College-aantekeningen bij Gezinspedagogiek aan de Universiteit Leiden - 2013/2014


College 1 - Genen en omgeving

In onderzoek wordt er veel gekeken naar wat de invloed van de ouders is. Er worden heftige uitspraken gedaan door deskundigen, zij zeggen dat ouders van het allergrootste belang zijn, de vraag is of dit echt zo is. Het legt een extreme druk op de ouders. Het beeld dat zij van het allergrootste belang zijn heeft lang geheerst en nu nog steeds een beetje. Andere factoren die van invloed kunnen zijn:

  • genetische factoren

  • andere contexten (school etc.)

  • leeftijdsgenoten

  • grootouders; het bredere sociale netwerk

Wat voor invloed hebben deze factoren ten opzichte van de invloed van de ouders?

Het doel van het gedragsgenetisch onderzoek is om meer zicht te krijgen op de oorzaken van individuele verschillen in een fenotype. Individuele verschillen rondom een gemiddelde probeert men te verklaren met gedragsgenetisch onderzoek. Er wordt gekeken naar de relatieve bijdrage van genen en omgeving en genen en invloeden uit de omgeving worden geïdentificeerd. Er zijn twee fasen in gedragsgenetisch onderzoek:

  1. Wat is de relatieve invloed van genen en omgeving op dit kenmerk? (door middel van tweeling- of adoptiestudies)

  2. Welke genen beïnvloeden dit kenmerk? (Eerst kijken naar linkages: waar kunnen we het gen vinden, daarna associatie analyse: kijken naar een specifiek gen)

Het fenotype is het gedrag, een eigenschap of een kenmerk (gehechtheid, intelligentie, cortisol). Een eigenschap kan categorisch zijn, hij is wel of niet aanwezig (veilige gehechtheid), de concordantie is het percentage tweelingen waarbij beide broers of zussen dezelfde eigenschap hebben. Een continue eigenschap is altijd aanwezig (intelligentie).

Er zijn eeneiige (MZ) en twee-eiige (DZ) tweelingen. Er zijn additief en dominant genetische invloeden. Additief genetische invloeden zijn er wanneer twee genen er allebei iets toe doen; gen A verklaart 5% en gen B verklaart 5%, in totaal wordt dan 10% verklaart door de genen. Dominant genetische invloeden zijn er wanneer gen A en gen B interacteren, de percentages kunnen dan niet worden opgeteld. De omgeving bestaat uit de gedeelde omgeving en de unieke omgeving (inclusief meetfouten).

De gedeelde omgeving (C) is het deel van de omgeving dat hetzelfde is voor brusjes, SES/echtscheiding/aantal boeken in huis. De unieke omgeving (E) is het deel van de omgeving dat uniek is voor brusjes, plaats in kinderrij/geboortetrauma/vriendengroep. Opvoeding vindt plaats in zowel C als E, dit kan dus allebei invloed hebben.

Onderzoek in reguliere gezinnen kan gelijkenis tussen gezinsleden laten zien door gedeelde genen (A) en gedeelde omgeving (C). Verschillen tussen gezinsleden kunnen worden laten zien door unieke genen (A) en unieke omgeving (E). Aan deze onderzoeksvorm heb je weinig binnen gedragsgenetisch onderzoek. De invloed van genen en omgeving kan niet los van elkaar worden gehaald.

Monozygote tweelingen delen altijd 100% van de genen. Dyzygote tweelingen zijn genetisch net zoveel gelijk als gewone broertjes en zusjes.

Monozygote tweelingen die apart zijn opgegroeid zijn genetisch identiek, maar hebben geen gedeelde omgeving. Alle overeenkomsten worden dan verklaard door de genen. Maar dit zijn zeldzame gevallen (kinderen worden vaak niet meer apart geplaatst), is niet representatief, er kan sprake zijn van selectieve plaatsing (in vergelijkbare gezinnen) en men moet zich afvragen of de omgeving echt verschillend is (SES etc).

De totale variantie in een fenotype wordt bepaald door: genen + gedeelde omgeving + unieke omgeving(meetfout). De erfelijkheid (A) is het percentage variantie dat verklaard wordt door de genen. Dit is de mate waarin verschillen tussen mensen toegeschreven kunnen worden aan verschillen in hun genetische bagage. We maken veel gebruik van tweelingen onderzoek waarbij de tweelingen samen zijn opgegroeid. Naar mate de genetische invloed toeneemt zie je meer overeenkomsten in gedrag. Als MZ en DZ tweelingen samen zijn opgegroeid kunnen de correlaties een verklaring geven:

Correlaties

Verklaring

Rmz = Rdz = 0

E

Rmz = Rdz > 0

E + C

Rmz = 2 x Rdz

E + A

Rmz < 2 x Rdz

E + C + A

A2= 2 x (Rmz – Rdz)

C2= 2 x Rdz – Rmz

E2= 1 – Rmz

De analyses bij gedragsgenetica verlopen in verschillende stappen:

  1. Het vergelijken van de MZ en DZ correlaties

  2. Het volledige model bekijken (ACE-model)

    1. structurele vergelijkingsmodellen ( welk model past het best? Op elkaar leggen)

  3. Toetsen van CE, AE en E modellen

    1. Meest spaarzame model zoeken dat goed bij de data past zonder een significant vermindering in fit. Er wordt één factor weggelaten; als er een significante vermindering is dan kun je dit niet weglaten. Als er geen verandering is dan doet die factor er waarschijnlijk niet toe. De fit is in hoeverre het model bij je data past. E kun je nooit weglaten omdat hier de meetfouten in zitten.

Adoptiekinderen en hun adoptieouders en adoptiebrusjes hebben geen genetische verwantschap maar wel een gelijke omgeving. Adoptiekinderen en biologische ouders hebben wel genetische verwantschap, maar een andere omgeving. Men moet hierbij ook rekening houden met selectieve plaatsing en dergelijke.

Gedrag verschilt per kind, gedragsinhibitie kan dan plaatsvinden en dit kan een voorspeller zijn voor latere angststoornissen. Wanneer de biologische moeder geen sociale fobie had heeft de responsiviteit van de adoptiemoeder geen invloed op de gedragsinhibitie van het kind. Wanneer de biologische moeder wel een sociale fobie had, blijken de kinderen meer aanleg te hebben voor gedragsinhibitie, deze verhoogde aanleg wordt teniet gedaan door de responsiviteit van de adoptiemoeder.

Er is zeker sprake van genetische invloeden op de ontwikkeling van kinderen:

  • Agressie is 65% genetisch bepaald

  • Temperament 77%

  • Empathie 33%

  • Angst/depressie is genetisch bepaald, maar er is veel verschil in percentage, dit hangt af van het meetinstrument.

  • Gehechtheid 0%

  • Autisme >90%

  • Intelligentie is op jonge leeftijd 20/30% genetisch bepaald en dit neemt toe met het ouder worden, het wordt vooral verklaard door GxO. Men zoekt een omgeving uit die past bij genetische bagage.

  • ADHD 70%

De percentages hangen af van de populatie, het meetinstrument en de leeftijd.

Volgens David Rowe is de rol van de genen veel belangrijker dan die van de ouders. Hij vindt de samenhang tussen het gedrag van de ouders en het kind geen bewijs voor de invloed van de ouders. Judith Harris stelt dat opvoeding een misverstand is, zij zegt dat ouders niet zo heel belangrijk zijn, maar vooral de genen. De omgevingsinvloed komt vooral van de peers. Harris en Rowe zien over het hoofd dat bij een genetisch effect de omgeving ook belangrijk blijft. Dit is ook te zien bij PKU, een dieet kan alle symptomen voorkomen. De ziekte is dus geheel genetisch bepaald, maar de omgeving kan het voorkomen.

Het belang en de beperkingen van gedragsgenetica:

  • Meer zicht op de etiologie van ouder- en kindgedrag

  • Meer realistisch beeld over de invloed van ouders

  • Individuele verschillen rondom het gemiddelde – geen hoofdeffect

  • Schattingen erfelijkheid zijn specifiek voor een populatie

  • Ook bij genetisch effect blijft de omgeving belangrijk

Het belang van samenspel tussen genen en omgeving:

Gen-omgevingsinteractie en differentiële ontvankelijkheid (De assumptie bij tweelingstudies is dat G en O niets met elkaar te maken hebben, maar klopt dit wel?)

  • Gen-omgevingscorrelatie

  • Epigenetische processen (genen kunnen aan en uit staan, dit wordt bepaald door de omgeving)

De correlatie tussen het IQ van de biologische ouder en het IQ van het adoptiekind is hoger dan de correlatie met het IQ van de adoptieouder. Adoptiekinderen hebben gemiddeld genomen een hoger IQ dan hun biologische ouders, ze maken dus een inhaalslag, maar een lager IQ van de biologische ouder gaat samen met een lager IQ bij het adoptiekind.

Is ouderschap ook erfelijk? In de Minnesota-studie hebben kinderen die zelf meededen nu ook kinderen. Er werd een correlatie in ouderschap gevonden van 0.34. Hoe is dit te verklaren? Waren de ouders een voorbeeld of is het genetisch bepaald?

In een parent-based meta-analyse naar de erfelijkheid van ouderschap wordt gekeken of individuele verschillen in warmte/positief oudergedrag, controle en negatief oudergedrag het gevolg zijn van A, C en/of E.

Bij warmte blijkt het AE-model van toepassing. 37% wordt verklaard door A en 63% door E.

Bij controle blijkt het CE-model van toepassing. 10% wordt verklaar door de gedeelde omgeving en 90% door de unieke omgeving.

Bij negatief oudergedrag blijkt het AE-model van toepassing. 28% wordt verklaard door A en 72% door E.

Er worden geen verschillen in erfelijkheid tussen vaders en moeders gevonden. Er waren observaties en/of vragenlijsten (ingevuld door ouders en/of kinderen), in die vragenlijsten werden geen verschillen voor warmte en controle gevonden, maar wel voor negatief oudergedrag. Er werden grotere genetische invloeden gevonden wanneer de vragenlijsten ingevuld zijn door ouders ten opzichte van de kinderen. Of de leeftijd van het kind uitmaakt kon niet worden getoetst.

De conclusie is dat individuele verschillen in ouderschap alleen erfelijk zijn voor warmte en controle, maar niet voor negatief oudergedrag. Genen beïnvloeden de persoonlijkheid van de ouder en dat beïnvloed het gedrag van de ouder. Er is geen conclusie over mishandeling en verwaarlozing. De unieke omgeving is belangrijker dan de genen.

Onderzoek Dorothée Out: Physiological and caregiving responses to infant cry sounds varying in pitch.

Huilen heeft een ritmische structuur, er is eerst een geluid dat gepaard gaat met uitademen, dan een pauze, dan een geluid dat gepaard gaat met inademen en dan weer een pauze. Het is een akoestische structuur die langs de stembanden in het strottenhoofd gaat. De mate fan trilling van de stembanden is de fundamentele frequentie. Er zijn 3 categorieën van huilen:

  • phonation (normaal)

  • hyperphonation (plotselinge verschuiving, ineens heel hard)

  • dysphonation (desorganisatie, toonhoogte gaat alle kanten op)

De laatste 2 ziet men vaker bij kinderen met lichamelijke problemen.

Er is een discussie over of er verschillende huiltjes zijn. Men stelt dat hongerhuiltjes anders zijn dan pijnhuiltjes. Huilen is een graderend en dynamisch signaal met akoestische kenmerken. Er blijkt dat huiltypen niet bestaan. Huilen varieert in intensiteit en akoestische kenmerken en hieruit kun je afleiden hoe dringend het is, niet wat de oorzaak van het huilen is.

Men heeft huilen opgenomen van kinderen zonder verdoving bij een bepaalde operatie. 4 t/m 8 doen het meest pijn, dus men verwacht meer huilen. Meer stress zorgt voor een lagere vagal tone. De fundamentele frequentie zegt iets over stress.

Door huilen wordt de omgeving gealarmeerd, het lokt bescherming uit. Er is een directe koppeling aan de mate van stress en de motivatie van de ouder. Men is biologisch gezien responsiever voor hoge geluiden. Hogere geluiden ziet men als meer dringend. Ouders laten dan meer fysiologische stress zien en hun hartslag gaat omhoog. De hoogte van het geluid is belangrijker dan andere akoestische kenmerken. Premature baby’s halen soms wel 2000 Hz.

Het is van belang dat ouders goed luisteren. Een prompte reactie is van belang bij een hoge frequentie. Het hoge huilen kan ook een averechts effect hebben, het kan mishandeling uitlokken. Veel huilen kan stress geven bij de ouders en ze gaan dan alles om het huilen maar te laten stoppen, dit kan vooral het geval zijn bij ouders met weinig slaap et cetera. Men gaat van een altruïstische naar een egocentrische motivatie. Premature baby’s worden vaker mishandeld doordat zij een extreem hoge huil hebben. Het shaken baby syndrome is het schudden van de baby om het huilen maar te laten stoppen. De eerste 6 weken neemt het huilen toe, daarna neemt het huilen af. De ongevallen door het shaken baby syndrome nemen ook in de eerste 6 weken toe en daarna af.

Vaak zijn ouders die gevoeliger zijn voor mishandeling ook een hogere fysiologische activiteit bij het zien van een vrolijke baby. Ze zijn dus over het algemeen gevoeliger voor emoties.

Er is ook een studie gedaan bij 184 tweelingparen, waarbij er werd gekeken naar verzorgende reacties van de ouders (sensitief en hard), de waarneming van het huilen en de activiteit van het hart. Eerst werd er naar een plaatje gekeken als baseline, terwijl de HR, SCL en sAA werden gemeten. Vervolgens gebeurde er iets en werd er naar de waarneming van het huilen gekeken; is het vanuit boosheid, urgentie of ziekte? Hierbij werd ook de HR, SCL en sAA gemeten. Vervolgens kon de ouders bij het kind, er konden verschillende reacties plaatsvinden die in het kader sensitief of hard geplaatst konden worden. Hierbij werd de HR en SCL gemeten. Vervolgens was er een recovery-state en werd er weer naar een plaatje gekeken, hierbij werd de HR en de SCL gemeten.

Er is te zien dat de hartslag van ouders minder snel omhoog gaat gedurende het huilen, de hartslag van niet ouders stijgt sneller, zij zijn minder bekend met de situatie. Ook is er te zien dat vrouwen een hogere baseline hebben dan mannen wat hartslag betreft, mannen stijgen echter meer gedurende het huilen.

Conclusie van de studie:

  • sensitieve reacties komen deels vanuit een genetische invloed en zijn het gevolg van de waarneming van urgentie

  • harde reacties worden geassocieerd met een verhoging in het huilgeluid. Deze reacties komen voort uit gedeelde en unieke omgeving

  • Hartactiviteit laat zien dat er geen verschil in hartslag is tussen de hoogte van de huilgeluiden. Het laat ook zien dat er een verhoging in de hartslag is met iedere huil episode. Dit komt voort uit genetische factoren.

  • Er zijn dus verschillende reacties ten opzichte van huilen alsof men in nood verkeerd

  • Er zijn verschillen in de etiology voor sensitieve en harde reacties op het huilen van baby’s

  • Er zijn genetische invloeden op de reactiviteit voor huilen

College 2 - Nature vs nurture

Judith Harris

Judith Harris gaat uit van de nature. Zij zegt dat de gedachte dat de ouders het belangrijkste deel van de omgeving van het kind zijn en op grote schaal kunnen bepalen wat er van het kind terecht komt níet waar is. Zij vindt dat dit niet wetenschappelijk gebaseerd is, ze vindt dat het gezin een beperkte invloed heeft en schuift het vooral op de genen en eventueel op de leeftijdsgenoten. Over de rol van peers heeft zij de ‘group socialization theory’, dit is een theorie die de rol van leeftijdsgenoten en groepsprocessen belicht, met name gedurende de adolescentie. Veel van haar aannames blijken misvattingen te zijn, maar haar aannames hebben wel een grote rol gespeeld in de geschiedenis. Ze gaf een realistischer beeld over de ouders.

Autisme

In de jaren 60/70 denkt men dat autisme met name wordt veroorzaakt door ouders en dan vooral door koelkastmoeders. Dit zijn niet-sensitieve moeders. Later is gebleken dat autisme genetisch bepaald is. Dat een ziekte genetisch bepaald is betekent niet per definitie dat je er niks aan kunt doen.

Samenspel genen en omgeving

De gen-omgevingsinteractie wil zeggen dat de invloed van de omgeving afhankelijk is van de genetische bagage van het kind. Differentiële ontvankelijkheid wil zeggen dat sommige kinderen gevoeliger zijn dan andere kinderen voor zowel positieve als negatieve omgevingsinvloeden. Differentiële ontvankelijkheid is dus een deel van de gen-omgevingsinteractie, het verschil hiertussen is dat er niet alleen van negatieve, maar ook van positieve invloeden wordt uitgegaan. De gen-omgevingscorrelatie is de mate waarin het gedrag van het kind (beïnvloed door de genen) samenhangt met de omgeving. Epigenetische processen kunnen genen aan en uit zetten, genen kunnen dus worden geactiveerd. De activiteit van de genen wordt beïnvloed door de omgeving.

In de tabel op sheet 7 staat op de y-as het functioneren van het kind. De horizontale lijn geeft hele stabiele kinderen aan, het maakt niet veel uit in welke omgeving ze opgroeien, dit zijn veerkrachtige kinderen. Dit zijn de paardenbloem kinderen, de paardenbloem gedijt overal, maar wordt nooit een mooie roos. De lijn die eerst stijgt en dan horizontaal verder loopt is het model van de gen-omgevingsinteractie. Er is wel invloed te zien van negatieve omgevingsfactoren, maar niet van positieve omgevingsfactoren. Te zien is dat des te negatiever de omgevingsfactoren, des te lager het functioneren van het kind is. De diagonale lijn stelt de differentiële ontvankelijkheid voor. Hier is te zien dat de kinderen sterk reageren op een positieve omgeving, maar ook sterk reageren op een negatieve omgeving. Dit zijn de orchideekinderen, zij zijn gevoeliger. Als ze niet goed worden verzorgd doen ze het niet goed, maar als ze wel goed worden verzorgd doen ze het wel goed.

In een onderzoek heeft men gekeken naar de invloed van temperament en ouder-kindrelatie op de reacties van kleuters op spannende filmfragmenten. Er deden 78 4-jarige kleuters mee. Het neutrale filmfragment was Tik Tak, het spannende filmfragment was Dinosaur. Gekeken werd naar de huidgeleiding, ofwel de sympatische activiteit. Er werd ook een vragenlijst voor reactief/angstig temperament ingevuld en er was een observatie van de kwaliteit van de ouder-kindrelatie. Te zien was dat de fysiologische stress vrij stabiel was als ze een laag temperament hadden, dit was onafhankelijk van de relatie met de moeder. Een high temperament laat de fysiologische stress erg variëren, dit is afhankelijk van de relatie met de ouder. Een slechte relatie met de ouder zorgt voor meer fysiologische stress bij een high temperament.

In een onderzoek heeft men gekeken naar de invloed van ouderschap en COMT polymorfisme op alcohol consumptie bij adolescenten. Het COMT gen zorgt voor de afbraak van dopamine en noradrenaline en kan een val/val, val/met of met/met genotype hebben. Een val-allel zorgt ervoor dat het enzym minder actief is. Een met-allel zorgt ervoor dat het enzym actiever is. Er deden 285 adolescenten mee tussen de 15 en 19 jaar. Er werd gekeken naar de alcoholconsumptie en de kwaliteit van het ouderschap (supervisie/grenzen stellen, acceptatie/betrokkenheid, bevorderen autonomie). Er werd bewijs gevonden voor differentiële ontvankelijkheid. Naar mate de betrokkenheid van de ouder toenam, nam de hoeveelheid alcohol af, maar dit gold alleen voor het met/met-genotype. Verder werd er weinig invloed van de betrokkenheid van de ouders gevonden. Als er sprake was van veel supervisie en grenzen werd er minder alcohol gedronken, maar dit gold alleen voor het met/met-genotype.

Er zijn 3 typen gen-omgevingscorrelatie (rGE):

  • passief rGE

    • de samenhang tussen de omgeving en een fenotype wordt verklaard door gedeelde genen. Dit is bijvoorbeeld zo bij intelligentie.

  • actief rGE

    • individuen selecteren een omgeving die past bij hun genetische bagage. Dit is bijvoorbeeld zo bij lezen, kinderen met aanleg voor lezen zullen dit vaker gaan doen.

  • evocatieve/reactieve rGE

    • bepaald gedrag van een individu is genetisch bepaald en lokt reacties uit van de omgeving. Kinderen met veel temperament lokken bijvoorbeeld ander ouderlijk gedrag uit dan kinderen met weinig temperament.

Een voorbeeld van evocatieve rGE is te zien in de Colorado Adoption Study. Zij onderzoeken of kinderen met een genetisch risico voor antisociaal gedrag meer negatief oudergedrag uitlokken dan kinderen zonder een genetisch risico. Er werden biologische moeders genomen die antisociaal gedrag vertoonden en er werden 38 adoptiekinderen met een hoog en 50 adoptiekinderen met een laag risico om antisociaal gedrag te ontwikkelen genomen. De adoptieouders vulden vragenlijsten in over negatieve controle, positief ouderschap en inconsistent oudergedrag. De resultaten zijn te zien op sheet 14. Kinderen met een hoger risico lokken meer antisociaal oudergedrag uit.

Een meta-analyse naar rGE legt de focus op warm/positief oudergedrag, controle en negatief oudergedrag. Er worden twee typen tweelingdesigns gebruikt: het parent-based design en het child-based design. Bij het parent-based design worden tweelingen als ouders genomen. De invloed van A, C en E wordt bekeken op de individuele verschillen in warmte/positief oudergedrag, controle en negatief oudergedrag. Bij het child-bases design worden tweelingen als kinderen genomen. Er wordt gekeken naar de rol van genen en omgeving in de effecten van het kind op de ouders. Er wordt ook gekeken naar de gen-omgevingscorrelatie. Er zijn verschillende mogelijkheden. Het kan zo zijn dat er een grotere overeenkomst in oudergedrag is bij kinderen die genetisch meer op elkaar lijken, dit is een bewijs voor de evocatieve rGE. Het kan ook zo zijn dat ouderschap hetzelfde is voor beide kinderen, ongeacht de mate van genetische gelijkheid, het is dan zo dat de gedeelde omgeving maakt dat ouders zich hetzelfde gedragen naar beide kinderen. Het kan ook nog zo zijn dat het ouderschap verschillend is voor beide kinderen, ongeacht de mate van genetische gelijkheid tussen kinderen, unieke omgevingsfactoren zorgen er dan voor dat de ouders zich verschillend gedragen. Resultaten zijn te zien op sheet 18, 19 en 20. Conclusies die uit dit onderzoek kunnen worden getrokken zijn:

  • Kinderen beïnvloeden ouderschap door hun gedrag

    • dit geldt voor warmte, controle en negatief oudergedrag

    • dit is deels toe te schrijven aan de rGE en deels via de unieke omgevinsfactoren

    • het vaderschap zorgt voor meer gedeelde omgevingsfactoren

    • en de beïnvloeding is afhankelijk van de leeftijd van het kind.

  • Kinderen zijn geen passieve ontvangers van de omgeving, maar vormen de omgeving door hun gedrag.

Adolescentie

In de adolescentie is er biologische en lichamelijke rijping. Men ontwikkelt sociale en culturele verwachtingen en er is een uitbreiding van het sociale netwerk. De relaties met peers worden dan ook intensiever. Ouders blijven van belang, maar de vraag is op welke manier en onder welke voorwaarden. Ouders en peers hebben een relatief belang en een unieke bijdrage in de adolescentie. De werking hiervan kan zowel complementair als tegengesteld zijn.

Moderne onderzoeksdesigns

Simpele onderzoeksdesings zijn correlationele studies naar ouders en kinderen. Het ouder- en kindgedrag wordt maar gemeten op één moment en de samenhang zegt niets over het oorzakelijk verband. Gedragsgenetische studies (additieve modellen) zijn ook simpele onderzoeksdesigns. Eén deel van de variantie wordt verklaard door de genen en een ander deel door de omgeving. Genetische en omgevingsinvloeden zijn hierbij onafhankelijk van elkaar.

Er is echter een noodzaak van complexe onderzoekdesigns. Een voorbeeld van een complex onderzoeksdesign is een interventiestudie, een natuurlijk experiment. Interventies zijn over het algemeen gericht op het verbeteren van het ouderschap. Als veranderingen in het oudergedrag samengaan met de veranderingen in het kindgedrag, dan is dat bewijs voor de invloed van de ouders op de kinderen. Een ander voorbeeld van een complex onderzoeksdesign is de longitudinale studie, er wordt statistisch gecontroleerd voor startniveaus. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan om genetische invloeden uit te sluiten en om te onderzoeken of veranderingen in kindgedrag die na het startniveau plaatsvinden samenhangen met veranderingen in oudergedrag. Een voorbeeld van een longitudinale studie is te vinden op sheet 25. Een ander complex onderzoeksdesign is om te kijken naar interacties tussen genen en omgeving.

Processen – dynamische relaties

Er zijn dynamische relaties tussen ouders en adolescenten. Men moet niet de nadruk leggen op de kenmerken en gedragingen van de opvoeders, maar op de dynamiek van de relatie met de adolescent. Interactie- en communicatiepatronen veranderen over de tijd heen en beide partners geven belang aan de relatie. Centrale aspecten in de communicatie tussen ouders en adolescenten zijn de mate van overleg, de openheid van zowel ouder als adolescent, de balans, de wederkerigheid en de samenwerking. In de adolescentie worden de opvoedingsstijlen opnieuw gedefinieerd. Er is een autoritatieve opvoedingsstijl; wederkerig/tweerichtingsverkeer. Er is een autoritaire opvoedingsstijl; de ouder is dominant. En er is een permissiefe opvoedingsstijl; de adolescent is dominant. De opvoedingsstijl kan een belangrijke voorspeller zijn van de kwaliteit van andere relaties, de moraliteit, antisociaal en prosociaal gedrag en de sociale competentie.

In een onderzoek bij 451 gezinnen worden 5 huisbezoeken bij het gezin gedaan en 2 bij de partners van adolescenten. De observatie van een negatief affect in het gezin is gericht op de gezinsinteractie over de regels in huis en het conflict oplossen. De observatie van een negatief affect bij de partners is gericht op de kwaliteit van de relatie en het conflict oplossen. Er blijkt een toename te zijn in het negatief affect van ouders en adolescenten. Er is wel een verschil tussen ouders en adolescenten, ouders tonen minder negatief effect dan adolescenten. Er is een afname van negatief affect in de late adolescentie en er zijn veel individuele verschillen.

Bij veel negatief affect van de adolescent naar de ouder in de vroege adolescentie zien we dat er meer negatief affect is in de partnerrelatie. Een toename van het negatief affect in de ouder-kind relatie tijdens de adolescentie laat een vergelijkbare toename in negatief affect zien binnen de partnerrelatie.

Processen – combinatie ouders en peers

Ouders en leeftijdsgenoten hebben ieder een eigen bijdrage aan de ontwikkeling van het kind. De invloed van ouders en leeftijdsgenoten versterken elkaar: de ouder-adolescent interacties beïnvloeden de adolescent, deze selecteert hierdoor bepaalde vrienden/vriendinnen en dit versterkt het gedrag van de adolescent verder. De overdracht van de kwaliteit van de relatie gaat van de ouders, naar de peers, naar de partner.

Processen – moderator en mediator

De moderator is een kenmerk dat de relatie tussen twee factoren beïnvloed. Het hoeft niet in alle situaties zo te zijn. De invloed van x op y is dus afhankelijk van z. Mogelijke vormen van moderatie:

  • effect van kenmerken van ouders of peers op de adolescent: afhankelijk van de kwaliteit van de relatie (dus kwaliteit van de relatie si de moderator)

  • effect van peers op adolescent: afhankelijk van oudergedrag (dus oudergedrag is de moderator)

  • effect van stressvolle gebeurtenissen: afhankelijk van de vriendschappen met peers en kwaliteit ouder-kind relatie (dus dat is de moderator)

De mediator is een kenmerk waarlangs de invloed verloopt. De invloed van x op y gaat dus via z.

Child development project is in schema te bekijken op de sheets.

College 3 - Gezinseffecten

Het gezin kan een directe invloed hebben op het kind. Deze kan positief (promotive) of negatief (risk) zijn. Er kunnen ook risicofactoren van buitenaf zijn. Alle risicofactoren opgeteld noemen we een cumulatief risico.

Mediatie geeft het antwoord op de vraag “hoe”. Een mediator is een indirect effect op het kind. Het gezin heeft een laag inkomen, dit lage inkomen kan een direct effect hebben op het kind. Het lage inkomen zorgt er ook voor dat het gezin in een achterstandsbuurt woont, dit is een risicofactor. De achterstandsbuurt heeft ook zijn effect op het kind. De invloed loopt dus van een laag inkomen, via de achterstandsbuurt naar het kind. De achterstandsbuurt noemen we de mediërende factor.

Het gezin zelf kan ook een mediërende factor zijn. Er is dan een risicofactor, maar via de opvoeding heeft dat invloed op het kind. Een mediërende factor kan in dit geval de sensitiviteit zijn.

Als het gezin bijvoorbeeld agressief reageert, kan dit directe invloed hebben op het kind. De agressieve reacties kunnen ook via de genen worden overgedragen aan het kind. De genen zijn dan de mediërende factor. Maar de agressieve reacties kunnen ook via de opvoeding worden overgebracht aan het kind. De opvoeding is dan de mediërende factor.

Moderatie geeft het antwoord op de vraag “wanneer”. Er is bijvoorbeeld een risicofactor (achterstandsbuurt) die zorgt voor gedragsproblemen. De opvoeding kan dit beïnvloeden en is hier de modererende factor. De invloed van de moderatie is niet voor iedereen hetzelfde, een protectieve factor gaat de invloed van een risicofactor tegen. Een protectieve factor zou in dit geval de sensitiviteit kunnen zijn.

Echtscheiding

Het aantal scheidingen in Nederland is gestegen. In 2012 was er 37% scheidingen. De gemiddelde huwelijksduur bij een scheiding was toen 14,5 jaar. De gemiddelde leeftijd bij scheiding was voor de mannen 46 jaar en voor de vrouwen 42,9 jaar.

Het gebeurt nu vaker dat mensen gaan trouwen als het eerste kind zich aanbiedt. Vroeger trouwde men al voordat men probeerde om kinderen te krijgen. Daardoor lijkt het nu alsof er meer mensen met kinderen gaan scheiden.

Mechanismen

Conflicten tussen ouders hebben om verschillende redenen negatieve gevolgen voor de kinderen. De kinderen observeren de conflicten en dit wordt als stressvol ervaren, kinderen denken dan vaak dat het hun schuld is dat de ouders uit elkaar zijn/gaan. Er is ook sprake van spill-over, het kind wordt betrokken in het conflict of de ouders worden zo in beslag genomen door het conflict dat ze geen aandacht meer hebben voor het kind. Dit zorgt dus voor een minder goede ouder-kindrelatie. Kinderen leren van deze conflicten ook andere vaardigeden en strategieën om conflicten op te lossen, ze nemen de vaardigheden van hun ouders over.

Genetische mechanismen kunnen gedeeltelijk het effect van conflicten op de kinderen verklaren. Conflicten en echtscheiding hebben negatieve gevolgen bovenop de eventuele genetische effecten. Agressie is bijvoorbeeld genetisch bepaald. Echtscheiding blijkt erfelijk te zijn, het lijkt te lopen via persoonlijkheidsfactoren als conflict oplossen. De Colorado Adoption Study heeft heir onderzoek naar gedaan, er is een belang van statistische controle om genetische effecten uit te sluiten.

Colorado Adoption Study

Deze studie heeft onderzocht hoe het effect van conflicten en echtscheiding op het welbevinden en functioneren kan worden verklaard. Is het een omgevingseffect of een passieve rGE? Er is gekeken naar adoptiegezinnen en biologische gezinnen om de vergelijking te kunnen maken. Kinderen van 12 jaar hebben zelf vragenlijsten ingevuld, deze gingen over zelfbeeld en zelfvertrouwen, sociale competenties, schoolprestaties, probleemgedrag, eenzaamheid en middelenmisbruik.

Uit het onderzoek komt dat er in 13% van de adoptiegezinnen een echtscheiding was, tegenover 24% in biologische gezinnen. Adoptie-ouders hebben een langere procedure moeten doorlopen om het kind te krijgen en zullen dus minder snel scheiden, ze weten beter waar ze voor kiezen. In de tabel op sheet 12 staan verschillende effectgroottes. Effectgroottes zeggen hoe groot het effect van de echtscheiding is op het functioneren van het kind. Hoe hoger het getal, hoe groter het effect op het functioneren.

Conclusies uit dit onderzoek zijn dat een echtscheiding samengaat met diverse negatieve effecten voor zowel adoptiegezinnen als biologische gezinnen. Het effect wordt gedeeltelijk verklaard door de genen, dit zien we vooral op het gebied van schoolprestaties, zelfbeeld/zelfvertrouwen en sociale competentie. Genen blijken geen rol te spelen bij gedrags- en emotionele problemen en middelenmisbruik.

Marital instability over the life course

Deze studie onderzoekt de lange-termijn effecten van scheiding en conflicten tussen ouders op het welbevinden en functioneren van kinderen. Doen ouders er goed aan om te scheiden of is het beter om bij elkaar te blijven? Waar lijden kinderen het meest onder. Zijn de effecten groter bij jongere of oudere kinderen?

Dit onderzoek is beschreven in hoofdstuk 8 van Families Count. In 1980 startten er 2033 getrouwde personen met een kind van ongeveer 10 jaar. Er waren interviews met de ouders in 1983, 1988, 1992, 1997, 2000. In deze interviews keek men naar conflict, relatieproblemen en het risico op scheiding. Er waren interviews met 691 kinderen in 1992, 1997 en 2000. Hierin werd er gekeken naar de opleiding, het welbevingen, de sociale steun, de ouder-kind relaties, conflicten in het huwelijk van het kind en verbroken relaties van het kind.

Er waren 3 groepen ouders:

  • gescheiden tijdens de studie

  • veel conflicten, maar niet gescheiden (ten minste net zoveel conflicten als de gescheiden groep)

  • weinig conflicten, maar niet gescheiden (minder conflicten dan de gescheiden groep)

Er blijkt dat scheiding een scala een negatieve uitkomsten bij kinderen in de vroege volwassenheid voorspelt. Kinderen met ongescheiden ouders met veel conflict vertonen veelal dezelfde problemen, maar de effecten zijn bij de scheiding meestal groter. Met name de relatie met de vader leidt onder de scheiding.

De meeste effecten bleken vergelijkbaar voor jongens en meisjes, maar het effect van de scheiding op de vader-kindrelatie is groter voor dochters. Het effect van conflicten tussen ouders op latere conflicten in de kind-partnerrelatie is groter voor dochters.

De leeftijd bij scheiding heeft impact op de schoolprestaties, die impact is groter bij jongere kinderen. De leeftijd bij scheiding heeft ook impact op de vader-kindrelatie, die impact is groter bij oudere kinderen. De leeftijd bij scheiding heeft ook impact op sociale steun, die impact is kleiner bij jongere kinderen.

Er werd in de studie ook gekeken naar de trajecten van de conflicten tussen ouders over de tijd heen. Is er een afname of toename te zien in conflicten en onenigheid? Zijn er continu veel of continu weinig conflicten en onenigheid?

Er blijkt dat kinderen die continu worden blootgesteld aan veel conflicten de laagste scores op sociale steun, welbevinden en de relatie met de ouder laten zien. Er blijkt geen verschil te zijn in effect voor kinderen met een toegenomen of afgenomen hoeveelheid conflicten in het gezin.

De interactie tussen de mate van conflicten en echtscheiding is dat de echtscheiding meestal vooraf wordt gegaan door weinig conflicten, weinig positief affect en emotionele afstand. De effecten op de kinderen variëren van een onwelkome verrassing tot een opluchting. In de tabellen op sheet 18 is te zien dat weinig conflicten + echtscheiding een daling in het welbevinden laat zien. Veel conflicten + echtscheiding laat een toename in het welbevinden zien.

Concluderend is dat ouders die veel conflicten hebben en dan gaan scheiden ervoor zorgen dat kinderen niet meer worden blootgesteld aan vele ruzies en conflicten. Er is een toename in het welbevinden en er zijn later betere romantische relaties. Er is echter een negatief effect op de schoolprestaties en de vader-kindrelatie te zien. Een optie is om de scheiding uit te stellen tot de adolescentie of de vroege volwassenheid.

Concluderend is het zo dat ouders die weinig conflicten hebben en dan gaan scheiden ervoor zorgen dat het kind veel negatieve effecten ondergaat. Een optie is om de scheiding uit te stellen tot de adolescentie of de vroege volwassenheid.

Conflicten en opvoeding

De meerderheid van adolescenten uit gescheiden en complexe stiefgezinnen vertoont geen problemen. Er zijn drie longitudinale studies over echtsheiding en stiefgezinnen. Er werd gekeken naar de veranderingen in gezinsstructuur en de effecten op adolescenten in de overgang van de vroege naar de late adolescentie (12  16 jaar). De gezinnen hadden veelal stabiele gezinssituaties. Er waren verschillende type gezinnen:

  • niet gescheiden, weinig conflicten

  • niet gescheiden, veel conflicten

  • gescheiden

  • simpel stiefgezin

    • met name de moeder/vader neemt kinderen mee

    • alle brusjes in het gezin hebben dezelfde biologische relatie met de opvoeders (moeder + stiefvader, vader + stiefmoeder)

  • complex stiefgezin

    • beiden ouders nemen hun kinderen mee

    • de brusjes hebben niet dezelfde biologische relatie met de opvoeders

Uit het onderzoek kwam dat niet gescheiden ouders met weinig conflict competente adolescenten hadden met minder problemen in vergelijking met gescheiden en complexe stiefgezinnen. Gescheiden gezinnen en complexe stiefgezinnen hadden minder competente adolescenten met meer problemen in vergelijking met adolescenten uit niet gescheiden gezinnen met veel conflicten. Simpele stiefgezinnen hadden competentere adolescenten met minder problemen in vergelijking met adolescenten uit niet gescheiden gezinnen met veel conflicten. Niet gescheiden gezinnen met veel conflicten hadden minder competente adolescenten met meer problemen in vergelijking met adolescenten uit niet gescheiden gezinnen met weinig conflict en simpele stiefgezinnen.

Direct na de echtscheiding ofhet hertrouwen is er binnen het ouderschap minder aandacht en affectie en meer frustratie. Het ouderschap is incompetenter. Het ouderschap verbetert naarmate de tijd vordert, maar gescheiden moeders blijven minder competente ouders. In gescheiden gezinnen is er in het begin van de adolescentie een minder goede relatie tussen moeder en zoon, de moeder-dochterrelatie is hecht. Tijdens de adolescentie verslechtert de moeder-dochterrelatie, de moeder is wel betrokken, maar disciplineert ineffectief. In alle gezinnen is het tijdens de adolescentie zo dat er meer conflict is tussen de ouders en de adolescenten, er is minder sprake van warmte, controle en monitoren. In complexe stiefgezinnen zijn meer negatieve interacties tussen moeder en eigen kinderen te zien, en meer negatieve interacties tussen de stiefouder en stiefkinderen. Er is een belang van autoritatief ouderschap van stiefvaders. De gevoelens van de adolescent naar de stiefouder en de ouder die niet de voogdij heeft zijn minder hecht en minder positief. Het gedrag van adolescenten in stiefgezinnen zijn reacties op de biologische ouder en de stiefouder. Ze zijn ongehoorzaam, vertonen weerstand, geven kritiek, laten veel negatief effect zien en gaan veel in discussie. Dochters geven hun stiefvader vaak the slow freeze: ze trekken zich op een negatieve manier terug uit de interactie, er zijn lange stiltes, ze communiceren non-verbaal en zijn minachtend. Adolescenten uit gescheiden gezinnen en stiefgezinnen hebben meer autonomie en zijn minder betrokken bij het gezin, maar ze functioneren relatief goed. Er zijn dan ook veel problemen bij partners, in de partnerrelatie en in de ouder-kindrelatie al aanwezig lang voordat de scheiding plaatsvindt.

Scheiding te voorspellen?

Er is onderzoek gedaan waarbij de achtergrond de twijfels voor het trouwen waren. Waarom hebben mensen twijfels, vanwege de grootte van de gebeurtenis? Er werden 464 pas getrouwden ondervraagd. Er was elke 6 maanden een meting waarbij vragen waren over de twijfels voor het trouwen, de huidige tevredenheid met de relatie en de achtergrondkenmerken.

Uit dit onderzoek blijkt dat er 47% van de mannen twijfels hebben tegenover 38% van de vrouwen. 12% is gescheiden na vier jaar. Alleen de twijfels van vrouwen voorspellen tevredenheid met de partnerrelatie en de kans op echtscheiding. Deze kans is dan 2,5 keer zo groot. Er was een statistische controle voor echtscheiding bij de ouders, persoonlijkheid en samenwonen.

Conflicten en opvoeding

Conflict binnen het gezin is niet altijd negatief, het kan ook leiden tot wederzijds respect, uitleg en compromissen. Dit geeft kinderen een goed voorbeeld om met hun eigen problemen om te gaan. Niet de frequentie van het conflict, maar de emoties en probleemoplossend gedrag doen er toe. Er zijn 4 interactiepatronen rondom conflicten in partnerrelaties:

  • Vijandig confronterend (VC)

    • negatieve emoties, kritiek, minachting, sarcasme, strijdlustig, veel negatieve reacties, niet met elkaar eens worden, weinig affectie en resect

  • Vijandig teruggetrokken (VT)

    • negatieve emoties, weinig steun en affectie, niet met elkaar eens, elkaar vermijden, terugtrekken, norse en boze stilte, non-verbale minachting

  • Betrokken (B)

    • positief affect, humor, respect voor de partner, uitleggen, redeneren, compromis sluiten en problemen oplossen

  • Conflict vermijdend (CV)

    • weinig conflicten, neutraal affect bij vrouwen, matig positief affect bij mannen, veel teruggetrokken.

Mannen blijken vaker VT en minder vaak VC te zijn. VC’s en VT’s zijn minder tevreden over de partnerrelatie en denken eerder over scheiding. Er zijn meer conflicten over de opvoeding en er is een depressie in vrouwen. Oudere adolescenten zijn meer VC  minder tevreden over de partnerrelatie. Bij CV’s zijn er geen verschillen in tevredenheid over de partnerrelatie, nadenken over/kans op scheiding is vergelijkbaar met B.

Bij VC en VT van moeder óf vader zien we een minder goede vader-kindrelatie. Bij VC van de moeder zien we een minder goede moeder-kindrelatie. De effecten zijn vooral te zien in intacte gezinnen.

Adolescenten van VT en VT ouders hebben meer externaliserend probleemgedrag en sociale en academische problemen. Adolescenten van VT ouders hebben meer internaliserende problemen. Dit geldt niet voor de niet-inwonende ouders in gescheiden gezinnen.

VT en VC ouders hebben meer negatief affect en redeneren minder. VC ouders zijn agressiever en dwingender. B ouders zijn agressiever en geven minder instemming dan CV ouders. CV ouders hebben meer stress en meer passieve acceptatie. Adolescenten zijn positiever bij CV ouders dan bij VT en VC ouders. Als er tenminste één ouder vijandig is zijn er negatieve effecten op het gedrag van de adolescent. Als beide ouders vijandig zijn onstaan er de meeste negatieve effecten op het gedrag van de adolescent.

Er zijn verschillende modellen:

  • destructieve versus constructieve conflicten

  • autoritatief versus negatief ouderschap

  • gedrag bij adolescenten

Resultaten uit onderzoek hiernaar zijn dat er een effect is van de vijandige partnerrelatie op de adolescent, dit loopt via ouderschap. Dit is echter niet zo voor externaliserend probleemgedrag, de effecten waren groter voor meisjes dan jongens en de effecten waren vergelijkbaar voor alle gezinstypen. Negatieve effecten van conflicten waren sterker dan positieve effecten van autoritatief ouderschap.

Een korte samenvatting van ‘conflicten en opvoeding’ is te vinden op sheet 36.

Echtscheiding in Duitsland

Het percentage echtscheidingen in Duitslang ligt op 37%. Er is daar een wet die stelt dat men eerst één jaar uit elkaar moet zijn voordat er een legale echtscheiding kan plaatsvinden. Ze leggen de focus op de adolescentie, er zijn namelijk veel scheidingen in de kidnertijd, maar in de adolescentietijd is de situatie meestal gestabiliseerd en dit is dan een goede periode om de effecten van de scheiding te bestuderen. Er zijn dan specifieke problemen in de ouder-kindrelatie en de kinderen gaan zelf ook al romantische relaties aan. Conflict is er niet slechts bij echtparen die gaan scheiden, kinderen uit intacte gezinnen met veel conflict hebben vaak dezelfde problemen in het functioneren. De exposure hypothesis luidt: negatieve impact van conflict tussen ouders zou kleiner moeten zijn in gescheiden dan in nucleaire gezinnen. De double dose hypothesis luidt: negatieve impact juist groot in gescheiden families vanwege de toegenomen gevoeligheid door eerdere ervaringen. Er is een onderzoek gedaan naar echtsheiding in Duitsland met 5 onderzoeksvragen. Dit onderzoek inclusief de resultaten zijn terug te vinden in het boek en op sheet 39 tot en met sheet 46.

Interventie

De effecten van conflicten tussen ouders op het functioneren van kinderen zijn uitgebreid beschreven, maar er zijn weinig pogingen gedaan om ouders te helpen aan de hand van deze informatie. De optimale interventie is gebaseerd op een theoretisch kader en geïnformeerd door empirisch onderzoek. De focus moet liggen op educatieve en kortdurende interventies gericht op de conflicten tussen ouders om negatieve effecten op het kind te voorkomen. De emotional security theory van Davies & Cummings zegt dat kinderen een conflict tussen ouders evalueren. Ze kijken of er een bedreiging is voor de stabiliteit en het welzijn van het gezien. Ook kijken ze of het een destructief of een constructief conflict is, dit heeft namelijk effect op het gevoel van veiligheid. Er is een spill-over effect van de huwelijksrelatie naar de ouder-kindrelatie.

In een interventie zijn er metingen gedaan naar de kennis over conflicten tussen de partners en de effecten op de kinderen, het disciplineren in de opvoeding, conflicten en opvoedingsstrategieën, conflicten in de aanwezigheid van het kind en de tevredenheid van de partnerrelatie. Er wordt gemeten met de Parent’s Knowledge of Marital Conflict Scale (PKMC) en de Conflict and Problem Solving Scale (CPS). De interventie bestond uit een éénmalige sessie waarbij eerst didactische training aan bod kwam en daarna een vaardigheidstraining.

Resultaten van de interventie waren een toename in de kennis over conflicten en het effect op kinderen, minder verbale en fysieke agressie tijdens het conflict, minder conflict in aanwezigheid van de kinderen (vaders), beide ouders minder verbale kritiek naar het kind, vaders minder lakse discipline en negatief ouders gedrag. Er waren geen veranderingen in tevredenheid over de partnerrelatie.

College 4 - Gehechtheid

De studie naar gehechtheid is een van de hoofdonderwerpen/onderzoeken in het veld algemene en gezinspedagogiek. Er wordt gekeken naar de familie als primaire socialisatie context. Hiernaar kijkt men met een breed perspectief. Verschillende families, kinderopvang en cultuur worden onder andere meegenomen.

Er zijn verschillende soorten gezinnen:

  • Eénoudergezinnen

  • Adoptiegezinnen

  • Pleeggezinnen

  • Stiefouder gezinnen

  • Tienermoedergezinnen

Ook speelt heden ten dage de kinderopvang een grote rol. Het gezin en kinderopvang zijn niet van elkaar te scheiden. De ouders selecteren namelijk de kinderopvang, de effecten van de kinderopvang worden vervolgens gemodereerd door het gezin. De effecten van het gezin worden echter gemodereerd door de kinderopvang. Uiteindelijk is de kinderopvang als een steun voor het gezin. Is het nog steeds zo dat ouders en kinderen elkaar beïnvloeden of beïnvloedt alleen de kinderopvang het kind? Het kan ook een interactie zijn.

Bij het zoeken van de juiste kinderopvang moeten verschillende dingen in acht worden genomen. Ouders moeten kijken naar de leeftijd van het kind (op latere leeftijd zijn de kinderen wat stabieler) en naar het type opvang. De opvang kan binnen de familie zijn of professioneel. Ze kunnen in het geval van professionele opvang nog kiezen voor gastouderopvang of een kinderdagverblijf. Ook moeten de ouders beslissingen maken over het aantal uren opvang en over de kwaliteit van de opvang.

In het schema op sheet 9 is te zien dat de sociaal culturele context invloed uitoefent op allerlei contexten en factoren.  Het model gaat in op verschillende aspecten, het beschrijft hoe ouders een keuze maken en is geïnspireerd op het ecologische model van Bronfenbrenner. Zo ook op de demografische kenmerken van de moeder. Demografische kenmerken zijn kenmerken als leeftijd, etniciteit en partnersituatie. Deze demografische kenmerken hebben hun invloed op de omgevingscontext en de kindfactoren. De omgevingscontext onder invloed van de moeder is het idee van ideale opvoeding, omgevingscontext niet onder de invloed van de moeder zijn dingen als de beschikbaarheid van kinderopvang en de werkgelegenheid. Kindfactoren zijn dingen als de leeftijd, het geslacht, het temperament en de volgorde van geboorte. De kindfactoren en de omgevingscontext hebben invloed op de maternal beliefs. Maternal beliefs zijn dingen als de opvoedingsstijl en het geloof over de invloed van de consequenties. Omgevingscontext en kindfactoren hebben ook hun invloed op het moederlijk gedrag. Onder het moederlijk gedrag worden de selectie van de kinderopvang en het aantal uur verstaan.

Bij het zoeken van de juiste kinderopvang moet er worden gekeken naar de leeftijd. Kinderopvang bij een leeftijd van 12 maanden laat zien dat meer dan 74% van de kinderen meer dan 10 uur per week gebruik maken van kinderopvang. Meer van 58% van de kinderen gebruikt meer dan 30 uur per week kinderopvang. De gemiddelde leeftijd bij het binnen komen op de kinderopvang is 3.1 maand. Op de grafiek op sheet 11 is de verdeling van soorten kinderopvang te zien.

Kinderopvang bij een leeftijd van 36 maanden zien we een andere verdeling, deze is te zen op sheet 12.

Bij het zoeken van de juiste kinderopvang moet er worden gekeken naar het gezinsinkomen. Er is te zien dat mensen met een hoger inkomen vaak eerder beginnen met kinderopvang, de kinderen vaak meer uren in de opvang spenderen en ze vaker in een kinderdagverblijf zitten. Het gezinsinkomen heeft een curvilineaire relatie met de kwaliteit van de opvang. Een curvilineaire relatie van de Verenigde Staten is weergegeven op sheet 14. Hierop is de zien dat bij een gemiddeld gezinsinkomen de kwaliteit van de opvang laag is. Bij zowel een laag als een hoog gezinsinkomen is de kwaliteit van de kinderopvang hoog. De voornaamste vormen van kinderopvang naar besteedbaar vermogen zijn te zien op sheet 15.

Bij het zoeken van de juiste kinderopvang moet er worden gekeken naar de kwaliteit van de kinderopvang. Deze kwaliteit is afhankelijk van de eigen behoeften, wil je bijvoorbeeld per se dat de kinderopvang dichtbij is? De kennis over de kwaliteit van de kinderopvang ontbreekt vaak, maar kwaliteit is ook niet altijd beschikbaar. Vaak gaat de keuze voor de kinderopvang via een informeel netwerk, men baseert de kwaliteit dus op de mening van anderen.

Bij het zoeken van de juiste kinderopvang moet er worden gekeken naar de attitude en het gedrag van de opvoeder. Er is gebleken dat meer autoritaire en minder sensitieve ouders vaker kiezen voor een lagere kwaliteit van kinderopvang. Bezorgdheid over het werk leidt tot het later naar de opvang gaan van kinderen, minder uren naar de opvang gaan en vaker informele opvang.

Motieven voor de keuze van kinderopvang zijn te zien op sheet 18. Het is dus maar net wat men het belangrijkst vindt. Vindt men de kwaliteit erg belangrijk dan zal men eerder voor een kinderdagverblijf kiezen. Vindt men de huiselijkheid erg belangrijk dan zal men eerder voor gezinsopvang kiezen. Vindt men de prijs erg belangrijk dan zal men eerder voor een oppas kiezen. Opvallend is dat de BSO nergens het hoogste percentage heeft.

Bij het zoeken naar de juiste kinderopvang moet er worden gekeken naar de economische motieven en het aantal uren werk van de ouders. Ook is er een belang van statistische controle, anders is het onduidelijk of de effecten op het kind door de kinderopvang of door het gezin worden veroorzaakt. Want zoals al eerder gezegd zijn het gezin en de kinderopvang twee contexten die niet van elkaar te scheiden zijn. Het gezin kan het effect van de kinderopvang op het kind modereren en de kinderopvang kan het effect van het gezin op het kind modereren.

NICHD Study

Bij de start van deze studie waren er 1364 kinderen met de leeftijd van 1 maand. Er waren 10 locaties voor dataverzameling en de kinderen hadden verschillende achtergronden. Er zijn metingen gedaan bij 1, 6, 15, 24 en 36 maanden. Er werd gebruik gemaakt van observaties, interviews en vragenlijsten. Er werd gekeken naar het gezin, hierbij werd er gelet op de structurele kenmerken van het gezin, het werk van de ouders, het inkomen, de psychosociale kenmerken van de moeder en de kwaliteit van de thuisomgeving en het ouderschap. Er werd ook gekeken naar de kinderopvang, hierbij werd er gelet op de structurele kenmerken van de kinderopvang, op de (proces)kwaliteit en op de dagelijkse ervaringen van het kind.

Op het gebied van gehechtheid is gebleken dat sensitief ouderschap vaker leidt tot veilige gehechtheid. Het effect van de opvang wordt gemodereerd door de sensitiviteit. Sensitieve moeders hebben geen effect op de kinderopvang. Insensitieve moeders hebben vaker een onveilig gehecht kind wanneer dat kind meer dan 10 uur naar de kinderopvang gaat, wanneer de kwaliteit van de kinderopvang laat is en wanneer er gebruik wordt gemaakt van meer dan 1 soort kinderopvang. Sensitieve moeders blijken een buffer te zijn voor de negatieve effecten van kinderopvang op de gehechtheidsrelatie met de moeder. Wanneer een kind dus meer dan 10 uur naar de kinderopvang gaat, de opvang van lage kwaliteit is en er gebruik wordt gemaakt van meer dan 1 soort opvoeding, MAAR de moeder is sensitief, dan heeft dit geen negatieve invloed op de gehechtheid. Dit is in schema te zien op sheet 29 en 30.

NICHD: schoolcompetenties kleuters

Door middel van een steekproef werd er gekeken naar 445 kleuters in een hoge kwaliteit kinderopvang, 445 kleuters in een lage kwaliteit opvang en 132 kleuters zonder kinderopvang. Er werd gekeken naar de cognitieve ontwikkeling bij 36 maanden, hierbij werd de school readiness in achting genomen net als de receptieve en expressieve taalvaardigheid. Gezinsinkomens werden gedeeld door de armoedegrens. Als daar 1 uit kwam zat men op de armoedegrens, als daar 3 uitkwam zat men in de middenklasse. De kwaliteit van de thuisomgeving werd gemeten door de HOME.

Er wordt gevonden dat een laag gezinsinkomen leidt tot minder cognitieve en taalvaardigheden voor kinderen die niet de kinderopvang bezoeken en voor kinderen die een lage kwaliteit van kinderopvang bezoeken. Het effect van het gezinsinkomen is veel minder sterk voor kinderen die een hoge kwaliteit van kinderopvang bezoeken. Een hoge kwaliteit van kinderopvang is een buffer voor negatieve effecten van een laag gezinsinkomen op de cognitieve en taalontwikkeling. Dit gaat middels een direct effect (het aanleren) en via een indirect effect (de verbetering van de thuisomgeving). De kwaliteit van de kinderopvang modereert dus het effect van het gezinsinkomen op de cognitieve en de taalontwikkeling.

Kinderopvang als steun

Kinderopvang kan op verschillende manieren steun bieden aan het gezin. Er is een toegang naar hulpverlening en ondersteuning, beide ouders kunnen dankzij de kinderopvang werken en dus geld in het laatje brengen en er is kennisoverdracht van professionals naar ouders. Deze kennisoverdracht gaat informeel tijdens het wegbrengen en ophalen, gesprekken en het voordoen. Deze kennisoverdracht gaat formeel door middel van workshops, nieuwsbrieven, activiteiten en lezingen. De vraag is dus of kinderopvang kan worden gezien als een interventie.

Werk en ouderschap

Het verband tussen werk en ouderschap is een tweerichtingsverkeer. Het werk is verweven met het gezin en de kinderopvang. Ook is het werk van beide ouders van belang. Als de moeder meer dan 30 uur per week werkt heeft dit mogelijk negatieve gevolgen voor jonge kinderen. Vaders hebben dan wel vaak een meer actieve rol in het gezinsleven. Het aantal uren werk van de vader brengt risico’s van (ongewild) parttime werken en overwerken met zich mee, men kan zich dan overbelast voelen. Onregelmatige uren hangen samen met problemen in het gedrag en op school. Het kind heeft dan geen regelmaat. De wisselwerking tussen de aard van het werk en de kwaliteit van de gezinsopvoeding laat zien dat complex, weinig routinematig werk met strakke supervisie en veel autonomie een hogere kwaliteit van de thuisomgeving laat zien met meer stimulering van de ontwikkeling van het kind. Dit is controlerend voor de educatie, de leeftijd van het kind, het IQ en het inkomen van de moeder.

Er zijn twee soorten onderzoeksbenaderingen. Globaal gezien leidt stress op het werk tot meer stress en conflicten in de thuisomgeving. Dagelijkse stressvolle ervaringen op het werk leidt tot meer teruggetrokken oudergedrag.

Cortisol bij werkende moeders

Er is sprake van een cortisol awakening response (CAR), dit is een toename in het cortisol in de eerste 30 minuten na het opstaan. Er is sprake van een hogere CAR op werkdagen en bij stress en weinig controle op het werk. Werkende moeders moeten een balans vinden tussen hun gezin enhet werk, ze moeten meerdere rollen combineren. Werkende moeders hebben minder slaap en minder vrije tijd en zijn met name stressvol in de ochtend.

Bij een steekproef werd speeksel verzameld op twee werkdagen en op twee weekenddagen. Dit werd verzameld bij het wakker worden en 30 minuten later. Stress op het werk wordt gezien als eisen, controle en het leren en gebruiken van vaardigheden. Stress in ouderschap wordt gezien als parenting daily hassles en parenting stress index. Resultaten zijn te zien op sheet 47 en sheet 48.

Spill-over van werk naar opvoeding

Bij een lage opleiding zijn de werkomstandigheden minder goede arbeidsvoorwaarden, weinig flexibiliteit, onregelmatige uren, onveilige omgeving, weinig autonomie en minder goede sociale relaties op het werk. Er is veel verschil in werkdruk van dag tot dag en te weinig werkdruk leidt tot verveling. De vraag is of er bij een lage opleiding meer negatieve spill-over is van het werk naar de opvoeding. Bij een steekproef werden elke dag, 2 weken lang vragenlijsten ingevuld. Er werd een perceptie over de werkdruk gemaakt en de stemming werd gemeten. Ook werd er gekeken naar de ouder-kind interacties.

Voor de hele steekproef werd meer vermoeidheid, minder positieve en meer negatieve stemming en meer hardhandige interacties gevonden, dit was bij zowel veel als weinig werkdruk. Voor jonge moeders werd er bij veel en weinig werkdruk meer teruggetrokken en meer hardhandige ouder-kind interacties gevonden. Bij oudere moeders werd er bij veel en weinig werkdruk meer negatieve en minder positieve stemming gevonden.

College 5 – Het gezin in evolutionair perspectief

Het college wordt begonnen met een aantal stellingen die later in dit college en het volgende college een antwoord zullen krijgen:

  • Vergelijking met andere primaten is onontbeerlijk voor het begrip van menselijk gedrag.

    • Dit is een evolutionair idee? (genoemd door student)

    • Dit is niet noodzakelijk, omdat mensen teveel van primaten verschillen? (genoemd door student)

  • Chimpansees vertrouwen zorg toe aan andere chimpansees

  • Mensenbaby’s zijn biologisch voorgeprogrammeerd om te hechten aan één persoon.

    • Hechten aan minstens één persoon (genoemd door student)

  • Apen kunnen brabbelen

  • Vaders zorgen niet graag voor kinderen waarvan het onzeker is of ze van hen zijn.

In een afbeelding van het boek van Hrdy wordt het verwantschap tussen apen laten zien. We gaan begrijpen dat bepaald gedrag op elkaar lijkt vanuit deze stamboom van mens en aap. De afbeelding staat niet in de sheets.

Four why’s

Niko Tinbergen is een etholoog die bekend is van zijn onderzoek naar dansgedrag van bijen. Hij gaat uit van observaties, wat je ziet is waar. Over je observaties moet je vier vragen stellen.

  1. Ontogenese/ontwikkeling

    1. Hoe heeft het gedrag zich ontwikkelt binnen het individu? (proximate + dynamische ontwikkeling)

  2. Evolutie

    1. Hoe heeft het gedrag zich binnen de soort ontwikkelt? (evolutionaire/ultimate + dynamische ontwikkeling)

  3. Oorzaak/mechanisme

    1. Hoe wek je gedrag op? (proximate + huidige vorm/statisch)

  4. Functie

    1. Wat is de functie/meerwaarde van het gedrag? (evolutionaire/ultimate + huidige vorm/statisch)

Dit is weer te geven in een tabel:

 

Dynamische ontwikkeling

Huidige vorm (statisch)

Proximate

Ontogenese/ontwikkeling

Oorzaak/mechanisme

Evolutionair/ultimate

Evolutie

Functie

Aap vs. mens

Het verschil tussen mensapen en mensen is volgens de Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog Tomasello de complexe taal en de gedeelde doelen en intenties. Mensen zijn veel bezig met wat anderen denken en vinden. Tomasello stelt zelfs dat mensen de experts zijn in gedachten lezen. In haar boek vraagt Hrdy zich steeds af waarom mensen zich zo met anderen bezig houden, wat is de evolutionaire waarde hiervan?

Men kan zich de vraag stellen waarom delen (zelfs met vreemden) zo gewoon is voor mensen en zo ongewoon voor niet-menselijke apen. Dit komt doordat de nadruk in de evolutionaire psychologie veelal op competitie ligt en niet op samenwerking. Competitie is beter te begrijpen dan samenwerking evolutionair gezien, dit ligt meer voor de hand.

Chimpansees zijn meer geneigd om aan te vallen dan te tolereren als er gedeeld moet worden. Bonobo’s zijn toleranter, relaxter en vredelievender. Ze hebben echter geen intrinsiek gevoel van delen. Het delen is meer toestaan dat iets gepakt wordt en niet geven. De mensapen zijn dus veelal egoïstisch, toch is er zo’n hypersociale aap als de mens ontstaan.

Coöperatief breeding is het gemeenschappelijk verzorgen en voeden van de jongen. Bij alloparenting verzorgen individuen anders dan de daadwerkelijke ouders ook een ouderlijke rol. Cooperative breeding is dus een vorm van alloparenting.

Chimpansees doen nauwelijks aan alloparenting, dit onderscheidt ons dus van primaten.

De ezel van Buridan is een gedachte-experiment. De ezel staat in het midden tussen twee even aantrekkelijke stapels hooi. Hij zal sterven, omdat hij geen keuze kan maken. De mens kan dit wel. De mens weegt alternatieven en hun consequenties af en weet dus dat wanneer er niet gekozen wordt, men zal overlijden.

Theory of mind

De Theory of mind bestaat uit orden van intentionaliteit:

  • Nulde orde: alleen reageren op externe stimuli (ik heb honger, dus ik wil eten)

  • Eerste orde: je kunnen verplaatsen in een ander (piet denkt na over jan die honger heeft)

  • Tweede orde: (ik pak een banaan dus piet zal weten dat ik honger heb)

Theory of Mind is een emergente eigenschap, dit wil zeggen dat de eigenschap er eerst niet is, maar dat deze zich later in het leven ontwikkelt. Theory of mind bestaat uit meerdere deelcapaciteiten, zoals onder andere zelfherkenning. Zelfherkenning is te testen door de mirror-test, wat doen apen met hun spiegelbeeld? Apen kunnen begrijpen dat zij zichzelf zien. Wanneer je een stip op hun voorhoofd plakt zullen ze proberen deze eraf te halen.

Een andere deelcapaciteit is false belief. Men moet zich kunnen voorstellen dat een ander iets denkt wat niet klopt. Of men deze eigenschap bezit is te testen door middel van de Sally-Ann test.

De laatste deelcapaciteit is bedrag, men moet het perspectief van een ander kunnen nemen. Apen kunnen dit, zij kunnen bedenken dat iemand hen niet ziet als zij achter een steen zitten.

Theory of mind is tevens een voorwaarde voor het hebben van empathie. Empathie is niet hetzelfde als prosociaal gedrag. Bij de Leidse Longitudinale Empathie Studie zijn meisjes gevolgd op verschillende leeftijden. Er blijkt hier dat de meisjes empatischer zijn naar de moeder dan naar de niet-verwanten. In het onderzoek is weinig gevonden over de relatie tussen moeder en kind. Als een moeder niet empatisch is, is het kind dit dan ook niet?

Onderzoek met chimpansees laat zien dat deze apen weinig interesse hebben in wat andere apen willen of bedoelen. Chimpansees hebben vooral aandacht voor anderen in het geval van competitie, maar niet in het geval van coöperatie (samenwerking). Mensen hebben echter in beide gevallen aandacht voor anderen. Het algemene idee is dus dat chimpansees weinig sensitief zijn met betrekking tot anderen. Horner heeft dit getest (sheet 13). Het resultaat van deze studie was dat chimpansees toch de voorkeur hadden voor een prosociale optie, de chimpansees zijn dus misschien socialer dan gedacht?

Call en Tomasello hebben onderzoek gedaan naar Theory of mind bij chimpansees. Er werd gekeken of chimpansees begrip hadden van doelen en intenties van anderen. Dit werd gedaan door een chimpansee te laten kijken naar iemand die een zware emmer in zijn handen had en met zijn voet iets open probeerde te maken. Chimpansees drukken dan op de knop met hun hand. Zij bedenken dat de persoon normaal gesproken de knop met de hand zou indrukken, dit kan echter niet door de emmer, dus doet de chimpansee het op die manier. Wanneer de chimpansee iemand in dezelfde houding ziet, maar zonder emmer en wel een voet op de knop, drukken ze de knop met hun voet in. Zij bedenken dat het ook met de hand zou kunnen, maar de persoon heeft een reden om dit niet te doen, dus doet de chimpansee dit ook niet. Dit duidt op begrip van doelen en intenties van anderen. Eenzelfde onderzoek met kinderen van 14 maanden leidt tot hetzelfde resultaat.

Ook is er gekeken of er begrip is van perceptie en kennis van anderen. Dit is gedaan door een aap met een mens te laten concurreren om voedsel. Er is de mogelijkheid tot voedsel pakken binnen en buiten het zicht van de ander. De chimpansees pakken buiten het zicht van de ander, zodat deze het niet af kan pakken. Dit duidt op kennis van perceptie van anderen.

Conclusies van dit onderzoek zijn:

  • Apen hebben begrip van doelen en intenties van anderen

  • Apen begrijpen wat anderen zien, horen en weten

  • Apen blijken geen begrip te hebben van false-beliefs (ze kunnen niet voorspellen wat iemand gaat doen die verkeerd geïnformeerd is)

Mind reading”

Apen blijken een aantal deelcapaciteiten van de Theory of mind te bezitten. Verschillen in mind reading tussen mensen en apen kunnen verklaard worden volgens twee hypothesen:

  • Mind-reading mums hypothesis

    • Door intensief contact tussen moeder en kind is er meerwaarde van je kunnen verplaatsen en invoelen in een ander. Andere mensapen kunnen dit ook, maar toch leren ze hun kinderen dit op een andere manier dan mensen dat doen, ze doen dit op een meer inefficiënte manier.

  • Machiavellian intelligence hypothesis

    • Intelligentie is nodig om in de complexe leefomgeving te overleven. Het verplaatsen in de ander kan handig zijn om te overleven. Men maakt dus gebruik van inside information, weten wat een ander weet.

Chimpansees beschikken over deze vaardigheid (mind reading), maar niet in de mate waarin mensen dit doen.

Verplaatsen in een ander kan door middel van face-to-face staren (gazing) en imitatie, apen blijken dit ook te kunnen. Gazing is moeilijk te onderzoeken omdat de moeder niet toestaat dat je zo dicht bij de babychimpansee komt. Babychimpansees imiteren ook gezichtsuitdrukkingen, net als mensen baby’s dat doen. Bij babychimpansees neemt dit vermogen echter af met de leeftijd, bij mensen niet. De apen kunnen dit dus allemaal wel, maar de vaardigheden zijn bij mensen wellicht meer geavanceerd, omdat mensen meer zelfbewust zijn. Het verschil ontstaat dus doordat mensen verder zijn mind reading en de vaardigheden complexer kunnen toepassen. De vraag die Hrdy steeds laat terugkomen in het boek is dat de zorg voor menselijke kinderen misschien niet vergelijkbaar is met de zorg voor apen.

Ontstaan van de gehechtheidstheorie

Bowlby heeft scheidingservaringen beschreven in zijn WHO-rapport. Scheidingen zijn bijvoorbeeld evacuatie, kindertehuizen, ziekenhuiservaringen, klinische studies en hospitalisatiestudies. Er blijkt dat langdurige scheidingen van de ouders forse gevolgen heeft op het kind. De complete conclusie van het WHO-rapport is beschreven op sheet 19.

Bowlby constateerde, maar hij had geen theoretisch kader. Hij gaat hiernaar op zoek en komt in contact met de ethologie. Hij vond verklaringen vanuit de psychoanalyse of het behaviorisme niet sluitend. In een artikel beschrijft hij de volgende vigerende (bestaande/heersende) opvattingen:

  • Secondary drive/cupboard-love

  • Primary object sucking

  • Primary object clinging

  • Primary return-to-the-womb craving

Zijn hypothese is dat men instinctieve reacties heeft. Het gaat om het instinctieve gevoel om te hechten.

Binnen de ethologie zijn Lorenz en Tinbergen grote namen. Lorenz is bekend van het ganzenonderzoek en de gevoelige/kritische periode; men hecht aan de ‘moeder’ die op dat moment beschikbaar is. Dit heeft Bowlby verder gebracht in zijn eigen ideeën. Bowlby dacht altijd interdisciplinair en zocht samenwerking om zo tot eigen ideeën te komen.

Harlow heeft onderzoek gedaan bij resusaapjes. Er is te zien dat resusaapjes de meeste tijd doorbrengen bij de badstoffen moeder zonder voedsel, tegenover de kale moeder met voedsel. Ze drinken snel bij de ene moeder en gaan dan gauw terug naar de badstoffen moeder. Bij gevaar gaan de resusaapjes naar de badstoffen moeder. Ze kiezen dus voor comfort. Contact comfort is belangrijker dan voedingscomfort voor de aapjes. De moeder wordt gezien als een haven van veiligheid, want ze zoeken haar op bij gevaar. Ook is de moeder de basis van verkenning, bij verkenning keren ze terug naar de moeder, gaan weer verkennen, weer terug naar de moeder et cetera.

Concluderend kunnen we zeggen dat Bowlby ethologische methoden (observatie) gebruikte en ethologische vragen stelde over de band tussen moeder en kind. Harlows experimenten met resusapen waren op het juiste moment de empirische ondersteuning van Bowlby's theoretische ideeën. Het komt hierdoor dat men de gehechtheidstheorie als een evolutionaire theorie ziet.

Environment of Evolutionary Adaptedness

EEA is een centraal concept in de gehechtheidstheorie. Het is een bepaalde omgeving waaraan het gedrag is aangepast. Bowlby beantwoordt de ethologische vraag naar evolutie. Gehechtheidsgedrag heeft een overlevingswaarde, de nabijheid van de moeder is essentieel om te overleven in de EEA. Monotropie is het binden aan één verzorger. De EEA is vergelijkbaar met de leefomgeving van jagers en verzamelaars en die van mensapen.

Continuous-care-and-contact

Deze hypothese stelt dat menselijke kinderen opgroeien in afhankelijkheid van meerdere verzorgers. Er is een natuurlijke selectie geweest van degenen die beter waren in het lezen van andermans mentale staat, het behouden van contact is belangrijk.

Bij primaten zorgt bij ongeveer de helft alleen de moeder voor de baby, dit zou de monotropie bevestigen. Mensapen zijn het meest bezitterig in deze zorg, anderen mogen (zeker in de beginfase) niet in de buurt van de baby komen.

Bij jagers en verzamelaars zien we dat !Kung kinderen een kwart van de tijd door anderen worden vastgehouden. Aka en Efe moeders delen hun baby met anderen, ook voor de melk. In tegenstelling tot apen vertrouwen de moeders dus anderen met hun kind. Het delen van het kind kan de moeder ervan verzekeren dat anderen voor haar en haar kind zullen zorgen, er wordt namelijk een emotionele band gecreëerd.

Aandachtspunten binnen deze hypothese zijn dat er geen universeel patroon is van moeder-kindzorg. Het heeft de voorkeur om samen te werken, maar als dat niet kan: dan maar continuous-care-and-contact-mothering. Dit is dus de laatste optie voor moeders die geen veilige en beschikbare alternatieven hebben. Gedeelde zorg is niet in strijd met de evolutieleer.

Cooperative breeding

Alloparental care is gezamenlijke zorg en dit komt veel voor bij primaten. Zowel gezamenlijke zorg als gezamenlijke voedselverschaffing (cooperative breeding) komt echter veel minder voor. Onder de primaten zijn (behalve de mens) alleen de marmosets en de tamarins ook cooperative breeders. Er is echter minder genetische overlap tussen de mens en de marmosets/tamarins dan tussen de mens en de chimpansee. Maar we hebben met de m+t veel meer overeenkomsten op andere gebieden:

  • Moeders zijn uiterst gevoelig voor de behoeftes van anderen

  • Impulsen tot geven

  • Meerdere jongen of kort achter elkaar jongen (dus je bent vanzelfsprekend afhankelijk van meerdere verzorgers)

Bij lion tamarins:

De bijdrage van moeder en helpers in cooperative breeding varieert. Tijdens aanwezigheid van de helpers vermindert de bijdrage van de moeder, de bijdrage van de moeder en de helpers is ongeveer even groot. Als de kans groot is dat helpers zelf op korte termijn zullen broeden investeren ze veelal minder. Cooperative breeding is noodzakelijk, de moeder is vaak zwanger terwijl ze nog melk geeft aan het vorige jong. De helpers zorgen met name voor de jongeren in de groep.

Moura, Nunes en Langguth hebben onderzocht welk effect het bemoeilijken van de voedselvoorziening op de relatieve bijdrage van de moeders en helpers heeft. Het voedsel zat in buizen, kinderen konden er niet meer bij en moesten door iemand geholpen worden.

College 6 - Gezinsrollen

De studie van Moura, Nunes en Langguth naar het effect van het bemoeilijken van de voedselvoorziening op de relatieve bijdrage van moeders en helpers had de volgende resultaten. Jongeren werden meer geholpen, er was een vergelijkbare bijdrage van moeders en helpers, met name de bijdrage van de moeder was toegenomen. Dit zou kunnen komen doordat het risico van het verzamelen van voedsel niet zo hoog was. Een ander resultaat was dat de bijdrage van de vader niet was toegenomen, de vaders waren meer op hun hoede vanwege de vreemde, kwetsbare situatie.

Ook dit college werd begonnen met een aantal stellingen:

  • Apen kunnen brabbelen

  • Vaders zorgen niet graag voor kinderen waarvan het onzeker is of ze van hen zijn

  • IVF-kinderen vertonen meer gedragsproblemen dan kinderen die op natuurlijke wijze verwekt zijn

  • Grootmoeders kunnen de overlevingskans van hun kleinkinderen sterk verkleinen

  • De rol van de grootouders is hetzelfde gebleven tijdens de evolutie van de mens tot dusver

Cooperative breeding bij mensen

Kramer heeft onderzoek gedaan naar cooperative breeding bij mensen. Cooperative breeding is het krijgen van hulp bij het verzorgen én voeden van de baby. Uit zijn studie blijkt dat oudere kinderen nog sterk afhankelijk zijn van de moeder als er een nieuwe baby geboren wordt, dit zien we alleen bij mensen en niet bij andere primaten. Dit legt een grote belasting op de moeder, waardoor extra hulp nodig is. Deze hulp kan geboden worden door bijvoorbeeld vader, de grootouders, de broers en zusjes. Het onderzoeken van cooperative breeding is complex, omdat er altijd tweerichtingsverkeer ontstaat. De helper helpt het kind, maar het kind helpt vaak ook de helper. De vraag die men zich kan stellen is of er voordelen zijn van cooperative breeding of van leven in een groep. Bij een lage populatiegroei zijn er minder kinderen, dit leidt echter ook tot een kleiner familienetwerk.

Brabbelen

Baby’s die ook door anderen dan de moeder verzorgd worden besteden nog meer tijd en aandacht aan de interpretatie van de intenties van anderen. Apenbaby’s zijn vrijwel altijd in fysiek contact met de moeder. Baby’s van jagers-verzamelaars zijn echter wel zonder fysiek contact van de moeder, dit maakt het harder nodig om te monitoren waar de moeder is en wat ze aan het doen is. Hiervoor zijn dus andere vaardigheden nodig. Baby’s gaan meer vocaliseren als ze worden gescheiden van de moeder of wanneer ze wel in fysiek contact zijn met de moeder, maar interactie met een ander hebben. Brabbelen wordt gebruikt om het contact met de moeder te houden. Er wordt vaak motherese gebruikt om terug te communiceren.

Er is onderzoek gedaan naar de vocalisaties van de marmosets. Deze lijken erg op menselijke baby’s. Er worden typische kenmerken van brabbelen gevonden bij deze dwergaapjes. Zij gebruiken brabbelen om de aandacht te trekken van hun verzorger. Ook is te zien dat brabbelende baby’s vaker worden benaderd en opgetild. De marmoset gebruikt brabbelen dus in dezelfde functie als de mens.

Netwerk

Bowlby legt de nadruk op het belang van hechten. Hij stelt dat kinderen met meerdere verzorgers en kinderen in kinderopvang van hoge kwaliteit goed functioneren. Sagi & Van IJzendoorn laten zien dat een uitgebreid netwerk de beste voorspeller is van later functioneren. Dit functioneren is op het gebied van empathie, dominantie, onafhankelijkheid en prestatiegerichtheid. Dit komt doordat kinderen worden grootgebracht door meerdere verzorgers, zo worden er goede capaciteiten ontwikkeld om de wereld vanuit meerdere perspectieven te zien.

De mens wordt geboren in een groter sociaal netwerk dan de aap, dit leidt tot een eerdere ontwikkeling van mind-reading skills. Apen raken pas in contact met zo’n groter netwerk als ze wat ouder zijn. De mens heeft dan ook grote, zich langzaam ontwikkelende, afhankelijke kinderen, het is voor het onmogelijk om te overleven zonder hulp van anderen.

Rol van vaders

De jagers-verzamelaars hypothese stelt dat een man met grotere hersenen een succesvollere jager zou zijn, meer voedsel kan aanbieden en beter zou zijn in het krijgen van een echtgenote. Hij zal dan zijn genen doorgeven aan een kind dat door betere voeding een grotere kans heeft om te overleven. Kritiek hierop is dat het niet mogelijk is voor jagers om in de dagelijkse behoefte van kinderen te voorzien, vaak komen mannen namelijk thuis zonder eten. Het dagelijkse voedsel wordt door vrouwen verzameld.

Moeders kunnen niet per se rekenen op de aanwezigheid van vaders, dit kan een probleem zijn (als er geen alloparents aanwezig zijn) of geen probleem zijn (als er alloparents aanwezig zijn). Vaders kunnen vlees leveren, dit is belangrijk, maar moeders hebben dus geen garantie voor deze vorm van support.

Een algemeen heersend westers idee is dat alleen vaders die zeker zijn van hun vaderschap zorgen voor hun kinderen. Als een man echter mógelijk de vader is zal hij ook voor het kind zorgen. In veel stammen slapen vrouwen daarom met meerdere mannen, alle mogelijke vaders dragen hierdoor hun steentje bij. Zij zijn op deze manier meer verzekerd van ondersteuning. Walker heeft hier onderzoek naar gedaan.

Bij de Aka stam in Afrika is het zo dat wanneer verzorgers afwezig zijn (buiten de moeder), de vader meer zorgt. De totale hoeveelheid zorg blijft echter gelijk, ongeacht wie er bijdraagt aan de zorg.

Mannen die sterk zijn betrokken bij zwangere vrouwen laten hormonale veranderingen zien. Hun testosterongehalte wordt verlaagd, terwijl het cortisolgehalte wordt verhoogd (meer stress). Er is dus biologisch potentieel in mannen met betrekking tot verzorgend gedrag. Dit komt echter niet altijd tot uiting, omstandigheden en eerdere ervaringen spelen hier een rol in.

Rogers heeft onderzoek gedaan naar de zorg voor neefjes en nichtjes. Er blijkt dat mannen niet alleen in hun eigen kinderen investeren. Hoe groter de onzekerheid van de vader met betrekking tot het vaderschap (moeder sliep met meerdere mannen), des te groter de kans dat mannen gaan investeren in de kinderen van hun zus. Hierbij houdt men niet alleen rekening met de onzekerheid over het eigen vaderschap, maar ook met de onzekerheid over de broer-zus relatie. Zij kunnen natuurlijk ook beiden een andere vader hebben.

Huwelijksvormen

Er zijn verschillende huwelijksvormen. Bij monogamie zijn de man en de vrouw trouw aan elkaar. Wanneer een man slaapt met meerdere vrouwen noemen we dit polygamie. Wanneer een vrouw slaapt met meerdere mannen noemen we dit polyandrie. Wanneer zowel de man als de vrouw met anderen slapen noemen we dit polygynandrie. De gebruikte huwelijksvormen worden bepaald door socio-economische en culturele overwegingen. Ze worden ook gestabiliseerd door rituelen, economische motieven, sociale druk en wetgeving.

Artificial Reproductive Technology (ART)

Soms kiest men (noodgedwongen) voor een alternatieve vorm van voortplanting. Hierbij kan men kiezen uit:

  • IVF & ICSI

    • Zorgen hierover zijn dat er vaker meerlingen worden geboren. Deze komen vaker te vroeg ter wereld en hebben een laag geboortegewicht. De stress van onvruchtbaarheid kan leiden tot problemen in het ouderschap, ouders gaan teveel van hun kind verwachten of emotioneel overinvesteren.

    • Er is geen bewijs gevonden voor meer psychologische en/of relatieproblemen in het functioneren van IVF en ICSI ouders. Er wordt wel gevonden dat de moeders meer positieve gevoelens hebben naar de baby toe en een grotere toewijding tonen. IVF moeders zagen hun baby als kwetsbaarder dan anderen, dit kan duiden op overbescherming.

    • In het functioneren van IVF en ICSI kinderen worden cognitief en sociaal-emotioneel nauwelijks tot geen verschillen gevonden. Wel rapporteerden ouders van jonge IVF-kinderen een lastiger temperament, ook dit kan een gevolg zijn van overbezorgdheid.

    • De schatting is dat ongeveer 70% van de ouders met anderen deelt dat ze hun kind op deze alternatieve wijze hebben verkregen. Veel ouders zeggen dat ze hun kind erover zullen informeren, maar veel van hen hebben dit nog niet gedaan bij 9-jarige leeftijd van het kind. Er zijn verschillende redenen om het kind niet in te lichten. De vader en moeder kunnen het hierover oneens zijn, ze kunnen zich zorgen maken over de reactie en het gevoel van het kind, ze kunnen zich zorgen maken over de acceptatie door de omgeving, ze kunnen het niet relevant vinden en ze kunnen onzeker zijn over de juiste timing.

  • Donor inseminatie en eiceldonatie

    • In het functioneren van DI en ED ouders worden geen verschillen gevonden.

    • Naar het functioneren van DI en ED kinderen is maar weinig onderzoek gedaan. In deze onderzoeken worden geen verschillen gevonden op cognitief en sociaal-emotioneel gebied. Het is echter moeilijk om onderzoek te doen naar de effecten, om dat de meeste kinderen er niet van op de hoogte zijn. Zij zijn zich er dus niet van bewust.

  • Draagmoeders

    • Draagmoederschap is illegaal in sommige landen, in landen waar het legaal is zien we een toename van het draagmoederschap.

    • Een huidige studie onderzocht de frequentie van contact met de draagmoeder, de relatie met de draagmoeder, het onthullen van het draagmoederschap aan het kind en het begrip van het kind met betrekking tot het draagmoederschap. In dit onderzoek wordt gevonden dat de frequentie van het contact afneemt met de tijd, er is een goede relatie tussen het gezin en de draagmoeder en meer dan 90% van de kinderen was voor hun 10e geïnformeerd. Het begrip van draagmoederschap bij kinderen begint te komen rond het zevende levensjaar. Het contact tussen de draagmoeder en het kind is veelal positief.

Darwin stelt dat een soort geen gedrag zal vertonen dat alleen iets oplevert voor een andere soort. Het zou ook iets voor henzelf moeten opleveren. Toch zijn er soorten die kunnen zorgen voor kinderen die niet hun eigen kinderen zijn, zelfs als ze tot een andere soort behoren.

Bij nieuwe moeders worden er hormonen vrijgemaakt/aangemaakt die verzorgend gedrag tot gevolg hebben. Hoe dit zit bij alloparents is onduidelijk, zij hebben namelijk wel het verzorgende gedrag, maar zijn geen nieuwe moeder en hebben dus niet deze hormonen.

Evolutie heeft ouders en alloparents geproduceerd die gevoelig zijn voor de signalen van baby’s. Ook heeft de evolutie baby’s geproduceerd die goed zijn in het uitzenden van deze signalen.

Lorenz heeft een ‘kindchenschema’ ontwikkelt waarin staat dat baby’s altijd een groot hoofd hebben, laagliggende ogen, bolle wangen en een kleine neus. Dit wordt door volwassenen als aantrekkelijk gezien.

Opvallen

Baby’s zien er erg verschillend en opvallend uit. Dit is vanwege de competitie tussen baby’s voor het krijgen van alloparental care. De marmosets en tamarins lijken echter meteen erg op hun ouders. Zij hebben ook de zorg van anderen nodig, maar gebruiken dus niet hun uiterlijk om eruit te springen. Dit kan komen doordat er maar één moeder tegelijk jongen krijgt, er is dus geen competitie tussen de jongen aanwezig.

Bij de Beng stam in West-Afrika stelt men dat de baby’s water moeten drinken, zo snel mogelijk zindelijk moeten zijn en ze versieren het gezichtje. Dit is aantrekkelijker voor de alloparents.

Bij de Digo stam in West-Afrika begint men al met een zindelijkheidstraining als een baby 2-3 weken oud is. De kinderen zijn hierdoor al zindelijk met een leeftijd van 5-6 maanden.

Alloparenting

Eusociale dieren leven in groepen met meerdere generaties, ze doen aan alloparental care en veel helpers blijken zelf nooit baby’s te krijgen. Eusociale helpers voorzien in al het voedsel van jongen. Het zijn dus extreme cooperative breeders (mieren, bijen). Hamilton’s rule is dat de kosten kleiner moeten zijn dan de voordelen maal het verwantschap. à C > B * r.

Verwantschap is niet de enige reden voor alloparental care, andere redenen zijn dat er geen betere opties zijn, dat men angst heeft voor straf en dat er anders uitsluiting van de groep plaatsvindt. Bij mensen wordt alloparental care niet van nature afgedwongen, het is gecultiveerd.

Nut van grootmoeders

Lange tijd werd er gedacht dat vrouwen niet in hun geboorteomgeving bleven. Hoe zouden grootmoeders dan hun dochters kunnen bijstaan? Eind 20e eeuw kwam het besef dat vrouwelijke mensapen niet altijd wegtrokken. Jagers en verzamelaars bleken ook flexibel te zijn in patronen van migratie, dit was nodig om een succesvolle reproductie te garanderen. Er kon sprake zijn van matrilocaliteit, patrilocaliteit en neolocaliteit.

De aanwezigheid van de grootmoeder kan nuttig zijn voor moeders met weinig ervaring, ook kan het nuttig zijn als er weinig andere kinderen zijn om te helpen. De aanwezigheid dan het zelfvertrouwen van de moeder vergroten en sociale steun leveren. Bij jagers en verzamelaars zochten de grootmoeders naar specifiek voedsel. De aanwezigheid van de grootmoeder werd hierdoor geassocieerd met een hogere overlevingskans van kinderen. Hierbij is er een positiever effect van moeders moeder dan van vaders moeder.

Als grootmoeders niet meer nuttig worden bevonden vindt er soms verstoting door anderen plaats (marginalisatie), het kan ook zo zijn dat er zelfmarginalisatie plaatsvindt. In enkele gevallen vindt er zelfs executie plaats.

Strassman zegt dat er geen sterk bewijs is dat cooperative breeding van toepassing is op mensen. In een studie naar de Dogon in Mali wordt gekeken naar landbouwers, er is geen contraceptie, er is sprake van polygynie (één man, meerdere vrouwen), een patrilineaire samenleving en er zijn veelal 10 kinderen per vrouw. Er is gekeken naar de rol van brusjes en grootouders. Er zijn verschillende theorieën over de rol van de brusjes:

  • Cooperative breeding theory

    • Siblings helpen siblings (dit levert hen iets op)

  • Life history theory

    • Er is een trade-off tussen het aantal kinderen en de gezondheid van de kinderen

  • Kin selection theory

    • Brusjes helpen elkaar alleen als de kosten lager zijn dan de voordelen maal het verwantschap (Hamilton’s rule)

  • Parent-offspring conflict, parental manipulation, social dominance theory

    • Ouders manipuleren het nageslacht

Er blijkt dat met name de life history theory en de parental manipulation van toepassing zijn op de Dogonbrusjes. Er is dus sprake van competitie.

Over de rol voor de grootouders is de bevinding dat een kind twee keer zoveel kans heeft om dood te gaan voor het vijfde jaar als de vader van de moeder nog leeft. De grootvader van moeders kant beïnvloedt dus de overlevingskansen van het kind. Dit zou kunnen komen door een vorm van competitie.

In moderne maatschappijen is er ook een bijdrage van de grootouders aan een aantal kinderen, de nieuwe rol van de grootouders lijkt sociaal-emotionele steun te zijn. In Engeland is vrijwel 75% van de grootouders onderdeel van een familie met drie generaties. De uitwisseling van hulp binnen de familie loopt volgens tweerichtingsverkeerd. Het contact tussen de kleinkinderen en de grootouders is afhankelijk van de relatie tussen de ouders. De relatie tussen de grootouders en de ouders zijn van invloed op de relatie tussen de grootouders en de kinderen. Over het algemeen moet men rekening houden met andere relaties binnen de familie. De grootouders bieden meer hulp als het gezin in meer financiële problemen verkeert, ze bieden meer hulp bij de eerstgeborene, bij een alleenstaande moeder/instabiel huwelijk, bij een jonge moeder, bij een werkende moeder en bij een moeder die positief tegenover haar eigen jeugd staat.

Soms gaan ouders scheiden. Er blijkt dan dat de band tussen grootouders en kleinkinderen vaak sterker is met de moeders ouders dan met vaders ouders (matrifocaal). De band met de kleinkinderen wordt negatiever beïnvloed door een scheiding in het geval van vaders ouders.

Kinderen zien hun grootouders als iemand aan wie ze problemen kunnen toevertrouwen en met wie ze kunnen communiceren. Kinderen hebben vaak meer contact met moeders ouders en meer met grootmoeders dan met grootvaders.

Een sterkere band met de grootouders is gerelateerd aan minder inter- en externaliserende problemen bij het kind. De band met moeders ouders is sterker gerelateerd aan inter- en externaliserende problemen bij het kind dan de band met vaders ouders. De richting van deze effecten is echter onduidelijk.

Yorgason heeft onderzoek gedaan naar de rol van grootouders. Hij vindt dat emotionele betrokkenheid van de grootouders een voorspeller is van prosociaal gedrag bij de adolescent, dit staat los van de ouder-kindrelatie. Hij zegt ook dat de instrumentele betrokkenheid van grootouders een voorspeller is van schoolgedrag in eenoudergezinnen.

Igel en Szydlik hebben ook onderzoek gedaan naar de rol van grootouders. Zij stellen dat de steun van de overheid en grootouder complementair is, als er steun van de overheid is zijn er meer grootouders betrokken. Grootouders zijn gemotiveerd om een bijdrage te leveren en ouders ervaren geen overkill van betrokkenheid van grootouders.

Conclusie Hrdy

Omdat mensen het vermogen hebben te evalueren wat anderen begrijpen en of ze betrokken zijn, is de mens ook de soort die zich het meest alleen kan voelen. De nadruk op het individualisme ondermijnt de sociale verbondenheid. Tegenwoordig is deze zorg niet nodig om te overleven, het resultaat hiervan is dat kinderen kunnen overleven zonder goed gehecht te zijn. Hrdy vraagt zich af of wij nog empathisch en begripvol zijn over een aantal jaar.

College 7 - Gezinsinterventies

Gezinsinterventies in forensische setting. Theorie en praktijk.

Motivatie is het aandachtspunt in forensische behandelingen, cliënten moeten worden gemotiveerd voor verandering. Dit kan worden gedaan middels een motivational interview. Er bestaat intrinsieke en extrinsieke motivatie, deze moeten worden aangeboord om de cliënt gemotiveerd te krijgen. Bij forensische behandelingen zal men moeten werken met drang en dwang.

Het doel van een forensische behandeling is het recidiverisico verminderen. Dit is het verminderen van de kans op herhaling. Men moet zorgen dat de cliënt niet in het oude patroon vervalt.

Andrews & Bonta spreken van het risk-needs-responsivity model. Hierbij richten ze zich op het belang van risicotaxatie voor het bepalen vande duur en de intensiteit van de behandeling. De behandeling moet worden gericht op criminogene behoeften en dynamische risicofactoren. Crimogene behoeften zijn misdaadbevorderende behoeften. De behandeling moet bestaan uit cognitieve gedragstherapie, waarbij rekening gehouden wordt met de persoonlijke eigenschappen van de cliënt.

Ward et al. Spreken van het good lives model. Dit gaat uit van een positieve behandelingsmethode gericht op de persoonlijke behoefte van cliënten. Deze persoonlijke behoeften kunnen vaardigheden, waarden en hulpbronnen zijn. Er is aandacht voor de therapeutische relatie en voor de motivatie van de cliënten.

De Waag is een organisatie die zich richt op de behandeling van ‘daders’. Zij werken onder meer met agressiedelicten, vermogensdelicten, seksueel grensoverschrijvend gedrag en partner- en kindermishandeling, ook wel huiselijk geweld. Het behandelproces hierbinnen verloopt als volgt:

  • Aanmelding

    • De cliënt wordt aangemeld

  • Intake

    • Er vindt een gesprek plaats en er wordt zoveel mogelijk informatie verzameld over de cliënt en het delict

  • Risicotaxatie- en behandelplanfase

    • Er wordt vastgesteld wat voor risico de cliënt vormt voor de samenleving, op basis hiervan wordt een behandelplan opgesteld. Bij het vaststellen worden alle beschermende en risicofactoren in kaar gebracht, hierdoor wordt het recidiverisico ingeschat. Speerpunten zijn veiligheid, contextueel/systematisch werken, verslaving/middelengebruik en psychopathologie. Hieruit volgt dan het behandelplan.

    • Het behandelplan start met een probleemanalyse (individuele casusconceptualisatie), vanuit hier worden doelen opgesteld, dan worden middelen ingezet om de doelen te bereiken en dit wordt vervolgens geëvalueerd. De evaluatie koppelt terug aan de doelen.

  • Behandelfase

    • Het vastgestelde behandelplan wordt gevolgd

  • Afsluitfase

    • De behandeling wordt afgerond en de cliënt kan terug in de maatschappij

Bij de aanmelding en intake heeft De Waag te maken met de GGD, de reclassering, Bureau Jeugdzorg, eigen initiatief (loopt via de huisarts) en overige instanties zoals het GGZ.

Bij de diagnostiek van huiselijk geweld wordt er gekeken naar de kenmerken van de dader, het soort geweld dat is gebruikt, de stressfactoren, de echtpaarrelatie, de gezinssamenstelling en het recidiverisico. Het behandelaanbod bestaat uit een basismodule getiteld veiligheid voor partners. Vervolgmodules hierop zijn relatievaardig, relatiepatronen, veilig & autonoom en een emotieregulatietraining. Andere behandelingsmiddelen zijn bijvoorbeeld farmacotherapie, leefstijltraining, Veilig Sterk en Verder en Multi System Therapy (voor gezinnen met kinderen vanaf 14 jaar).

Het is bij huiselijk geweld van belang om systeemgericht te werken. Er allereerst een behandeldichotomie, dit wil zeggen dat de daders en de slachtoffers in de behandeling gescheiden worden, ze krijgen een andere behandeling. Deze processen verlopen wel parallel. Ook wordt er gekeken naar de bredere context, dus de samenwerking met ketenpartners (vanuit De Waag).

Veilig, sterk & verder (VSV)

Is een gefaseerd behandelprogramma voor kindermishandeling binnen het gezin waarbij de behandeling van de dader, de niet beschermende ouder, het mishandelde kind (0 tot 18 jaar) en de kinderen die getuige zijn wordt uitgevoerd door één functioneel team.

  • Fase Veilig

    • De Waag gaat samenwerken met Bureau Jeugdzorg

    • De Signs of Safety methode van Turnell en Edwards wordt gebruikt, men is dus gefocust op veiligheid. Er wordt een veiligheidskaart en een veiligheidsplan opgesteld.

  • Fase Sterk

    • Er vindt een dadersbehandeling plaats bij De Waag, deze is gefocust op misbruik.

    • Er is een traumabehandeling voor volwassen slachtoffers (EMDR) bij De Waag

    • Er is een behandeling van kinderen (zowel slachtoffers als getuigen) door het Kinder- en Jeugdtraumacentrum volgens de Horizonmethodiek, deze is gefocust op het trauma

  • Fase Verder

    • Er is een gezinstherapie, maar voordat men hiermee kan beginnen moet worden voldaan aan verschillende voorwaarden:

      • Kinderen moeten zich voldoende veilig voelen

      • De niet-mishandelende ouder kan voldoende bescherming bieden

      • Er is een actueel veiligheidsplan

      • Het netwerk is betrokken

      • De hulpverlening kan het contact langzaam en geleidelijk afbouwen

Om alles aan kinderen duidelijk te maken kan men Words&Pictures gebruiken. Hierbij wordt het proces eerst duidelijk gemaakt aan de ouders en professionals, dan wordt het verhaal in woorden opgesteld, vervolgens worden er tekeningen bij gemaakt. Dit wordt gepresenteerd aan de kinderen en/of het netwerk.

Bron

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Check page access:
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

How to use and find summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  3. Search tool: quick & dirty - not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is available at the bottom of most pages or on the Search & Find page
  4. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Quick links to WorldSupporter content for universities in the Netherlands

Follow the author: Social Science Supporter
Check more of topic:
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.