM) geplaatst boven de hoogste nationale rechter. Dit heeft er niet voor gezorgd dat het EHRM zich sterk is gaan bemoeien met nationale aangelegenheden. Het EHRM volgt namelijk een zeer terughoudende toetsing, o.a. door de toekenning van ‘margin of appreciation’ voor de lidstaten. Introductie van het 14de Protocol heeft deze terughoudende benadering versterkt o.a. door de invoer van een hoge ontvankelijkheidsdrempel. Zo sterk is de aantasting van de autonomie van het HvJ dus niet.

Waar het betreft het oordeel van het HvJ dat het de exclusieve en bindende bevoegdheid zou moeten hebben om ook te beoordelen of een vraag al dan niet eerder aan het EHRM is voorgelegd, rijst ook het gevoel dat het Hof hier wel erg veel waarde hecht aan de eigen autonomie. Goed denkbaar is dat het EHRM zich hier in de praktijk terughoudend zou hebben opgesteld. Zo houdt het EHRM in de regel strikt de hand aan artikel 35 lid 1 EVRM dat voorschrijft dat alle andere rechtsmiddelen moeten zijn uitgeput. Concreet houdt dit in dat het eerst aan de hoogste rechter van de lidstaat (in de EU: het HvJ EU) moet zijn voorgelegd. Of dit zo is, zou relatief eenvoudig zijn te beoordelen door het EHRM en in elk geval niet de uitleg vergen van de jurisprudentie van het HvJ waar het Hof zo bang voor is.

Het HvJ merkt terecht op dat het raar zou zijn als het EHRM zich over bepaalde handelingen van de EU op GBVB-gebied zou kunnen uitlaten, terwijl de Verdragen uitdrukkelijk voorschrijven dat de eigen rechter (het HvJ EU) die bevoegdheid niet heeft. Het was verstandig geweest als hiervoor iets zou zijn opgenomen in het ontwerp. Anderzijds is het HvJ soms wel bevoegd te oordelen over een bepaalde grondrechtenschending en dit betreft juist die situaties die normaal bij het EHRM komen. Uit art. 275 en 263 VWEU volgt namelijk dat diegene die individueel geraakt wordt door besluiten die op grond van het GBVB worden vastgesteld, daartegen wel in beroep kan bij het HvJ. Juist dan is ook het EHRM bevoegd. In de praktijk zouden er weinig situaties zijn waarin het HvJ EU niet, en het EHRM wel bevoegd is te oordelen over grondrechtenschendingen door de EU op grond van het GBVB.

3. Wat nu?

Volgens het HvJ tast het ontwerp-toetredingsakkoord de specifieke kenmerken en de autonomie van het Unierecht aan en voldoet dus niet aan het Protocol 8 bij het VEU. Ook kan het akkoord afbreuk doen aan art. 344 VWEU, is het co-respondentmechanisme onvoldoende om de specifieke kenmerken van het Unierecht in stand te houden en miskent het de specifieke kenmerken met betrekking tot het rechterlijk toezicht op handelingen van de Unie op het gebied van het GBVB. Sommige punten zijn dus zeker te verbeteren.

Maar het is duidelijk dat zodra de autonomie van het HvJ wordt bedreigd (vooral wat betreft zijn exclusieve bevoegdheid om het Unierecht uit te leggen) er een wezenlijk probleem is. Volgens het Hof omdat dit de ‘specifieke kenmerken van het Unierecht aantast’. Toetreding tot het EVRM impliceert automatisch dat een andere rechter (EHRM) en rol gaat spelen binnen de communautaire rechtsorde. Het is ook de essentie van het EVRM dat er één verdragsrechter is die de verdragsstaten en hun rechters als externe partij tot de orde kan roepen en de rechtseenheid bewaart. In de praktijk zal het voor het EHRM onmogelijk zijn te oordelen over de vraag of Unierecht al dan niet in strijd is met het EVRM, zonder daarbij ook een analyse te maken van ditzelfde Unierecht. Hoewel het EHRM steeds benadrukt geen vierde instantie te zijn. Zou dit worden uitgesloten, dan zou toetreding van de EU tot het EVRM in feite ook geen zin meer hebben. Ook valt slecht voor te stellen dat dit voor de verdragspartijen bij het EVRM (niet zijnde de lidstaten van de EU) acceptabel is, omdat zij die bevoegdheid wel hebben ‘weggegeven’. Bijvoorbeeld Rusland die herhaaldelijk is veroordeeld door het EHRM en op dit moment een slechte relatie heeft met de EU. De vraag speelt of het nog veel zin heeft om toetreding van de EU tot het EVRM na te blijven streven. Daarnaast heeft het HvJ al eerder negatief geadviseerd over toetreding van de EU tot het EVRM. Verder is het op dit moment helemaal niet slecht gesteld met de bescherming van fundamentele rechten en vrijheden binnen de EU. Veel van het Unierecht wordt direct of indirect uitgevoerd door de lidstaten. Omdat zij wel zijn aangesloten bij het EVRM kan via die lijn wel geklaagd worden bij het EHRM over het Unierecht. Het EHRM heeft jurisprudentie ontwikkeld waarbij het EHRM als uitgangspunt hanteert dat de EU de grondrechten beschermt op een wijze die als gelijkwaardig kan worden beschouwd met de bescherming die wordt verlangd door het EVRM en klachten over EU-rechtshandelingen om die reden in beginsel niet-ontvankelijk verklaart. Als dit duidelijk echter niet het geval is, kan het EVRM ingrijpen. Hiernaast beschikt de EU sinds het Verdrag van Lissabon over een grondrechtencatalogus in de vorm van het Handvest. Dit Handvest zoekt expliciet aansluiting bij het EVRM en het HvJ ziet toe op de naleving hiervan, met inachtneming van de jurisprudentie van het EHRM. Op zichzelf is er dus sprake van een voldoende niveau van grondrechtenbescherming binnen de communautaire rechtsorde. Toch blijven de schrijvers een ongemakkelijk gevoel houden bij het advies van het HvJ. Vooral omdat het hier gaat om fundamentele rechten en vrijheden. Kennelijk oordelen alle betrokken partijen in de EU dat het goed zou zijn als de Unie partij zou worden bij het EVRM, al was het maar vanuit symbolisch oogpunt. Dit zou dan niet mogen sneuvelen omdat het HvJ zich in zijn autonomie bedreigd voelt. Het is toch ook niet aan het Hof zelf om te beoordelen wie de hoogste rechter is als het gaat om fundamentele rechten en vrijheden? Hier ligt wat de schrijvers betreft ook de oplossing: middels een wijziging van de Verdragen kan de lidstaten om een expliciete machtiging worden gevraagd om de exclusieve bevoegdheden van het HvJ te beperken voor zover dit nodig is om toetreding tot het EVRM mogelijk te maken. Zoals de lidstaten dit al voor hun eigen hoogste nationale rechters hebben gedaan toen zij toetraden tot het EVRM en lag toch al (impliciet) besloten in het besluit om de EU te laten toetreden tot het EVRM. Het moet voor het HvJ kennelijk nog even expliciet(er) worden gemaakt in de Verdragen.

Access: 
Public
Hoe worden de rechten van de mens in de EU beschermd? - Lawson - Artikel

Hoe worden de rechten van de mens in de EU beschermd? - Lawson - Artikel


Hoe is het EVRM ontstaan?

Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden is van groot belang. Dit verdrag is in 1950 gesloten. Na de Tweede Wereldoorlog werd opgeroepen tot een ‘Verenigde Staten van Europa.’ Dit plan ging niet door, maar in 1948 kwam er wel degelijk een plan voor een economische en politieke unie. Deze zou zich bezig houden met allerlei onderwerpen zoals mensenrechten, maar ook de veiligheid van burgers. Ook dit ging niet door, maar in 1949 werd de Raad van Europa opgericht. In het Statuut hierbij bevestigden de lidstaten de rule of law, namelijk dat zij de vrijheid van het individu en de beginselen van de democratie belangrijk vonden. Deze beginselen moeten door iedere lidstaat worden gecodificeerd. Ook moet iedereen binnen de rechtsmacht van die staten mensenrechten genieten. De Raad van Europa is inmiddels behoorlijk uitgebreid na de val van de Berlijnse Muur. Veel landen uit het voormalig Oostblok zijn nu toegevoegd.

Wat de Raad doet wordt voornamelijk bepaald door het Comité van Ministers. In tegenstelling tot de Raad van de Europese Unie heeft het Comité geen supranationale bevoegdheden. Besluiten worden bij consensus genomen en het Comité brengt aanbevelingen, resoluties en verklaringen uit om de samenwerking tussen overheden te stimuleren. Ook kan het Comité de tekst van verdragen vaststellen, maar deze verdragen zijn slechts bindend als zij door een staat geratificeerd zijn. De Parlementaire Vergadering neemt vaak het initiatief voor nieuwe verdragen en houdt ook toezicht op de mate waarin lidstaten hun verdragsrechtelijke verplichtingen nakomen. Het Comité en de Vergadering worden ondersteund door een onafhankelijk secretariaat dat wordt geleid door de Secretaris-Generaal. Als laatste is er de Commissaris voor de Mensenrechten, die toeziet op de naleving van mensenrechten door bijvoorbeeld voorlichting en het geven van adviezen.

Na de Tweede Wereldoorlog is het VN-Handvest opgesteld om verdere schendingen van de rechten van de mens te voorkomen. Het N-Handvest bevat echter nauwelijks concrete verwijzingen naar mensenrechten. Daarom is als aanvulling hierop de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (UVRM) opgesteld. Het UVRM is een verklaring, wat inhoudt dat deze niet bindend is voor lidstaten. Het UVRM geeft een brede catalogus van mensenrechten, maar staten kunnen geen beroep doen op de schending er van.

Welke rechten en vrijheden staan in het EVRM?

Het EVRM had oorspronkelijk tot doel om alleen de klassieke grondrechten te beschermen. Denk hierbij aan de vrijheid van meningsuiting en godsdienst. Als aanvulling op het EVRM zijn er Protocollen opgesteld. Deze zijn bindend voor staten die naast het EVRM ook het betreffende protocol hebben geratificeerd. Een protocol is als het ware een verdrag in een verdrag. Sommige protocollen bevatten echter geen nieuwe rechten maar alleen procedurele maatregelen. Het EVRM bevat overigens niet alleen maar negatieve verplichtingen, zoals in de jaren ’50 werd gedacht. Dit komt later nog aan bod.

Hoe wordt toezicht gehouden op de naleving van het EVRM?

Naast het EHRM bestaat er ook een klachtenprocedure. Een individu kan dan een klacht indienen tegen een staat die het EVRM schendt. Die staat moet dan wel het individuele klachtrecht hebben erkend en de rechtsmacht van het EHRM hebben aanvaard. Een belanghebbende kan een klacht indienen bij de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens. Voorwaarde voor indiening is dat de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. De Commissie beoordeelt vervolgens de klacht. Niet-ontvankelijke klacht beëindigen de procedure en ontvankelijke klachten worden naar het EHRM gestuurd (mits de betrokken staat de rechtsmacht van het EHRM heeft aanvaard). Ook wordt gekeken naar de mogelijkheid van een minnelijke schikking, waarbij de staat een bepaalde geldsom betaalt aan de klager. Als de betrokken staat de rechtsmacht van het Hof niet heeft aanvaard dan doet het Comité van Ministers de zaak af. De uitspraken van het EHRM zijn bindend.

De Commissie en het Hof hebben ieder te maken met een stijgende werkdruk. Er zijn inmiddels meer landen tot het EVRM toegetreden en bovendien is de bekendheid van het verdrag flink vergroot. Hierdoor weten steeds meer mensen de weg naar het EHRM te vinden. Voor de stijgende werkdruk moet een oplossing worden gevonden om te voorkomen dat de situatie onhoudbaar wordt.

De procedure moest als gevolg van de stijgende werkdruk worden hervormd. Hiervoor is het Elfde Protocol ingevoerd. Dit hield een fusie van de Europese Commissie en het EHRM in. Iedere staat die partij is bij het EVRM erkent nu ook de rechtsmacht van het EHRM. Alle verdragspartijen hebben tevens het individuele klachtrecht aanvaard. Klachten worden behandeld door een Comité van drie rechters. Artikel 34 en 35 EVRM geven de voorwaarden waar een klacht aan moet voldoen. Zo heeft het bijvoorbeeld geen zin om meerdere klachten over het zelfde onderwerp in te dienen en moeten de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Ook is het mogelijk om op inhoudelijke gronden een klacht niet-ontvankelijk te verklaren. Denk bijvoorbeeld aan de kennelijk ongegrondverklaring van een klacht over abortus. Volgens klager zou abortus in strijd zijn met het recht op leven. Het Hof kan een zaak ook op deze grond afdoen.

Het Comité van Ministers ziet toe op een goede tenuitvoerlegging van de uitspraken van het EHRM. Als een zaak echt heel belangrijk is dan kan er een Grote Kamer van zeventien rechters worden ingesteld. Als een partij het oneens is met een bepaalde uitspraak dan is rehearing mogelijk. Dit is een soort intern hoger beroep waarbij een zaak binnen drie maanden naar de Grote Kamer kan worden verwezen. Vijf rechters beslissen dan of er echt reden is voor eenrehearing. Indien het Hof daadwerkelijk een arrest wijst kan dit wel vijf tot zes jaar op zich laten wachten.

Het Veertiende Protocol is bedoeld om het EHRM nog efficiënter te laten werken. Individuen kunnen nog steeds klagen en evident ongegronde zaken kunnen worden afgedaan door een enkelvoudige kamer. Dit heeft tot resultaat gehad dat eind 2011 de werkdruk voor het eerst bleek te zijn afgenomen. Kritiek op hervormingsmaatregelen was er ook. Veel landen vonden dat het EHRM zich te veel mengde in nationale aangelegenheden van staten. Hiernaast zijn ook Protocol 15 en 16 ingesteld. Het Vijftiende Protocol zorgt dat een klacht binnen vier in plaats van zes maanden moet worden ingediend. Het Zestiende Protocol ten slotte zorgt voor de mogelijkheid tot een bindend advies door het EHRM op verzoek van de hoogste nationale rechter. Ook de EU zelf is partij bij het EVRM. Hierin voorziet het Veertiende Protocol. De reden hier achter is dat de EU zo veel bevoegdheden heeft gekregen dat het ook aan de eisen van het EVRM moet voldoen.

Hoe ontwikkelt het EVRM zich?

De handhaving van de mensenrechten vormt een gezamenlijke Europese verantwoordelijkheid. Helaas dienen veel staten geen klachten in als dat nodig is. Bij conflictsituaties zoals in Noord-Ierland en Turkije heeft het EHRM geen doorbraak kunnen forceren.

Door de waakzaamheid van burgers heeft het Hof allerlei staten er op gewezen dat hun wetgeving niet in lijn is met het EVRM. Omdat er zo veel arresten van het EHRM zijn gewezen is een nieuwe uitspraak inmiddels geen voorpaginanieuws meer. Het Hof verleent echter niet alleen rechtsbescherming, maar maakt ook duidelijk hoe de verplichtingen uit het verdrag moeten worden uitgelegd. Er zijn verschillende manieren om dit te interpreteren. Bij dynamische interpretatie wordt de uitleg van een begrip gekoppeld aan de tijd waarin geleefd wordt. Als gevolg hiervan moet steeds de recente jurisprudentie worden bestudeerd om een bepaald leerstuk uit te kunnen leggen. Ook moet de staat actief zijn en in actie komen bij de schending van mensenrechten. Dit kan door belanghebbenden van een advocaat te voorzien indien zij die niet kunnen betalen, maar ook door optreden tegen bijvoorbeeld kindermishandeling. De eerdere opmerking dat het EVRM alleen negatieve verplichtingen zou inhouden voor de staat is dus niet juist.

Het EVRM heeft minder rechtskracht dan het EU-recht. Bepalingen uit het EVRM hebben geen voorrang boven bepalingen uit het nationale recht Daarnaast moet niet worden vergeten dat het Hof geen vierde instantie is waar zomaar kan worden doorgeprocedeerd. Het EHRM krijgt de klagers vaak niet eens te zien en zal alleen beoordelen of het recht op de juiste manier is toegepast. Door de ruime margin of appreciation moet het EHRM zich terughoudend opstellen als er nationale instanties zijn die de zaak beter kunnen beoordelen. Bij een onderwerp waar consensus over bestaat zal het Hof een nieuwe margin laten zien aan de staat die zich niet aan de regels houdt. Echter, als een cruciaal recht voor de klager in het geding komt dan toetst het Hof vaak intensief of het recht juist is toegepast. DE bedoeling van het EVRM is ook niet om te harmoniseren. Er zijn nu eenmaal verschillen tussen het recht van verschillende staten. De manier waarop staten de rechten invullen is ook geheel vrij.

Wat is de rol van het EVRM in Nederland?

In Nederland vervult het EVRM een belangrijke functie. De rechter in Nederland mag niet toetsen aan de grondwettigheid van wetgeving (art. 120 Gw). Daarnaast zorgt de jurisprudentie van het EHRM er voor dat het Verdrag bij de tijd blijft. Enkele bekende Nederlandse zaken zijn Kleyn, Baars, Steur en M.M. In al deze zaken werd een schending van de rechten uit het EVRM geconstateerd. Het vertrouwen dat het Nederlandse recht helemaal overeenstemt met het EVRM is dus onterecht gebleken. Ongeveer 80 keer heeft het EHRM een schending van het EVRM door de Nederlandse Staat geconcludeerd.

Access: 
Public
Brexit Blues: They still haven’t found what they’re looking for ... - Van den Bogaert & Cuyvers - 2019 - Artikel

Brexit Blues: They still haven’t found what they’re looking for ... - Van den Bogaert & Cuyvers - 2019 - Artikel


29 maart was de datum waarop het Verenigd Koninkrijk de EU zou verlaten. Men vroeg echter uitstel, en het is onduidelijk of, en wanneer de Brexit nu doorgaat. In de Britse politiek is de situatie chaotisch. Dit artikel zal de huidige ontwikkelingen voorzien van een achtergrond; bespreken wat de mogelijke uitkomsten van het Brexitproces zijn en wat de Brexit ons leert over de toekomst van de EU.

De geschiedenis van Brexit

23 juni 2016 vond het referendum plaats, waarin 51,9% van de Britse burgers vóór een vertrek uit de Unie stemde. De regering besloot de wens van de stemmers te willen volgen, en stuurde aan op een 'Brexit means Brexit'-koers. Premier May gebruikte grote woorden en verzekerde dat ze geen compromissen zou sluiten die schadelijk voor het Verenigd Koninkrijk waren. De officiële kennisgeving van uittreding vond plaats op 29 maart 2017; vanaf dat moment was de termijn twee jaar om tot een uittredingsakkoord te komen en ging artikel 50 VEU lopen. De nieuwe verkiezingen in juni 2017 leverden een tegenslag voor May op: de conservatieven verliezen hun meerderheid in het Parlement, waardoor ze afhankelijk worden van de steun van de Noord-Ierse DUP. Zij willen de eenheid tussen het VK en Noord-Ierland bewaren, wat later een groot struikelblok zal blijken te zijn bij het onderhandelen over een akkoord.

Tijdens de onderhandelingen heeft de EU een sterkere positie, omdat zij wel duidelijk weet wat ze wil. Daarnaast heeft de EU 27 lidstaten, en staat het VK er alleen voor. Bij het akkoord dat in november 2018 gesloten wordt, moet de Britse regering aan veel EU-eisen toegeven. Het Lagerhuis stemt dit akkoord echter weg. De 'Backstop' vormt het grootste struikelblok. Deze bepaling houdt in dat het Verenigd Koninkrijk onderdeel van de douane-unie en Noord-Ierland in de interne markt blijft, wanneer de transitieperiode afgelopen is en er nog geen akkoord gesloten is. Deze bepaling maakt hierdoor ook een harde Brexit onmogelijk.

De gebeurtenissen in het House of Commons

Premier May moest terug naar Brussel om over een nieuw akkoord te onderhandelen. Op 11 maart wordt dit akkoord gepresenteerd: het is in feite hetzelfde akkoord, alleen met een duidelijkere uitleg die de bezwaren van de Lagerhuisleden weg wil nemen. Omdat het een poging is twee kampen met elkaar te verzoenen, is het een nogal dubbelzinnig document. May en Juncker geven er dan ook een verschillende uitleg aan. Wel was bepaald dat het VK naar een arbitragehof kon stappen als de EU de onderhandelingen over beeïndiging van de Backstop-situatie opzettelijk frustreerde. Het gaf het VK echter niet de mogelijkheid om eenzijdig uit de Backstop te stappen. Ook dit akkoord werd met een grote meerderheid weggestemd.

De dag erna bepaalde het Lagerhuis dat er ten allen tijde geen harde Brexit moest komen. Dit betekende dat May moest gaan vragen om uitstel: er waren nog maar 15 dagen over tot de deadline van 29 maart. Veel conservatieven waren echter tegen het vragen van uitstel. Dit liet zien dat premier May de controle over het proces volledig kwijt was. Daarnaast was het niet duidelijk wat het Lagerhuis nu wél wilde. Ook was er nog veel onduidelijk over het Brexitproces: zou de EU wel uitstel willen verlenen?

De reactie van de EU

May verzocht om uitstel tot 30 juni. Dan zou het Verenigd Koninkrijk ook niet deel hoeven nemen aan de verkiezingen voor het Europees Parlement. De Europese Raad is verdeeld over de vraag of, en hoelang er uitstel verleend moet worden. Er wordt een deadline gesteld waarin de Britten tot 11 april hebben om een nieuwe keuze te maken: langer uitstel, met deelname aan de Europese verkiezingen, alsnog een harde Brexit, of geen Brexit.

Opnieuw het Lagerhuis

Op 27 maart stemt het Lagerhuis over acht verschillende alternatieven. Géén van de acht voorstellen weet een meerderheid te behalen. Daarom brengt May voor de derde keer haar Brexit-akkoord in stemming, met de belofte dat zij af zal treden als haar akkoord geaccepteerd zou worden. Een andere premier zou dan de onderhandelingen met de EU over de toekomstige relatie kunnen houden. De deal werd echter alsnog weggestemd. Op 3 april bepaalt het Lagerhuis dat May de Brexit verder uit moet stellen. Daarom verzoekt May de EU om uitstel tot 30 juni.

Een Halloween Brexit?

De meeste EU-landen wilden wel uitstel verlenen, de vraag was alleen hoelang. Uiteindelijk was president Macron de dwarsligger voor een lang uitstel, en werd uitstel met een halfjaar tot 31 oktober verleend. Wel werd bepaald dat het terugtrekkingsakkoord zelf onveranderd zal blijven. Er kunnen dus alleen nog politieke verklaringen aan toegevoegd worden. De deadline is op 31 oktober, omdat op 1 november de nieuwe Europese Commissie geïnstalleerd wordt. Het is duidelijk dat men niet wil dat de nieuwe institutionele cyclus van de EU wordt verstoord door het Brexitproces.

Conclusies

De langdurigheid en onduidelijkheid van het proces laten zien dat het niet eenvoudig is om de Unie te verlaten. Artikel 50 VEU biedt formeel het recht, maar in de praktijk blijkt dat de EU een veel sterkere onderhandelingspositie heeft. De politieke, juridische en economische vervlechting van de lidstaten is dusdanig complex en vergevorderd, dat uittreding een kostbaar proces is. De binnenlandse politiek van het Verenigd Koninkrijk is volledig in beslag genomen door de Brexit.

Het grootste struikelblok om tot een akkoord te komen is de Noord-Ierse grens. In de Goede Vrijdag-akkoorden is bepaald dat hier nooit een harde grens zal komen; dit breekt de onderhandelaars van nu op. Deze grens beperkt dus de keuzemogelijkheden van het Verenigd Koninkrijk, omdat het een harde Brexit vrijwel onmogelijk maakt. Ook wil de EU onverminderd aan het terugtrekkingsakkoord vasthouden. Dit betekent dat het Lagerhuis er vroeg of laat mee zal moeten instemmen, omdat een harde Brexit ook onmogelijk is. Het lijkt dus onwaarschijnlijk dat de Brexit op 31 oktober 2019 afgerond zal zijn. Ook de EU is echter medeverantwoordelijk voor de huidige patstelling. Ze moet zichzelf afvragen wat haar rol is geweest bij de voortdurend verder doorgevoerde integratie en hoe democratie en vrije keuzeruimte zich hiertoe verhoudt. Verdere integratie wordt door de EU gepresenteerd als een onvermijdelijkheid. Enerzijds wordt de EU zo een instelling die je land onderdrukt (vanuit populistische hoek), of het wordt een instelling die de vrije keuze van de inwoners van een lidstaat beperkt door een exit feitelijk onmogelijk te maken.

Access: 
Public
Brexit & de EU: You can’t always get what you want... - Van den Bogaert & Cuyvers - 2018 - Artikel

Brexit & de EU: You can’t always get what you want... - Van den Bogaert & Cuyvers - 2018 - Artikel


Voor het eerst in de geschiedenis van de Unie is er sprake van een lidstaat die de Unie wil verlaten. Niet alleen heeft dit consequenties voor het Verenigd Koninkrijk, het zal ook veel betekenen voor de toekomstige koers van de EU. De onderhandelingen verlopen moeizaam, omdat de Britse regering met veel interne verdeeldheid te maken heeft, en de EU wil voorkomen dat het VK een te gunstig terugtredingsakkoord sluit. En er is nog niet eens begonnen met onderhandelen over de toekomstige relatie. Dit artikel gaat in op de stand van zaken rond Brexit, de belangrijkste juridische knelpunten, en de modellen voor een toekomstige relatie tussen het VK en de EU.

De huidige situatie

Artikel 50 VEU, dat de uittreding van een lidstaat regelt, bestaat pas sinds het Verdrag van Lissabon in 2009. Vanaf de kennisgeving tot uittreding start een termijn van twee jaar, om tot een terugtredingsakkoord te komen. Als er binnen deze termijn geen akkoord in werking treedt, volgt er een unilaterale uittreding. Tijdens de onderhandelingen blijft de lidstaat volledig deel van de Unie, alleen neemt deze niet meer deel aan de beraadslagingen die over die lidstaat gaan. Politiek is de invloed van de lidstaat dus erg verminderd.

Het akkoord over de toekomstige relatie is ingewikkelder om te sluiten, omdat het unaniem door de lidstaten goedgekeurd moet worden. Daarom staat zo'n akkoord los van het terugtredingsakkoord, wat alleen gekwalificeerde meerderheid in de Raad en goedkeuring van het Europees Parlement vereist.

Artikel 50 was vooral bedoeld als symbolische regeling, van voornamelijk politiek belang. Het vormde een compensatie voor de verdere integratie die in Lissabon geregeld werd. Het was echter nooit de verwachting dat een lidstaat er ook daadwerkelijk gebruik van zou maken. Het recht op unilaterale uittreding is schadelijker voor de lidstaat dan voor de Unie. Wel zorgt dit ervoor dat de soevereiniteit van de lidstaat behouden blijft: de Unie kan de onderhandelingen nooit onbeperkt oprekken.

In de periode vanaf 29 maart 2017 werd duidelijk dat 2 jaar een onmogelijk korte termijn is om tot een akkoord te komen. Er is 45 jaar aan integratie aan voorafgegaan. Daarnaast wil het VK een op maat gemaakt akkoord, specifiek toegespitst op de Britse situatie. Omdat een terugtrekkingsakkoord én een akkoord over een toekomstige relatie erg veel tijd zouden kosten, werd gekozen voor de optie om drie akkoorden te sluiten: een terugtrekkingsakkoord, een akkoord over de toekomstige relatie, en een transitieakkoord voor de periode tussen deze twee akkoorden in.

Obstakels voor een terugtrekkingsakkoord

De belangrijkste obstakels voor overeenstemming zijn de situatie van Noord-Ierland en de rechtsmacht van het Hof van Justitie. Ook de burgerschapsrechten en de financiële afwikkelingen bleken pijnpunten. Afgesproken is dat de burgerschapsrechten vrijwel volledig in stand blijven. Het recht van vrij verkeer is echter wel afgeschaft voor VK-burgers. Ook voor wat betreft de financiële afwikkeling heeft het VK aan bijna alle eisen van de EU voldaan. Er is overeenstemming dat het HvJ tijdens de transitieperiode volledige rechtsmacht behoudt. Ook blijft het Hof nog 8 jaar bevoegd om bindende antwoorden op prejudiciële vragen over burgerschapsrechten te geven. Over dit onderwerp is echter nog geen volledige overeenstemming bereikt.

Noord-Ierland vormt het grootste obstakel. Men wil ten allen tijde een harde grens tussen Ierland en Noord-Ierland voorkomen. Dit lijkt echter onmogelijk zonder dat de territoriale soevereiniteit van het VK aangetast wordt.

Het transitieakkoord

Ook in het transitieakkoord wordt aan veel eisen van de EU voldaan. Zo blijft tot en met 31 december 2020 het volledige EU-recht van toepassing op het VK. Ook blijft het VK gebonden aan alle verplichtingen die voortvloeien uit verdragen die de EU sluit met andere landen of met lidstaten. Hoewel het VK dus gebonden blijft aan verplichtingen, verliest het vanaf 29 maart 2019 alle inspraak. Men heeft er dus, omwille van de eenvoud, voor gekozen zoveel mogelijk de status quo te handhaven. Dit betekent wel dat het erop lijkt dat het VK in deze transitieperiode erg weinig controle zal hebben, terwijl dit juist de reden voor de Brexit was.

Obstakels voor een toekomstige relatie

Het eerste knelpunt is de (on)deelbaarheid van de interne markt. Het VK wil een deal waarin het op sommige vlakken wel, en op sommige vlakken niet aansluit bij de interne markt. De Unie is echter van mening dat de interne markt ondeelbaar is. Gezien de juridische ontwikkeling van de fundamentele vrijheden is het echter onjuist om deze als juridisch ondeelbaar te beschouwen. Ook in relaties tot derde landen bestaat een gedifferentieerde toegang tot de interne markt. Onmogelijk is het dus niet. De EU wil echter voorkomen dat er een deal komt waarin het VK wel de lusten, maar niet de lasten van de interne markt heeft.

Ten tweede is er Noord-Ierland. Omdat Noord-Ierland onderdeel van het VK is, zal het ook de Unie verlaten. Dit zou echter betekenen dat de grens over land met Ierland een buitengrens van de Unie wordt. Als hier grenscontroles moeten komen, levert dit grote economische schade op. Daarnaast ligt dit politiek erg gevoelig, gezien het gewelddadige verleden van Noord-Ierland. Om dit op te lossen zou Noord-Ierland onderdeel kunnen blijven van de interne markt: dit is geregeld in de backstop. Het VK ziet dit echter als een onaanvaardbare inbreuk op de soevereiniteit, omdat er dan een binnenlandse grens komt. Er zijn vooralsnog geen oplossingen die voor alle partijen acceptabel zijn. 

Het derde knelpunt heeft betrekking op de handhaving van een eventueel akkoord over de toekomstige relatie. Is het HvJ, de Britse rechter of een internationaal hof hiertoe bevoegd? Het EU-recht lijkt bevoegdheid van het HvJ te vereisen, vanwege het Unierechtelijke beginsel van autonomie. In de ogen van het HvJ vormt iedere bedreiging van deze autonomie een bedreiging van de Unie zelf. Dit betekent dat eventuele vragen over de uitlegging van een akkoord niet aan een niet-EU-rechter voorgelegd kunnen worden. Een eventueel apart tribunaal zou dus het EU-recht moeten respecteren, en zou geen uitleg van het EU-recht kunnen geven die voor het HvJ bindend is. De kans dat de Britten een blijvende bevoegheid van het HvJ over interpretatievragen van een toekomstig akkoord zullen accepteren is erg klein.

Scenario's voor de toekomst

Het eerste scenario is een harde Brexit. Het VK verlaat de EU dan zonder terugtredingsakkoord, bijvoorbeeld op de eerstvolgende deadline van 29 maart 2019. Een harde Brexit kan echter ook plaatsvinden op 31 december 2020, als men er tijdens de transitiefase niet in slaagt een akkoord over een nieuwe relatie te sluiten. Alhoewel weinig partijen hier voorstander van zijn, wordt het met het verstrijken van de tijd en het uitblijven van overeenstemming een steeds waarschijnlijker scenario. 

Ten tweede is er het scenario waarin er eerst een transitieperiode is en daarna een soort CETA-akkoord. Het VK is dan geen lid meer van de douane-unie en de interne markt; in plaats daarvan wordt er een handelsakkoord gesloten waarin vooral tarifaire belemmeringen op goederen tegengegaan worden. Het probeem hiermee is echter dat CETA specifiek ontworpen is voor de handel tussen Canada en de EU, en deze handel is van een andere aard dan de handel waarin het VK betrokken is. 

Het derde scenario is de 'Noorse optie'. Dit systeem geldt nu ook voor Noorwegen, IJsland en Liechtenstein. In dit systeem blijft de soevereiniteit gehandhaafd, alleen moet men materieel bijna volledig voldoen aan het EU-recht. De prijs hiervan is dat men geen enkele inspraak heeft bij de totstandkoming van dit recht. Dit systeem staat dus haaks op de Brexitbelofte van 'take back control'.

In de huidige situatie lijkt echter geen van de drie bovengenoemde scenario's erg waarschijnlijk.

Geen Brexit?

Het is onduidelijk of het VK EU-lid kan blijven door zijn kennisgeving van terugtreding in te trekken. Artikel 50 VEU zegt hier namelijk niets over. Allereerst heeft deze vraag een belangrijke politieke dimensie. Vanuit juridisch perspectief zijn er voors en tegens op deze vraag. Het feit dat intrekking niet expliciet geregeld is, is voor sommigen reden om te zeggen dat het dus juridisch onmogelijk is. Anderen zeggen juist dat het niet wettelijk verboden is door het Unierecht, en dat lidstaten bevoegd zijn op punten die niet door het Unierecht geregeld worden.

Verder is het onduidelijk of de intrekking eenzijdig plaats kan vinden, of dat alle andere lidstaten hiermee akkoord moeten gaan. De meeste Britten zijn ervan overtuigd dat intrekking een unilateraal recht is. De EU-instellingen zijn echter van mening dat, nu eenmaal de artikel 50-procedure is gestart, alle lidstaten erbij betrokken zijn en blijven.

Brexit is ten eerste een politiek proces. Het zou dan ook logisch zijn om vragen over de intrekking politiek te beantwoorden. Vooralsnog lijkt de Britse politiek echter weinig voor intrekking te voelen. Naarmate de kans op een harde Brexit groter wordt, lijkt de kans op intrekking ook groter te worden. Een politiek besluit van intrekking zou dan met verschillende juridische argumenten verdedigd kunnen worden. Het lijkt gezien de politieke realiteit echter wel waarschijnlijk dat deze beslissing genomen wordt door de 27 lidstaten van de EU en het VK.

Conclusies

Het moment lijkt aangebroken waarop het VK intrekking serieus kan gaan overwegen, gezien de politieke situatie waarin het verzeild is geraakt. Om teleurstelling onder de kiezers te voorkomen, zou dit voorafgegaan kunnen worden door een tweede referendum. Ook voor de EU zijn er echter redenen tot denken. Is de integratie niet te ver gegaan, nu het merendeel van de bevolking van een serieuze lidstaat de Unie wantrouwt?

Access: 
Public
De arresten ruiz zambrano en McCarthy: Het Hof van Justitie en het effectieve genot van EU-burgerschapsrechten - Mei, Van den Bogaert & Groot - 2011 - Artikel

De arresten ruiz zambrano en McCarthy: Het Hof van Justitie en het effectieve genot van EU-burgerschapsrechten - Mei, Van den Bogaert & Groot - 2011 - Artikel


Waar gaat de zaak Ruiz Zambrano over?

Het Hof van Justitie deed op 8 maart 2011 een verassende uitspraak over de reikwijdte van het Europees burgerschap. Het oordeelde dat de Verdragsregels inzake het Europees Burgerschap verbieden dat de staat België het recht op verblijf ontzegt en een werkvergunning weigert aan een Colombiaanse vader die jonge, Belgische kinderen heeft. Volgens het Hof ontzegde de handelswijze van de staat België aan de kinderen het effectieve genot van de aan hun wegens de status van EU-burger toekomende rechten.

Deze uitspraak was verassend omdat daarvoor altijd was aangenomen dat deze situatie niet onder het EU-recht zou vallen, aangezien de kinderen altijd in de lidstaat van hun nationaliteit hadden gewoond en zij deze nooit hadden verlaten. Naar aanleiding van het arrest kwamen veel vragen op over de rechtsposities van buiten de EU wonende familieleden van burgers met een EU-nationaliteit. Hoe ver strekt het effectieve genot van belangrijke aan de status van EU-burger ontleende rechten?

Wat was de casus van Ruiz Zambrano?

De zaak van Ruiz Zambrano was ingewikkeld. De Colombiaanse heer Zambrano vroeg in 1999 asiel aan in België samen met zijn vrouw. België wees het asiel af, maar stuurde het echtpaar niet terug wegens de burgeroorlog in Colombia. Zambrano vond werk in België, maar het lukte hem niet om zijn verblijf te regulariseren. Het echtpaar kreeg twee kinderen tijdens hun verblijf in België. Door de omstandigheden van hun geboorte kregen de kinderen de Belgische en niet de Colombiaanse nationaliteit. Zambrano werkte illegaal en raakte op een gegeven moment zijn baan kwijt naar aanleiding van een arbeidsinspectie.

Toen Zambrano vervolgens een werkloosheidsuitkering aanvroeg, werd deze afgewezen. Daarover procedeerde bij de Arbeidsrechtbank, die twee vragen voorlegde aan het Europese Hof van Justitie: 1. konden de kinderen een verblijfsrecht in België ontlenen aan de artikelen 18, 20 en 21 VWEU nu zij nog nooit gebruik hadden gemaakt van het recht op vrij verkeer? Ze waren namelijk nog nooit buiten België geweest. 2. Kon een derdelandsonderdaan als Zambrano een verblijfsrecht en een vrijstelling van een arbeidsvergunning ontlenen aan het EU-recht, nu zijn van hem afhankelijke kinderen alleen de Belgische nationaliteit bezaten?

Wat was de uitspraak van het Hof van Justitie?

Volgens de advocaat-generaal was het antwoord op de eerste vraag bevestigend. Zij betoogde dat art. 21 VWEU een afzonderlijk recht toekent om te verblijven in de lidstaat van de eigen nationaliteit. Dat impliceerde echter niet familieleden van alle EU-burgers daaraan een verblijfsrecht in die EU-lidstaat konden ontlenen. Maar een uitzondering daarop betreffen minderjarige EU-burgers zoals de kinderen van Zambrano. Hun verblijfsrecht zou zonder een verblijfsrecht van hun ouders namelijk een inhoudsloos verblijfsrecht zijn. Ook op subsidiaire gronden concludeerde zij tot het bestaan van een verblijfsrecht.

Het Hof concludeerde als volgt. De kinderen hadden de nationaliteit van een lidstaat en daarom de status van EU-burger. Daaruit volgde volgens het Hof dat art. 20 VWEU niet valt te verenigen met ‘nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten’. Er was sprake van zo’n situatie nu in casu een onderdaan van een derde land, Zambrano, geen verblijfsrecht kon krijgen in de EU-lidstaat van zijn jonge kinderen. Een weigering van dat verblijfsrecht aan Zambrano zou ertoe leiden dat zijn jonge kinderen, die wel een verblijfsrecht hebben, hem wel zouden moeten volgen naar zijn eigen land omdat ze van hem afhankelijk zijn.

Waarover ging de zaak McCarthy?

De andere zaak betrof de Britse Shirley McCarthy. Zij had altijd in Engeland gewoond, nooit gewerkt en geleefd van uitkeringen. Ze trouwede in 2002 met de Jamaicaanse George McCarthy. George had geen verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk. Na het huwelijk vroeg Shirley ook de Ierse nationaliteit aan en ze verkreeg deze. In 2004 vroeg het echtpaar een verblijfsvergunning in Engeland aan als EU-burger en echtgenoot van een EU-burger. Nadat deze aanvragen waren afgewezen stelde Shirley beroep in. De Supreme Court legde een prejudiciële vraag voor aan het Hof van Justitie: kwalificeerde iemand als Shirley McCarthy als een ‘begunstigde’ in de zin van art. 3 van Richtlijn 2004/38/EG?

Advocaat-generaal Kokott beantwoordde de vraag ontkennend. Volgens haar was de Richtlijn enkel van toepassing op EU-burgers die verblijven in een lidstaat waarvan zij niet de nationaliteit bezitten. Ook aan art. 21 VWEU konden de McCarthy’s geen verblijfsrecht ontlenen. Het feit dat Shirley de Ierse nationaliteit bezat, deed daar niet aan af.

Ook volgens het Hof kon mevrouw McCarthy niet als een begunstigde in de zin van de Richtlijn worden beschouwd, nu zij nooit gebruik had gemaakt van het recht van vrij verkeer en zij altijd had gewoond in het land waarvan zij de nationaliteit bezit. Dat zij ook een andere nationaliteit bezat, maakte daarbij geen verschil. Zij kon ook volgens het Hof aan art. 21 VWEU geen verblijfsrecht ontlenen, omdat niet vast stond dat haar het effectieve genot van haar rechten werd ontzegd. In casu bestond namelijk niet het gevaar zoals dat wel bestond voor Zambrano. Ook zonder EU-verblijfsrecht bleef zij wegens haar Britse nationaliteit namelijk onder internationaal recht beschikken over een onvoorwaardelijk verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk. Volgens het Hof was hier sprake van een situatie die louter binnen de interne sfeer van de lidstaat viel en daarom was EU-recht hierop niet van toepassing.

Wat is de betekenis van de overwegingen van het Hof in deze arresten?

Deze twee arresten hebben belangrijke gevolgen voor de betekenis van art. 20 VWEU. De vraag is voornamelijk in hoeverre art. 20 VWEU zich verzet ‘tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten’.

Een belangrijk punt is wat valt onder ‘puur interne aangelegenheden’. Daarmee wordt de scheidslijn aangegeven tussen de bevoegdheidssfeer van de Unie enerzijds en die van de lidstaten anderzijds. Als er geen expliciet of impliciet aanknopingspunt is met een EU-verdrag, valt de casus onder de interne aangelegenheid van een lidstaat. Op het gebied van het recht op vrij verkeer was altijd het aanknopingspunt met het EU-recht dat een burger van de ene naar de andere lidstaat ging. Dan pas kon de burger een aanspraak maken op het recht op vrij verkeer. Hiervan was in de zaak Zambrano echter geen sprake, toch concludeerde het Hof dat hij aanspraak kon maken op dit recht. In het arrest McCarthy concludeerde het Hof echter dat de ‘zuiver interne situatie’-regel nog wel gold. De daadwerkelijke uitoefening van het recht op vrij verkeer hoeft dus niet het enige aanknopingspunt met EU-recht te zijn. Ook het in bezit zijn van EU-burgerschap kan voldoende zijn.

De vraag speelde welke rechten EU-burgers kunnen ontlenen aan art. 20 VWEU. In beide arresten vroeg men zich af of het recht op vrij verkeer ook het recht omhelsde op verblijf in de eigen lidstaat. Uit het McCarthy arrest bleek dat de Richtlijn alleen van toepassing is op EU-burgers die reizen naar een lidstaat waar ze nog geen nationaliteit van hebben. Wat betreft art. 20 VWEU zegt het Hof van Justitie dat het recht op verblijf in een lidstaat waarvan de burger de nationaliteit bezit, niet gebaseerd is op het VWEU maar op internationaal recht. Bovendien is het recht dat een niet EU-burger als Zambrano op verblijf in België heeft, gebaseerd op art. 20 VWEU en alleen vanwege het uitzonderingsgeval dat zijn EU-kinderen van hem afhankelijk zijn. In het EU-burgerschap zit in ieder geval dus wel het recht op verblijf in de lidstaat en op het Unie-grondgebied.

Onderdanen van derde staten kunnen dus aan art. 20 VWEU een verblijfsrecht ontlenen, mits dat nodig is voor het effectief genot van het recht op verblijf van de EU-burger die nauw familielid is. Dat roept de nodige vragen op. Zou mevrouw Zambrano bijvoorbeeld ook een verblijfsrecht kunnen claimen? En na scheiding? Bepalend criterium blijft het effectief genot, maar het is niet duidelijk wat dat precies inhoudt. Gaat het om financiële afhankelijkheid? Lidstaten mogen geen vereiste opleggen van voldoende bestaansmiddelen aan eigen onderdanen. Mag dat wel ten opzichte van onderdanen van derde landen die een beroep doen op het verblijfsrecht? Meer jurisprudentie moet hier duidelijkheid over geven.

Welke rol speelt omgekeerde discriminatie?

In de zaak Zambrano kwam de vraag op of hij aan art. 18 VWEU een verblijfsrecht kon ontlenen. Art. 18 VWEU bepaalt dat burgers het recht hebben op gelijke behandeling ongeacht nationaliteit. Aangezien Zambrano’s kinderen ‘onbeweeglijke’ burgers waren, zouden zij ongelijk worden behandeld ten opzichte van ‘beweeglijke’ burgers. Dit zou ins trijd zijn met art. 18 VWEU. Over deze kwestie lijkt ook nog geen consensus te bestaan, het Hof ging op deze materie niet in.

  1. de besproken arresten werd niet verwezen naar fundamentele rechten, zoals het recht op gezinsleven. Vermoedelijk speelden deze leerstukken op de achtergrond wel een rol. Een zelfstandige toepassing van die rechten was echter niet voor de hand liggend, met name omdat het Verdrag van Lissabon nog niet was ingevoerd. Volgens vaste rechtspraak wordt er ook pas een beroep gedaan op fundamentele rechten als EU-instellingen of lidstaten deze niet respecteren.

Welke rol speelt het nationaliteitsrecht?

De kinderen van Zambrano hadden van rechtswege de Belgische nationaliteit verkregen op grond van art. 10 van het Wetboek op de Belgische Nationaliteit. Omdat de kinderen bij de geboorte geen aanspraak maakten op de Colombiaanse nationaliteit zouden ze staatloos zijn. Daarmee werd aan de verwervingsgrond van art. 10 voldaan. Dit sluit ook aan bij het Verdrag tot beperking der staatloosheid, wat bepaalt dat kinderen die staatloos geboren zouden worden van rechtswege de nationaliteit van de geboortegrond verkrijgen. Het Verdrag staat toe dat de verdragsluitende staat voorziet in een speciale verwervingsprocedure. Nederland heeft er zo een. Op grond van art. 6 lid 1 onder b van de Rijkswet op het Nederlanderschap verkrijgt een in Nederland geboren staatloos kind de nationaliteit na een hoofdverblijf in Nederland van drie jaar, na bevestiging van een optieverklaring. Daarbij staat in de wet een vereiste van toelating opgenomen (instemming door het bevoegd gezag), maar dat is wegens strijdigheid met het Verdrag een dode letter.

De vraag bestaat nog wel of deze regels gelden als de ouders de kinderen niet registreren bij de autoriteiten van het land van de ouders. Zodoende zou de staatloosheid door henzelf veroorzaakt worden. Ook hierover zal nadere jurisprudentie uitsluitsel moeten geven.

Access: 
Public
Als de rook om je hoofd is verdwenen...enkele bedenkingen bij het woonlandbeginsel voor toegang tot coffeeshop - Van den Bogaert & Rijpma - 2010 - Artikel

Als de rook om je hoofd is verdwenen...enkele bedenkingen bij het woonlandbeginsel voor toegang tot coffeeshop - Van den Bogaert & Rijpma - 2010 - Artikel


Hoe werkt het Nederlandse coffeeshopbeleid?

Hoewel Nederland vaak is geassocieerd met een liberaal drugsbeleid, heeft Nederland het bezit van cannabis nooit formeel gelegaliseerd. In 1976 nam de wetgever in de Opiumwet wel het onderscheid op tussen softdrugs en harddrugs. Het bezit van sofdrugs is strafbaar, maar wordt in Nederland niet vervolg door het Openbaar Ministerie (OM). Zo staat ook geschreven in de richtlijnen van het OM, al zijn deze sinds 1990 wel strenger geworden. De toegestane maximale hoeveelheid te verkopen cannabis is verlaagd en coffeeshops moeten voldoen aan de AHOJ-G-criteria: geen Affichering, Harddrugs, Overlast, toegang voor Jeugdigen en geen verkoop van Grote hoeveelheden. Overtreding van deze voorwaarden wordt bestraft met sluiting op grond van art. 13b Opiumwet.

Op dit beleid is al langere tijd kritiek. Strafrechtelijk is het beleid inconsistent wegens de strafbaarstelling van productie en vervoer van cannabis enerzijds en tegelijkertijd gedogen van handel in cannabis anderzijds. Dit heeft geleid tot professionalisering en criminalisering van de drugsmarkt. Ook levert de handel in softdrugs overlast op in bepaalde gebieden, met name van buitenlande consumenten. Naar aanleiding van aanbevelingen van de Adviescommissie Drugsbeleid om coffeeshops weer kleinschaliger te maken in plaats van in grote hoeveelheden buitenlandse consumenten te bedienen, hebben grensgemeenten maatregelen getroffen. In sommige gemeenten zijn Openingstijden bijvoorbeeld verkort, maximale hoeveelheden per klant verminderd en bepaalde coffeeshops gesloten. Zo is lokaal verschillend beleid ontstaan wat mogelijk in strijd is met het vertrouwensbeginsel, zoals de Rechtbank Breda al vaststelde.

In Maastricht ligt een procedure voor bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waarin de vraag speelt of het Maastrichtse verbod op het accommoderen van buitenlandse drugsconsumenten door lokale coffeeshops in strijd is met Europees recht. De ABRvS heeft hiertoe prejudiciële vragen voorgelegd aan het Europese Hof van Justitie. Moeilijk punt hierbij is het ‘woonplaatsbeginsel’, ofwel het ‘ingezetenencriterium’.

Waarover gaat het geschil in Maastricht?

In Maastricht geldt sinds 2006 dat buitenlanders geen coffeeshops mogen betreden op grond van art. 2.3.1.3e APV Maastricht 2006. Bij de coffeeshop ‘Easy Going’ was tweemaal een overtreding van dit verbod vastgesteld en daarom heeft de burgemeester bij besluit de coffeeshop voor drie maanden gesloten. De exploitant van de coffeeshop heeft dit besluit aangevochten met het argument dat de APV in strijd is met het discriminatieverbod van art. 12 EG en de fundamentele vrijheden van het EG Verdrag. De rechtbank wees dit beroep af, op grond van jurisprudentie van het EU Hof van Justitie die toepassing van Europese wetgeving op de verdovende middelen categorisch afwijst.

De rechtbank oordeelde echter wel dat het woonlandbeginsel, zoals beschreven in de APV Maastricht, indirect onderscheid (discriminatie) naar nationaliteit vormde. Op grond van art. 1 Grondwet is dergelijk onderscheid alleen te rechtvaardigen als daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat. Volgens de rechtbank was dat in casu niet het geval. Het feit dat het onderscheid werd gemaakt om het woon- en leefklimaat te verbeteren en de openbare orde en veiligheid te beschermen, was niet doorslaggevend voor de rechtbank wegens onvoldoende feitelijke onderbouwing. De burgemeester moest het besluit herroepen.

De burgemeester en de coffeeshophouder hebben vervolgens allebei beroep ingesteld bij de ABRvS. De ABRvS heeft de zaak geschorst en prejudiciële vragen bij het Hof van Justitie neergelegd, samengevat: 1. Is het discriminatieverbod van art. 12 EG jo. 18 EG van toepassing op een regeling over toegang van niet-ingezetenen tot coffeeshops? 2. Zo ja, kan indirecte discriminatie middels dat woonplaatsbeginsel gerechtvaardigd worden met een beroep op het tegengaan van drugstoerisme en het terugdringen van daaraan verbonden overlast?

Hoe moet het Hof van Justitie deze vragen beantwoorden?

Het Hof zal eerst moeten bepalen in hoeverre lokale regelingen die het woonplaatsbeginsel hanteren onder het toepassingsbereik van het Europees verdrag vallen. Hoewel hierin fundamentele vrijheden zijn neergelegd die normaal gesproken breed worden toegepast, zoals vrijheid van goederenverkeer, vormen verdovende middelen een bijzondere categorie. Zo bepaalde het Hof in de arresten Einberger en Happy Family dat verdovende middelen helemaal niet in het handelscircuit van de Gemeenschap mogen worden gebracht. Daaronder vallen ook softdrugs. Waarschijnlijk zal het Hof art. 29 EG inzake uitvoeringsbeperkingen dan ook niet van toepassing verklaren op drugsbeleid. Op het gebied van het aanbieden door coffeeshops van verdovende middelen kan de exploitant dus geen steun vanuit Europees recht verwachten.

Maar wat te denken van coffeeshops die buitenlanders een onschuldig risdrankje aanbieden? Is het verbieden van dienstverlening aan deze klanten ook te rechtvaardigen? Waarschijnlijk levert het woonlandbeginsel in deze zaken een niet te rechtvaardigen beperking op van Europeesrechtelijk beschermde vrijheden van dienstverlening ex art. 49 EG.

Dan blijft nog de vraag over of op deze zaken de verdragsbepalingen over burgerschap (art. 18 EG) en non-discriminatie (art. 12 EG) van toepassing zijn. Volgens vaste rechtspraak zijn deze rechten van toepassing op alle onderdanen van de lidstaten. Onderdanen die reizen naar andere lidstaten kunnen zich beroepen op het discriminatieverbod van art. 12 EG in alle binnen de materiele werkingssfeer van EG-recht vallende omstandigheden. Ook drugstoeristen vallen in die categorie.

Wat is de conclusie?

Nederland zal waarschijnlijk zijn softdrugsbeleid gaan aanpassen aan internationale tendensen. Door inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zal het beleid op strafrechtelijk gebied steeds meer geharmoniseerd worden.

Access: 
Public
Bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijk mededingingsrecht (97/C372/03) - Artikel

Bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijk mededingingsrecht (97/C372/03) - Artikel


Onderwerp

Bepaling van de productmarkt en geografische markt.

Deze bekendmaking licht toe hoe de Europese Commissie de begrippen relevante productmarkt en relevante geografische markt toepast bij haar toezicht. De bepaling van deze markten is vaak van doorslaggevende invloed op de uitkomst van een mededingingszaak. Door haar procedures bekend te maken wil de Commissie de transparantie van haar besluitvorming verbeteren.

Definities

De relevante productmarkt wordt gedefinieerd als:

“Een relevante productmarkt omvat alle producten en/of diensten die op grond van hun kenmerken, hun prijzen en het gebruik waarvoor zij zijn bestemd, door de consument als onderling verwisselbaar of substitueerbaar worden beschouwd.”

De relevante geografische markt wordt gedefinieerd als:

“De relevante geografische markt is het gebied waarbinnen de betrokken ondernemingen een rol spelen in de vraag naar en het aanbod van goederen en diensten, waarbinnen de concurrentievoorwaarden voldoende homogeen zijn en dat van aangrenzende gebieden kan worden onderscheiden doordat daar duidelijk afwijkende concurrentievoorwaarden heersen.”

De algemene criteria ter bepaling van de relevante markt kunnen tot uiteenlopende resultaten leiden afhankelijk van de aard van de mededingingskwestie. Zo is het onderzoek bij een concentratie op de toekomst gericht, terwijl een onderzoek bij kartelgedragingen op het verleden ziet.

Concurrentiedwang

Het basisbeginsel voor marktbepaling is concurrentiedwang. Concurrentiedwang komt vanuit drie voorname bronnen:

  • Substitueerbaarheid aan de vraagzijde wordt vastgesteld door te onderzoeken welke producten door de consument als vervangingsproducten worden beschouwd. Dit wordt onderzocht aan de hand van de SSNIP-test (small significant non-transitory increase in price), in het nederlands de hypothetische kleine duurzame wijziging van de betrokken prijzen. Deze test omvat de vraag of afnemers van de partijen als gevolg van een prijsstijging tussen de 5 en 10% zouden overschakelen op vervangproducten of op leveranciers die elders zijn gevestigd. Als afnemers overstappen, horen die producten of dat geografische gebied bij de relevante product- of geografische markt. De test wordt herhaald totdat afnemers niet meer overstappen. Dan is de relevante markt bepaald.

  • Substitueerbaarheid aan de aanbodzijde vergt dat aanbieders van andere producten op korte termijn kunnen overschakelen op de productie van de relevante producten en deze op de markt kunnen brengen zonder aanzienlijke bijkomende kosten te maken of risico’s te lopen in antwoord op een SSNIP. Deze situatie doet zich vaak voor wanneer een onderneming een breed assortiment kwaliteiten of soorten van een product op de markt brengt.

  • Potentiële mededinging wordt bij de bepaling van de relevante markt buiten beschouwing gelaten. Wanneer het onderzoek zich in een later stadium bevindt en de relevante markt aanleiding geeft tot bezorgdheid, kan de potentiële mededinging worden meegewogen.

Relevant bewijs

Een productmarkt wordt bepaald door ten eerste op grond van reeds beschikbaar informatie de potentieel relevante markten vast te stellen. Uit deze mogelijkheden wordt de relevante markt gekozen. Vaak houdt dit in dat moet worden bekeken of product A en product B tot dezelfde markt behoren.

Bij de bepaling van de geografische markt vormt de commissie zich een eerste idee van de reikwijdte van de markt op basis van algemene aanwijzingen inzake de verdeling van marktaandelen onder partijen en hun concurrenten. Dit standpunt wordt gebruikt als werkhypothese voor de onderzoeken van de Commissie.

Wanneer een precieze marktbepaling noodzakelijk wordt geacht, zal de commissie informatie inwinnen bij de belangrijkste afnemers van de industrietak om hun standpunt te vernemen over de begrenzing van de markt.

Het type bewijsmateriaal voor bepaling van de productmarkt dat de Commissie relevant acht kan als volgt worden gerangschikt:

  1. Bewijs van substitutie in een recent verleden. Recente gebeurtenissen of schokken op de markt die voorbeelden zijn van substitutie tussen twee producten bieden gewoonlijk sterk bewijs voor de marktbepaling.

  2. Kwantitatieve proeven specifiek ontworpen met het oog op marktafbakening. Denk aan ramingen van prijselasticiteit en onderzoek naar prijsniveaus.

  3. Standpunten van afnemers en concurrenten.

  4. Consumentenonderzoek inzake gebruikspatronen en houdingen tegenover producten om te bepalen of consumenten twee producten als vervangbaar beschouwen.

  5. Bewijs van belemmeringen en kosten in verband met de overschakeling van de vraag naar vervangingsproducten. Bijvoorbeeld reguleringsdrempels, hoge investeringsvereisten of benodigde kennis en menselijk kapitaal.

Bewijsmateriaal ter bepaling van de geografische markt kan als volgt worden gerangschikt:

  1. Bewijzen dat bestellingen naar andere gebieden zijn afgeleid.

  2. Bewijs van factoren zoals nationale voorkeuren op grond van taal, cultuur en levensstijl.

  3. Standpunten van afnemers en concurrenten.

  4. Geografische inkooppatronen.

  5. Handelsstromen/leveringspatronen. Wanneer een duidelijke beeld van de geografische inkooppatronen niet te krijgen is, kan als alternatief gebruik gemaakt worden van handelsstatistieken.

  6. Belemmeringen en overschakelingskosten zoals vervoerskosten of regulerende belemmeringen zoals douanetarieven.

Wanner de relevante markt is bepaald kunnen op die markt de marktaandelen van de betrokken ondernemingen worden berekend.

Access: 
Public
Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, PB 2006, C298/11 - Artikel

Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, PB 2006, C298/11 - Artikel

In de onderhavige mededeling geeft de Commissie een kader voor de beloning van ondernemingen die partij zijn of zijn geweest bij geheime kartels en die in dat verband medewerking verlenen aan het onderzoek van de Commissie. Omdat kartelvorming erg schadelijk is voor alle deelnemers aan de interne markt en het onderzoek hiernaar doorgaans erg moeilijk is, wil de Commissie inkeer van kartelpartijen en medewerking aan dergelijk onderzoek graag belonen.

Een dergelijke beloning kan bijvoorbeeld inhouden dat immuniteit tegen een geldboete wordt verleend. Daarvoor moet de onderneming bewijsmateriaal verschaffen dat de Commissie in staat stelt een gerichte inspectie uit te voeren in verband met het vermeende kartel, of een inbreuk op art. 81 van het Verdrag vast te stellen in verband met het vermeende kartel. Een gerichte inspectie kan de Commissie pas uitvoeren indien zij beschikt over een ondernemingsverklaring, die een gedetailleerde beschrijving van de vermeende kartelregeling bevat. Alle overig bewijsmateriaal kan daarbij van pas komen. Als de Commissie al over voldoende informatie beschikte ten tijde van het indienen van dit clementieverzoek, wordt geen immuniteit verleend. Verder moet de onderneming oprecht, volledig, onafgebroken en snel medewerking verlenen vanaf het tijdstip van de indiening van haar verzoek. De onderneming mag ook geen bewijsmateriaal hebben vernietigd, vervalst of verborgen. Ook mag de onderneming niet hebben onthuld dat zij een verzoek in gaat dienen of wat daarvan de inhoud is.

Een onderneming die een clementieverzoek wil indienen legt dit voor aan de directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie. De Commissie kan een marker toekennen aan een verzoeker, zodat voor deze een plaats in de rij wordt gereserveerd terwijl de nodige informatie en bewijsmateriaal wordt verzameld. Een verzoek om een marker moet worden vergezeld van informatie en een rechtvaardiging van de kant van de onderneming.

Nadat de Commissie de benodigde informatie en bewijsmateriaal heeft ontvangen en heeft gecontroleerd of de onderneming aan alle voorwaarden voldoet, kent zij de onderneming voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten toe. Als immuniteit niet beschikbaar is dan laat de Commissie dat schriftelijk weten. De onderneming kan dan het ingeleverde bewijsmateriaal intrekken, al kan de Commissie met gebruik van haar normale bevoegdheden deze weer terugkrijgen.

Onder omstandigheden kunnen ondernemingen die deel hebben genomen aan kartels ook in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete. Dat kan als zij, ondanks dat ze niet voldoen aan alle bovengenoemde voorwaarden, bewijs leveren dat significant toegevoegde waarde heeft voor het onderzoek. Dat wordt onder andere bepaald aan de hand van de relevantie van de tijdsperiode waaruit het bewijs komt, de mate van belastendheid en de mate van ondersteuning door andere bronnen. Wie het eerst komt die het eerst maalt. De eerste onderneming die hieraan voldoet ontvangt een vermindering van 30 tot 50%, de tweede ontvangt 20 tot 30% en de volgende maximaal 20%.

De Commissie is zich ervan bewust dat deze mededeling verwachtingen wekt waarop ondernemingen mogen vertrouwen. Immuniteit tegen geldboeten verlet niet dat er civiele claims worden ingediend tegen de onderneming.

Access: 
Public
Mededeling van de Commissie betreffende overeenkomsten van geringe betekenis die de mededinging niet merkbaar beperken in de zin van artikel 101, lid 1 VWEU - Artikel

Mededeling van de Commissie betreffende overeenkomsten van geringe betekenis die de mededinging niet merkbaar beperken in de zin van artikel 101, lid 1 VWEU - Artikel

Op grond van art. 101 lid 1 VWEU zijn overeenkomsten verboden die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en die ertoe strekken of tot gevolg hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt aangetast. Overeenkomsten die tot doel hebben om de mededing te vervalsen zijn naar hun aard in strijd met dit verbod. Overeenkomsten die niet deze strekking hebben, de mededingen wel negatief zouden kunnen beïnvloeden maar geen merkbare beperking van de mededinging tot gevolg hebben, vallen niet onder deze bepaling. In deze mededeling preciseert de Commissie waar de grens ligt tussen een merkbare en een niet-merkbare beperking van de mededinging.

Volgens de Commissie leveren overeenkomsten tussen ondernemingen die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en die ten gevolge kunnen hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, bepekrt of vervalst, geen merkbare beperking op in de zin van art. 101 lid 1 in de volgende gevallen:

  1. Als het gezamenlijke marktaandeel van de partijen bij de overeenkomst op geen va de relevante markten groter is dan 10%, voor zover de overeenkomst bestaat tussen ondernemingen die daadwerkelijk of potentieel concurreren op één of meer van deze markten; of
  2. Als het marktaandeel van elke partij bij de overeenkomst op geen enkele relevante markt die de overeenkomst beïnvloedt groter is dan 15%, voor zover de overeenkomst bestaat tussen ondernemingen die geen daadwerkelijke of potentiele concurrenten zijn op één of meer van deze markten.

Als het moeilijk is om te bepalen of er sprake is van een overeenkomst tussen concurrenten of niet-concurrenten is de 10%-drempel van toepassing. Al deze drempels worden verlaagd naar 5% als op een relevante markt de mededinging wordt beperkt door het gecombineerde effect van door verschillende leveranciers of distributeurs gemaakte overeenkomsten voor de verkoop van goederen of diensten.

Verder overweegt de Commissie dat overeenkomsten de mededinging niet merkbaar beperken als de marktaandelen van partijen bij de overeenkomst de drempels van respectievelijk 10 % en 15 % en 5 % tijdens twee achtereenvolgende kalenderjaren met niet meer dan 2 procentpunten overschrijden.

De Commissie zal de hierdoor ontstane safe-harbour niet toepassen op overeenkomsten die als doel hebben om de mededinging te vervalsen. Vooral niet als het overeenkomsten tussen concurrenten betreft die ertoe strekken de prijzen van verkoop van producten aan derden vast te stellen, de productie of verkoop te beperken of markten of afnemers te verdelen.

Access: 
Public
Persbericht van de Commissie – Mededingingsbeleid: Commissie legt Google boete van 4.34 miljard euro op wegens illegale praktijken met Android-toestellen om de machtspositie van de zoekmachine van Google te versterken, IP/18/4581 - Artikel

Persbericht van de Commissie – Mededingingsbeleid: Commissie legt Google boete van 4.34 miljard euro op wegens illegale praktijken met Android-toestellen om de machtspositie van de zoekmachine van Google te versterken, IP/18/4581 - Artikel


De Europese Commissie heeft Google een boete van 4.34 miljard euro opgelegd, vanwege schending van de antitrustregels van de EU. Vanaf 2011 heeft Google fabrikanten en providers van mobiele netwerken illegale beperkingen opgelegd, met als doel haar machtspositie op het gebied van internetzoekmachines te versterken. Zo heeft Google fabrikanten verplicht bepaalde apps te voorinstalleren en soms in ruil voor betalingen bepaalde afspraken gemaakt over deze apps.

Het grootste deel van de inkomsten van Google komt uit de zoekmachine Google Search. Daarnaast produceert Google ook Android. Fabrikanten die Android-toestellen op de markt willen brengen, gaan contracten met Google aan, waarin Google voorwaarden stelt over de Google-apps die op de telefoons geïnstalleerd zullen worden. Vanwege drie specifieke contractuele beperkingen heeft de Commissie besloten deze boete op te leggen. Dit omdat Google Android gebruikte om de machtspositie van haar zoekmachine te versterken. Vanwege de machtspositie van Google zijn de belemmeringen om de markt voor algemene internetzoekdiensten en mobiele besturingssystemen te betreden, erg hoog.

De geschonden EU-regels

Het hebben van een machtspositie op een markt is in beginsel niet illegaal. Volgens EU-regels hebben bedrijven met zo'n positie echter wel de verantwoordelijkheid om van hun positie geen misbruik te maken door de concurrentie te beperken. Dit volgt onder andere uit art. 102 VWEU. De praktijken van Google hebben echter wel ten doel deze concurrentie te beperken, op drie verschillende manieren: Ten eerste is er de koppelverkoop van de verschillende Google-apps. Fabrikanten kunnen niet kiezen: ze zijn gedwongen of alle, of geen enkele Google-app op hun producten te installeren. Het is vrijwel onmogelijk om telefoons te verkopen zonder Google Play, omdat gebruikers dan geen apps kunnen downloaden. Dit plaatst fabrikanten in een erg lastige positie. Concurrenten kunnen hierdoor minder goed met Google concurreren. Daarnaast heeft Google illegale betalingen aan fabrikanten gedaan, op voorwaarde dat uitsluitend Google Search voorgeïnstalleerd zou worden. Ook dit schaadt de concurrentie, aangezien de concurrerende zoekmachinefabrikanten nooit in staat waren zo'n hoog bedrag aan de fabrikanten te betalen. Ten slotte heeft Google illegale contractuele beperkingen aan de fabrikanten opgelegd, inhoudende dat de fabrikanten geen concurrerende Android-versies ('forks) zouden ontwikkelen en verkopen.  

Gevolgen voor consumenten en de markt

De gedragingen van Google hebben ook een negatief effect op consumenten. Uiteindelijk zijn zij namelijk degenen die geen toegang hebben tot verdere innovaties op basis van alternatieve Android-besturingssystemen. Uiteindelijk was het Google dat de markt bepaalde, en niet de consumenten.

Conclusie

In een tijd dat het belang en de markt van mobiel internet snel groeit, heeft Google illegale maatregelen genomen met als doel haar positie te versterken en te beschermen. Vanwege het boetebesluit moet Google binnen 90 dagen een einde maken aan de illegale praktijken. Google moet de Commissie informeren over de wijze waarop het zijn verplichtingen nakomt.

Access: 
Public
Commissiebesluit - Vrijstelling vennootschapsbelasting voor overheidsondernemingen

Commissiebesluit - Vrijstelling vennootschapsbelasting voor overheidsondernemingen

Commissiebesluit van 21.1.2016 betreffende steunmaatregel SA.25338 ten uitvoer gelegd door Nederland – Vrijstelling vennootschapsbelasting voor overheidsondernemingen, C(2016) 167 final.

De Europese Commissie is een onderzoek gestart naar mogelijke voordelen die Nederlandse overheidsbedrijven ondervonden van de vrijstelling van de vennootschapsbelastingplicht.

Op grond van de Nederlandse Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (“Wet Vpb”) zijn vennootschappen in Nederland onderworpen aan vennootschapsbelasting. Het belastbare inkomen is aan vennootschapsbelasting onderworpen tegen het algemeen tarief van 25 %. Private entiteiten met een belastbaar inkomen van minder dan 200.000 EUR zijn echter aan een verminderd vennootschapsbelastingtarief van 20 % onderworpen.

De Wet Vpb past een andere belastingregeling toe op private en overheidsbedrijven. Private bedrijven zijn onderworpen aan vennootschapsbelasting uit hoofde van de algemene regeling. Overheidsbedrijven zijn onderworpen aan bijzondere vennootschapsbelastingregels.

De Europese Commissie wilde dat de vrijstelling voor het betalen van vennootschapsbelasting voor zes Nederlandse zeehavens werd beëindigd. De Commissie meende dat de betrokken bedrijven door deze fiscale vrijstelling mogelijk een onterecht voordeel krijgen ten opzichte van hun concurrenten. Als overheidsbedrijven economische activiteiten verrichten, concurreren zij met particuliere ondernemingen, die vennootschapsbelastingplichtig zijn. De zakelijke exploitatie van haveninfrastructuur is een economische activiteit. Publieke ondernemingen moeten, voor zover zij economische activiteiten verrichten, onderworpen zijn aan vennootschapsbelasting, op dezelfde manier als private ondernemingen. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen deze economische activiteiten en andere activiteiten die verband houden met de exploitatie van infrastructuur voor het verrichten van essentiële overheidstaken (bijv. veiligheid, inspectie, verkeersleiding), die buiten het EU-staatssteuntoezicht vallen volgens de Commissie.

Er is volgens de Commissie geen sprake van bevoordeling als de winst van havenbedrijven uit commerciële activiteiten wordt belast volgens de normale regels. Nederland had o.a. aangevoerd dat het wat betreft de zeehavens moeilijk zou zijn om vast te stellen welke activiteiten als economisch gelden. De Commissie accepteert dit echter niet en verwijst naar de vele besluiten waarin de Commissie zich heeft uitgelaten over de kwalificatie van de activiteiten van zeehavens.

In het besluit heeft de Commissie bepaald dat de heffing van de vennootschapsbelasting bij overheidsondernemingen in strijd is met de Europese staatssteunregels. Nederland heeft gelegenheid gekregen om de vrijstelling in te trekken, zodat de zes zeehavens vanaf 1 januari 2017 vennootschapsbelasting moeten betalen.

Access: 
Public
Europese Commissie Persbericht: ‘Staatssteun: Ierland kende Apple tot 13 miljard EUR verboden belastingvoordelen toe (Brussel, 30 Augustus 2016) - Artikel

Europese Commissie Persbericht: ‘Staatssteun: Ierland kende Apple tot 13 miljard EUR verboden belastingvoordelen toe (Brussel, 30 Augustus 2016) - Artikel


Inleiding

EU-regels maken staatssteun aan ondernemingen in beginsel illegaal. Ierland kende Apple belastingvoordelen toe, waardoor Apple veel minder belasting hoefde te betalen dan andere ondernemingen. Deze verboden steun moet nu teruggevorderd worden.

In 2014 werd het onderzoek naar staatssteun begonnen. Er waren door Ierland aan Apple twee fiscale 'rulings' afgegeven, die ervoor zorgden dat het effectieve tarief van de vennootschapsbelasting erg laag werd. Apple kon de meeste winst aan een hoofdkantoor toeschrijven, dat alleen op papier bestond. Hierdoor kon Apple belasting ontduiken die geheven werd op winst die binnen de Europese interne markt behaald was. Dit was een selectieve behandeling, die alleen voor Apple bestond.

De illegale structuur

De vennootschappen die onder de naam Apple in Europa werken, zijn dochtermaatschappijen van het Amerikaanse Apple Inc. Jaarlijks betalen zij aan de moedermaatschappij grote bedragen voor het gebruiken van de intellectuele eigendom, en voor onderzoek dat in Amerika verricht wordt. Apple zorgde ervoor dat Europese klanten hun producten kochten van het in Ierland gevestigde Apple Sales International. Alle in Europa behaalde winst, kon zo bij de Ierse maatschappij geboekt worden, die vervolgens weer vrijwel geen winstbelasting hoefde te betalen omdat zij een groot deel van de winst boekte op het alleen op papier bestaande 'hoofdkantoor'.

Het oordeel van de Commissie

Het afgeven van fiscale rulings is op zichzelf niet illegaal. Het is een afspraak over de wijze waarop de vennootschapsbelasting berekend zal worden. Het EU-recht dient ervoor om te voorkomen dat lidstaten via deze rulings bepaalde ondernemingen een voorkeursbehandeling geven. Daarnaast moet belasting geheven worden op een manier die overeenkomt met de economische realiteit (het zakelijkheidsbeginsel). Door de Ierse rulings werd een interne winstverdeling binnen Apple goedgekeurd waarvoor geen feitelijke of economische rechtvaardiging bestond. De behaalde winst werd namelijk toegewezen aan een alleen op papier bestaand hoofdkantoor. De winst had juist op de Ierse vestiging van Apple geboekt en belast moeten worden. Door de ruling gebeurde dit slechts met een miniem percentage van de winst. 

Mededinging

De ongeoorloofde staatssteun die het gevolg was van de Ierse regels, verstoorde het EU-recht omtrent mededinging. Ondernemingen werden hierdoor niet op een gelijke manier behandeld. De terugvordering is dan ook geen straf, maar een poging tot rechtsherstel. Vanaf 2003 moet Ierland de onbetaalde belasting van Apple terugvorderen. Als Apple in andere Europese landen meer belasting zou moeten betalen over de behaalde winst, zou het bedrag dat Ierland terug moet vorderen kleiner zijn.

Politieke ontwikkelingen

Ook andere lidstaten worden door de Commissie gecontroleerd op het toekennen van illegale staatssteun via belastingregels. Zo werden in 2015 Luxemburg en Nederland veroordeeld voor het toekennen van onterechte staatssteun aan respectievelijk Fiat en Starbucks. Dit doet de Commissie om eerlijkere belastingen en meer transparantie te bereiken. In oktober 2015 hebben de lidstaten een akkoord gesloten over het uitwisselen van informatie over fiscale rulings. De kern van het EU-beleid is om te bereiken dat belastingen geheven worden op de plek waar de winst ook daadwerkelijk gemaakt is. Belastingontwijking moet tegengegaan worden.

Access: 
Public
Europese Commissie Persbericht: ‘State aid: Commission refers Ireland to Court for failure to recover illegal tax benefits from Apple worth up to €13 billion’ (Brussels, 4 October 2017) - Artikel

Europese Commissie Persbericht: ‘State aid: Commission refers Ireland to Court for failure to recover illegal tax benefits from Apple worth up to €13 billion’ (Brussels, 4 October 2017) - Artikel

Op 30 augustus 2016 had de Europese Commissie bepaald dat Ierland illegale staatssteun, die het via een belastingconstructie aan Apple gegeven had, terug moest vorderen. Het doel van deze terugvordering was rechtsherstel. Een haar later heeft Ierland echter nog niets van dit bedrag teruggekregen. De Commissie begrijpt dat dit een lastig proces is, maar desondanks moeten de lidstaten wel voldoende vooruitgang boeken om de eerlijke concurrentie op de markt te herstellen. Door de illegale staatssteun was deze eerlijke concurrentie verhinderd. Omdat het rechtsherstel nog steeds niet doorgevoerd is, blijft Apple van de illegale constructie profiteren. Omdat Ierland gepland heeft om pas in mei 2018 daadwerkelijk te beginnen met het terugvordern, heeft de Commissie Ierland voor het Hof van Justitie gedaagd. Ierland faalt namelijk in het implementeren van de beslissing van de Europese Commissie. Dit is in lijn met art. 108 lid 2 VWEU.

Ierland heeft hoger beroep aangetekend tegen de beslissing van de Commissie van augustus 2016. Dit beroep doet echter niet af aan de plicht om aan de beslissing uitvoering te geven (art. 278 VWEU). Daarom wordt het nu voor het HvJ gedaagd.

Access: 
Public
Europese Commissie Persbericht: ‘State aid: Commission investigation did not find that Luxembourg gave selective tax treatment to McDonald's’ (Brussels, 19 September 2018) - Artikel

Europese Commissie Persbericht: ‘State aid: Commission investigation did not find that Luxembourg gave selective tax treatment to McDonald's’ (Brussels, 19 September 2018) - Artikel


De Europese Commissie heeft onder verwijzing naar de staatssteunregels van de EU onderzoek gedaan naar mogelijk illegale staatssteun door Luxemburg aan McDonald's. Verschillende winsten van McDonald's werden namelijk niet door Luxemburg belast. Volgens EU-regels is het niet de bedoeling dat lidstaten bepaalde bedrijven bevoordelen ten opzichte van andere bedrijven. De vraag is of daar in dit geval sprake van was.

Casus

In maart 2009 gaf Luxemburg aan McDonald's een 'tax ruling' af, waarin bepaald werd dat het bedrijf geen belasting in Luxemburg hoefde te betalen, omdat de winsten in de Verenigde Staten belast werden. Deze afspraak kwam voort uit een belastingverdrag tussen Luxemburg en de Verenigde Staten, dat erop gericht is dubbele belasting te voorkomen. Later werd afgesproken dat McDonald's niet aan de Luxemburgse overheid hoefde te bewijzen dat de in Luxemburg vrijgestelde winsten in de Verenigde Staten wél belast werden.

De Commissie heeft onderzocht of deze constructie er niet voor zorgde dat McDonald's oneerlijk bevoordeeld werd. De conclusie van het onderzoek is dat dit niet het geval was. Alhoewel de winsten van McDonald's als een gevolg van de tax ruling niet in Luxemburg, én niet in de Verenigde Staten belast werden, is dit niet het gevolg van een oneerlijke behandeling. Het is het gevolg van de afspraken tussen de Verenigde Staten en Luxemburg over belastingheffing.

Politieke context

De Luxemburgse regering zoekt naar mogelijkheden om deze afwezigheid van belastingheffing op de winst van grote bedrijven in de toekomst te voorkomen. De Europese Commissie wil dit soort tax rulings, hoewel niet illegaal, zoveel mogelijk tegengaan. De Commissie is namelijk van mening dat deze afspraken een eerlijke concurrentie tussen bedrijven in de weg staan. Daarom doet de Commissie ook onderzoek naar andere tax rulings van lidstaten, bijvoorbeeld van Nederland en Ierland. 

Access: 
Public
Persbericht van het HvJ nr. 118/19 inzake Fiat (zaak C-755/15 Luxembourg v Commission en T-759/15 Fiat Chrysler Finance Europe v Commission) - Artikel

Persbericht van het HvJ nr. 118/19 inzake Fiat (zaak C-755/15 Luxembourg v Commission en T-759/15 Fiat Chrysler Finance Europe v Commission) - Artikel

In 2015 bepaalde de Commissie dat een Luxemburgse tax ruling met Fiat leidde tot illegale staatssteun. Zowel Luxemburg als Fiat kwamen in rechte op tegen dit besluit. Het Hof van Justitie heeft bij uitspraak van 24 september 2019 echter bepaald dat het besluit van de Commissie geldig is. Het verwerpt de vijf bezwaren van Fiat en Luxemburg:

  1. Het besluit van de Commissie is geen vermomde poging tot harmonisering van belastingen.
  2. De tax ruling zorgde er wel degelijk voor dat Fiat bevoordeeld werd, in vergelijking met een soortgelijke onderneming in een normale markt. Er was hier sprake van interne transacties binnen het Fiat-concern, de Commissie heeft deze transacties beoordeeld aan de hand van het at arms length-beginsel, dat inhoudt dat dit soort transacties wordt vergeleken met transacties die op de markt tussen onafhankelijke partijen tot stand zouden komen. Ook heeft de Commissie de correcte methode gebruikt om het voordeel van Fiat te berekenen.
  3. Het voordeel was selectief: het gold alleen voor Fiat. Luxemburg en Fiat bestreden deze conclusie van de Commissie.
  4. De tax ruling zorgde wel degelijk voor een verstoring van de eerlijke concurrentie en handel tussen lidstaten.
  5. De Commissie heeft niet het rechtszekerheidsprincipe en het recht op een eerlijke verdediging geschonden.
Access: 
Public
Persbericht van het HvJ nr. 119/19 inzake Starbucks (zaken T‐760/15 en T‐636/16, Starbucks) - Artikel

Persbericht van het HvJ nr. 119/19 inzake Starbucks (zaken T‐760/15 en T‐636/16, Starbucks) - Artikel


Inleiding

In 2008 sloten de Nederlanse belastingautoriteiten een belastingafspraak met Starbucks (Advanced Pricing Agreement). Hierin werden de vergoedingen die binnen het Starbucks-concern aan het moederbedrijf betaald worden voor het gebruik van de merknaam 'Starbucks' bepaald. Op basis hiervan werd dan weer de belastbare winst voor de vennootschapsbelasting bepaald. Deze afspraak zorgde er echter voor dat er (vrijwel) geen winstbelasting betaald hoefde te worden. In 2015 bepaalde de Commissie daarom dat deze afspraak onrechtmatige staatssteun inhield, en dat deze steun teruggevorderd moest worden. Nederland en Starbucks zijn tegen dit besluit in beroep gegaan bij het HvJ, en hebben 4 bezwaren geformuleerd.

Beoordeling door het Gerecht

Nederland en Starbucks stelden dat de Commissie de belastingconstructie niet kon beoordelen aan de hand van het at arms length-beginsel (ook wel zakelijkheidsbeginsel). Het Gerecht oordeelt dat de Commissie bevoegd was het zakelijkheidsbeginsel als beoordelingscriterium te gebruiken. Dit vloeit voort uit art. 107 lid 1 VWEU. De Commissie heeft echter onvoldoende gemotiveerd waarom de in de tax ruling betrokken royalty's in strijd zijn met het zakelijkheidsbeginsel. Verder heeft de Commissie onvoldoende gemotiveerd waarom de bestreden tax ruling aan Starbucks voordeel zou hebben verleend. Al met al is de Commissie er dus niet in geslaagd te bewijzen dat er sprake is van een economisch voordeel in de zin van art. 107 VWEU. Het besluit van de Commissie wordt daarom nietig

Access: 
Public
Page access
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

How to use and find summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  3. Search tool: quick & dirty - not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is available at the bottom of most pages or on the Search & Find page
  4. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Quick links to WorldSupporter content for universities in the Netherlands

Follow the author: Law Supporter
Supporting content
Studiegids bij Recht en bestuur in Nederland: De beste wetenschappelijke artikelen samengevat - Bundel

Studiegids bij Recht en bestuur in Nederland: De beste wetenschappelijke artikelen samengevat - Bundel

Studiegids bij Recht en bestuur in Nederland: De beste wetenschappelijke artikelen samengevat

Artikelen per studiegebied voor recht en bestuur in Nederland

  • Studiegidsen bij artikelen voor:
    • Inleiding recht
    • Goederenrecht
    • Europees Recht
    • Insolventierecht & Ondernemingsrecht
    • Juridische aspecten van bedrijfskunde en bedrijfsvoering
    • Rechtshandhaving en Politie
    • Strafrecht
    • Staatsrecht & Constitutioneel Recht
  • Zie de supporting content van deze studiegids
.........Read more
Access: 
Public
Recht en bestuur: samenvattingen en studiehulp - WorldSupporter Start
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.