College-aantekeningen bij Gezinspedagogiek aan de Universiteit Leiden - 2015/2016


College 1 - Gedragsgenetica

Gedragsgenetica probeert te kijken wat de invloeden zijn van genen (nature) en omgeving (nurture) zijn op het fenotype en te schatten hoe groot deze . Het fenotype is een totaal van alle waarneembare eigenschappen van een organisme. Het fenotype wordt bij mensen gevormd door drie dingen: gedeelde omgeving (C), unieke omgeving (E) en genen (G). Genen zijn aangeboren maar worden beïnvloed door twee typen omgeving. Onder gedeelde omgeving valt het gezin waarin iemand opgroeit, dit is iets dat broers en zussen gemeen met elkaar hebben. Onder unieke omgeving vallen eigen ervaringen en individuele kenmerken, zoals bijvoorbeeld het jongste kind in een gezin zijn. Error, dingen die nergens geplaatst kunnen worden, zitten ook bij de unieke omgeving.

Genen

Gemeenschappelijke genen zijn genen die iedereen heeft. Deze genen veroorzaken het haar op ons hoofd, maar ook onze neiging om te hechten. Iedere mens heeft 99,8 % dezelfde genen. Buiten deze gemeenschappelijke genen zorgt 0,2 % voor verschillen tussen mensen. Dit noem je polymorfe genen. Deze genen bepalen onder andere het verschil in oogkleur en haarkleur maar bijvoorbeeld ook de snelheid waarmee een kind een taal leert wordt door deze genen bepaald.

Er bestaan formules waarmee de grootte van de invloed (in percentages) van C, E en G kan worden berekend. Deze formules worden vooral gebruikt bij tweelingonderzoek.

C = 2rdz – rmz

G = 2(rmz – rdz)

E = 1.00 – G – C

Interactie tussen genen en omgeving

Genen en omgeving kunnen elkaar versterken. De uitdrukking ‘soort zoekt soort’ komt vaak tot zijn recht bij paren. Ouders lijken genetisch misschel wel een beetje op elkaar. Dit heet assortative mating. Assortative mating zorgt voor een soort versterkende werking van genen.

Er is verder veel correlatie tussen genen en omgeving. Een kind kiest bijvoorbeeld een omgeving die bij hem of haar past. Een kind die ergens niet van houdt zal niet snel dit gaan doen. Omgeving kan uitkomsten van een gen ook versterken: heb je een hoog IQ en woon je dicht bij de bieb? Dan ga je waarschijnlijk meer lezen en kan je bepaalde genen maximaal benutten. Genetische bagage kan ook reacties uitlokken vanuit de omgeving. Door die (negatieve) reacties ontwikkel jij je weer anders. Een stuk van de ontwikkeling is dus genetisch maar wordt gestuurd door de omgeving. Ook vindt er vaak sociale interactie plaats met genetisch verwante personen. De genetische kant lijkt hier sterker, maar je gaat ook om met elkaar. Omgeving heeft hier dus ook invloed.

GxO

GxO (genen x omgeving) zegt dat mensen bepaalde genetische aanleg hebben om iets te ontwikkelen of niet. In 2007 is er een onderzoek gedaan naar borstvoeding. Er werd onderzocht hoe het kwam dat kinderen die borstvoeding kregen een hoger IQ hadden. Wat bleek: het ging hier vooral om baby’s die een type gen (het FADS2-gen) hadden waardoor zij een bijzonder vetzuur dat in borstvoeding zit konden opnemen. Alleen die baby’s met dit FADS2-gen hadden een hoger IQ. Dit is een voorbeeld van genen x omgeving. Baby’s zonder het FADS2-gen konden het bijzondere vetzuur niet opnemen en hadden een lager IQ.

Ook zijn sommige kinderen genetisch veel ontvankelijker voor wat de omgeving hen te bieden heeft. Je kan deze kinderen vergelijken met orchideeën: in ongunstige opvoedingsomstandigheden laten zij een negatieve ontwikkeling zien en zullen ze zich slecht ontwikkelen. Wanneer de opvoedingsomstandigheden daarentegen gunstig zijn zullen zij zich extra positief ontwikkelen. Dit staat in tegenstelling tot kinderen die niet zo ontvankelijk zijn voor omgevingsinvloeden. Zij hebben dit gen niet. Deze kinderen kan je vergelijken met paardenbloemen: wat voor weer het is, ze veranderen over het algemeen niet veel.

De drie gebieden C, E en G hebben ook invloed op elkaar. Zo hebben ouders (C) vaak invloed op de keuze van peers (E) van hun kinderen, vooral als kinderen klein zijn. Ook verschilt differentiële ontvankelijkheid (G) per kind. Het ene kind reageert op dingen wat extremer dan de ander. Dit heeft invloed op het effect dat kinderen hebben op ouders (C) en andersom. Een monozygote tweeling (G) lokt vaak eenzelfde opvoeding (C) uit. Een dyzygote tweeling (G) krijgt hoogstwaarschijnlijk een andere opvoeding omdat deze niet hetzelfde zijn.

Het gezin

Het gezin waarbinnen een kind opgroeit valt onder gedeelde omgeving (C). Met het begrip gezin bedoelde men een aantal jaar geleden vooral het beeld van een vader, een moeder en twee of drie kinderen. Het middelklasse, westerse gezin. Veel onderzoek focust zich op dit type gezin.

Het boek van Hrdy (2011) baseert zich op de evolutietheorie. Hrdy vergelijkt mensen in het boek steeds met een aantal mensapen. Wij lijken volgens Hrdy het meest op de chimpansee en bonobo. Darwin en natuurlijke selectie komen ook terug in het boek van Hrdy. Het leven is een strijd om te bestaan. Hoe beter je je kunt aanpassen aan de omgeving, hoe beter je overleeft. De giraffen met de langste nek waren bijvoorbeeld het sterkst, deze konden het meeste eten en kregen meer kinderen. Hebben gezinnen zich ook geëvolueerd? Ja zeggen mensen die family systems bestuderen. Volgens hen zijn family systems flexibel en passen ze zich ecologisch en economisch aan. Economisch betekent in de tijd van jagers en verzamelaars hoeveel er te eten was.

Archeologie geeft ons ideeën over hoe er geleefd werd vroeger. We denken dat mensen in de prehistorie in groepen leefden en zich verplaatsten want ze moesten jagen en verzamelen.

Je kan naast de archeologie ook kijken naar jagers en verzamelaars nu. In Afrika zijn er nog een aantal stammen die jagen en verzamelen. Misschien doen die nog steeds wat wij toen ook deden. Daar baseren wij ook onze ideeën op.

Op een gegeven ontdekten men dat zij ook zelf gewassen konden verbouwen. Zo ontstonden er dorpen. Dit is volgens onderzoekers het begin van het gezin. Je kreeg groepjes die als het begin van het gezin werden gezien. Daarvoor was het een grote groep.

De Middeleeuwen

Sinds de Middeleeuwen kon je in West-Europa spreken van een kerngezin. In principe woonden in West-Europa sinds de middeleeuwen gezinnen die bestonden uit zo’n 4-5 mensen. Er was weinig inwoning. Opa’s en oma’s woonden niet vaak in want die waren al dood. Ook woonde er over het algemeen niet veel personeel in. Er waren verschillende oorzaken voor dit relatief kleine gezin. De huwelijksleeftijd was vrij hoog in deze tijd. Men trouwde pas later omdat ze eerst een vak wilden leren. Ook was er sprake van een neo-lokaal vestigingspatroon: je kon niet trouwen en bij je ouders wonen. Zodra je trouwde ging je het huis uit. Er was ook hoge sterfte op jonge leeftijd. Grootouders waren vaak al overleden bij de geboorte van het eerste kleinkind. Ook was er parigenituur: alle kinderen erfden een gelijke erfenis. Iedereen kon dus zijn eigen gezin stichten. Dit staat tegenover primogenituur, waarbij de oudste zoon alles erft.

Kindsterfte

De kindersterfte was vroeger hoog. Gestorven kinderen werden vroeger op schilderijen vaak afgebeeld als engeltjes. De reden dat rijke gezinnen vaker meer kinderen hadden was omdat die vaak een min in dienst hadden. Als je geen borstvoeding geeft ben je sneller weer vruchtbaar. Vrouwen met een min in dienst werden dus eerder weer zwanger.

Eind van de 19e eeuw kwamen de hygiënisten erachter dat hygiëne erg belangrijk is voor de gezondheid. Met de verbetering van hygiëne ging de kindersterfte omlaag en waren er minder mensen ziek. Ook werden vieze krotwoningen opgeruimd en er kwamen betere woningen voor iedereen. In 1901 werd ook het eerste consultatiebureau geopend in Den Haag, waar moeders advies kregen over o.a. borstvoeding. Er werd in razend tempo steeds meer bekend over gezondheid en ziektes. De zuigelingen en kindersterfte daalde hierdoor enorm.

De daling van kindersterfte betekende dat de huishoudens enorm toenamen qua grootte. Hier kwam ook nog de industrialisatie bij. Mensen verhuisden van dorpen naar steden. Mensen hoefden niet meer zo lang te wachten om te gaan trouwen. Ze konden fabriekswerk gaan doen. Ze hoefden geen vak meer te leren dus ze konden eerder en jonger trouwen. Mensen gingen niet alleen jonger maar ook vaker trouwen. Vroeger wilden mensen niet trouwen met iemand die geen inkomsten had. Mensen begonnen eerder aan kinderen met als gevolg dat er nog meer kinderen kwamen.

Ook was er deze tijd een soort verpreutsing aan de gang. De kerk vond het erg wanneer er borsten getoond werden. Moeders stopten daarom sneller met borstvoeding en werden dus weer sneller vruchtbaar.

Demografische transitie vindt plaats in verschillende landen op verschillende momenten zodra er iets is waardoor meer mensen blijven leven.

Het demografisch transitiemodel (zie slide 40) heeft 4 fasen:

  1. Hoog geboortecijfer + hoog sterftecijfer: dit is hoe het eeuwenlang ging.

  2. Hoog geboortecijfer + dalend sterftecijfer

  3. Dalend geboortecijfer + laag sterftecijfer

  4. Laag geboortecijfer + laag sterftecijfer

Het sterftecijfer gaat eerder omlaag dan het geboortecijfer. Eind 19e eeuw waren er erg grote gezinnen door de daling in kindersterfte en gebrek aan geboortebeperking. Armoede was hier het gevolg van.

De kerk was destijds tegen voorbehoedsmiddelen, maar zij gingen in deze tijd ook een aantal primitieve voorbehoedsmiddelen gebruiken, zoals advertenties in kranten.

Mental hygiene movement

Door de hygiënisten werd er op een andere manier naar mentale processen gekeken. Men dacht dat wanneer het lichamelijk mogelijk was om zoveel te verbeteren door middel van hygiëne, dit geestelijk ook mogelijk was. Er ontstond een algemene interesse voor mentale gezondheid en het eventuele verband tussen lichamelijke klachten en mentale klachten.

De mental hygiene movement begon te kijken naar de vroege jeugd en ontwikkeling van kinderen.

Twee belangrijke grondleggers voor de mental hygiene movement waren Clifford Beers en Adolf Meyer. Beers had zelf een tijd in een psychiatrische inrichting gezeten toen hij jonger was en hij had het hier totaal niet naar zijn zin gehad. Beers is toen samen met zijn toenmalige psychiater gaan kijken naar mentale hygiëne. Ze keken vooral hoe ineenstorting kon worden voorkomen.

Voor 1900 ging opvoeding vooral over hoe een kind zich gedroeg. Het ging er niet over of je een kind mentaal gezond maakt of mentaal beschadigd. Dit besef kwam pas na 1900. Je kan een kind beschadigen als je het verkeerd opvoedt. Er komt een grote interesse in opvoeding en de gevolgen daarvan. De verantwoordelijkheid voor opvoeding lag destijds bij de moeder. De vader was aan het werk.

Child study movement

G. Stanley Hall was een van de grondleggers van de Child study movement. Hij was een Amerikaans psycholoog die zich vooral interesseerde in kinderen, adolescenten en onderwijs. Hall wist veel mensen te interesseren voor dit onderwerp. Hij keek hoe kinderen opgroeiden, hij nam vragenlijsten af bij ouders en leraren en hij organiseerde congressen voor moeders.

Freud was destijds ook bezig met zijn psychoanalytische theorie. Hij ontwikkelde de driftenleer. Volgens Freud was de mens primair op zoek naar bevrediging van lusten. Ook werden emotionele ervaringen volgens hem verdrongen naar het onderbewuste. De theorie van Freud was retrospectief: hij herleidde door het bestuderen van volwassen wat er vroeger misschien was gebeurd.

Volgens het behaviorisme van Watson was alles aan te leren. Met deze theorie heeft Watson destijds veel invloed gehad. Volgens Watson deden genen er niet toe.

William Blatz

Blatz was een van de eerste denkers binnen de gehechtheidstheorie. Hij deed onderzoek naar optimale geestelijke ontwikkeling. Het ging in Blatz zijn onderzoek steeds over good adjustment: je moet je kunnen aanpassen aan alles wat er om je heen gebeurt. Dit zorgde volgens Blatz voor een gelukkig leven later. Dit gold voor volwassenen maar ook voor kinderen. Je moest volgens Blatz vroeg beginnen met bestuderen, het liefst in de eigen omgeving. Hier voelen kinderen zich thuis. Focus op de normale ontwikkeling en wat hier onder valt.

Blatz deed onderzoek op een speciale school die hiervoor werd geopend. Kinderen werden op deze school geobserveerd door onderzoekers en door leerkrachten volgens de modernste inzichten opgevoed. Blatz organiseerde ook oudercursussen om moeders te informeren over de beste manieren van opvoeden. Dit schooltje groeide in snel tempo uit tot iets heel groots.

Blatz schreef ook boeken voor ouders en opvoeders. Hij was een van de voorlopers van gehechtheid. Vertrouwen in de ouders zorgde er volgens Blatz voor dat een kind zich goed kan aanpassen. Blatz beschreef in zijn boeken niet alleen wat je een kind als ouder moet leren, maar ook met wat voor mentaliteit je als ouder in dit leerproces moet staan.

Kort samengevat zeiden de theorieën het volgende over leren:

  • Freud: de mens wordt gedreven door onbewuste driften. Hier kun je niks aan doen, je zal deze moeten ondergaan.

  • Watson: je kan alles als mens leren. Een persoon is volgens Watson een passieve ontvanger van prikkels en drijfveren van buitenaf. Het kind heeft hier verder geen rol in.

  • Blatz: volgens Blatz heeft het kind wel een rol in het leerproces. Gedrag ontstaat doordat je je als mens constant aanpast aan de veranderlijke omgeving. Er gebeuren dingen in het dagelijks leven en daar zoek je oplossingen voor. Een kind leert actief door de dingen die er gebeuren.

Blatz: cycles of appetites

Blatz had het over cycles of appetites. Dit zijn niet echt driften maar wel dingen waardoor een mens gedreven wordt. Als een kind zich verveelt wil het uit verveling iets doen. Kinderen hebben een drang naar afwisseling. Dit was er belangrijk in de theorie van Blatz. Een kind gaat uit zichzelf iets nieuws doen. Daardoor leert het kind steeds meer. Hoe meer een kind leert, hoe meer het in staat is onafhankelijk te handelen. Vanuit dit idee ontwikkelde Blatz zijn security theory. Het kind gaat ontdekken en weet zich steeds beter aan te passen bij alles wat hij tegenkomt. Dit leidt tot aanpassing en security.

Blatz: security

Security is gedeeltelijk zelfverzekerdheid, gedeeltelijk een basis die door de moeder gegeven wordt. Security is een staat van bewustzijn die gepaard gaat met de bereidheid de consequenties van je eigen daden te accepteren. Je weet wat er kan gebeuren en je weet dat je dit aan kunt. Kleine kinderen weten dit niet en zijn afhankelijk secure. Iemand anders lost iets voor ze op.

Ontwikkeling van security

Wanneer een kind wordt geboren is het volledig afhankelijk van de ouder. Dit noemt Blatz immature dependent security. Wanneer het kind voelt dat de ouder er altijd is wordt de afhankelijkheid van het kind secure. Het kind weet dat het op de ouders kan bouwen. Ook durft het kind, wanneer het security heeft bij de moeder, te exploreren wanneer de ouder aanwezig is (bijvoorbeeld in een vreemde kamer). Alleen doet een kind dit niet.

Hoe meer het kind leert, hoe onafhankelijker het wordt.

Blatz heeft een diagram getekend om onafhankelijkheid en afhankelijkheid in kaart te brengen (zie slide 59). Je bent eerst afhankelijk als kind. Vervolgens ga je iets doen waardoor je onzeker wordt. Je kan dan afhankelijk worden van een volwassene of er van leren, dan ben je onafhankelijk. De andere drie dingen, rationalisme, compensatie en sublimatie doen er even niet toe.

Je kan volgens Blatz secure zijn op verschillende gebieden. Dingen die Blatz onderscheidde:

  • Parent-child relations

  • Interpersonal relations outside the family

  • Adjustment to work or school (secure zijn in werkomgeving)

  • Leisure-time activities

  • Religion or other beliefs

Er zijn een aantal overeenkomsten tussen de theorie van Blatz en de latere gehechtheidstheorie. Ten eerste zegt Blatz dat er een vaste moederfiguur nodig is. Dit is volgens Blatz heel belangrijk voor een gezonde mentale ontwikkeling, vooral in de eerste levensjaren. De moeder is iemand waar het kind veilig op kan terugvallen bij exploratie.ze dient als secure base om independent security te bereiken. Er zijn volgens Blatz verschillende categorieën voor security, het is geen continue schaal van weinig tot veel security.

John Bowlby

Bowlby ging zelf naar een boarding school. Later was hij vrijwilliger op een school voor moeilijk opvoedbare kinderen. Daar viel het hem op dat er jongens rondliepen met een affectieloos karakter. Deze jongens konden geen band aangaan met anderen. Deze jongens bleken verlaten door hun primaire opvoeder. Er had een scheidingservaring plaatsgevonden tussen de opvoeder en het kind.

Bowlby heeft in 1944 een studie gedaan waarbij hij delinquente jongeren vergeleek met normale jongeren. Wat bleek: meer dan de helft van de delinquente jongeren had een dergelijke scheidingservaring meegemaakt in de vroege jeugd. Dit bleef Bowlby bezig houden. Er volgden onderzoeken naar de gevolgen van scheiding en verlies van de moeder op de ontwikkeling van jonge kinderen. Er kwam hierna onder andere een protest van Bowlby tegen beperkt ziekenhuisbezoek. Dit bleek schadelijk voor kinderen. Ouders konden hierna veel vaker terecht bij zieke kinderen. Ook was Bowlby erg tegen evacuatie van kinderen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dit zorgde voor veel traumatische ervaringen bij de kinderen. Volgens Bowlby was het scheiden van het kind van de ouders schadelijk voor het kind.

Bowlby zag al deze dingen maar kon het niet verklaren. Bij vroege moeder-kind scheiding bleek er veel grotere kans te zijn dat het later misgaat met het kind. Waar lag dat aan?

Bowlby probeerde dit eerst te verklaren aan de hand van psychoanalyse. Hij kwam met het begrip cupboard-love. Kinderen houden van de moeder omdat zij hen in alles wat ze nodig hebben voorziet. Dat verklaart echter niet, dat wanneer iemand anders ze dit geeft (in bijvoorbeeld een kindertehuis), kinderen toch de moeder willen. De psychoanalytische verklaring vond Bowlby niet voldoende.

In de jaren ‘50 raakt Bowlby aan de praat met ethologen en ontdekt hij de ethologie. Ethologen bestuderen dierlijk gedrag in de natuurlijke omgeving en stellen vervolgens vier ‘waarom-vragen’. Deze vragen stellen ethologen voortdurend wanneer zij dieren bekijken:

  • Hoe heeft het gedrag bijgedragen aan de overleving van het individu? Wat was de functie van het gedrag?

  • Welke situatie en welke stimuli roepen het gedrag op? Wat was de oorzaak van het gedrag?

  • Hoe verandert het gedrag met leeftijd? Hoe ontwikkelt het gedrag zich individueel?

  • Hoe is het gedrag evolutionair ontstaan?

Bowlby gebruikte een aantal bevindingen van onderzoekers tot een antwoord op de vraag te komen waarom moeder-kind scheiding schadelijk was voor kinderen. Lorentz ontdekte dat er blijkbaar iets aangeboren is in ganzen waardoor ze achter de eerste figuur die ze na de geboorte zien aanlopen. Bowlby dacht dat kinderen dus ook over iets aangeborens beschikken waardoor ze bij de ouder willen blijven. Ook Harlow vond dat er een aangeboren drang naar liefde, warmte en geborgenheid van de moeder was. Dit vond hij in onderzoek met aapjes. De band tussen moeder en kind is aangeboren volgens Bowlby. Een kind moet vanaf dag 1 een systeem in zich hebben om een band met moeder te hebben. Dit heeft het kind nodig om te overleven.

Bowlby: gehechtheidsgedrag

Een kind vertoont volgens Bowlby gehechtheidsgedrag om te overleven. Onder gehechtheidsgedrag verstond Bowbly vooral huilen, nabijheid zoeken en vastklampen. Dit gedrag is volgens Bowlby aangeboren. Moeders hebben ook een sterke drang om kinderen te beschermen. Volgens Lorenz komt dit omdat kinderen er heel schattig uitzien.

De baby is uitgerust met een systeem dat voortdurend op de moeder let. De baby houdt de moeder in de gaten, probeert deze al snel te lokken. De moeder is vanaf het begin al helemaal ingezoomd op wat het kind wil. Dit komt terug in het onderzoek van Meltzoff: imitatie van het gezicht van de volwassene door de baby, al na een paar weken. Baby’s kijken direct naar gezichten en zijn hier erg op gefocust omdat ze aandacht willen vasthouden en trekken.

Mary Ainsworth

Ainsworth studeerde onder Blatz over de security theory. Uiteindelijk promoveerde ze bij Blatz. Blatz wilde graag de mate van security kunnen meten. Ainsworth ging vragenlijsten maken voor adolescenten over de relatie met ouders en vrienden. Uit alle stellingen kon je uiteindelijk opmaken of iemand afhankelijk of onafhankelijk secure was. Ainsworth heeft hierna nog lang voor Blatz gewerkt. Ze heeft het hele securitysysteem geïnternaliseerd. In 1950 ontmoet Ainsworth Bowlby. Ze hebben drie jaar samen gewerkt. Bowbly introduceert haar in de onderzoekswereld naar scheidingservaringen en direct observeren.

In 1954 verhuist Ainsworth naar Uganda. Ze heeft hier onderzoek gedaan naar scheidingservaringen. Ze had gehoord dat de kinderen daar op een leeftijd van 1 jaar van de borst af moesten. Dit was problematisch, kinderen gingen veel huilen. Daarom werden kinderen vaak bij oma geplaatst. Dit was de eerste langdurige scheidingservaring voor deze kinderen. Dit wegsturen bleek echter helemaal niet meer zo vaak voor te komen. Ze begon aan een plan B: ze keek gewoon hoe de relatie tussen moeder-kind zich ontwikkelde. Ze had geen hypothese. Ze observeerde moeder-kind paren iedere twee weken een hele middag lang.

Ainsworth was het niet eens met Bowlby. Bowlby zei: hoe harder het kind huilt, hoe sterker de band. Ainsworth was het hier niet mee eens. Juist als het kind een goede band heeft met de moeder weet het dat de moeder terugkomt. Dan gebruikt het de moeder als een secure base. Bij sterk vastklampen heeft het kind geen goede band met de moeder, want dan twijfelt het kind aan het feit of de moeder wel terugkomt.

Het gehechtheidsgedrag wat Ainsworth uiteindelijk zag bij kinderen en moeders was onder andere gericht lachen, gericht brabbelen, gezicht in moeder begraven en de moeder vastpakken. Uit haar studie kreeg Ainsworth eindelijk drie voorlopige gehechtheidscategorieën: veilig, onveilig en niet gehecht.

Van alle dingen die Ainsworth tijdens de observatie had gemeten bleven drie dingen over die ertoe bleken te doen met betrekking tot de vraag of de kinderen een goede band hadden met de moeder of niet. Deze drie dingen waren:

  • De hoeveelheid zorg gegeven door de moeder. Als de moeder de hoofd caregiver was.

  • Of de moeder goed over het kind kon praten, hoeveel ze wilde loslaten en vertellen over het kind.

  • De houding van de moeder ten opzichte van borstvoeding. Was de moeder positief? Dan had de moeder vaker een goede band met het kind.

Ainsworth: Baltimore study (1963)

Terug in de VS deed Ainsworth een replicatie van de studie die ze in Uganda had gedaan. Ze observeerde 26 moeder-kind paren één middag in de drie weken. Het onderzoek was nu wat gedetailleerder qua opgezet want Ainsoworth wist nu waar ze naar moest kijken. Ze keek nu onder andere ook naar de sensitiviteit van de moeder (hoe adequaat de moeder reageerde op het kind).

Ainsworth: de Vreemde Situatie Procedure

De Baltimore study zorgde voor het ontstaan van het instrument de Vreemde Situatie Procedure. Dit was een laboratoriumtest. Observaties werden destijds vaag gevonden. Ze moest iets empirisch aan haar studie hangen, dan zou deze studie geloofwaardiger overkomen en meer impact hebben in de wetenschappelijke wereld. Bovendien wilde zij zelf weten hoe een kind de moeder als secure base in een andere omgeving zou gebruiken. Ook keek ze naar de reactie van het kind of de afwezigheid en terugkomst van de moeder. Is het kind bij terugkomst niet rustig te krijgen, dan is het onveilig gehecht. Ook zijn er kinderen die niet huilen als de moeder weggaat en ook bij terugkomst onverschillig doen. Deze kinderen zijn onveilig-ambivalent gehecht.

Ainsworth had naast VSP observaties ook informatie over thuisobservaties. Zij wist vantevoren al of kinderen een veilige band met de moeder hadden. Er bleken een aantal overeenkomsten tussen veilig gehechte kinderen en kinderen die niet veilig gehecht waren.

Ze vond ook een verband tussen veilige gehechtheid en sensititef gedrag. Ouders die ingaan op het huilen van het kind, dat helpt volgens Ainsworth. Dan weet het kind dat je er bent en houdt het op met huilen. Dit in tegenstelling tot Watson, die zei dat ingaan op huilen het kind leert om meer te huilen.

Veilig gehecht zijn is dus niet hetzelfde als afhankelijk zijn. Je weet als kind bij het ontwikkelen van onafhankelijk gedrag vanuit een secure base dat de ouder er is indien je deze nodig hebt. Het idee is dat je onafhankelijk kunt zijn en zelfvertrouwen hebt. Gehechtheid is gedeeltelijk afhankelijk van de sensitiviteit van de moeder.

College 2 - Introductie Hrdy

Er werd bij het vorige college vooral gekeken naar de moeder-kind relatie. Het gezin en andere mensen daaromheen zijn niet erg aan bod gekomen. Hrdy heeft in haar boek een evolutionaire kijk op gedrag en probeert haar betogen met verschillende dimensies te onderbouwen. Ze kijkt door de tijd naar hoe we het vroeger deden en hoe we het nu doen. Ze kijkt ook naar andere culturen. Ze neemt ook nog een extra dimensie mee, namelijk soort. Ze kijkt naar andere dieren en hoe die dingen doen.

Hrdy noemt in haar boek het Max Planck Institute for Evolutionay Anthropology, een instituut waar apen en mensen worden bestudeerd. Mensapen en de mens worden hier vergeleken aan de hand van allerlei experimenten en testen. Het grootste verschil dat hier steeds uitkomt is gesproken taal. Echt praten doen apen namelijk niet. Een ander verschil is dat mensen, in tegenstelling tot apen, ook veel meer gedeelde doelen en intenties. Apen hebben dit ook, maar in mindere mate. Volgens Tomasello zijn mensen kampioen in gedachten lezen. Mensen kunnen als geen ander weten wat een persoon bedoelt. Het grootste verschil tussen apen en mensen was volgens Tomasello dat mensen met z’n allen ergens achteraan kunnen gaan en kunnen inzien dat anderen hetzelfde of iets anders willen.

Samenwerking en prosociaal gedrag

Apen leven in een groep. Binnen deze groep gaat het apen vooral om eigenbelang. Het kan chimpansees bijvoorbeeld weinig schelen wat andere apen willen of bedoelen. Mensen hebben daarentegen juist veel aandacht voor anderen. Chimpansees pakken iets gewoon af en vallen elkaar aan. Ze zijn niet tolerant tegenover elkaar. Bonobo’s laten het soms toe dat iemand iets van hen afgepakt wordt. Mensen delen wel graag. Ze zijn hypersociaal en de enigen die dit doen.

Apen zijn over het algemeen sociaal maar mensen zijn ultra-sociaal. Mensen willen van nature graag samenwerken en anderen helpen. Anderen helpen gebeurt vaak wel om credit voor onszelf op te bouwen. Een persoon wil er dan een hogere status mee krijgen. In 2008 is er in de Verenigde Staten een studie gedaan naar waar mensen gelukkig van werden. Uit deze studie werd geconcludeerd dat iets geven meer geluk gaf dan iets kopen.

Theory of mind

De theory of mind bij kinderen begint rond een jaar of 4-5. Een kind ontwikkelt begrip over wat een ander denkt en ook begrijpt het dat een ander iets anders kan denken dan zichzelf.

Apen weten vaak wel wat anderen willen en bedoelen. Ook begrijpen ze wat anderen eventueel gezien of gehoord hebben. Toch hebben ze geen theory of mind. Ze denken dat andere apen weten wat zij weten en zien wat zij zien. Apen hebben geen begrip van false-beliefs. Ze kunnen niet voorspellen wat iemand gaat doen die verkeerd geïnformeerd is. Jonge kinderen kunnen dit ook niet. Denk hierbij aan de false-beliefs test, met het smartiesdoosje waar krijtjes in blijken te zitten.

Een begrip dat Hrdy voortdurend aanhaalt is machiavellian intelligence. De machiavellian intelligence hypothesis gaat erover dat wanneer jij denkt te weten wat anderen denken, je daar iets mee doet. Slijmen bijvoorbeeld. Als je ontzettend gaat slijmen denk je dat een persoon jou aardig gaat vinden om wat jij doet. Je maakt gebruik van inside information, je weet wat een ander weet. Deze vorm van intelligence is zichtbaar in gedrag. Er zijn allerlei dingen die je kan doen om de gedachten van iemand te beïnvloeden. Dit is sociale intelligentie / machiavellian intelligence.

Mensen zijn beter in mind-reading. Volgens Hrdy begint mind-reading al vroeg als baby en heb je dit nodig. Bowlby zegt dat het overleven van een baby afhangt van de relatie en gehechtheid aan de moeder. Gehechtheid komt volgens Bowlby (en Ainsworth) voort uit het feit dat een baby een moeder nodig heeft. Dit is volgens hen evolutionair bepaald. Volgens Hrdy is dit gedeeltelijk waar, maar hebben mensen veel meer nodig dan alleen de moeder. Volgens Hrdy zorgen moeder én anderen voor het overleven van een kind.

Bowlbian stereotype

Volgens Bowlby en Ainsworth vertoont een kind soorten gehechtheidsgedrag om te overleven. Huilen is hier een belangrijke vorm van. Zolang een baby fysiek nog niet veel kan begint het met huilen om aandacht te trekken. Het bowlbian stereotype van de goede moeder is de altijd beschikbare moeder. De baby kan niks en heeft de moeder nodig om te overleven. Een babyaap zit vrijwel constant op de rug van de moeder. De ideale moeder draagt haar kind volgens Bowlby ook vrijwel altijd bij zich. Dit is volgens Bowlby de ideale situatie.

Jean Liedloff - ‘attachment parenting’

Jean Liedloff is bij de indianen geweest in Zuid-Amerika. Ze schreef hier een boek over. Hier dragen moeders de kinderen continu. Moeders hebben honderd procent van de tijd lichaamscontact met het kind. Ongemerkt leert het kind zo ook van alles. Dit noemen ze in Amerika attachment parenting. Deze theorie heeft een paar stukjes van de theorie van Bowlby gepakt en gezegd: we moeten het net zo doen als primitieve stammen. Volgens Liedloff kan dit alleen lukken als je het een paar jaar volhoudt. Dit is eigenlijk niet te doen. Bij apen belemmert het kind de moeder niet in haar handelen. Het kind klemt zich vast aan de moeder. Dit is bij mensen wel anders.

Enviroment of Evolutionary Adaptedness

Bowlby heeft de term Enviroment of Evolutionary Adaptedness (EEA) bedacht. De EEA van een bepaalde soort is het geheel van de omgevingsfactoren waarin de voorouders van die soort leefden en waaraan ze, na een lang proces van adaptaties en natuurlijke selectie, aangepast waren. EEA is een centraal concept in de gehechtheidstheorie. Mensen hebben 150.000 jaar nodig gehad om te worden hoe ze nu zijn. Alleen mensen die de kenmerken hadden om te overleven redden het.

Bowlby behandelt in zijn EEA alleen de hersenen. Hersenen zijn volgens hem zo ontwikkeld dat mensen gehechtheid zoeken. Gehechtheidsgedrag heeft een overlevingswaarde voor de mens. Volgens Bowlby is nabijheid van de moeder (monotropie) essentieel voor overleven. Zorg door alloparents kan ook zorgen voor overleven. De EEA heeft ons volgens Bowlby gevormd tot hoe wij nu zijn.

Volgens Hrdy was het vroeger onmogelijk om als moeder genoeg eten te vinden. Moeders hadden dus alloparents nodig. Bij een primitieve stam die nu leeft, de !Kung, worden baby’s 25 % van de tijd baby vastgehouden door anderen. Dit is niet alleen handig voor de moeders, het schept ook een emotionele band. Andere mensen raken zo ook gehecht aan het kind. Bij een emotionele band heeft het kindje een grotere kans om te overleven.

Evolutietheorie

Wanneer kinderen volgens de evolutietheorie opgroeien, hebben ze meerdere verzorgers nodig om te overleven. Er vindt een natuurlijke selectie plaats van kinderen die sneller en beter mensen tot zich kunnen aantrekken. De kinderen die hier goed in zijn, kunnen al een beetje mind-readen. Deze kinderen overleven. Kinderen niet goed zijn in het aantrekken van mensen redden het volgens de evolutietheorie niet.

Contact zoeken

Baby’s moeten extra skills ontwikkelen om te overleven. Ze moeten mensen kunnen aantrekken, anders overleven ze het niet. Baby’s van mensapen hebben vrijwel de hele dag fysiek contact met de moederaap. Baby’s van jagers en verzamelaars hebben geen constant fysiek contact met de moeder. Ze worden ook verzorgd door alloparents en zijn voortdurend bezig met het krijgen van aandacht. Baby’s leren daarom al jong blikken van anderen te interpreteren. Ze zijn een paar dagen na de geboorte al gefocust op ogen en gezichten. Het stillface experiment laat zien hoe erg kinderen op een verzorger gefocust kunnen zijn en in hoeverre zij signalen geven om aandacht te krijgen.

Spitz heeft een studie gedaan naar emotional neglect. Als kinderen de hele dag in een bedje liggen gaat het mis. Deze kinderen missen voortdurend de aandacht die ze zoeken.

Een andere manier voor baby’s om contact te zoeken is brabbelen. Baby’s die brabbelen blijken aantrekkelijker en worden sneller opgepakt door de volwassene. Ouders gaan ook terugpraten tegen brabbelende kinderen. Dit noem je motherese. De manier waarop de moeder tegen een baby praat is anders dan de manier waarop een moeder tegen een volwassene praat. Niet alleen moeders doen dit. Eigenlijk praat iedere volwassene op een bepaalde manier tegen baby’tjes. Dit noemt men parenthese. Mensen doen dit automatisch.

Bij de !Kung zie je dat andere caregivers nog meer parenthese tegen de kinderen praten dan de moeders zelf.

Hrdy heeft het in het boek steeds over een aantal begrippen:

  • Alloparenting: dit betekent dat andere personen zich bemoeien met de verzorging van het kind. Het gaat hier dus niet om de daadwerkelijke ouders.

  • Cooperative breeding: naast alloparenting geef je kinderen die niet van jouzelf zijn ook te eten. Je voedt kinderen op en zorgt ervoor dat ze kunnen groeien.

Er is dus geen universeel patroon van moeder-kind zorg. Binnen de ene groep worden kinderen anders opgevoed dan de andere groep. Ook is er binnen groepen vaak nog een verschil in opvoeding. Het is niet in strijd met de evolutietheorie om het kind met meerderen op te voeden. Cooperative breeding, de meest intense vorm van met z’n allen een kind opvoeden, komt voor bij de mens, marmosets en tamarins.

Nu is de vraag waarom er cooperative breeding bestaat bij mensen. De moeder krijgt niet één kind maar meerdere kinderen. Als er een nieuw baby’tje komt moet het eerste kindje verzorgd worden door iemand anders om zo de moeder te ontlasten.

Het gezin

Volgens Hrdy bestaat het kerngezin zoals wij het nu kennen pas kort. Dit is niet correct. Overal in West-Europa bestaat het kerngezin al sinds de Middeleeuwen. Kernmerken van dit kerngezin zijn dat het bestond uit twee generaties en er weinig inwoning was. De gemiddelde omvang van een gezin in de Middeleeuwen telde zo’n 5 personen. Hrdy maakt wel een belangrijk punt, namelijk dat het kerngezin nu als uitgangspunt wordt genomen wanneer wij kijken naar vroeger. Dit is volgens Hrdy een probleem, omdat men dit vroeger nog niet als kerngezin zag. Het begrip kerngezin is pas van veel latere orde.

The hunting hypothesis and the sex contract

Men kijkt naar het vroegere gezin via de hunting hypotheses: de man brengt het eten thuis, de vrouw past in deze tijd op zijn kinderen. De man komt thuis van de jacht en vervolgens eet het gezin om het vuur. Dit is een vertaling van het kerngezin naar vroeger. Volgens Hrdy klopt deze hunting hypotheses niet. Mensen eten elke dag een paar keer. Als mannen vroeger gingen jagen kwamen ze niet elke dag met een groot beest thuis. Vrouwen moesten kleine beesten vangen om genoeg te eten te hebben. Wat vaders thuisbrachten was namelijk niet genoeg om kinderen mee groot te brengen. Vrouwen zaten niet thuis destijds dus niet stil, ze moesten dingen gaan doen om te overleven. Het was niet erg handig dat vrouwen de kinderen destijds de hele tijd moesten meeslepen. Alloparenting kwam hier van pas.

Het seks contract kon als het ware gezien worden als een contract tussen de jager en de vrouw met wie deze man geslachtsgemeenschap had. De jager voorzag de vrouw in voedsel, waarop zij hem beloonde met seks. Seks zorgde voor een man voor de duidelijkheid dat de kinderen van de vrouw die hij voorzag van voedsel van hem waren en dus de helft van zijn genen hadden.

Extreme cooperative breeding

Eusociale dieren zijn dieren die leven in groepen met meerdere generaties die voor de kinderen zorgen. Er is spraken van alloparenting. Veel van de eusociale alloparents die voor jongen zorgen krijgen zelf nooit kinderen. Een voorbeeld van eusociale dieren zijn bijen. Bij bijen voeden de helpers de larven maar krijgen ze zelf geen kinderen. Ze doen extreem aan cooperative breeding. Toch hebben de helpers hier wat aan. Ze delen namelijk 75 procent (haplodiploïde) van de genen met elkaar. Dat betekent dat de kinderen van de koningin bijna genetisch de kinderen van de helpers zijn. Ze brengen dus eigen genetisch materiaal groot en zorgen voor het overleven van de eigen genen.

Inclusive fitness

Volgens Hamilton klopt het dat mensen en dieren proberen genetisch zo goed mogelijk uit de strijd proberen te komen. hoe meer genen er worden doorgegeven, hoe beter je kunt overleven. Hamilton bedacht hier de volgende formule voor:

r x B > C

  • r: relatedness

  • B: benefits, wat het oplevert

  • C: kosten, hoeveel moeite je doet

r x B moet volgens Hamilton groter zijn dan C.

Vaders

Hrdy heeft kritiek op de jagers-verzamelaars-hypothese. Moeders konden volgens Hrdy in de tijd van de jagers-verzamelaars niet automatisch rekenen op de aanwezigheid van de vader. Wat vaders konden leveren was niet genoeg om in de dagelijkse behoefte van kinderen te voorzien en er was geen garantie dat hij dit werkelijk ging doen.

Wereldwijd bestaat 10-25% van de huishoudens zonder vader. Ook varieert de contributie van de vader wereldwijd wanneer deze aanwezig is in het gezin.

Het belang van de vader hangt af van de rest van de alloparents. Hrdy beschouwt de vader als een alloparent, iemand die helpt met opvoeden. Antropologen bestudeerden het effect van vaders op het opgroeien van kinderen in 15 traditionele samenlevingen. Hieruit bleek dat er bij acht gezinnen geen effect was van wel of geen vader, als er maar andere verzorgers waren. Vaders waren vroeger volgens Hrdy voornamelijk belangrijk voor de bescherming van moeders en het kind. Mannen investeerden volgens Hrdy ook alleen in hun kinderen wanneer ze zeker wisten dat het om hun genen ging. Wanneer je zeker wilt weten dat er een man is die voor jouw kind gaat zorgen is polyandrie voor moeders een mogelijke oplossing. Je hebt dan meerdere mannen en het is onduidelijk wie de vader is, dus vaders helpen allemaal mee. Er is meer garantie dat er voor de kinderen wordt gezorgd.

Partible paternity is een vorm van gedeeld vaderschap waarbij mensen geloven dat een embryo ontstaat doordat het zaad van alle mannen samenkomt en het kind genetisch van verschillende mannen is. Deze kinderen hebben meer kans op overleven dan kinderen met maar één erkende vader. Dit gaat soms gepaard met polyandrie en komt vooral in gebieden in Zuid-Amerika voor.

Het kerngezin als ideaal voorbeeld

Als we vandaag onderzoek doen naar opgroeien zonder vader vergeleken met opgroeien in een kerngezin, dan resulteert opgroeien zonder vader in onder andere meer gedragsproblemen, vroegere zwangerschap en lagere opleiding. De vraag is alleen of dit komt door een gebrek aan de vader of een gebrek aan alloparents. Michael Lamb deed onderzoek naar gehechtheid aan vaders. Hij heeft onderzoek gedaan naar kinderen waarvan de moeder altijd thuis was en de vader voltijd werkte. Wat bleek: kinderen waren veilig gehecht aan de vader, ook als ze deze maar een uurtje per dag zagen.

Alloparenting

Moeders waren vroeger al afhankelijk van alloparents. Nu zijn ze dit nog steeds. Bij een gebrek aan alloparents worden er soms drastische acties ondernomen. Kinderen worden bijvoorbeeld te vondeling gelegd. Wil je alloparents inzetten, dan moeten volwassenen de baby leuk vinden.

Een vraag die Hrdy in haar boek stelt is de vraag of alloparents zich ook aangetrokken voelen tot baby’s. Je kan baby’s volgens Hrdy aantrekkelijk maken door ze bijvoorbeeld zindelijk te maken.

Alloparenting: de min

Voor flesvoeding bestond, tot aan de vorige eeuw, bestonden er nog minnen. De min gaf je geld en die gaf dan borstvoeding aan de baby. Dit is alloparenting maar geen cooperative breeding. De min is niet op de wereld gekomen om de baby’s te voeden, zoals een werker bij.

Alloparenting: de gouvernante

Rijken namen een dienstmeisje in dienst die voor de kinderen zorgde. Nu nemen sommige gezinnen een au-pair aan wie mensen de zorg van kinderen uitbesteden.

Alloparenting: het kinderdagverblijf

Ouderschap wordt hier gedeeld met leidsters van de kinderopvang. Kinderen kunnen zich prima hechten aan leidsters in een kinderopvang. Het bleek dat kinderen veilig gehecht waren wanneer zij meer uren per week op de kinderopvang zaten, middle class ouders hadden en de leidsters jong en sensitief waren.

Er is in Amerika een grote NICHD studie naar kinderopvang gedaan. Dit was een erg groot onderzoek. Hier kwam uit dat kwalitatief goede opvang een buffer kan zijn voor kinderen die thuis niet goed opgevangen worden.

Alloparenting: kibboets

Een groot percentage kinderen in de kibboets was gehecht aan de metapelet. Kinderen zagen hun ouders een paar uurtjes per dag. De metapelet zagen zij veel vaker, het was dus logisch dat er een band ontstond.

Alloparenting: grootmoeders

Deze zorgt het vaakst voor het kind na de moeder en de vader. Er is heel lang gedacht, gebaseerd op een paar kleine onderzoeken, dat dit vroeger niet zo was. Men dacht dat vrouwen zich altijd patrilocaal vestigden, bij het gezin van de man. Dit bleek niet zo te zijn. Het bleek dat er net zo vaak sprake was van matrilocale of neolocale vestiging. Bij matrilocaal vestigden de man zich in de omgeving van de vrouw. Bij neolocaal vestigden man en vrouw zich op een nieuwe plek.

The confidence of paternity hypothesis

Mensen willen graag de eigen genen voortzetten. Ouders investeren daardoor minder in kinderen die in de lijn van de zoon lopen dan in de lijn van de dochter. Wie de vader van een kind is, is namelijk nooit helemaal zeker. De moeder van de moeder is het zekerst van het feit dat zij de oma is van het kind. Daarom kan zij genetisch rustig in het kind investeren.

De vader zijn vader weet het minst zeker of zijn zoon zijn zoon is en of zijn zoons dochter of zoon wel het kind van zijn zoon is. Bij de confidence of paternity hypothese wordt ervan uitgegaan dat hoe zekerder jij bent van het doorgeven van je genen, hoe meer je investeert in het grootbrengen van het kind. Wie er een grote rol speelt buiten de ouders hangt er wel van af waar een gezin zich vestigt. Er speelt meer mee dan alleen genen. Aantrekkelijke en schattige kinderen krijgen bijvoorbeeld meer zorg.

Bij matrilocale vestiging is de moeder van de moeder aanwezig. Deze investeert twee keer zoveel in het kind als de moeder van de vader in het kind investeert. Bij een patrilocale setting doet de moeder van de vader minder maar neemt de vader meer taken op zich. Het belang en effect van de aanwezigheid van de grootmoeder is in veel onderzoeken getest.

Aanwezigheid van een grootmoeder is allereerst nuttig voor de moeder wanneer zij weinig ervaring heeft. Ook zorgt de grootmoeder voor algemene steun en kan ook voor de oudere kinderen zorgen wanneer de moeder haar handen vol heeft aan een hulpbehoevend baby’tje. Bij jagers-verzamelaars bleek dat grootmoeders goede speciale soorten voedsel konden vinden. De overlevingskans van kinderen is aanzienlijk hoger wanneer ze grootmoeders als alloparents hebben. Het effect van de moeders moeder is wel altijd hoger dan het effect van de vaders moeder. Instinctmatig investeren moeders van moeders kant aanzienlijk meer dan moeders van vaders kant.

Vrouwen leven nog lang nadat ze geen kinderen meer kunnen krijgen. Toch zijn ze nog nuttig. Ze dragen namelijk veel bij aan de gemeenschap en de kinderen van dochters, dat telt ook mee in de evolutie. Dit heeft zoveel evolutionaire waarde gehad dat vrouwen overleefden.

In een vroegere samenleving was het lastig wanneer de grootmoeder zo oud was dat ze zelf zorg nodig had. Vaak vond marginalisatie door zichzelf of anderen plaats. De grootmoeder werd verstoten of zonderde zichzelf af. Grootmoeders werden niet op handen gedragen als ze oud werden.

Bij een onderzoek naar de invloed van oma’s bij tienermoeders met lage SES vond men dat kinderen het beter deden wanneer de grootmoeder in de buurt was. Kinderen bleken cognitief beter te presteren en waren vaker veilig gehecht aan de moeder. De moeder was namelijk rustiger en zelfverzekerder door de aanwezigheid van de grootmoeder.

Perception of social support

Olds et al. deden onderzoek naar sociale steun die moeders ervaren. Ze brachten 6 tot 7 bezoekjes aan iemand tijdens de zwangerschap en 21 bezoekjes tijdens de eerste twee jaar van het kind. Zelfs 15 jaar later waren positieve effecten hiervan merkbaar. Het is een heel kleine interventie, maar als de risicomoeders meer steun ervaarden gaat het over het algemeen al snel beter met de moeder en het kind.

De conclusie van Hrdy is dat kinderen zich prima aan alloparents kunnen hechten.

Het is beter om meerdere gehechtheidspersonen te hebben. Een uitgebreid netwerk voorspelt meer empathie, onafhankelijkheid en prestatie-gerichtheid. Wanneer je als kind meerdere verzorgers hebt, leer je de wereld op verschillende manieren bekijken. Hier leren kinderen veel van. Kinderen hebben deze kennis nodig. Mensen hebben namelijk een enorm sociaal netwerk. Kinderen met minstens drie goede gehechtheidsrelaties hebben de beste uitkomsten volgens het integration model.

De moeders blijven meestal toch wel de belangrijkste gehechtheidsfiguur. De moeder is meestal de primaire opvoeder. Gehechtheid aan een non-parental caretaker voorspelt empathie, dominantie, onafhankelijkheid en een grotere wil tot slagen. In een kleine groep hechten aan meerdere mensen werkt beter, deze mensen zijn meer voorspelbaar en de omgeving is rustiger.

In een kibboets brachten de kinderen de hele dag doorbrachten met een metapelet. De kinderen die hierbuiten wel thuis overnachtten, waren in 80 % van de gevallen veilig gehecht. Van de kinderen die collectief overnachtten was maar 50 % veilig gehecht.

Strassman en de Dogon

Strassman heeft de Dogon bestudeerd. Volgens haar werkt cooperative breeding niet en was er geen verschil tussen de kinderen die uit een kerngezin of extended family kwamen. Bij polygynie (bemoeienis van anderen) was er volgens Strassman een groter risico op overlijden en groeiden de kinderen langzamer. Ook als de vaders moeder bij de kinderen leefde, hadden deze tot twee keer zoveel kans om te overlijden. De moeder was volgens Strassman het allerbelangrijkst. Zonder moeder ging het in de eerste vijf jaar mis.

Tegenwoordig is er veel welvaart. Er is eten genoeg. Dit leidt tot de vraag of een kind zich nog hechten om te overleven. Mensen kunnen evalueren wat anderen begrijpen en of ze betrokken zijn. De mens is daarom de soort die zich het meest alleen kan voelen. De nadruk op individualisme ondermijnt sociale verbondenheid. Kinderen hebben gehechtheid niet meer noodzakelijk nodig. Hrdy vraagt zich af of wij later nog wel empathisch en begripvol zijn.

College 3 - De invloed van leeftijdgenoten

Het fenotype van een kind wordt gevormd door gedeelde omgeving (C), genen (G) en unieke omgeving (E). Dit college wordt er dieper ingegaan op de invloed van leeftijdgenoten. Deze horen bij de unieke omgeving van een kind.

Peers: Harris en Harlow

Judith R. Harris heeft in 1995 een boek geschreven over het misverstand van opvoeding. Volgens Harris is het idee dat je met opvoeding een kind kan vormen totale onzin. Volgens haar zijn het peers die bepalen hoe een kind zich gaat gedragen en wie ze uiteindelijk worden. Kinderen vinden het belangrijker wat vrienden van ze vinden dan wat ouders van ze vinden. Ouderlijke invloed is volgens Harris voornamelijk te verklaren door genen. Wanneer kinderen in hun doen of laten lijken op de ouders komt dit volgens Harris niet door opvoeding maar genen. Ouders kunnen het kind niet vormen.

Harris gaat uit van het evolutionaire belang van de groep. De focus op het gezin los van de maatschappij is volgens Harris niet logisch.

Harry Harlow heeft onderzoek gedaan naar ouders en peers. Hij was bezig met een onderzoek naar baby-aapjes met twee verschillende kunstmoeders. Het bleek dat aapjes een voorkeur hadden voor de zachte kunstmoeder zonder voedsel. Bowlby was in diezelfde tijd bezig met het ontwikkelen van zijn gehechtheidstheorie. Hij concludeerde uit de bevindingen van Harlow dat een kind niet alleen melk nodig had maar ook warmte. Er was hier namelijk niets aangeleerd. Harlow was daar in de eerste instantie niet mee bezig. Hij concludeerde dat een moeder eigenlijk helemaal niet nodig is. Met een nepmoeder kon een aapje namelijk prima groot worden. Er bleek later dat de aapjes met een kunstmoeder sociaal incompetent waren. Mannen gingen niet achter vrouwtjes aan en er was geen interactie met andere apen. Als deze apen vervolgens toch op geholpen wijze bevrucht werden, baarden ze aapjes en wisten niet hoe ze hier mee om moesten gaan. Dit deed Harlow toch twijfelen of een echte moeder wel vervangbaar was door een stuk badstof.

Harlow vroeg zich af wat de overgang naar sociaal contact met anderen na gehechtheid aan de moeder mogelijk maakte. Harlow observeerde aapjes in het wild en hier bleek dat het aapje eerst gehecht was aan de moeder. Na een tijdje forceert de moederaap het aapje weg om te spelen met andere aapjes. Dit forceren van de moeder zorgde ervoor dat de kleine aap naar zijn leeftijdgenoten toeging. Het spelen ontwikkelde zich naarmate de tijd in strijd en seks.

Affectional patterns (Harlow)

Affectional patterns zijn patronen van affectie en liefde. Eerst houdt een kind van zijn moeder. Deze liefde is aangeboren. Vanuit die kind-moeder liefde ontwikkelt zich een kind-kind liefde. Kinderen leren namelijk om te gaan met leeftijdsgenoten en peers. Dit ontwikkelt zich tot een man-vrouw liefde wanneer kinderen volwassen worden. Deze man-vrouw liefde ontwikkelt zich later weer tot ouderliefde voor het eigen kind. Wanneer je een fase weg laat binnen deze opeenvolging van patronen zou dit volgens Harlow kunnen leiden tot niet-optimale maternale zorg voor het eigen kind later.

Security

Blatz ontwikkelde in 1944 een theorie over security. Volgens hem is het kind eerst volledig afhankelijk van de ouder. Zodra het kind zich veilig voelt bij de ouder, dan durft het kind te ontdekken en functioneert de ouder als secure base. Het kind is dan afhankelijk secure. Het kind leert vervolgens door te ontdekken. Door alle ervaringen wordt het kind uiteindelijk onafhankelijk secure, en is het niet meer afhankelijk van de ouders om dingen te kunnen.

Harlow’s choo-choo monkeys

De aapjes die met een kunstmoeder opgroeiden, daar was van alles mis mee. Harlow dacht dat dit vooral te maken had met een gebrek aan contact met andere aapjes. Hij bedacht een nieuw experiment waarbij hij baby-aapjes weghaalde bij de moeder. Hij zette deze aapjes niet bij een kunstmoeder maar bij allemaal kleine aapjes. Dit noemden ze de choo-choo monkeys want ze zaten dicht op elkaar, als in een treintje. Ze hadden geen moeder en geen contact met volwassenen apen, alleen met elkaar. Uiteindelijk vertoonden de aapjes raar gedrag maar waren ze toch redelijk sociaalvaardig. Ze konden een partner vinden, reproduceren en waren best aardige moeders. Harlow’s conclusie was dat moeders niet nodig zijn maar leeftijdgenoten wel. Wel bleek dat aapjes die opgroeiden met alleen een echte moeder ook voor hun kinderen konden zorgen. Harlow’s conclusie gold dus alleen voor aapjes die opgroeiden met een kunstmoeder.

De aandacht voor peers ging in tegen psycho-analytische en psychiatrische ideeën in Harlow’s tijd. Hier lag destijds de focus niet op. Uiteindelijk bleek de combinatie van peers en moeder het beste. Bij aapjes met moeders bleken de vroege interacties beter ontwikkeld. Deze aapjes hadden de zekerheid dat de moeder er was en durfden uiteindelijk te exploreren (secure base). Harlow liet echter zien dat je de afwezigheid van de moeder kan compenseren met peers. Dit zorgt dan uiteindelijk toch voor veelvuldige interactie.

Ook voor mensen geldt dat zowel ouders als peers beïnvloeden hoe iemand wordt. Vroege ervaringen met peers en ouders werken door op latere leeftijd. Zolang kinderen nog klein zijn kunnen ouders veel voor hun kind bepalen. Pas als kinderen naar de middelbare school gaan bepalen zij het meeste zelf.

Adolescentie

De adolescentie is een belangrijke overgang waarbij opnieuw gekeken moet worden hoe de relatie ouder-kind in elkaar zit. Deze relatie is erg wankel en je moet deze voortdurend bijschroeven.

Stanley Hall bedacht in 1904 de term adolescentie. Deze periode kenmerkte zich volgens Hall door storm en stress: conflicten met ouders, stemmingswisselingen en risicovol gedrag. Niet elk kind ervaart deze periode even heftig. Er is tijdens de adolescentie volgens Hall ook sprake van vermeende onkwetsbaarheid. Adolescenten vertonen risicovol gedrag en denken dat hen niets kan gebeuren. Er zijn daarom veel dodelijke ongelukken rond deze leeftijd.

De adolescentie loopt globaal van 10 tot 22 jaar. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de vroege adolescentie (10-15 jaar), de midden adolescentie (15-18 jaar) en de late adolescentie (18-22 jaar).

De puberteit is een onderdeel van de adolescentie. Het gaat hier om lichamelijke verandering. De pubertijd is de tijd van de seksuele volwassenwording. Hormonen gaan opspelen en het bioritme van adolescenten verandert.

Hormonale en fysieke groei kunnen soms botsen met kinderlijke behoeften en emoties. Adolescenten krijgen een steeds sterker zelfbewustzijn. Ze besteden meer aandacht aan uiterlijke kenmerken. Ouder zijn bang voor vroege seks, o.a. door de invloed van internet. Ook zijn ze bang voor overmatig drankgebruik, roken, drugsgebruik en risicogedrag.

Angst voor verkeerde vrienden

Angst voor verkeerde vrienden is ook een angst die veel ouders hebben. Je hebt als ouder tijdens de adolescentie van het kind geen grip meer op zijn of haar vriendenkring. Het sociale netwerk van kinderen breidt zich enorm uit. Er is veel meer interactie met mensen buiten het gezin. Ook worden relaties met leeftijdsgenoten steeds intensiever. Daarnaast krijgen kinderen ook veel meer oppervlakkige vrienden.

Invloed van ouders

Ouders hebben invloed op de keuze van vrienden van kinderen. De ouder bereidt het kind als het ware voor op de selectie van vrienden en het managen van relaties. Als ouder heb je het kind door de jaren heen ook geleerd hoe het op een juiste manier met iemand omgaat. De ouder heeft het kind dus enigszins voorbereid op een bepaalde vriendengroep. Vrienden en ouders zijn ook vaak eensgezind. Vaak vullen zij elkaar aan.

Ouders blijken zeer belangrijk te blijven voor kinderen. Ouders en kinderen hebben vaak toch dezelfde richting. Adolescenten nemen zelf ook beslissingen, zonder invloed van ouders en peers. Een aantal belangrijke beslissingen nemen adolescenten echt zelf. Adolescentie staat een goede ouder-kind band meestal niet in de weg. Kinderen zijn wel minder afhankelijk tijdens de adolescentie, maar dit maakt de relatie tussen ouder en kind niet minder belangrijk. Deze afhankelijkheid is eigenlijk wel goed voor kinderen.

Op de basisschool steun je als kind sociaal volledig op je ouders. Naarmate kinderen ouder worden bieden peers ook social support. Jonge tieners blijven vaak bij hun eigen geslacht. Meisjes bij meisjes, jongens bij jongens. Oudere tieners gaan zich meer mixen qua geslacht. Dit begint op de middelbare school. Langzamerhand worden intimiteiten met vrienden en vriendinnen belangrijker dan intimiteiten met ouders. Tussen de 20 en 30 jaar hebben mensen minder vriendschappen, maar deze zijn wel erg stabiel.

Invloed van peers

De invloed van peers wordt steeds belangrijker met de leeftijd. Acceptatie door peers op school zorgt er voor dat kinderen met plezier naar school gaan en ze betere schoolprestaties leveren. Invloed van goede vrienden blijkt groter en belangrijker dan de invloed van een vriendengroep.

Goede en gebalanceerde vriendschappen op leeftijd van 11 jaar voorspellen dat je later beter relaties aan kunt gaan, je gevoel van zelfwaarde hoger is en je minder geneigd bent later depressief te worden. Acceptatie door peers op leeftijd van 11 voorspelt meer zelfvertrouwen in een baan bij de leeftijd van 23 en meer vertrouwen in de toekomst.

De invloed van ouders is redelijk consistent en langdurig. De invloed blijft hetzelfde. Daardoor is het effect ervan uiteindelijk belangrijk en sterk, vaak sterker dan effecten van leeftijdsgenoten. Deze effecten komen en gaan.

Opvoeden

Ouders kunnen kinderen voor de adolescentie vertellen wat goed en slecht is en het kind waarden en normen bijbrengen. Je probeert het goede voorbeeld te geven, anticipeert en behoedt het kind zo. Ook heb je als ouder inspraak wat betreft peers. Tijdens de adolescentie komen daar wat dingen bij. Ouders moeten de onafhankelijkheid van het kind gaan promoten. Het kind moet zelf beslissingen leren nemen en kritisch en onafhankelijk leren denken. Je moet als ouders wel structuur blijven bieden en de leiding houden. Verder heb je als ouder weinig inspraak, bijvoorbeeld wat peers betreft.

Parenting dimensions

Verwijzing: sheet 39

Dit schema toont verschillende opvoedingsmanieren in de kindertijd. Een autoritatieve opvoeding is er een met veel regels en veel warmte. Dit is volgens velen de beste manier van opvoeden. Een autoritaire opvoeding is er een met veel regels en weinig warmte. Een permissieve opvoeding kent daarentegen veel warmte maar weinig regels. Bij een verwaarlozende opvoeding is er noch van warmte, noch van regels sprake. Kinderen die een verwaarlozende opvoeding hebben genoten hebbe een verhoogde kans op delinquent gedrag. Een autoritatieve opvoeding zorgt voor de kleinste kans op delinquent gedrag. Ook bevordert een autoritatieve opvoeding zelfcontrole.

Parenting dimensions in de adolescentie

Verwijzing: sheet 42

In de adolescentie komt er naast warmte en regels een dimensie bij: democratie / inspraak. Democratie geeft de mate aan waarin een adolescent inspraak heeft in hoe er opgevoed wordt. Bij een autoritatieve opvoeding is er veel warmte, veel regels en veel inspraak.

Bij een autoritaire opvoeding zijn er veel regels, weinig inspraak en weinig warmte. In een permissieve opvoeding zit er veel warme en inspraak maar weinig regels. Een verwaarlozende opvoeding heeft weinig regels, weinig inspraak en weinig warmte.

In een goed functionerend gezin waar autoritatief wordt opgevoed, kiezen adolescenten vaak vrienden die goed liggen bij de ouders. Het gaat er als ouders niet om wat je leert aan adolescenten maar hoe je dit overbrengt. Als je als ouder iets verkeerd overbrengt, heeft iets geen effect. Besluiten moeten ouders nemen in samenspraak met de adolescent. Dit leidt tot voortdurende discussies over regels. Omdat je het bespreekt, ontwikkel je als adolescent verantwoordelijk gedrag. Als je iets goed uitlegt als ouder kan een adolescent hier over nadenken. Wanneer er duidelijke uitleg is waarom er regels er zijn, houden adolescenten zich sneller aan de regels en hebben ze meer zelfbeheersing. Het geheel van samenspraak en samen tot een bepaalde regelgeving komen zorgt voor een betere relatie tussen ouder en adolescent en een goed zelfbeeld bij de adolescent.

Self Determination Theory

De Self Determination Theory is een belangrijke theorie wanneer het gaat over opvoeden van adolescenten. Deze theorie is erop gericht autonomie na te streven. Een volwassene richt zich er op dat een kind als volwassene autonoom staat. Dit kan een volwassene verwerkelijken door eigen initiatief van het kind toe te juichen en door ze keuzevrijheid te bieden. De opvoeding moet nog wel structuur bieden. Je moet als ouder min of meer blijven bepalen wat er gebeurt. Je moet de adolescent (beperkte) keuzes bieden bij afspraken en regels. Wat Siegel ook zei was dat je als ouder het perspectief van het kind moet erkennen. Verder moeten ouders een zinvolle uitleg bieden bij beperkte keuzes. Een autonomie ondersteunende sociale context draagt bij aan de intrinsieke motivatie van een kind. Ook zorgt het voor internalisatie wanneer het zo vanzelf gaat dat je er niet meer over na denkt als kind. Kinderen die opgroeien in een autonomie ondersteunende sociale context hebben ook een beter aanpassingsvermogen.

Schema Self Determination Theory

Verwijzing sheet 46

In het schema van de SDT zitten twee assen: een voor de mate van autonomie en een voor de mate van onafhankelijkheid. Als je als ouders erg de afhankelijkheid promoot en aan de controlling kant zit, dan ben je als ouder overbeschermd. Overbeschermde ouders bezorgen het kind vaak een schuldgevoel wanneer het onafhankelijkheid zoekt. Als ouders erg de onafhankelijkheid van het kind promoten, maar dit op een controlling manier doen, dan wordt het kind gepusht om dingen te doen die het niet wil. Dit kan tot zekere mate, maar gebeurt dit vaak, dan is dit niet goed voor het kind. Bij ouders die autonomie promoten maar niet willen dat het kind onafhankelijk wordt, leert het kind te veel leunen op de ouders. Wanneer ouders onafhankelijkheid en autonomie promoten, dan vertrouwen zij volledig in het kind. Kinderen mogen zelf beslissen of ze gebruik willen maken van de steun van ouders en worden niet gepusht.

Structuur bieden

Regels en structuur zijn een belangrijk onderdeel van de Self Determination Theory. Adolescenten hebben hier behoefte aan. De regels moeten consequent en duidelijk zijn en deze stelt men het liefst samen met het kind op. Ook moet het gevolg van het niet houden aan een regel van tevoren bekend zijn en moet deze consequent worden doorgevoerd. Dit is wordt steeds ingewikkelder naarmate kinderen ouder worden. Je kan een adolescent namelijk niet voor straf op de gang zetten. Bij een kind van 3 kan dit wel.

Onder structuur valt ook hulp bieden aan kinderen bij een moeilijke taak of keuze, feedback geven en vertrouwen in het kind hebben. Structuur betekent dat je er als ouder voor het kind bent en het bij jou kan komen voor bepaalde dingen. Gaat het bieden van regels en structuur goed, dan vinden adolescenten het prettig om gewaardeerd te worden. Ze internaliseren als het ware de opvoeding. Als het goed gaan zijn ze blij, wanneer het niet goed gaat voelen ze zich niet prettig. Voorspelbaarheid van regels en structuur verhoogt het zelfvertrouwen en self efficacy bij kinderen.

Schema autonomie en structuur

Verwijzing sheet 48

In dit schema zitten twee assen: een voor de structuur en een voor autonomie. Wanneer je in de opvoeding weinig structuur biedt en veel autonomie promoot, dan zijn er geen regels. Het kind mag doen wat hij wil. Hier wordt een kind niet autonoom van. Om autonoom te worden als adolescent heb je structuur en leiding nodig. Vaak is er onvoorspelbare interne en externe controle van de ouders, waarbij het kind bijvoorbeeld de ene dag voor iets gestraft wordt en de andere dag niet. Wanneer er in de opvoeding sprake is van veel structuur en weinig autonomie, worden regels opgelegd zonder inspraak van het kind. Dit is niet goed. Naleving van de regels wordt gegarandeerd door interne en externe controle. Kinderen zijn vaak bang voor de reactie van de ouders en leven de regels daarom na. In een opvoeding met veel regels en veel autonomie zijn er duidelijke regels die samen met het kind zijn opgesteld. Er is vaak inspraak waar het mogelijk is. Ook zijn de regels goed onderbouwd. Het kind is het in principe met de regels eens en snapt waarom de regels er zijn. Er vindt internalisering plaats van regels en gedrag. In een opvoeding waar sprake is van veel autonomie en weinig structuur zijn er geen regels. Het kind mag doen en laten wat hij wil. Dit zorgt voor chaos.

Social Domain Theory

De Social Domain Theory van Smetana is erg belangrijk. De effectiviteit van opgestelde regels hangt volgens Smetana af van de mate waarin de adolescent de autoriteit en interventie van de ouder op dat gebied als legitiem beschouwt. Dit betekent dat je als ouder bepaalde dingen kan zeggen, maar dit geldt niet voor alles. Er zijn domeinen in het leven van een adolescent waar ouders zich niet op mogen begeven. Er zijn legitieme dingen waar je als ouder aan mag komen, bijvoorbeeld morele of conventionele zaken. Ook zijn er niet legitieme dingen waar ouders zich niet mee mogen bemoeien. Voorbeelden van dit soort niet-legitieme zaken zijn vriendschapskeuze, mediagebruik en kledingkeuze. Bemoeit een volwassene zich wel met een niet-legitiem domein, dan moet de volwassene veel uitleg en een goed verhaal hebben. Wanneer je als ouders iets verbiedt, heb je ook kans dat een adolescent dit expres wel gaan doen. De adolescent gaat dan opzettelijk tegen de autoriteit in (reactant).

Ouder-kind communicatie

Longitudinale studies laten zien dat goede communicatie heen en weer en acceptatie van de ouder van het kind in de vroege adolescentie, samenhangt een gezonde ontwikkeling en psyche op latere leeftijd.

Middelengebruik: alcohol

Naar alcoholgebruik zijn al veel studies gedaan. Een kwart van de adolescenten in Engeland en bijna de helft van de Australische adolescenten jonger dan 16 drinken zeer regelmatig te vaak en te veel. Alcohol is een van de belangrijkste oorzaken van tienerdood. In 50% van alle gevallen is alcohol gebruikt Als kinderen voor de 15 jaar beginnen alcohol te drinken is dit een grote risicofactor voor latere alcoholverslaving.

Middelengebruik: roken

Ook naar roken is veel onderzoek gedaan. De grootste invloed op rookgedrag zijn rokende ouders of broers en zussen. Ook ouders die niet moeilijk over roken doen vergroten de kans op roken. Adolescenten blijken vaker te roken wanneer vrienden ook roken. Er is hier alleen een correlatie bekend, de richting is onduidelijk.

Middelengebruik: marihuana

Er is een correlatie gevonden tussen regelmatig marihuanagebruik en delinquent gedrag, minder ouder-kind communicatie, slechtere schoolprestaties en later gebruik van harddrugs. Het gaat hier ook om een correlatie, de richting is onduidelijk.

Adolescent middelengebruik

Roken, alcoholgebruik, marihuanagebruik en seks gaan vaak samen tijdens de adolescentie. Als de ouder-kind relatie goed is kan dit een buffer vormen. Duidelijke regels en monitoring blijken de sterkste wapens tegen middelengebruik bij adolescenten. Dit mag echter niet ten koste gaan van de autonomie van het kind. Als ouder wil je graag dat een adolescent zelf bedenkt dat iets geen goed idee is. Toch zijn structuur en regels belangrijk voor de zelfcontrole van een kind.

Vroege sociale vaardigheden blijken heel belangrijk te zijn in de ontwikkeling van drugsgebruik. Kinderen die al vroeg goed liggen in een groep en als prosociaal worden gezien, krijgen later minder vaak drugsproblemen. Sociale aanpassing blijkt belangrijker dan schoolprestaties. Goede schoolprestaties vormen geen buffer tegen later drugsgebruik. Agressie tegen leeftijdsgenoten op jonge leeftijd blijkt de belangrijkste voorspeller te zijn van later drugsgebruik.

Bi-directional

Het hebben van foute vrienden heeft twee richtingen. Het kind volgt een groep, maar het kind bepaalt ook deels hoe een groep eruit ziet en hoe een groep zicht gedraagt. Het is niet het eenrichtingsverkeer dat ouders graag zouden zien. Een kind voelt zich vaak thuis in een bepaalde groep. Een keuze voor een bepaalde peergroup kan logisch zijn in een lange route naar drugsgebruik. De keuze voor een ‘foute’ vriendengroep kan in dit traject vastliggen. Het is niet zo dat er helemaal niets aan de hand was en op een dag alles misging, toen het kind bij de nieuwe groep ging.

Een voorbeeld van een langere route naar drugsgebruik is de volgende route: storend gedrag tijdens de kinderjaren - dit leidt tot afwijzing van peers  - dit leidt tot aansluiting bij een groep met andere afgewezen / agressieve kinderen, dit vaan niet populair zijn door hun gedrag - het aansluiten bij agressievere kinderen zorgt voor een verhoogde kans op agressief en negatief gedrag, waaronder drugsgebruik.

Niet lopen alle kinderen met foute vrienden mee. Is de relatie met de ouders vooraf goed, dan kan het kind sterker staan binnen de groep en is het minder makkelijk te beïnvloeden.

Mediator en moderator variabelen

De mediator variabele is een variabele die als het ware tussen twee andere variabelen in staat, er is bijvoorbeeld een verband tussen a en c, maar dit verband kan deels worden verklaard doordat a invloed heeft op b, en b weer invloed heeft op c. Hier is b de mediator variabele. Een moderator variabele is een variabele die het verband tussen twee andere variabelen beïnvloedt. Een moderator variabele maakt het effect van de onafhankelijke variabele sterker of minder sterk.

Een voorbeeld van een moderator variabele is de variabele IQ bij het voorbereiden voor een tentamen. Het aantal uren studeren is de onafhankelijke variabele, het cijfer voor het tentamen de afhankelijke variabele. Langer studeren lijkt te leiden tot een hoger cijfer. De moderator variabele IQ bepaalt echter hoe veel tijd er nodig is om een goed cijfer te halen. Mensen met een hoog IQ leren sneller dan mensen met een laag IQ. IQ laat het effect hier sterker of minder sterk zijn.

Een voorbeeld van een mediator variabele is de variabele aantal gemaakte oefensommen bij het voorbereiden voor een tentamen. Het aantal uren studeren is de onafhankelijke variabele, het cijfer voor het tentamen de afhankelijke variabele. Het gaat hier niet om het aantal uur dat er is voorbereid, maar om het aantal sommen dat gemaakt is. Meer sommen maken leidt tot een beter cijfer.

Child Developement Project

Het CDP was een longitudinale studie waar 585 gezinnen aan meededen. Men is vanaf het begin gegevens gaan verzamelen over de kinderen en uiteindelijk is er gekeken naar drugsgebruik bij deze kinderen. Ze begonnen bij de 5 jaar en eindigden bij 18 jaar. Er werden door de onderzoekers onder andere interviews afgenomen tijdens huisbezoeken, er werden vragenlijsten ingevuld en ook werd gekeken naar de schoolomgeving.

Er werden in het onderzoek verschillende bevindingen gedaan.

Bevinding 1: vroege kindkenmerken (bv. temperament) hadden weinig tot geen effect op drugsgebruik. Socioculturele kenmerken deden er wel erg toe. Er was een directe lijn naar drugsgebruik in het onderzoek. Het kind van een tienermoeder bijvoorbeeld, die geen social support ontvangt en nauwelijks rondkomen, heeft meer kans om later drugs te gebruiken.

Bevinding 2: de onderzoekers zijn gaan kijken naar ouderschap tijdens peuter/kleutertijd. Positief ouderschap in de peuter/kleutertijd bleek in verband te zijn met minder drugsgebruik. Negatief ouderschap in de peuter/kleuter tijd had een verband met vaker drugsgebruik. Ouderschap in de peuter/kleutertijd deed er dus toe. Ook hadden socioculturele kenmerken invloed op dit ouderschap. Bij gebrek aan een sociaal netwerk en veel stress zijn ouders over het algemeen minder leuk en geduldig. Het ouderschap verklaarde voor een groot gedeelte het effect dat socioculturele achtergrond had. Ouderschap is hier dus de mediator en de eigenlijke verklarende factor.

Bevinding 3a: vervolgens bleek dat vroege relaties met leeftijdsgenoten invloed hadden op later drugsgebruik. Agressievere kinderen die niet goed lagen bij peers bleken later vaker drugs te gebruiken.

Bevinding 3b: opvoeding bleek invloed te hebben op gedrag. Autoritair opgevoede kinderen blijken vaker agressiever. Dat betekent dat deze kinderen vaak niet geliefd zijn bij hun leeftijdsgenoten. Ouderschap tijdens de peuter/kleutertijd heeft dus invloed op de vroege relaties met peers. Opvoeding ouders beïnvloedde hoe kind zich op school gedroeg. Het is dus een mediator. Er blijft dus niets over van de directe invloed van ouderschap op drugsgebruik wanneer je dit laat lopen door vroege relaties. De opvoeding van ouders had invloed op hoe een kind zich op school gedroeg en dit leidde tot drugsgebruik. Vroege relaties werden dus verklaard door ouderschap.

Problemen met leeftijdsgenoten hangen samen met latere psychische problemen. Afwijzing door leeftijdsgenoten heeft vaak reactieve agressie als gevolg. Omgaan met agressieve leeftijdgenoten leidt vaak tot proactieve agressie. Ook afwijzing door leeftijdsgenoten leidt vaak tot internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Afwijzing is vaak weer een reactie op agressief gedrag van een kind. Het is dus een vicieuze cirkel.

Uit gedragsgenetisch onderzoek blijkt dat genen deels het aansluiten bij een delinquente groep kunnen verklaren. Bepaalde genetische persoonlijkheidskenmerken kunnen zorgen voor het kiezen van soortgelijke vrienden.

Bevinding 4a: de onderzoekers hebben ook gekeken naar de invloed van ouderschap tijdens adolescentie op drugsgebruik. Opvoedingskenmerken bleken belangrijker dan gezinskenmerken. Wel kunnen gezinskenmerken bepaalde opvoeding veroorzaken. Er bleek een relatie te zijn tussen problematisch gedrag en opvoedingskenmerken. Voorbeeld van deze opvoedingskenmerken zijn een gebrek aan toezicht, gebrek aan afspraken/regels, gebrek aan positieve betrokkenheid, inconsequent straffen en belonen en overmatige bescherming van het kind. Uit een studie van De Looze et al. in 2012, waar gekeken werd naar regels en warmte, blijkt dat de mate van parental support en parental control samenhangt met bijvoorbeeld dagelijks roken. Veel parental support zorgt voor minder dagelijks roken. Parental control heeft effect op de regels die er gesteld worden.

Bevinding 4b: ontbreekt

Monitoring, supervision en disclosure

Bij monitoren probeert een ouder steeds achterhalen waar je kind uithangt, wat hij doet en met wie hij dit doet. Monitoring is erg belangrijk en onderdeel van de structuur die je als ouder aan een adolescent biedt. Bij kleine kinderen is er vaak nog sprake van supervising, waarbij de ouder fysiek aanwezig is bij het kind.

Nog beter dan monitoring is disclosure. Monitoring gaat uit van de ouder maar disclosure gaat uit van het kind. Bij disclosure geeft een kind vrijwillig informatie. Ouders kunnen vervolgens weer iets met deze informatie doen. Solicitation is wat een ouder doet wanneer hij vraagt om disclosure. De ouder moet dit voorzichtig doen, maar als een relatie tussen ouder en adolescent goed is, gaat dit vaak wel prima. Disclosure is erg belangrijk omdat de adolescent hier de controle heeft. Het ligt vervolgens weer aan de ouder hoeveel er verder verteld wordt, door soliciting. Solicitation kan op den duur weer voor disclosure zorgen.

Disclosure vindt eerder plaats bij autoritatief ouderschap, een goede vertrouwensband met de ouders en respect voor de ouders als regelgevers. Disclosure vindt minder plaats na negatieve reacties naar aanleiding van disclosure. Ook moeten ouders niet proberen te veel soliciting te pushen.

Bevinding 5a: de onderzoekers keken ook of de relatie met peers tijdens adolescentie effect had op drugsgebruik. Ze vonden dat de vriendengroep tijdens adolescentie effect had op het drugsgebruik.

Ouderschap is niet unidirectionaal. Ouder en kind reageren op elkaar. Als een kind iets doet past een ouder de opvoeding daarop aan. Bij negatief gedrag is er een kans dat een ouder zich terugtrekt. Dit noem je afstomping. Ouders investeren dan minder in de opvoeding. Ze kunnen de regels en structuur niet handhaven. Ook kan het kind misschien goed liegen en weet de ouder niet hoe hij of zij moet monitoren. Opvoedgedrag verandert dan.

Bevinding 5b: het blijkt dat wanneer je ouderschap tijdens de adolescentie loslaat, kinderen sneller foute dingen doen met foute vrienden. Opvoeding, structuur en monitoring bleek in deze studie erg belangrijk.

In de studie was de factor vroegere relaties met peers de enige factor die onafhankelijk ook nog significant was. Het was de enige factor die via een andere mediator niet volledig verdween.

College 4 - Gezinsvormen

In dit college wordt gekeken naar allerlei nieuwe gezinsvormen die zijn ontstaan de afgelopen decennia. Het feit dat vanuit het kerngezin het verleden werd bepaald, bleek niet te kloppen. Tot 1900 kende men het begrip kerngezin namelijk nog niet. Nog steeds nemen we het kerngezin bij alles wat we doen als uitgangspunt en wordt dit gezien als een soort ideaalplaatje. Maar tegenwoordig zie je steeds minder traditionele kerngezinnen. Veel mensen trouwen niet meer maar wonen alleen samen. Ook zijn er meer alleenstaande ouders door scheiding. Dit brengt ook een nieuw type ouder mee: stiefouders. Vaak hertrouwen ouders en zo worden er soms gezinnen samengevoegd. Het traditionele kerngezin is in sommige landen niet eens meer in de meerderheid. In de westerse wereld is 50 tot 60 procent van de vrouwen getrouwd wanneer zij voor de eerste keer moeder worden. Verder woont 20 tot 30 procent samen met de partner wanneer zij voor de eerste keer moeder worden en is 10 procent alleenstaand (bewust of onbewust). Een kind kan tegenwoordig in principe bij de geboorte al 5 ouders hebben: een ei- en zaaddonor, draagmoeder, wensmoeder en wensvader.

In de late 20e eeuw zijn er steeds meer nieuwe gezinsvormen bij gekomen. Je hebt tegenwoordig lesbische moeders, homo vaders, bewust alleenstaande moeders en families die ontstaan door kunstmatige bevruchting. Deze vormen lopen vaak door elkaar. Zo worden draagmoederschap en donatie vaak gecombineerd. Vaak worden deze nieuwe gezinnen beoordeeld met het kerngezin in het hoofd. Een veel aangehaalde aanname is dat een traditioneel kerngezin de beste omgeving voor een kind is om op te groeien. Hoe afwijkender van het kerngezin, hoe meer gevaar er is voor de kinderen om mentaal niet gezond opgroeien.

Er zijn drie belangrijke gebieden die invloed hebben op elkaar en op de ontwikkeling van kinderen:

  • Psychologisch welzijn van de ouders. Zitten de ouders psychologisch tevreden in elkaar en zijn er weinig problemen thuis, dan zitten kinderen over het algemeen beter in hun vel.

  • Kwaliteit van de ouder-kind relatie. Vaak is de kwaliteit van deze relatie afhankelijk van hoe gelukkig de ouder zelf is.

  • Psychologische karakteristieken van het kind. Het ene kind wekt een andere opvoeding op bij de ouder dan een ander kind. Dit werkt ook weer terug op de opvoeding en het geluk van de ouder.

Psychologisch welzijn van de ouders

Onderzoek laat zien dat kinderen van partners die ontevreden met het huwelijk zijn maar dit gedempt kunnen houden, hier niet zo veel last van hebben. Veel ruzie heeft wel effect op kinderen. Kinderen worden er agressief van en ongehoorzaam. Veel ruzie vergroot ook de kans op delinquent gedrag bij kinderen, net als de kans op slechte schoolprestaties, angsten en depressie. Tot slot hebben kinderen vaker moeite met vrienden maken. Ruzie betekent niet automatisch psychologische problemen voor het kind. De meeste kinderen zien de ouders namelijk ruziën zonder negatieve gevolgen. Na het ruziën zien zij de ouders bijvoorbeeld vrede sluiten. Zo leren kinderen onenigheden oplossen en ruzie goedmaken. Het gaat er dus om hoe er ruzie gemaakt wordt, wil het kind psychologische problemen ervaren. Psychische problemen ontstaan eerder wanneer de ruzies vaak en heftig zijn, zeer vijandig en wanneer er geen vrede wordt gesloten na een ruzie.

Er zitten positieve kanten aan een positief huwelijk, niet alleen omdat er geen ruzie is. Volgens de sociale leertheorie leer je als kind zoveel uit een goed huwelijk dat je er een beter en leuker mens door wordt. Hier is echter geen bewijs voor. Er is niet veel onderzoek gedaan naar het effect van positieve relaties op kinderen.

De psychologische gesteldheid van ouders heeft ook effect op het psychologisch welzijn van een kind. Kinderen van depressieve ouders hebben vaker problemen. Ook hebben deze kinderen met name rond de tienerleeftijd meer kans op depressie. Een depressieve ouder is minder in capabel in opvoeden. Iemand die depressief is kan geen goede structuur bieden en is slecht in disciplineren. Depressieve ouders zijn vaak te toegefelijk of te autoritair. De ouder switcht vaak in opvoedingsstijl en is dus onberekenbaar. Een depressieve ouder is vaak ook minder emotioneel beschikbaar en minder sensitief tegenover het kind. Er is dus een grotere kans op onveilige gehechtheid. Veel redenen dragen mogelijk bij aan depressie bij ouders, zoals een ongelukkig huwelijk en financiële problemen.

Wanneer een ouder verslaafd is aan alcohol of drugs is deze vaak alleen maar hier mee bezig. Vaak verkeren gezinnen met verslaafde ouders in armoede. Ook kinderen van verslaafde ouders hebben meer kans op gedragsproblemen.

Kwaliteit ouder-kind relatie

Voor 1900 geloofde men dat opvoeding ertoe deed omdat kinderen zo leerden hoe ze zich moeten gedragen. Begin 1900 veranderden de gedachten over opvoeden. Men begon het belangrijk te vinden dat kinderen mentaal schoon opgevoed worden. Dit opvoeden moest op een gezonde manier gebeuren. Alleen dan zou een kind opgroeien tot een gezonde volwassene.

Een aantal gangbare ideeën 20e eeuw waren onder andere de psychoanalyse van Freud. Freud stelde dat de mens gedreven wordt door onbewuste driften. Volgens het behaviorisme van Watson is een persoon een passieve ontvanger van prikkels van buitenaf. Watson ontwikkelde de leertheorie. Door een baby op te pakken en te troosten wanneer hij huilt, verwen je hem volgens Watson. De security theory van Blatz stelt dat menselijk gedrag ontstaat door het zich constant aanpassen aan een veranderlijke omgeving. De Attachment Theory van Bowlby en Ainsworth legt een zware nadruk op de kwaliteit van de moeder-kind band tijdens de eerste jaren van een kind. Mensen redeneren nog steeds naar aanleiding van deze denkers.

Volgens Bowlby moest er een moeder zijn in de opvoeding. Hij heeft het niet over co-ouderschap. Bij gebrek aan een moeder moest er een nieuwe moeder komen. Die band doet er volgens Bowlby het meeste toe. De gehechtheidstheorie is inmiddels verder ontwikkeld.

Er zijn drie dingen die er veel toe doen bij gehechtheid. Allereerst sensitiviteit van de moeder. Ook de blijk van affectie van de ouder doet er toe. Tot slot moet de ouder een secure base bieden: een veilige basis van waaruit een kind kan gaan exploreren en leren.

De Wolff en Van IJzendoorn (1997) deden een meta-analyse naar het belang van sensitiviteit. Sensitiviteit bleek maar gedeeltelijk verantwoordelijk voor de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie. Het deed er wel toe, maar niet zoveel als de oorspronkelijke gehechtheidstheorie beweerde.

Bowlby’s internal working models

Vroege ervaringen met de gehechtheidsfiguur zorgen voor een mentale representatie van die relatie. Dit beïnvloedt de verwachtingen van het kind ten aanzien van hun gehechtheidsfiguur, hun gedrag ten opzichte van de gehechtheidsfiguur en het beïnvloedt hoe kinderen zichzelf zien. Deze dingen blijven levenslang van invloed op relaties die kinderen later met anderen aangaan. Alle relaties die je aangaat in je leven scherpen dit model bij.

De internal working models van Bowbly zijn:

A: onveilig vermijdend

B: veilig gehecht

C: onveilig ambivalent

Gehechtheid bij kinderen kan worden gemeten aan de hand van de Vreemde Situatie Procedure (SSP). Ook kunnen er andere tests bij kinderen worden afgenomen om gehechtheid te meten. Gehechtheid kan veranderen maar blijft vaak hetzelfde. Bij volwassenen kan je ook gehechtheid meten aan de hand van het Adult Attachment Interview (AAI, ofwel gehechtheidsbiografisch interview). Het is namelijk belangrijk om gehechtheid te meten bij volwassenen. 75 % van de volwassenen geeft gehechtheid namelijk door aan de eigen kinderen. Ook heeft het invloed op de opvoeding. Dit gaat vaak ongemerkt. De overdracht van gehechtheid gaat via het intern werkmodel van de ouder over hoe de wereld in elkaar zit. Ouders gedragen zich daarnaar naar kinderen toe. Het interne werkmodel van de ouder heeft bijvoorbeeld invloed op hoe sensitief ouders zijn. Maar dit verklaart niet alles. Gehechtheidsclassificatie heeft geen 1 op 1 relatie met responsiviteit. Responsiviteit is niet de enige verklaring van kwaliteit in de gehechtheid van een kind.

Gevolgen van onveilige gehechtheid zijn:

  • Minder enthousiast spelen, minder coöperatief

  • Minder goed zelfbeeld

  • Minder populair bij andere kinderen

  • Minder positieve interacties tegen volwassenen

  • Minder onafhankelijk op school

  • Minder goed in probleem oplossen

  • Moeite met hulp vragen wanneer nodig

Gevolgen van opvoedstijlen

Bij een permissieve opvoedstijl met veel warmte en weinig regels heeft het kind minder geldingsdrang dan andere kinderen en is het ongeïnteresseerd in presteren. Bij een autoritaire opvoedingsstijl met veel regels en weinig warmte wordt het kind defiant (uitdagend, provocerend), sociaal incompetent (niet echt rekening houdend met gevoelens) en afhankelijk omdat er altijd wordt verteld wat het kind moet doen. Bij een verwaarlozende opvoedingsstijl met weinig warmte en weinig regels krijgen kinderen vaal emotionele en gedragsproblemen. Ze krijgen het gevoel dat er niet echt van ze gehouden wordt en ze er niet toe doen. Bij een autoritatieve opvoedingsstijl met veel warmte en regels leren kinderen veel over zelfcontrole, voelen ze zich verantwoordelijk voor de gevolgen van hun daden en zijn ze coöperatief en zelfstandig

De opvoedingsstijl staat niet op zich. Volgens het ecologisch model van Bronfenbrenner heeft iedere laag (micro-, meso-, exo- en macrosysteem) invloed op een laag daarbinnen, dus ook op opvoeding. Een opvoedmanier kies je niet zomaar, de manier van opvoeden is afhankelijk van de sociale setting. Sociaal-culturele kenmerken kunnen effect hebben op opvoeding.

Armoede hangt samen met:

  • Slechte schoolprestaties, vroeg stoppen met school

  • Delinquent / crimineel gedrag

  • Ongewenste zwangerschappen

  • Emotionele problemen in adolescentie

Kind-afhankelijke factoren

Veel dingen zitten in het kind zelf en bepalen hoe de opvoeding verloopt. Veerkracht is er een. Dit hangt samen met differentiële ontvankelijkheid. Thomas en Chess hebben gekeken naar temperament bij baby’s en vonden na een dag al verschillen in temperamenten. Temperament beïnvloedt opvoeding, maar ook het effect van opvoeding. Genen en omgeving interacteren hier: GxE.

Gedeelde omgeving en unieke omgeving overlappen vaak ook met elkaar. Twee kinderen uit eenzelfde gezin hebben bijvoorbeeld niet dezelfde opvoeding. In onderzoek is het heel lastig om gedeelde en unieke omgeving uit elkaar te trekken.

De vraag van vandaag die tijdens dit college wordt behandelt is: ‘Hoe verschilt de opvoeding en ervaring van kinderen in nieuwe gezinnen van die van traditionele gezinnen? Wat zijn daarvan de consequenties voor het kind?’

Nieuwe gezinsvormen kunnen we zien als een vorm van natuurlijk experiment. Je kan hier geen groepen onderverdelen. Het is zoals het is en je gaat met die gegevens kijken wat de verschillen tussen de verschillende gezinsvormen zijn. Er kunnen onder andere verschillen zijn in de hoeveelheid ouders, het geslacht van de ouders, de seksuele geaardheid van de ouders, de genetische relatie die de ouders hebben met het kind en de manier waarop het kind is verwekt. Er worden nu een aantal nieuwe gezinsvormen besproken.

Lesbische moeders

Lesbische moeders in de jaren 70’ kregen vaak eerst een kind met een man. Bij scheiding gingen de kinderen vaak bij de man wonen. Er heerste namelijk het idee dat lesbische moeders minder goede moeders waren. Ook werden kinderen met lesbische moeders vaak gepest door peers. Men was destijds ook bang voor a-typische genderontwikkeling: je ziet als kind niet anders dus wordt zelf ook lesbisch.

Zorgen over lesbische moeders die kinderen opvoedden vanuit de social learning theory in de jaren 70’ waren onder andere dat een zoon die door twee vrouwen opgevoed zou worden minder mannelijk zou zijn. Meisjes daarentegen zouden minder vrouwelijk zijn. De ideeën waren volgens de social learning theorie te vrij, waardoor kinderen zouden opgroeien met het idee dat alles kan en mag.

De eerste studies naar lesbische moeders werden gedaan in de jaren 80’. Kinderen van lesbische moeders werden vergeleken met kinderen van alleenstaande heteroseksuele gescheiden moeders. Beide kinderen werden dus alleen opgevoed door vrouwen en zonder vader. Men vond geen verschil in gender identiteit, gender rol gedrag en latere seksuele geaardheid.

Jaren '80 en '90: de lesbische babyboom

Er kwamen steeds meer geplande lesbische moeder families in plaats van volgend op scheiding. Deze vorm is beter voor onderzoek, want het kind is geboren bij twee moeders door bijvoorbeeld inseminatie of adoptie. Er is vaak geen vader in het verhaal.

In een onderzoek naar kinderen van 6 jaar in female headed famlies, waarin lesbische moeders met hetero moeders werden vergeleken. Zodra er een man in het gezin is, is het een male headed family. Er is nooit sprake van een female headed family wanneer nog een man woont. Het ging hier dus om moeders die alleen de kinderen opvoedden. Wat bleek: deze moeders hadden een warmere relatie maar ook meer ruzie met hun kinderen. De relatie met het kind was dus intenser op alle fronten. Jongens die alleen opgevoed werden door vrouwen waren iets meer vrouwelijk, maar niet minder mannelijk. Kijk bij deze onderzoeken altijd naar SES en family transitions. Family transitions zijn belangrijk, deze hebben effect op kinderen. Als iemand in de familie weggaat of het kind gaat ergens bij iemand wonen, dan moet je dit meenemen in je resultaten. Hoe minder family transitions, hoe ‘cleaner’ het effect van moderne gezinnen.

Er kwam kritiek op dit onderzoek. Je moest volgens critici kijken wat er binnen de groep gebeurt, niet naar het gemiddelde tussen groepen. Het psychologisch welzijn van de ouders bleek belangrijk, net als de kwaliteit van ouderschap zoals ervaren door kinderen. Ook moest er gekeken worden naar de mate van stigmatisering: worden kinderen gepest of niet? Vooral in de VS komt homofobie vaak voor. De mate van stigmatisering bij Amerikaanse kinderen is dus niet te vergelijken met die van Nederlandse kinderen.

Ook waren het volgens critici vaak te kleine onderzoeksgroepen. Je kan om dit op te lossen meta-analyses doen. Ook kan er gebruik worden gemaakt van de input van meerdere partijen. In een onderzoek naar opvoeding kan je bijvoorbeeld zowel de ouder als het kind ondervragen.

Er werd in alle onderzoeken in de jaren 80 weinig verschil gevonden in ouderschapsstijlen, emotioneel welbevinden, cognitieve ontwikkeling, gender identiteit en seksuele geaardheid. Soms waren de ouder-kind relaties zelfs beter bij homo-gezinnen. Er kan dus worden geconcludeerd dat kinderen met lesbische ouders niet meer kans hebben op bepaalde eigenschappen of problemen in het latere leven dan kinderen van heterogezinnen. Wel bleken kinderen met lesbische moeders vaker dan bij hetero-ouders te experimenteren of op hetzelfde geslacht te vallen. Dit kan deels ook liggen bij acceptatie: de drempel om homoseksueel te zijn is in dit soort gezinnen laag, veel minder laag dan bij gezinnen waar homoseksualiteit niet wordt geaccepteerd.

Homo vaders

Er wordt altijd gesteld dan moeders van nature meer geschikt zijn om voor kinderen te zorgen. Wanneer gekeken werd naar moeders en vaders in traditionele gezinnen blijkt het kind bijna even vaak veilig gehecht aan de moeder als aan de vader. Hoe meer de vader betrokken is bij het kind, hoe vaker het kind veilig gehecht is aan de vader. Warmte, responsiviteit en sensitiviteit bevordert de kwaliteit van de relatie tussen vader en kind.

Naar homo vaders is weinig onderzoek gedaan. Uit studies naar adoptiegezinnen bleek dat er geen verschil in uitkomsten bij het kind was tussen homo, lesbische en hetero ouders. Uit een andere studie bleek dat ouderschap bij homo vaders zelfs positiever was. Er bleek geen verschil te zijn in sex-types behaviour. Er is nog weinig bekend over de kinderen in de adolescentie, dus over seksuele voorkeur kunnen geen uitspraken worden gedaan. Ook zijn er nog geen studies bekend over homo vader gezinnen via draagmoederschap.

IVF (in vitro fertilisatie)

Bij IVF is er meestal iets mis met de eileider van de moeder. Het eitje kan er niet zelf doorheen. Voor het eitje moet een omleiding worden bedacht. Bij IVF gaat de moeder veel eitjes maken onder invloed van toegediend hormoon. Deze eitjes worden uit de moeder gehaald. Sperma van de vader wordt ook bewaard. Het eitje wordt nu handmatig door onderzoekers bevrucht. De bevruchte eitjes / embryo’s worden terug geplaats in de eileider route maar nu bovenlangs in plaats van onderlangs. En zo worden deze geplaats in de baarmoeder. IVF biedt voor heel veel stellen een uitkomst.

ICSI (intra-cytoplasmatische sperma injectie)

Deze behandeling wordt gebruikt als de sperma van de man van mindere kwaliteit is. de spermacellen zwemmen wel, maar te langzaam. Onderzoekers kunnen het beste cellen uit sperma halen, waarna het eitje handmatig wordt bevrucht. De rest verloopt hetzelfde als IVF.

Zorgen bij IVF

Sommigen zijn erg tegen IVF. Het kind is in principe genetisch het kind van de vader en moeder. Mensen maakten zich echter zorgen over het voorafgaande proces. De embryo ligt buiten het lichaam van de moeder in een ziekenhuis, vaak wel 3 of 4 dagen. Ook maakte men zich zorgen over de invloed van IVF op ouderschap. Als je als moeder en vader zo lang en wanhopig op een kind hebt gewacht heeft dit wellicht effecten op de opvoeding van het kind. Je kan als ouders te hoge verwachtingen van het kind hebben of te beschermend zijn. Ook is de ingreep vaak erg duur en stressvol. Deze stress kan ook de opvoeding beïnvloeden.

Zorgen bij ICSI

Bij ICSI zijn de zorgen nog groter dan bij IVF. Je gaat hier namelijk voorbij aan natuurlijke selectie van zaadcellen. Het zaad wil eigenlijk niet maar wij zorgen wel voor bevruchting.

Ook vrezen sommigen voor beschadiging van de eicel of embryo door het proces waarbij er gespeeld wordt met delen van de cel. Dit kan volgens sommigen zorgen voor een afwijkende fysieke of psychologische ontwikkeling of verandering van het genetische materiaal van kinderen.

Een bijkomende complicatie van IVF en ICSI is dat er vaak een paar embryo’s worden teruggeplaatst. Je krijgt mensen waarbij alle embryo’s het goed doen, wat kan leiden tot meerlingen. Dit brengt risico’s zoals vroeggeboorte en neonatale problemen met zich mee.

Meerlingen

Ouderschap van meerlingen is anders. Het kost heel veel tijd. Ouders zijn vaak uitgeput en hebben het financieel zwaar. Meerlingen hebben minder 1-op-1 contact met ouders. Bij IVF is er echter ook veel blijdschap bij meerlingen. IVF is bijvoorbeeld heel duur. Je krijgt je er 1 maar 2, een soort buy one, get one free.

Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar mogelijke verschillen tussen natuurlijke en IVF meerlingen. Enthousiasme van ouders vlakt effecten van moeilijkheden niet uit. Wil je kijken naar het effect van IVF of ICSI op hoe het kind zich ontwikkelt, dan kan je in onderzoek beter kijken naar eenlingen. Bij een meerling komen er veel extra complicaties kijken, zodat het moeilijk is deze en effecten van IVF/ICSI uit elkaar te trekken is.

Studies laten kleine verschillen zien in het gedrag van ouders van IVF/ICSI kinderen en ouders die op de natuurlijke manier kinderen hebben gekregen. Bij 4-5 maanden hebben moeders van IVF/ICSI kinderen meer aandacht voor de fysieke toestand van het kind, troosten ze langer maar hebben ze ook het gevoel minder capabel te zijn in het begrijpen en troosten van kinderen. Bij vaders werden geen verschillen gevonden.

Onderzoek in België vond geen verschillen tussen IVF en natuurlijke bevruchting bij observaties van moeder-kind en vragenlijsten.

In 1996 is er een grote Europese studie gedaan met gezinnen uit de UK, NL, Spanje en Italië. Het ging om een grote steekproef van 462 families, waaronder een gedeelte IVF, adoptie, natuurlijke bevruchting en donor inseminatie. IVF moeders bleken warmer naar kinderen toe, en hadden meer interactie met kinderen. Ook waren ze emotioneel meer betrokken en rapporteerden ze minder stress dan natuurlijke moeders. IVF vaders bleken ook meer betrokken en ervaarden minder stress

Adoptieouders zaten hier tussenin. Zij hadden ook lang op een kind gewacht, maar niet op dezelfde manier als IVF ouders.

Uit een andere studie bleek dat IVF gezinnen met kinderen van een leeftijd van 12 jaar iets positiever functioneerden. Vanaf 18 jaar vonden de onderzoekers geen verschil in de kwaliteit van de relatie tussen ouders en kinderen in verschillende gezinsvormen.

IVF kinderen zelf bleken even vaak veilig gehecht als natuurlijk verwekte kinderen. Ook werden ze vergeleken met verrassingskinderen. Bij verrassingskinderen denken ouders dat ze onvruchtbaar zijn en worden ze toch opeens zwanger. Tussen IVF kinderen en verrassingskinderen werden ook geen significante verschillen gevonden.

De conclusie bij IVF en ICSI gezinnen is dat ze nauwelijks verschillen met gewone gezinnen.

Onder good enough parenting verstaat men dat als je als ouder goed bezig bent en hier bovenop nog extra je best gaat doen, kinderen het niet beter gaan doen. Op een gegeven moment heeft dit geen extra effect meer.

Donorconceptie

KID staat voor kunstmatige inseminatie donor. Hier krijgt de vrouw zaad van een man die niet haar partner is. Dit gebeurde voor de eerste keer in 1884. Bij donorconceptie van de eicel ontvangt een vrouw een eicel van een andere vrouw. Bij embryodonatie ontvangt een vrouw een bevruchte eicel en zaadcel van een andere vrouw en man dan de partner.

Dit zijn vaak overgebleven embryo’s van IVF behandelingen die zijn afgestaan. Je hebt ook ruildonatie waarbij mensen een eicellen meenemen, bijvoorbeeld van een zus. Deze ruil je dan om voor andere eicellen, want je wil geen kind van je zus. Dit heeft als voordeel dat er geen wachtlijst is.

Genetische consequenties donor

Veel kinderen door een donor zijn verwekt weten dit vaak niet. Het wordt vaak geheim gehouden voor kinderen. Uit onderzoek naar adoptiekinderen weten we dat adoptiekinderen gemiddeld meer gedragsproblemen vertonen dan biologische kinderen. Wel zijn de gevonden verschillen relatief klein en zijn deze niet te vergelijken met het gebrek aan genetische verwantschap van donorkinderen. Kinderen die opgroeien in een gezin met een stiefouder hebben vaker psychologische problemen. Dit komt onder andere doordat ouders vaak leuker zijn tegen biologische kinderen.

Geheimhouding van donorconceptie was vroeger een advies dat mensen van de dokter meekregen. Een suggestie die ook werd gedaan was ‘Make love: dan weten we niet eens of het kind van de donor is of van jullie zelf’.

Sinds de jaren '90 is bekend dat geheimhouding van donorconceptie negatieve effecten kan hebben op het kind. Kinderen voelen het wanneer er een geheim is. Donorkinderen die er pas later achter komen zeggen vaak dat ze altijd geweten hebben dat er wat was. Het blijkt dat een familie beter functioneert als je eerlijk bent.

In Nederland hebben we de Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (Wet DKB). In 1990 bestonden er nog twee loketten bij de spermabank, een voor vaders die wel bekend wilden zijn en een voor vaders die niet bekend wilden zijn. Sinds 2004 geldt in Nederland dus de Wet DKB, die stelt dat ieder kind recht heeft om te weten wie zijn of haar biologische ouders zijn. Vanaf 16 jaar hebben kinderen toegang tot gegevens van de DKB. Alle donoren moeten tegenwoordig geregistreerd worden.

Tot 2004 niet duidelijk hoeveel donorkinderen zijn geboren: 40,000 ongeveer. Aantal donoren is onbekend.

Al met al kan bij donorconceptie geconcludeerd worden dat jongere kinderen die van niets weten het vaak prima doen. Er is niet veel bekend over oudere kinderen. Er is wel risico dat iemand zich verspreekt. Dit kan een hoop roet in het eten gooien. Het vroeg en eerlijk vertellen zorgt voor het internaliseren van de informatie bij kinderen. Het kind neemt deze informatie mee in de vorming van zijn of haar identiteit. Er achter komen in de adolescentie zou kunnen leiden tot psychologische problemen. Een zoektocht van een kind naar de donor vader of moeder is vaak geen zoektocht naar een nieuwe vader/moeder maar meer uit nieuwsgierigheid. Het zoeken van contact met de donorouder kan zorgen voor nieuwe connecties en nieuw soort familie-relaties gebaseerd op genetische connecties.

Draagmoeders en wensouders

Bij gestational surrogacy is de draagmoeder niet genetisch verwant aan baby. Dit zorgt voor een groot grijs gebied en veel onbeantwoorde vragen. Er kan met draagmoederschap van alles misgaan. Als een draagmoeder zich bedenkt is het lastig te bepalen of een contract geldig is of niet. Ook komt het voor dat doel-ouders zich bedenken.

Ethisch roept draagmoederschap ook veel zorgen op. Zo wordt er veel geld betaald aan draagmoeders en kan je eigenlijk spreken van baby-selling. Ook vinden sommigen dat de draagmoeder wordt uitgebuit.

Draagmoederschap zorgt voor extra psychische belasting voor de wensmoeder. Zij moet in de 9 maanden in onzekerheid leven dat de draagmoeder zich wellicht bedenkt. Ook moet zij erg voorzichtig zijn in de relatie met de draagmoeder. Vaak voelt de wensmoeder zich minderwaardig en depressief. Ook is er geen prenatale bonding met het kind en de wensmoeder. Vaak moeten wensmoeders en draagmoeders ook veel kritiek verdragen van familie en vrienden en is het voor een draagmoeder moeilijk geheim te houden.

Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar draagmoeders en wensouders. In het kleine beetje onderzoek dat is gedaan is weinig verschil gevonden tussen kinderen die wel of niet genetisch aan de moeder verwant zijn. Wel vonden onderzoekers meer positive parenting wanneer de draagmoeder een familie of vriendin was.

Er werden bij kinderen van draagmoeders geen negatieve effecten gevonden bij kinderen tot 10 jaar. Er zijn geen studies bekend naar de effecten bij oudere kinderen.

Bewust alleenstaande moeders

Alleenstaande moeders kunnen gescheiden zijn, ongepland zwanger zijn geraakt maar ze kunnen ook bewust voor het alleenstaand moederschap hebben gekozen. Dit noemt men BAM: Solo mothers by choice.

Voor gescheiden alleenstaande moeders is het moeilijk om het effect van scheiding los te zien van alleenstaand ouderschap. Vaak is er sprake van financiële problemen ten gevolgen van de scheiding en is er gebrek aan sociale en emotionele steun voor deze moeders.

Uit onderzoek naar ongepland alleenstaande moeders is gebleken dat kinderen het vaak minder goed doen. SES en gezinsstabiliteit spelen hier een grote rol. Kinderen die opgroeien in armoede waarvan de alleenstaande ouder psychische problemen heeft doen het minder goed. Internaliserende en externaliserend problemen nemen af wanneer er een opa of oma van de moeders kant aanwezig is. Dit blijkt uit een onderzoek naar tienermoeders met een lage SES. Kinderen zijn dan vaker veilig gehecht aan de moeder en ontwikkelen zich cognitief beter.

Tegenwoordig kiezen steeds meer vrouwen ervoor om bewust alleenstaand moeder (BAM) te worden. Dit kan op verschillende manieren. Een groot verschil met andere alleenstaande moeders is dat bij BAM de identiteit van de vader vaak niet bekend is. Vaak zijn het goed opgeleide vrouwen rond de dertig die financiële zekerheid hebben die ervoor kiezen BAM te worden.

Er is onderzoek gedaan naar single en getrouwde donor inseminatie gezinnen. Er bleek geen verschil te zijn in het psychologisch welzijn van de moeder wanneer het kind tussen de 6 en 12 maanden was. In beide gezinnen bleken de moeders even warm en emotioneel betrokken bij het kind. Alleenstaande moeders bleken wel iets minder sensitief en responsief en hadden iets minder interactie met het kind, maar nog steeds gemiddeld. Dit is enerzijds logisch, omdat er minder tijd beschikbaar is door de afwezigheid van een partner.

Bij de leeftijd van 2 jaar hadden beide groepen moeders een positieve relatie met kind, maar leek de BAM meer te genieten van het kind en minder geneigd om kind clingy te noemen.

Kinderen met een BAM ondervonden minder emotionele en gedragsproblemen. Als kanttekening moet hier wel geplaatst worden dat kinderen zich op tweejarige leeftijd niet bewust kunnen zijn van het feit dat ze een donor-kind zijn.

Bij de leeftijd van 7 jaar bleken kinderen van BAM goed aangepast. Ze waren sociaal competent en ervaarden zelfs minder gedragsproblemen. De BAM moet het kind wel vertellen dat er geen vader is. Kinderen lijken meer nieuwsgierig dan dat ze echt een vader willen.

Alleenstaande vaders

Vaak is alleenstaand ouderschap voor vaders een tweede keuze. Ook bestaan er tegenwoordig BAV: bewust alleenstaande vaders. Hier is echter nog geen onderzoek naar gedaan.

Conclusies nieuwe gezinsvormen

Gezinsstructuur speelt geen fundamentele rol in het psychologisch welzijn, de gender identiteit en seksuele geaardheid van kinderen.

College 5 - Scheiding

Vragen voor responsiecollege mailen voor 20/01.

Stof deeltentamen 2 zijn ook de besproken artikelen.

Huwelijk en scheiding in Nederland

Vandaag gaat het college over scheiding, werk en gezin. Bij het CBS vind je veel info over huwelijken. Het aantal huwelijken is de afgelopen 10 jaar afgenomen. Het aantal geregistreerde partnerschappen is hierin tegen toegenomen. Deze trend zet door tot 2015. Geregistreerd partnerschap bestaat sinds 1998. Het was ook de eerste mogelijkheid voor partners van hetzelfde geslacht om de relatie wettelijk vast te leggen. In 2000 komt hier de flitsscheiding bij, waardoor men huwelijk kon omzetten tot geregistreerd partnerschap. Het aantal stellen die aan flitsscheidingen deden nam snel toe. In 2009 is de flitsscheiding weer afgeschaft. Bij een flitsscheiding wordt het huwelijk omgezet tot geregistreerd partnerschap, waardoor je niet langs de rechtbank hoeft om te scheiden maar langs een geregistreerd ambtenaar kan gaan. Dit kan alleen wanneer er een overeenkomst is tussen beide partners over de gezamenlijke spullen en kinderen. De flitsscheiding werd in 2009 afgeschaft om kinderen te beschermen. Het percentage scheidingen in NL is de afgelopen jaren enorm toegenomen. In 2014 eindigde ruim 40 % van de huwelijken in scheiding. Wel stijgt het aantal jaren huwelijk voor de scheiding. Mensen scheiden vaker maar blijven daarvoor wel langer bij elkaar. Het aantal scheidingen van partners met kinderen stijgt nog licht. Het grootste percentage scheidingen is in gezinnen met kinderen.

In Nederland bestaat het ouderschapsplan, dat partners verplicht afspraken te maken over de gevolgen van de scheiding voor kinderen. Onderzoek naar het ouderschapsplan wordt gedaan door door Marit Tomassen-Van der Lans. Het filmpje ‘Het verplicht ouderschapsplan: regeling en werking’ gaat over de situatie op dit moment. Het betreft een recent en relevant onderzoek.

Mechanismen

Kinderen zien ruzie, worden betrokken in ruzie en ruzies gaan vaak over kinderen. Dit heeft gevolgen op de ontwikkeling van een kind. Jonge kinderen betrekken alles op zichzelf. Bij adolescenten zie je dat conflicten kunnen leiden tot eerder verlaten van ouderlijk huis, wat weer andere risico’s met zich meebrengt. Er is mogelijk een spill-over effect, hoe slechter de relatie ouders, hoe slechter relatie ouder-kind. Conflicten tussen ouders kunnen ook invloed hebben op vaardigheden en strategieën van kinderen op conflicten op te lossen. Zo zien ze schreeuwen als oplossing. Door te observeren leren kinderen namelijk. Dit heeft ook weer invloed op de relatie die kinderen hebben met leeftijdsgenoten. Als je niet goed met ruzies om kunt gaan, heeft dit negatieve gevolgen voor relaties met peers.

Genetische mechanismen

Conflicten en echtscheiding hebben ook een gedeeltelijk negatief gevolg bovenop genetische mechanismen. Op het moment dat een ouder antisociale kenmerken heeft, trekt dit door in het huwelijk en kan een scheiding ontstaan. Het kind kan deze kenmerken hebben geërfd van de ouder, en hier kunnen ook problemen door ontstaan (zoals negatieve gedragsuitkomsten). Dit kan je het beste onderzoeken door middel van een adoptiestudie, omdat hier geen sprake is tussen gedeelde genen van de ouder en het kind. Dit hebben ze in Colorado gedaan: de Colorado Adoption Study.

Onderzoekers keken of de effecten van echtscheiding voornamelijk kwamen door genen of omgeving. De steekproef bestond uit 188 adoptiegezinnen en 226 biologische gezinnen. Zie de sheets voor kenmerken en verschillende aspecten die de onderzoekers maten tijdens de studie.

In de groep adoptiegezinnen was 13 % gescheiden, in de groep biologische ouders 24 %. Er is gekeken naar verschillende aspecten en of een kind met gescheiden ouders het slechter deed dan een kind met niet-gescheiden ouders (binnen de groepen adoptie of biologisch). Effectgroottes waren bij biologische ouders veel sterker. Op onder andere schoolgebied deden kinderen uit een adoptiegezin met gescheiden ouders het veel beter dan kinderen van gescheiden biologische ouders. Bij beide vonden de onderzoekers meer middelenproblematiek en hoger risico op probleemgedrag bij gescheiden ouders.

Uit het onderzoek valt te concluderen dat de negatieve uitkomsten van echtscheiding voor kinderen verschillen tussen biologische- en adoptiegezinnen. Wel zijn de uitkomsten voor beide partijen vaak negatief. Effecten kunnen deels worden verklaard door genen.

Marital instability over the life course: effecten van scheiding

We gaan nu kijken naar de mogelijke lange termijn effecten van conflict en scheiding. Problemen met retrospectief onderzoek is dat longitudinale studies belangrijk zijn. Je wilt kijken naar wat het effect is van scheiding op volwassenen. Probleem is dat ze met retrospectief onderzoek pas beginnen als mensen volwassen zijn door te vragen hoe het vroeger thuis was. Mensen met problematiek geven veel meer problemen aan die zij vroeger ervaarden dan mensen zonder problemen. Dit geeft een bias: wordt het verleden niet gekleurd door hoe de volwassene zich op het moment voelt?

Men deed een longitudinale studie en er werden lange tijd gezinnen gevolgd. Grote groep getrouwde (N = 2033) individuen en kinderen (N = 691). Kinderen werden gevolgd van ongeveer 10 tot 22 jaar. Ongeveer 19 % van de kinderen had op 22 jarige leeftijd een scheiding meegemaakt. Ouders en kinderen werden geïnterviewd over verschillende onderwerpen. De onderzoekers hebben later drie groepen ouders onderscheiden: gescheiden ouders, niet gescheiden met veel conflicten en niet gescheiden met weinig conflicten.

Ze vonden dat er bij groep 1 (gescheiden ouders) veel negatievere uitkomsten waren voor de vroege volwassenheid bij kinderen dan bij de derde groep. In groep 2 waren dezelfde problemen zichtbaar, alleen waren deze minder ernstig dan bij de gescheiden ouders. Effecten bleken bij scheiding dus groter.

De onderzoekers hebben ook gekeken naar het verschil tussen jongens en meisjes. Alle effecten waren voor jongens en meisjes vergelijkbaar, op 2 punten na. Het effect van scheiding op de vader-kind relatie was groter voor dochters. De relatie is na scheiding vaak twee keer zo slecht bij vader-dochter als vader-zoon. De vader houdt na scheiding makkelijker contact met de zoon en vader-dochter relaties zijn meer kwetsbaar dan vader-zoon relaties. Ook waren de effecten van conflicten tussen ouders op latere conflicten in de kind-partner relatie groter voor dochters.

Effecten van leeftijd bij scheiding

De impact op schoolprestaties is groter voor jonge kinderen. Wanneer ouders scheiden en kinderen zijn jong staan ze op het punt basale vaardigheden te leren op school. De impact op de vader kind-relatie is ook groter voor jongere kinderen. Deze hebben meer fysieke band nodig met de ouder. Oudere kinderen hebben meer een emotionele band. Voor hen is fysieke afstand makkelijker. Tot slot is de impact op sociale steun groter en belangrijker voor adolescenten.

Er zijn 4 groepen van trajecten conflicten gedurende het huwelijk: continu veel conflicten, continu weinig conflicten, toename in conflicten en afname in conflicten. Gezinnen met continu veel conflicten scoren het laagst op sociale steun, welbevinden en relaties met ouders. Het cumulatief effect van conflicten houdt in hoe meer conflicten er zijn in een lange periode, hoe groter de effecten zijn op de ontwikkeling van het kind.

Voorafgaand aan scheiding zie je in de periode voor scheiding vaak een periode van weinig ruzie. Ouders hebben hiervoor ruzie en constant problemen. Ze willen bij elkaar blijven tot ze besluiten te scheiden. Dan heerst er een soort vrede. Een soort wapenstilstand. Er is minder open vijandigheid. Dit blijkt voor kinderen niet altijd positief.

Bij de onderzoeksgroep met weinig ruzie voor de scheiding is te zien dat het welbeing na de scheiding enorm keldert. Bij de groep met veel ruzie voor de scheiding gaat het welbeing omhoog na de scheiding. Het kan dat kinderen uit gezinnen met weinig ruzie zich ineens rotschrikken wanneer ouders zeggen dat ze gaan scheiden. Ook krijgen kinderen met ouders die vrij weinig ruzie maakten voor de scheiding meer problemen in de eigen relaties. Zo kunnen ze zich in een relatie onveilig voelen door de plotselinge scheiding bij de eigen ouders.

Effecten door conflicten thuis hebben een soort plafondeffect. Problemen gaan maar tot een bepaalde grens. Hierna hebben meer problemen geen extra effect meer en vindt er afvlakking plaats.

Scheiden of niet scheiden?

Aan de ene kant kan scheiden positief zijn. Kinderen worden namelijk niet blootgesteld aan continue conflicten. Door de vermindering van conflicten zie je een verbeterd welbevinden bij kinderen. Wel is er een negatief effect zichtbaar in schoolprestaties en vader-kind relatie. Het kan eventueel helpen om het scheiden uit te stellen tot aan de adolescentie. Met name in de kindertijd zijn negatieve effecten groot volgens het onderzoek. Een meerderheid van de adolescenten uit gescheiden gezinnen vertoont geen problemen (volgens de richtlijnen van de Child Behavior Checklist).

Conflict, echtscheiding and hertrouwen

In dit deel van het college bespreken we longitudinale studies die gaan over conflicten, echtscheiding en stiefgezinnen. Scheiding kan zorgen voor verandering in de gezinsstructuur en effecten op adolescenten. Dochters in gescheiden gezinnen moeten bijvoorbeeld wat sneller volwassen worden. Ze zijn dus wat sneller zelfstandig en hebben een hogere autonomie dan kinderen uit niet-gescheiden gezinnen.

Voor dit deel gaan we kijken naar 5 typen gezinnen: niet gescheiden en weinig conflicten, niet gescheiden en veel conflicten, gescheiden, simpel stiefgezin en complex stiefgezin.

Niet gescheiden gezinnen met laag conflict ervaren vaak de minste problematiek. Hierna komen simpele stiefgezinnen (een gezin met een ouder en diens kinderen waar een nieuwe ouder bij komt), vervolgens niet gescheiden gezinnen met hoog conflict. Gescheiden gezinnen ervaren meer problematiek dan de eerder genoemde drie en vaak ervaren complexe stiefgezinnen de meeste problematiek.

De onderzoekers maakten een aantal vergelijkingen tussen deze 5 groepen. Als eerste vind men bij niet gescheiden gezinnen zonder en met conflicten een weldegelijk een verschil in problematiek. Ook is een simpel stiefgezin qua problematiek vergelijkbaar met niet-gescheiden gezinnen met hoog conflict. Wel zijn kinderen in stiefgezinnen iets meer aangepast. Ook kan de aanwezigheid van een extra ouder een positief effect hebben. Ook hebben de ouders simpele en complexe stiefgezinnen met elkaar vergeleken. Simpele stiefgezin kinderen dragen meer verantwoordelijkheid, hebben betere cognitieve vaardigheden en minder externaliserend probleemgedrag dan kinderen in een complex stiefgezin. Bij een complex stiefgezin zijn het beide ouders die kinderen in het gezin inbrengen (stief-broertjes en stief-zusjes) of ze krijgen samen een nieuw kindje, wanneer beiden al kinderen hebben uit een vorig huwelijk. Deze situatie is lastiger omdat er sprake is van meerdere kinderen, loyaliteitsconflicten met de ouder of stiefouder, jaloezie voor het nieuwe kindje en moeite met voortrekken.

Tijdens de adolescentie is er vaak meer conflict tussen ouders en adolescenten en minder warmte, controle en monitoren. Na een echtscheiding of hertrouwen hebben ouders meer frustraties en inconsistentie in de opvoeding maar ook minder aandacht en affectie voor het kind. Hogere frustratie werkt door in de relatie met de kinderen. Ouderschap verbetert naarmate de tijd vordert. De relatie wordt naarmate de tijd weer stabieler en beter, maar gescheiden moeders blijven minder competente ouders.

Ouder-kind relaties in gescheiden gezinnen

Je ziet dat de ouder-kind relatie in verschillende periodes van de adolescentie verschilt. In het begin van de adolescentie is er een minder goede relatie tussen moeder en zoon en een hechte relatie met moeder en dochter. Tijdens de adolescentie verslechtert de band tussen moeder-dochter. De dochter gaat zich meer richten op dingen buiten het gezin en er blijft minder ruimte over voor de relatie met de moeder. Aan het einde van de adolescentie is de moeder-dochter relatie ongeveer hetzelfde als de moeder-zoon relatie. In het boek staat dat gescheiden ouders minder monitoren en disciplineren. Maar vooral moeders geven aan vooral bij dochters meer te disciplineren. Dit is wel vooral een reactie op de op verslechtering van de relatie met de moeder. Het disciplineren is dus meer reactief.

In complexe stiefgezinnen vond men meer negatieve interactie tussen moeder en kind en stiefouder en kind. Op het moment dat er een stiefvader in beeld komt vonden beleefde conversaties plaats, en meer bemoeienis. Dochters deden vaker afstandelijk tegen een stiefouder dan zoons. Er ontstaat een soort ijzige relatie. Het gedrag van de kinderen vaak is negatief en de stiefouder reageert hier op een gegeven moment ook weer negatief op, waardoor de relatie verslechtert: the slow freeze. Kan stiefouder de negativiteit van het kind wel handhaven, dan verbetert de relatie op den duur en zie je significante verbeteringen bij het kind, ook op academisch niveau. Positive parenting en autoritatieve opvoeding volhouden is dus belangrijk maar wel erg moeilijk, zeker bij brutale pubers. Mocht het toch lukken, dan heeft een groot positief effect voor kinderen.

De meeste adolescenten uit gescheiden gezinnen functioneren relatief goed. Het is maar een klein percentage met wie het wel slecht gaat. Dit blijft iets om ons op te richten, om te zorgen dat het voor dat kleine percentage wel verbetert. Daarnaast zijn veel problemen er al voor de scheiding.

In een onderzoek van Carrere en Gottman (1999) is de vraag gesteld: ‘Is echtscheiding te voorspellen?’. Aan dit onderzoek deden 124 net-getrouwde stellen mee. 6 jaar later waren 17 stellen van de 124 gescheiden. Tijdens het onderzoek werd de stellen gevraagd een discussie te houden over een conflictueus onderwerp. Vervolgens zijn ze gescheiden stellen gaan vergelijken met de rest (op het moment van de vergelijking waren ze nog niet gescheiden). In de tabel op sheet … is het positief affect van de man in de eerste drie minuten weergeven. Je ziet dat bij stellen die later gaan scheiden het positief affect van de man direct een eind daalt. Er is dus een verschil in stellen die wel en niet gaan scheiden. Bij vrouwen vond men ook verschil. Negatief affect was bij vrouwen een stuk hoger in gezinnen de uiteindelijk zijn gaan scheiden vergeleken met gezinnen die uiteindelijk niet zijn gaan scheiden. Je zou dus kunnen voorspellen of ze 6 jaar later samen zijn, je ziet namelijk al een verschil bij aanvang van het huwelijk.

In de studie van Lavner et al. (2012) onderzocht men ook of scheiding te voorspellen was. Elke 6 maanden deden de onderzoekers een bij 232 pasgetrouwde stellen aan de hand van vragenlijsten. Hieruit bleek dat 47 % van de mannen en 38 % van de vrouwen twijfels hadden over trouwen. 12 % van de stellen was na 4 jaar gescheiden. Alleen twijfels die vrouwen hadden, bleken een voorspellende waarde te hebben voor echtscheiding later. Hoe meer twijfel aan het begin, hoe minder de vrouwen tevreden waren in de loop van het huwelijk

Omgaan met conflicten

Conflicten zijn tot nu toe afgespiegeld als een negatief iets. Dit hoeft niet altijd. Ook in goede relaties heb je conflicten. De manier waarop er mee om wordt gegaan, bepaalt hoe negatief de invloed is op een kind. Wanneer er constructief (humoristisch, excuses gemaakt na conflict, compromissen gesloten, affectie getoond) met conflicten wordt omgegaan is de invloed op een kind klein. Wordt er destructief met conflicten omgegaan (ruzie gaat over het kind, opgeven, terugtrekken), dan kan dit schadelijk zijn voor het kind.

Interactiepatronen

In het boek hebben ze gekeken naar verschillende patronen in conflicten in partnerrelaties. De auteurs kwamen tot 4 interactiepatronen:

Vijandig Confronterend (VC) dit patroon komt meer bij vrouwen voor. Het past bij het stereotype: vrouwen willen erover praten.

Vijandig Teruggetrokken (VT): vergelijkbaar met VC maar dan vooral non-verbaal. Dit patroon komt meer bij mannen voor.

Betrokken (B): er word op een goede en positieve manier met conflicten omgegaan en ze worden goed afgehandeld.

Conflict Vermijdend (CV): er is weinig conflict omdat 1 of beide ouders conflict vermijden.

Mensen met VC en VT zijn vaak minder tevreden over de relatie en ervaren meer conflicten. Ze zijn eerder geneigd te scheiden. Bij CV en B zijn mensen over het algemeen meer tevreden over de relatie.

Externaliserend gedrag is bij een adolescent het hoogst wanneer ouders beide vijandig zijn in het conflict-oplossen. Als de ene ouder een vijandige stijl heeft en de ander niet, dan compenseert de niet-vijandige ouder voor andere. Woon je maar bij 1 vijandige ouder, dan mis je andere ouder voor compensatie daarin.

Negatief of positief conflict oplossen hebben beide via de manier van ouderschap effect op het kind zelf, dit effect is veel groter dan het directe effect van negatief of positief opvoeden op het kind. Opvoedingsstijl is dus een mediator. Vijandig confronterend opvoedgedrag leidt tot meer externaliserend probleemgedrag bij kinderen. Vijandig teruggetrokken opvoedgedrag leidt tot meer externaliserend maar ook meer internaliserend probleemgedrag bij kinderen. Deze conclusie is vergelijkbaar voor allerlei verschillende gezinsvormen. Negatief ouderschap met veel conflict is een risicofactor, autoritatief ouderschap is een beschermende factor.

Conflict en scheiding in Duitsland

In Duitsland was het percentage echtscheidingen rond 1996 37 %. Scheiding vond meestal plaats in de kindertijd. Conflict vond ook plaats in gezinnen die niet scheidden. Kinderen uit gezinnen met veel conflicten lieten dezelfde problemen zien als kinderen uit gescheiden gezinnen. Onderzoekers bekeken of conflicten tussen ouders een andere impact hadden op kinderen uit intacte versus gescheiden gezinnen. Hiervoor hadden de onderzoekers twee hypothesen: de exposure hypothese en de double-dose hypothese.

Exposure hypothesis: de negatieve impact van conflict tussen ouders is kleiner in gescheiden dan in nucleaire gezinnen (gezinnen waar veel conflict is).

Double-dose hypothesis: de negatieve impact van conflict tussen ouders is groter in gescheiden gezinnen dan in nucleaire gezinnen. Dit komt door extra gevoeligheid door eerdere ervaringen.

De onderzoekers stellen bij deze hypothesen een aantal onderzoeksvragen. Zo keken ze of het type gezin effect had op het functioneren van de adolescent. Ook keken ze of conflict van de ouders effect heeft op het functioneren van de adolescent en of dit effect verschillend is bij gescheiden en intacte gezinnen. Ook keken de onderzoekers naar de effecten van scheiding en conflict samen op de relatie tussen ouder-adolescent en de effecten van scheiding en conflicten op het functioneren van de adolescent en of dit gaat via de relatie van de adolescent met de moeder. Tot slot keken ze of er een effect was van scheiding en conflicten op de liefdesrelaties van de adolescent. Ze kozen vooral voor het bestuderen van de relatie met de moeder. De moeder is namelijk praktisch want de meeste kinderen wonen na de scheiding van de ouders bij de moeder.

De onderzoekers hebben de adolescenten op drie verschillende tijdstippen geïnterviewd. Er deden 4 gezinssoorten mee: stabiel intact gezin, alleenstaande moeder, stabiel stiefgezin en gezin in overgang. Een gezin in overgang: gaan scheiden of komt stiefouder bij.

Metingen

De onderzoekers keken naar conflict tussen ouders aan de hand van rapportage van de adolescent. Ook keken ze naar welzijn, competentie en probleemgedrag van de adolescent. Tot slot keken ze in de relatie van de adolescent met de stiefouder naar 4 aspecten: succesvolle individuatie, behoefte aan geborgenheid, angst voor het verliezen van de ouder (bang dat ze niet meer van ze houden (love-withdrawl) en onzekerheid / ambivalentie.

Effect type gezin op functioneren adolescent

Ze vonden geen verschillen tussen stabiele vormen. Maar alle uitkomsten zijn negatief wanneer het gaat om een gezin in overgang. Vooral onstabiliteit van een gezin heeft effect op het functioneren van een adolescent.

Effect conflict ouders op functioneren adolescent uit gescheiden en intact gezin

Effecten van conflicten ouders anders in gescheiden en intacte families? Dit is niet het geval. Voor de relatie moeder-kind maakt het niet uit of gezin gescheiden is of niet. Conflicten hebben effect op de adolescent, ongeacht of ouders gescheiden zijn of niet.

Effect scheiding en conflict op de relatie tussen ouder en adolescent

Bij moeders vonden ze een negatief effect van conflict. Voor echtscheiding vonden ze geen negatief effect voor de relatie moeder-kind, de hoeveelheid conflicten wel. Bij vader heeft echtscheiding wel een negatief effect. Door scheiding wordt de relatie vader-kind slechter. Ook conflicten hebben een negatief effect op de relatie ouder-kind. Dit is vooral in intacte gezinnen waarbij vader thuis woont (exposure hypothese). Woont de vader thuis, dan hebben conflicten met de vader een groter effect op de relatie van vader en kind. Is de vader veel weg, dan hebben conflicten minder effect op de relatie vader-kind. Hoe meer conflicten, hoe slechter de relatie ouder en kind.

Effect scheiding en conflict op het functioneren van de adolescent en de invloed van de relatie met de moeder

Conflicten hebben effect op het functioneren van een kind. Gaat deze relatie via relatie die kind met moeder heeft? De onderzoekers vinden van wel. Conflicten beïnvloeden de relatie kind-moeder en relatie kind-moeder beïnvloedt het functioneren van adolescenten. Het directe effect van conflict op functioneren adolescent is hier niet het sterkste. Er is dus sprake van mediatie. De onderste pijl in het schema is niet meer significant. Alle effecten die gevonden worden gaan via de relatie die het kind met de moeder heeft.

Effect scheiding en conflict op liefdesrelatie adolescent

Scheiding en conflict hangen beide samen met onzekerheid in romantische relaties. Conflicten hebben invloed op de relatie met de moeder en adolescent en deze relatie heeft weer effect op latere liefdesrelaties. Hier is dus ook sprake van mediatie. Er is geen direct effect van scheiding en conflicten op de liefdesrelaties van een adolescent.

Interventies

Er is vrij veel onderzoek gedaan naar negatieve effecten van conflicten en scheiding maar er zijn maar weinig evidence-based interventies. Interventies voor conflicten en scheiding zijn meer algemene opvoedinterventies dan interventies gericht op het verminderen van conflicten en omgaan met scheiding. Een optimale interventie is gebaseerd op theorie en (empirisch) onderzoek. Voorbeelden van interventies zijn de Happy Families Happy Kids Intervention en de Dads for life intervention (zie sheets).

Werk en gezin

Een huisvrouw zien wij nu als iemand die thuis is en voor kinderen zorgt. Vroeger had het begrip huisvrouw meer status dan bezigheden. Tijdens de industriële revolutie kwam er een omwisseling. De meeste ambachten werden opeens machinaal gedaan. Veel mensen werden werkloos. Vrouwen en kinderen moesten meer gaan werken om rond te komen. Sommige historici zeggen ook dat er zonder kinderarbeid nooit een industriële revolutie had kunnen plaatsvinden. Kinderen konden veel dingen die volwassenen niet konden. Zo hadden ze kleine vingertjes. Ook voor de aanvang van de industriële revolutie waren kinderen al aan het werk op het plattenland.

Het Kinderwetje van van Houten maakte een einde aan kinderarbeid van kinderen jonger dan 12 jaar, maar op deze wet was tot begin 1900 (leerplicht) weinig toezicht. Dit toezicht ging tegelijk met het ontstaan van vakbonden. Kinderen gingen naar school en de werk- en woonomstandigheden werden beter met de komst van vakbonden. Salarissen werden hoger en de man kon uiteindelijk voor de vrouw en zijn kind zorgen. De relatie vader-kind verschoof wel, de vader maakte lange dagen, moest vaak ver reizen en werd steeds minder betrokken bij opvoeding kinderen. Vrouwen werden steeds meer huisvrouw. Ze leerden dit van de eigen moeder of gingen naar de huishoudschool.

Pas rond 1960 begon de traditionele rolverdeling waar de mannen de kost verdienden en vrouwen thuis voor de kinderen zorgden te verdwijnen. Vrouwen gingen meer werken en mannen werden meer betrokken in het huishouden en de opvoeding van de kinderen.

In 2007 werd een onderzoek gedaan door een Franse onderzoekster onder Britse vrouwen naar huishoudelijke taken na samenwonen. Huishoudelijke taken vrouw namen met 50 % toe en de taken van de man namen met 30 % af.

Werkende moeders

Terugkijkend naar de geschiedenis was er maar een korte periode in NL dat vrouwen alleen thuis waren om puur het huishouden en de opvoeding van de kinderen te regelen. Dit was eigenlijk alleen in de periode na de industriële revolutie.

Invloed werk op gezin

Voor we beginnen is het belangrijk een aantal kanttekeningen te plaatsen. Zo is er een verband tussen werk en ouderschap. Ook zijn werk, gezin en kinderopvang vaak met elkaar verweven. Tot slot is het van belang om te kijken naar het werk van beide ouders.

Wanneer de moeder werkt moet het kind vaker naar de opvang. Er is minder formele opvang (door familie). Ook heeft de vader vaak een actievere rol in het gezinsleven wanneer de moeder werkt.

Kinderen presteren slechter op school wanneer de vader parttime werkt. Dit is vaak ongewild, slechte SES thuis, meer stress en ruzie. Vaak zorgt dit voor een slechtere omgeving thuis en dit heeft effect op de schoolprestaties van het kind. Ook veel overwerk leidt tot slechtere schoolprestaties van het kind. De vader is minder aanwezig en dit leidt tot minder stimulatie en supervisie van het kind. Ook zijn er bij overwerk meer conflicten met adolescenten.

Invloed van de aard van het werk

Heeft het kind ouders die beide parttime werken, dan is de kwaliteit van de thuisomgeving minder goed. Werken beide ouders van het kind veel over, dan kan dit zorgen voor meer probleemgedrag bij het kind. Ook vertoont een kind meer probleemgedrag wanneer de ouders veel wisseluren en nachtdiensten draaien. Het bioritme wordt dan compleet ontregeld. Daarnaast ontstaan er hoogstwaarschijnlijk ook meer huwelijkse problemen wanneer een van de ouders nachtdiensten draait

Invloed inhoud werk

Werk dat iedere dag hetzelfde is en de ouder weinig uitdagingen biedt heeft een slechteffect op het kind. Hoe meer complex en variërend het werk, hoe beter de kwaliteit van de thuisomgeving. Bij moeders die tijdelijk overstappen naar een minder uitdagende baan ziet men dat de kwaliteit van de thuisomgeving afneemt.

Werkstress

We kunnen via twee benaderingen kijken naar werkstress.

Global approach: onderzoekers vragen globaal naar stress op werk het afgelopen jaar en zijn geïnteresseerd in het langetermijneffect van stress. Een gevonden effect is dat werklast leidt tot meer conflicten thuis en dit leidt tot een lager welbevinden van de adolescent. Dit is dus een indirect effect. Hogere werklast voor de moeder zorgt voor overbelasting van de moeder. Een hoge werklast voor de vader heeft meer invloed op het gezin dan overbelasting heeft voor de moeder en heeft zowel effect op de vader als de moeder. De vader is vaak de grootste kostwinnaar en er hangt meer van hem af dan van de moeder.

Variantie op individueel niveau: er wordt gekeken naar een persoon op verschillende dagen en deze dagen worden met elkaar vergeleken. Er is te zien dat er bij meer werkstress meer teruggetrokken gedrag is van de ouder en dit leidt tot minder interacties met kinderen.

Concluderend: het langtermijn effect van stress leidt tot meer conflicten thuis. Het korte termijn effect van stress is dat ouder zich meer terugtrekt. Het effect van werk is bijna nooit direct maar gaat altijd via het gedrag van de ouder. Ook lijkt het effect van het werk van de vader groter.

Wel is het effect afhankelijk van de leeftijd van het kind. Zo heeft een moeder die plots gaat werken geen effect op kinderen maar wel op adolescenten.

College 6 - Kinderopvang

Kinderopvang en gezin liggen dicht bij elkaar. Op het moment dat men onderzoek doet naar kinderopvang moet men er rekening mee houden dat ouders en gezin hier een grote rol bij spelen. Ouders selecteren kinderopvang. Ook worden de effecten van kinderopvang gemodereerd door het gezin en worden de effecten van het gezin gemodereerd door de kinderopvang.

Bij de selectie van kinderopvang door ouders moet er rekening worden gehouden met de leeftijd van het kind. Je hebt verschillende typen kinderopvang en ook wisselt het aantal uren dat kinderen naar de opvang gaan en de kwaliteit van de opvang.

Keuze kinderopvang

In het boek worden twee studies uitgebreid besproken. Deze worden nu kort toegelicht.

Studie 1: Families, Children and Child Care study (FCCC) (UK)

Kanttekening: het kan dat sommige resultaten elkaar tegenspreken. Let daarom op de specifieke focuspunten waar de conclusies over gaan, deze verschillen namelijk van elkaar.

Onderzoeksvragen:

  1. Welke kindfactoren zijn gerelateerd aan het gebruik van kinderopvang? Er werd onder andere gekeken naar het geslacht van het kind, temperament van het kind, en de birth-order.

  2. Welke socio-demografische factoren zijn gerelateerd aan het gebruik van kinderopvang? Er werd gekeken naar SES, taal (is Engels de eerste taal van ouders?) en het opleidingsniveau van de ouders, in dit geval de moeder.

  3. Welke psychologische factoren van de moeder zijn gerelateerd aan kinderopvang? Er werd gekeken naar de ideeën van de moeder over opvoeding en haar werk. Hebben consequenties van het werk een positief of negatief effect op het kind?

De studie had 1201 participanten waarvan 79 % blank. De onderzoekers hebben tijdens huisbezoeken interviews en vragenlijsten afgenomen wanneer het kind 3 en 10 maanden was. Toen het kind 3 maanden oud was zag je dat kinderen bijna allemaal nog door de moeder verzorgd werden. Bij 10 maanden zag je een verschuiving. Meer opa’s en oma’s gaan op het kind passen en ook neemt het gebruik van kinderopvang of een oppas toe.

Het model op sheet 9 van College 6 laat alle factoren van net in één model zien. Dit zijn er in totaal 6.

  • Het bovenste vakje beschrijft het Macro level: hieronder valt onder andere politiek beleid wat betreft zwangerschap en kinderopvang.

  • Daaronder het vakje Maternal Demographic Characteristics: dit zijn eigenschappen van de moeder: etniciteit, opleidingsniveau achtergrond, buurt etc.

  • Dan de Environmental Context: dit gaat voornamelijk over factoren rondom kinderopvang. Er wordt onderscheid gemaakt tussen factoren die onder controle staan van de moeder en factoren niet onder controle van de moeder. De moeder heeft controle over wat zij de ‘ideale vorm van kinderopvang’ vindt. Zij heeft echter geen controle over de beschikbaarheid van die vorm kinderopvang en ook is zij in haar inkomsten afhankelijk van het banenaanbod in de omgeving. Er wordt dus gekeken naar de mogelijkheden voor de ouders.

  • Onder Child Factors vallen leeftijd, geslacht, temperament en birth-order van het kind.

  • Maternal beliefs: het gaat hier om de opvoedingsgedachten van de moeder: progressief of traditioneel? Ook gaat het over de consequenties die de moeder denkt te ervaren door te werken, de voor- en nadelen. Een voordeel is dat werken zorgt voor meer inkomen.

  • Maternal Behaviour: welke zorg selecteert de moeder voor het kind? En voor hoeveel uren?

Wel / geen kinderopvang

We kijken eerst naar de Maternal Demographic Characteristics. Kijken we naar of kinderen wel of niet naar kinderopvang gaan, dan zie we dat met 3 maanden oud SES een grote rol speelt in de keuze of een kind wel of niet naar de kinderopvang gaat. Bij lage SES gaat een kind niet naar de kinderopvang. Bij 10 maanden spelen SES, taal (Engels als eerste taal: vaker kinderopvang) en etniciteit een rol in de keuze of een kind wel of niet naar de kinderopvang gaat. Aziatische kinderen gaan vaker naar de kinderopvang. Hoe hoger SES bij 10 maanden, hoe vaker een kind naar de kinderopvang gaat. Bij 3 maanden gaan juist kinderen met een lager SES vaker naar de kinderopvang.

Nu gaan we kijken naar Child Factors. Bij 3 maanden vonden de onderzoekers geen significante verschillen. Bij 10 maanden vonden zij dat een eerstgeborene 2 keer zo vaak kans had om naar de kinderopvang te gaan.

Tot slot kijken we naar Maternal beliefs. Geloven moeders dat het werk voordeel heeft op de ontwikkeling van het kind, dan gaat het kind vaker naar de kinderopvang. Heeft het werk nadelige effecten op het kind, dan gaat het kind minder vaak naar de kinderopvang.

Uren kinderopvang

Bij 3 maanden maken Maternal Demographic Characteristics op de keuze voor het aantal uren niet uit. Bij 10 maanden wel. Hoe hoger de SES bij 10 maanden, hoe vaker de kinderen naar de kinderopvang gaan. Ook ouders uit een buurt met veel armoede sturen hun kinderen meer uren naar de kinderopvang. Dit doen ze om meer bescherming te bieden tegen invloeden van de slechte buurt. Ook gaan Aziatische kinderen meer uren naar de kinderopvang.

Zowel bij 3 als 10 maanden spelen Childfactors een rol bij het aantal uren kinderopvang en dan voornamelijk temperament. Hoe onrustiger en temperamentvoller het kind, hoe meer uur het in de kinderopvang doorbrengt. Het is hier alleen belangrijk om de vraag te stellen: wat veroorzaakt wat? Veroorzaken meer uren kinderopvang een toegenomen temperament of veroorzaakt temperament meer uren kinderopvang?

Maternal beliefs maakt alleen bij 10 maanden verschil. Hoe meer voordelen de moeder voelt over werken, hoe meer het kind in de opvang zit en vice versa. Dit heeft geen effect bij 3 maanden.

Soort kinderopvang

Maternal Demographic Characteristics: wanneer er meer armoede in de buurt is, is het vaker de vader die oppast dan dat kind bij kennissen/vrienden is. Dit is alleen bij 10 maanden. Bij zowel 3 als 10 maanden brengen ouders met een laag SES het kind minder vaak naar de opvang en kiezen zij voor alternatieve opvang opties.

Childfactors: de eerstgeborene gaat het minst naar kinderopvang, later geborenen gaan juist vaker naar professionele kinderopvang.

Maternal beliefs: hoe progressiever de moeders denken over de opvoeding, hoe vaker familie oppast en hoe meer traditionele ideeën de moeders hebben over opvoeding, hoe vaker de vader thuisblijft om op het kind te passen.

Studie 2: NICHD study of early child care (US)

Bij deze studie hebben onderzoekers gekeken welke factoren effect hebben op wel/niet naar kinderopvang gaan. Ze onderzochten 1364 kinderen vanaf 3 maanden gemiddeld 29 uur per week. Geslacht maakte niets uit. Ze vonden dat op het moment dat er meerdere kinderen in huis waren, kinderen minder vaak naar de opvang gingen en meer oppas was in familie of door de vader. Ook vonden ze dat een hogere opleiding van de moeder gerelateerd was aan meer oppassen aan huis en blanke gezinnen hun kinderen minder uren naar de kinderopvang stuurden.

In de grafiek in sheet 21 is te zien dat er veel oppas aan huis is bij 12 maanden oud. De vader past veel op, net als opa’s en oma’s. Ook gaat een behoorlijk aantal van de kinderen al naar het kinderdagverblijf. Bij 36 maanden is dit behoorlijk verschoven. Het grootste gedeelte is hier oppas in het kinderdagverblijf.

De onderzoeker vonden ook dat hoe hoger het inkomen, hoe jonger kinderen waren toen ze voor het eerst naar de kinderopvang gingen. Ook zaten ze meer uren en vaker op het kinderdagverblijf. Ze vonden een curvelineaire relatie met de kwaliteit van de opvang in de VS. Hoge inkomens stond gelijk aan hoge kwaliteit kinderopvang, gemiddeld inkomen aan lage kwaliteit kinderopvang en een laag inkomen weer aan hogere kwaliteit kinderopvang. Ouders met een laag inkomen krijgen veel subsidies, kortingen en regelingen. Mensen met een gemiddeld inkomen komen hier niet voor in aanmerking en kunnen de betere kwaliteit kinderopvang niet betalen. Er is in de VS dus een curvelineaire relatie tussen kwaliteit van de opvang en het gezinsinkomen.

Conclusies van beide studies

Er zijn een aantal verschillen te zien tussen de studies in de US en UK. In de US startten kinderen eerder met kinderopvang bij 3 maanden. In de UK lag dit 2 maanden hoger, bij 5 maanden. Na 12 maanden was 68 % van de kinderen in de US wel eens naar de kinderopvang geweest tegenover 47 % van de kinderen in de UK. Uit beide studies bleek dat de eerstgeborene vaker naar de kinderopvang ging dan later geborenen. Ook leidde een hogere SES bij beide studies tot meer (formele) kinderopvang. De leeftijd van de moeder en het gezinstype hadden geen effect op kinderopvang in beide studies. Opvattingen van de moeder over opvoeding waren in de US meer traditionele opvattingen. Deze kinderen brachten meer uren door in kinderopvang. In de UK vonden ze geen relatie tussen opvattingen over opvoeding met het aantal uren opvang maar wel met wie er oppaste. Bij mensen met progressieve opvattingen was dit vaak familie, meer traditionele opvattingen hadden vaker de vader of nanny als oppas.

In Nederland krijgen moeders 16 weken doorbetaald zwangerschapsverlof. Het gebruik van kinderopvang neemt steeds meer af in NL. In NL speelt SES en inkomen een rol: hoe hoger het inkomen, hoe minder vaak de moeder thuisblijft om voor het kind te zorgen en hoe meer formele opvang. In de laagste inkomensgroep blijven moeders het meeste thuis maar gaan kinderen ook het meest alleen naar de peuterspeelzaal.

Keuze voor kwaliteit

De keuze voor een hoog kwalitatieve kinderopvang is vooral afhankelijk van de eigen behoeftes van ouders. Ze kijken onder andere naar de locatie van de kinderopvang en of de openingstijden aansluiting bij hun werktijden. De meeste ouders weten niet genoeg over kwaliteit van kinderopvang. Ze baseren de keuze kinderopvang vooral op het informele netwerk en dingen die ze van anderen horen. De keuze voor een kinderopvang wordt dus niet gedreven door de keuze voor kwaliteit. Motieven die wel een rol spelen zijn professionaliteit van de leiding, kwaliteit en stimuleren sociale vaardigheden.

Kwaliteit

Een hoog kwalitatieve opvang past zich aan op de ontwikkeling van een kind. Ze bieden het kind veel variatie en bevorderen de aandacht van het kind. Kinderen worden getraind op vaardigheden die ze leren op school, zoals leren dingen af te maken. Ook ontwikkelen ze motivatie om te willen presteren. We onderscheiden twee soorten kenmerken: structurele kenmerken en proceskenmerken. Structurele kenmerken zijn kenmerken zoals groepsgrootte of de opleiding van de leidsters. Proceskenmerken zijn kenmerken die directe invloed hebben op de mechanismen van het kind, bijvoorbeeld sensitiviteit van de leidster. Er is ook nog samenhang tussen die twee kenmerken. Hoe meer kinderen, hoe minder ruimte er is voor sensitiviteit van de leidster bijvoorbeeld.

De effecten van kinderopvang

Directe effecten zijn effecten die gelijk zijn voor alle kinderen. Een voorbeeld van een direct effect is dat hogere kwaliteit zorgt voor betere taal- en academische vaardigheden en minder probleemgedrag. Indirecte effecten komen meer door interactie. Sommige factoren hebben een sterker effect voor het ene dan andere kind. Over indirecte effecten bestaan twee hypotheses:

  • Betere kwaliteit opvang heeft een positieve invloed op een kind uit een gezin met lage opvoedkwaliteit.

  • Mindere kwaliteit opvang heeft een negatieve invloed op een kind uit een gein met hoge opvoedkwaliteit.

Indirect effect: interactie

We gaan nu kijken naar studies waar interactie-effecten gevonden in zijn. De eerste studie is van Burchinal et al. (2000) en keek naar de interactie tussen etniciteit en kwaliteit opvang. Er werd gevonden dat kinderen uit blanke gezinnen minder profiteerden van goede kwaliteit opvang bij taaluitkomst dan kinderen uit niet-blanke gezinnen.

De tweede studie van Caughy et al. (1994) keek naar de interactie-effecten tussen aantal jaar in opvang en inkomen en type opvang en inkomen. Ze vonden dat kinderen uit lage inkomensgezinnen die langer naar de opvang gingen, beter lazen dan kinderen uit gezinnen met een hoog inkomen die lang naar de opvang gingen. Ook vonden ze een effect van het type opvang en inkomen op de leesvaardigheid. Kinderen uit gezinnen met lage inkomens profiteren het meest qua lezen bij opvang. Kinderen die opgroeiden in armoede hadden meer profijt bij hoge kwaliteit opvang voor de ontwikkeling van cognitie en taal dan kinderen uit hoge SES gezinnen. De laatste bevinding was eigenlijk het tegenovergestelde. Kinderen met kwalitatief hoge thuissituatie profiteren het meest van kinderopvang met hoge kwaliteit. Dit zou kunnen worden verklaard doordat het kind door de hoge kwaliteit thuissituatie leert te profiteren van de mogelijkheden van de hoge kwaliteit opvang en dat kinderen uit een lage kwaliteit thuissituatie dit niet hebben geleerd en dus ook niet van de hoge kwaliteit opvang kunnen profiteren.

Voorspellende waarde gezin

NICHD: wat is het effect van het gezin op het kind en kinderopvang? Dit maakt niks uit. Een sensitieve moeder geeft goede uitkomsten kind, en is niet beïnvloed door de extra factor van kinderopvang. Er werden tussen een moeders die 30 uur werkten en een niet werkende moeders geen verschillen gevonden in taal, kwaliteit ouderschap, sociale vaardigheden en cognitieve ontwikkeling. Dit terwijl werkende moeders zo’n 32 % minder tijd doorbrengen met kind. Er is ook specifiek gekeken naar hechting. Wel of geen kinderopvang heeft geen effect op de gehechtheidsrelatie van het kind met de ouders, zowel qua leeftijd, tijd als de kwaliteit van de kinderopvang. Sensitiviteit en responsiviteit hebben wel invloed op de gehechtheidsrelatie tussen kind en moeder. Er is een interactie-effect tussen een niet- sensitieve moeder en lage kwaliteit opvang. Dit noemt met dual risk, uitkomsten zijn dus heel slecht. Zijn ze allebei van lage kwaliteit, dan is het kind het slechtste af.

Conclusie kinderopvang

  • Werkende moeders brengen kinderen vaker naar de kinderopvang.

  • Gezinsinkomen bepaalt deels de keuze voor opvang.

  • Er zijn verschillen tussen landen.

  • Kwaliteit is een belangrijke moderator van effecten en is belangrijker voor kinderen uit lage SES gezinnen.

  • Er is geen bewijs dat kinderopvang negatieve effecten heeft op hechting en kinduitkomsten.

Risico en veerkracht

Dit deel gaat over hoe het gezin het kind (kinduitkomsten) kan beïnvloeden. Er worden hier verschillende modellen besproken. Bij elk model wordt verwezen naar de pagina van de sheets van college 6 waar het model staat.

Terminologie: F: familie; K: kind; R: risico

Model directe effecten gezin

Er is een direct effect van familie op het functioneren van een kind. Risico effecten kunnen ook een direct effect hebben op het kind. (sheet 44)

Indirecte effecten

Wanneer een kind bijvoorbeeld ouders (F) heeft die minder incompetent zijn komt het kind vaker in gevaarlijke situaties terecht (M) en die leiden weer tot ontwikkelingsproblemen van het kind (K). Een ander voorbeeld is dat ouders (F) bijvoorbeeld het dieet van het kind bepalen (M). Dit heeft invloed op de lichamelijke ontwikkeling van het kind. Bij een indirect effect is altijd sprake van een mediator. (sheet 45)

Gezin als mediator

Je hebt een risico als ouder (R) dat leidt tot minder competent ouderschap (F) en dit leidt weer tot problemen in de ontwikkeling van het kind (K). (sheet 46)

Gezin als moderator

Dit betekent dat het gezin de relatie tussen de variabele en uitkomst beïnvloedt. Er is dus bijvoorbeeld een risicofactor, bv. anti-sociale peers (R). Deze factor heeft direct effect op het functioneren van het kind (K). De sterkte van dit effect kan echter afhankelijk zijn van het gezin. Op een kind met ondersteunende, bufferende ouders (F) hebben anti-sociale peers een minder negatieve invloed. Invloed van de omgeving hangt dus erg af van de situatie thuis. (sheet 47)

Effect gezin gemodereerd

Hier kan een moderator ervoor zorgen dat de kwaliteit van het ouderschap meer of minder belangrijk is voor de kinduitkomsten. Een slechte relatie met de ouders (F), kan voor een kind met groot sociaal netwerk (M) een minder groot probleem zijn voor de kinduitkomsten (K). (sheet 48)

Transactioneel model

Over tijd beïnvloedt de ouder het kind en het kind de ouder. Er wordt gekeken naar gedrag nu en in de toekomst. (sheet 49)

Het gezin als risicofactor

Als we het hebben over erfelijkheid kan je passief en actief naar erfelijkheid kijken. Kijk je naar temperament, dan maakt actief erven dat een kind later veerkrachtiger wordt. Meer actief erven, dan erf je van beiden, bv temperament, zoek je meer situaties op en omdat je die opzoekt wordt je meer uitgedaagd meer te doen en proberen, waardoor je veerkracht vergroot.

Een studie gedaan door Vaspi et al. (2002) kijkt naar de effecten van mishandeling op delinquent gedrag van jongens later. Er was sprake van moderatie door een genotype. Mishandeling leidde bij sommigen tot meer crimineel gedrag dan bij anderen. Mishandeling had hier drie categorieën: geen mishandeling, ernstige mishandeling en waarschijnlijke mishandeling. Er werd gekeken naar het gen MAOA. Er zijn verschillende soorten van dit gen, bij de ene heb je een hoge activiteit de andere lage activiteit. Komt erop neer dat een subtype van het gen invloed kan hebben op agressief gedrag. Er werd eerst gekeken of er een relatie was tussen het gen en mishandeling om uit te sluiten dat een kind niet door het hebben van het gen vaker mishandeld zou worden. Dit bleek niet zo te zijn. Wat vonden ze wel? Ze vonden dat kinderen met het MAOA genotype met lagere activiteit en ernstige mishandeling veel meer kans hadden op conduct disorder. Effecten waren dus groter op het moment dat het kind dit bepaald genotype had. Genotype bepaalt hoe sterk het effect van mishandeling is. Bij de neiging geweld te gebruiken vonden ze hetzelfde. Het effect van ernstige mishandeling was groter voor kinderen met dit genotype. G x E. Er is sprake van interactie tussen gen en omgevingsfactoren.

Interventie gezinsfunctioneren

Met ‘Moderating the Mediator’ bedoelde Van den Boom (1994) het aanpassen van de mediator (behandelen gezin) om kinduitkomsten te verbeteren. Hij deed een experimentele studie in NL met ‘high irritable’ baby’s uit een lage SES groep, 6, 9 en 12 maanden oud. De 100 baby’s die meededen werden verdeeld in twee groepen: een interventiegroep en een controlegroep. Bij de studie moesten ze extra controleren voor het feit dat ze een pre-test deden, daarom werden die twee groepen nogmaals in tweeën gesplitst, met en zonder pretest.

Ze maten op 6 en 9 maanden de kwaliteit van de moeder-kind interactie, exploratie kind en een vragenlijst over stress. Bij 12 maanden maten ze de mate van gehechtheid. De interventie duurde 3 sessies en vond plaats over een periode van 3 maanden. Doel was het voorkomen van een negatieve spiraal. High-irritable kinderen huilen meer dan normaal. Als een kind snel overprikkeld is lachen ze minder en dus komt positieve interactie al weinig voor. Na troosten zullen de ouders een high irritable kind snel wegleggen om te voorkomen dat het opnieuw gaat huilen

De pretest bleek geen effect te hebben. De uitkomsten van de interventie waren positief. Moeders vertoonden na 9 maanden meer responsief en stimulerend gedrag en gaven de baby meer aandacht. Het gedrag van de baby’s veranderde ook: ze werden meer sociaal, explorerend en moesten minder huilen bij 9 maanden. Bij 12 maanden bleken baby’s die hadden deelgenomen aan de interventie ook vaker veilig gehecht dan baby’s uit de controlegroep.

Veerkracht

Onder veerkracht wordt het vermogen om je te herstellen na een negatieve gebeurtenis verstaan. Bij onderzoek naar veerkracht moet je met een aantal dingen rekening houden. Veerkracht kan je alleen merken en waarnemen wanneer sprake is van risicovolle of stressvolle situatie. Veerkracht zorgt dat iemand sneller terugveert van stress dan een ander. Je kan dus pas zien of er veerkracht is wanneer er een stressvolle situatie is. Er zijn 4 implicaties voor onderzoek naar veerkracht:

  1. Factor geen effect in niet-risicovolle situatie.

  2. Herstel impliceert langer tijdsbestek.

  3. Betekenis en ervaringen van situatie: de ene groep ervaart iets anders dan de ander. Waardering van een ervaring of situatie verschilt erg per persoon.

  4. De combinatie van kwalitatief en kwantitatief onderzoek. Je moet veel breder kijken. Door kwalitatief onderzoek kom je erachter dat er meer speelt dan 1 factor. Meerdere aspecten van een harmonieus huwelijk bijvoorbeeld. Het is dan niet alleen het huwelijk, ook goed sociaal netwerk en andere dingen zijn belangrijk bij een goed huwelijk. Er hangt dus meer samen met een goed huwelijk hebben.

Er zijn 3 methodologische problemen bij het meten van veerkracht:

  1. Echt risico. Je moet een echt risico meten. Opletten dat het echt de richting is van het effect. Je moet iets goed los zien te trekken wat er eerst was: longitudinaal onderzoek. Een stressvolle situatie moet los invloed hebben op het kind.

  2. Effect door verschil in blootstelling. Hier moet je ook rekening mee houden. Mishandeling heeft andere effecten voor een jaar dan voor de hele jeugd. Ook hebben sommigen meerdere risico’s: armoede, slechte relatie peers/ouders. Je moet rekening houden met andere risicofactoren die het effect ook beïnvloeden. Context is dus erg belangrijk.

  3. Effect door de manier van meten: je moet breed meten en goed kijken wat je meet.

Variaties in kwetsbaarheid:

  • Kan genetisch zijn: bijvoorbeeld het MAOA genotype.

  • Sociale context: een goede relatie met een andere volwassene kan een buffer vormen voor de effecten van het slechte huwelijk van de ouders.

  • Omgaan met de ervaring: een voorbeeld is een onderzoek over kinderen die in een tehuis opgroeien. Men vond dat er weinig zelfredzaamheid bij deze kinderen was. Ze leren in het tehuis niet zelf keuzes te maken en zichzelf te redden. Het is voor hen moeilijk successen te behalen buitenshuis. Maar een succeservaring droeg veel bij aan hun toekomst.

  • Eerdere ervaringen: positieve ervaringen maken iemand minder kwetsbaar en negatieve ervaringen maken iemand kwetsbaar.

Psychologische stress kan bij sommigen leiden tot infectie. Positieve effecten zorgen voor aanpassing, gewenning en een gevoel van zelfredzaamheid.

Verhogen veerkracht en weerbaarheid

Het verhogen van veerkracht en weerbaarheid kan je doen voor, tijdens en nadat (negatieve) omstandigheden plaatsvinden.

Voor de negatieve omstandigheden:

  • Kan je persoonlijke eigenschappen proberen te vormen. Kinderen met goede relaties zijn later weerbaarder. Je kan een kind weerbaarder maken door te zorgen voor een goede basis.

  • Ook spelen ervaringen van het kind een rol. Je moet als ouder mogelijkheden bieden aan je kind en niet alles voor het kind oplossen. Je moet het kind de mogelijkheid bieden om te gaan met uitdagingen en problemen. Ook moet je het als ouder mogelijkheden bieden voor meer succeservaringen.

Tijdens de negatieve omstandigheden:

  • Moet je proberen de negatieve impact van omstandigheden te minimaliseren.

  • Alternatieven voor het kind verzorgen.

  • Het kind helpen in het ontwikkelen van coping.

  • Voorkomen dat het kind negatieve coping strategieën ontwikkelt.

  • Kinderen helpen bij het ontwikkelen van een meer positief beeld dan alleen het negatieve beeld dat ze in het hoofd hebben

Na de negatieve omstandigheden:

  • Hier spreekt men van een omkeerpunt, turning-point.

  • Er moet afstand worden gedaan van de negatieve aspecten van eerdere ervaringen, bijvoorbeeld door te verhuizen naar een nieuwe omgeving.

  • Dit biedt een mogelijkheid voor mentale verandering en nieuwe ideeën te vormen.

  • Ook ontstaan er zo omstandigheden waarin ze verbeterde coping strategieën kunnen ontwikkelen.

De conclusie over veerkracht is dat veerkracht niet één eigenschap is. De een kan een stuk beter omgaan met de ene situatie dan met een andere situatie. Ook heeft veerkracht op het ene gebied wel effect en andere niet. Dit alles is ook afhankelijk van de omstandigheden ervoor, tijdens en na de gebeurtenis.

Identifying risk en protective factors

Cumulatieve risicofactoren zijn bijvoorbeeld psychiatrische problemen bij een 10-jarig kind. Deze kunnen in de loop der tijd verergeren. Als we het hebben over risico’s zijn er verschillende risicogebieden.

Rochester Longitudinal Study

Hier waren meerdere meetmomenten en begon met 263 participanten. 18 jaar en 6 meetmomenten later waren dit er nog maar 145. Meer dan de helft van de participanten was bij 18 jaar afgevallen of niet meer te volgen. Onderzoekers hebben bij deze studie naar verschillende risicofactoren gekeken die te maken met de buurt, gezinssamenstelling en andere factoren. Zij vonden dat kinderen die waren blootgesteld aan 8-9 risicofactoren 30 IQ punten verschilden met kinderen zonder risicofactoren. 26 % van de groep aan 5 of meer risicofactoren had een laag IQ onder 85. In de groep zonder risicofactoren had niemand een IQ beneden de 85.

Kinderen uit de hoge risicogroep waren vaker ongeoorloofd afwezig op school dan kinderen uit de lage risicogroep. Onderzoekers vonden uiteindelijk een plafondeffect: bij 5 risico’s maakt het effect niet meer uit of het er 1 meer of minder wordt. Het blijft vergelijkbaar.

Philadelphia study

In deze studie zijn 500 gezinnen onderzocht met een kind tussen de 11 en 14 jaar. Er werden geen effecten gevonden van inkomen en gezinssamenstelling. Bij kinderen die evenveel risicofactoren hadden waren de effecten hetzelfde. Het aantal risicofactoren maakte dus meer uit dan de risicofactoren zelf. Wel vonden de onderzoekers dat er significant minder arme gezinnen zaten in de groep met minder risicofactoren.

Terminologie

Er is een verschil tussen promotieve en protectieve factoren. Promotieve factoren houdt in hoe meer aanwezig, hoe positiever de uitkomst. Het is een bevorderende factor en heeft altijd en overal een positief effect. Protectieve factoren zijn beschermende factoren. Deze hebben geen effect wanneer er niks aan de hand is. Protectieve factoren hebben alleen een positief effect wanneer het nodig is.

Gutman et al. (2002) hebben bij hun onderzoek gekeken naar negatieve en positieve factoren. Wat ze vonden was hoe meer risico’s, hoe slechter het kind het doet. Ze vonden een direct bevorderend effect van de betrokkenheid van ouders bij school. Ze vonden ook een beschermend effect van de steun van peers. Steun van peers had dus alleen effect bij de risicogroep.

In de Philadelphia study vond men dat het bevorderen van het maken van eigen keuzes in de hoge risicogroep negatief werkte op schoolprestaties. Ook keken ze naar zelfwerkzaamheid en dat dit een positief effect had op academische vaardigheden. Wel een positief effect maar niet groot genoeg, de groep met risicofactoren doet het altijd slechter dan risicoloze groep ondanks positieve factoren.

Er zijn dus beschermende en bevorderende factoren, maar het effect van een positieve factor kan teniet gedaan worden door risicofactoren. Hoe meer risicofactoren, hoe negatiever de uitkomst. De invloed van cumulatieve risicofactoren is groter dan sommige protectieve factoren.

Bron

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2015-2016.

Check page access:
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

How to use and find summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  3. Search tool: quick & dirty - not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is available at the bottom of most pages or on the Search & Find page
  4. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Quick links to WorldSupporter content for universities in the Netherlands

Follow the author: Social Science Supporter
Check more of topic:
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering