Boeksamenvatting bij Maatschappelijke problemen: beschrijvingen en verklaringen van Wolters & Graaf


Inhoud

1. Maatschappelijk problemen als collectieve kwaden 2

2. Sociaal – wetenschappelijk onderzoek in macro-micro-macroperspectief 5

3. Bevolkingsproblemen: sterke groei terwijl de fertiliteit daalt 11

4. Staatsinterventie als oplossing en als probleem 14

5. Verzorgingsstaten 19

6. Armoede en sociale ongelijkheid als belemmering van collectief handelen 22

7. Criminaliteit 25

8. Fraude en corruptie 29

9. Sekseverschillen en ongelijke kansen : discriminatie en dominantie 33

10. Geloof als probleem? 35

11. Migratie en de dilemma’s van de multi-etnische samenleving 39

12. Milieuproblematiek 43

13. Maatschappelijke problemen in macro-micro-macroperspectief 47

1. Maatschappelijk problemen als collectieve kwaden

Pas sinds de 18e eeuw is men zich er van bewust dat er een samenleving bestaat. Verlichtingsfilosofen begonnen toen kritisch over de samenleving na te denken. Een samenleving is een vereniging van vrije mensen. De staat is een machtsorganisatie gebaseerd op hiërarchie en majesteit. Men erkende toen dat het individu niet los van de samenleving kan bestaan. Maar dat het alleen kan leven als een sociaal wezen, deel uitmakend van sociale verbanden. Daarentegen wordt de samenleving ook gezien als een slagveld waar meningsverschillen tussen standen, klassen en collectiviteiten worden uitgevochten.

De sociale wetenschappen hebben vaak onderzoek gedaan naar maatschappelijke problemen. In de 20e eeuw zijn zij betrokken geraakt met het overheidsbeleid. Zij geven veel adviezen aan de overheid. Mensen hebben vaak tegenstrijdige ideeën aangaande maatschappelijke problemen, bijvoorbeeld bij misdaad. Aan de ene kant vinden mensen misdaad een slechte zaak, maar aan de andere kant levert de misdaad veel mensen een baan op (advocaten, agenten, beveiligingsexperts, etc.) Deze mensen vinden misdaad ook slecht, maar ze willen niet dat het volledig verdwijnt, want dan zijn ze hun baan kwijt.

Er is een verschil tussen een maatschappelijk en een sociaal probleem. De term maatschappelijk probleem wordt verkozen boven sociaal probleem, omdat je hierbij meer aspecten betrekt dan die van het ‘sociale leven’ alleen. Bij een maatschappelijk probleem kijk je ook naar de politieke en economische aspecten.

Het formuleren van een maatschappelijk probleem gebeurt in 6 stappen.

1 Een invloedrijke groep in de samenleving

  1. wordt zich bewust van de negatieve kanten van een sociale situatie,

  2. omdat deze situatie niet strookt met belangrijke normen en waarden in de samenleving.

  3. De invloedrijke groep benoemt het probleem en brengt het onder de aandacht van het publiek.

  4. Het wordt duidelijk dat er iets aan gedaan kan en moet worden door collectieve actie,

  5. die actie leidt tot de beïnvloeding van het overheidsbeleid.

Het is van groot belang dat de groep invloedrijk is. Dit houdt in dat de groep materiele middelen, sociaal aanzien, contacten met de politieke machthebbers of brede steun onder de bevolking moet hebben, anders krijgt zij niets voor elkaar. In theorie kunnen maatschappelijke problemen worden opgelost zonder politiek ingrijpen. In de praktijk gebeurt dit echter zelden. Het doel van de acties is dus vooral beïnvloeding van overheidsbeleid. Overheidsingrijpen is de laatste eeuw steeds meer toegenomen. Beïnvloeding van overheidsbeleid is echter alleen mogelijk in landen met een democratische inslag.

Normen en waarden verschillen vaak per persoon en groepering. Maar wanneer een norm aanvaard is door een groep mensen die zich ook inspannen om de norm te handhaven, spreekt men van een collectief goed.

Mensenrechten werden voor het eerst geformuleerd in de 18e eeuw. In 1948 namen de Verenigde Naties de “Universele Verklaring van de Rechten van de Mens” aan. Hierdoor kwam er een grote verandering in het denken over de waarde van de mens. Er bestaan veel vrijwillige organisaties (NGO’s, non-gouvernementele organisaties) die de mensenrechten bewaken. Maar er bestaat ook kritiek op de Universele Verklaring van de rechten van de mens.

Ten eerste beweren Westerse filosofen dat de verklaring een uiting is van Westerse waarden en daarom niet van toepassing is op niet-westerse culturen.

Ten tweede zijn moslimfundamentalisten van mening dat delen van de verklaring in strijd zijn met de Islam.

Ten derde staan een aantal politieke leiders van economisch succesvolle landen in Azië afwijzend tegenover de verklaring. Dit omdat zij vinden dat mensen meer gebaat zijn bij een autoritair regime dan bij een democratie. Uit onderzoek blijkt echter dat de Aziatische bevolking de voorkeur geeft aan een democratisch regime.

Filosofen houden zich bezig met de vraag welk rechtsstelsel in ethisch opzicht het beste is. De filosofen Rawls en Nozick stellen: individuen weten niet wat de toekomst zal brengen. Er dreigen risico’s en gevaren waar zij alleen niet tegen opgewassen zijn. Verstandige mensen zullen daarom collectieve goederen oprichten die een zekere bescherming bieden. Bijvoorbeeld een staat die zorgt voor een leger, een wet, een politieapparaat etc. De individuen in een samenleving dragen dan een deel van hun rechten over aan de staat. Zij vervullen vrijwillig de bijbehorende plichten, zoals dienen in het leger of het betalen van belasting. De hoofdvraag is dan hoe de verdeling moet zijn tussen de rechten die individuen voor zichzelf houden en de rechten die zij overdragen aan een hogere instantie. Rawls vindt dat de staat een grote rol moet spelen. Nozick vindt echter dat de rol van de staat beperkt dient te zijn.

Kenmerken van Rawls’ systeem zijn vrijheid van geweten, gelijke kansen op de markt en het verschilprincipe. Dit houdt in dat sommige mensen meer verdienen dan anderen op grond van het nut dat ze voor de samenleving hebben. Een arts verdient bijvoorbeeld meer dan een arbeider. Maar bij een arts heeft de samenleving en dus ook de arbeider baat. En dus mag de arts een hoog salaris ontvangen. Rawls vindt dat een staat redistributie dient toe te passen. Dit houdt in dat mensen die meer verdienen dan hun toe komt (uitgaande van het nut voor de samenleving) dit geld moeten overhevelen naar de minderbedeelden. Dit is een voorbeeld van sociaal liberalisme.

Nozick gaat uit van het acquisitieprincipe, mensen hebben recht op eigendommen die zij op een rechtvaardige manier hebben verkregen. Hij ziet geen nut in redistributie en komt zo uit op een samenleving waar het ingrijpen van de staat minimaal is. Hij pleit voor een nachtwakersstaat, waarbij er alleen bescherming wordt geboden tegen diefstal, geweld, fraude en wetnaleving.

Een complexe industrieel–kapitalistische samenleving kunnen we verdelen in 4 sferen, namelijk die van de:

  1. Staat (regering, politie, leger, onderwijs en rechtspraak).

  2. Publieke organisaties (media, verenigingen en vrijwillige organisaties).

  3. Marktorganisaties (privé-ondernemingen, werkgeverorganisaties en vakbonden).

  4. Privé-leven van de burgers (familie, vrienden, liefde, affectie en seksuele relaties).

De sferen lopen voor een deel in elkaar over. De grens tussen bepaalde sferen is soms moeilijk te trekken.

2. Sociaal – wetenschappelijk onderzoek in macro-micro-macroperspectief

Alleen mensen op zich kunnen een beslissing maken. Grote groepen kunnen dat niet, tenzij er een organisatievorm is die dat toelaat. Dit principe heet het methodologisch individualisme.

Men doet sociaal-wetenschappelijk onderzoek om uitspraken te doen over de maatschappelijke werkelijkheid. Deze uitspraken kunnen beschrijvingen of verklaringen zijn. Beschrijvingen zijn bedoeld om een beeld te geven van zaken als de oorzaak van een verschijnsel, de trend in de loop van de tijd en de verspreiding onder de bevolking. Verklaringen gaan verder dan beschrijvingen: zij zoeken de oorzaak. Een benadering is de macrosociale wijze. Bij dit systeem gaat men ervan uit dat mensen geen invloed kunnen uitoefenen op grotere systemen. Maar mensen kunnen zelf beslissingen nemen en daardoor ook tot op zekere hoogte de loop van gebeurtenissen bepalen.

De laatste 10 jaar neigt men in de sociale wetenschap naar essentialisme. Dit houdt in dat men vooral naar het grotere geheel kijkt, bijvoorbeeld naar religies, cultuur of macrotransformatieprocessen (bijvoorbeeld politieke centralisatie, modernisering en globalisatie). Maar zulke processen zijn geen verklaringen op zich maar hoogstens een context voor bepaalde maatschappelijke verschijnselen. Als in een onderzoek actoren centraal staan, dan dient de onderzoeker deze actoren te plaatsen in een grotere context die invloed heeft op het handelen van de actoren. Dit noemt men de actor-in-contextbenadering. Een belangrijke vraag binnen de sociale wetenschappen is: In welke mate laten actoren zich in hun handelen leiden door rationele besluitvorming en sociale normen?

De sociologen Boudon en Coleman verklaren maatschappelijke verschijnselen met behulp van het macro-micro-macromodel. Dit gaat in de volgende stappen:

  1. Het verschijnsel is een macroverschijnsel

  2. Dit macroverschijnsel wordt veroorzaakt door de handelingen van een groot aantal individuen, die we kunnen bekijken in een microsituatie.

  3. Deze microsituatie komt voor uit een eerdere macro-ontwikkeling. De onderzoeker dient uit te zoeken hoe de macro-ontwikkeling het bredere kader vormt voor en invloed uitoefent op de micro-situatie.

  4. Tot slot kijkt men hoe vele acties en interacties in microsituaties uiteindelijk leiden tot macro-uitkomsten. Dan vindt de samenvoeging van vele individuele handelingen tot een groter patroon plaats. Dit kan een rechtstreekse optelsom zijn, wanneer veel mensen dezelfde keuze maken. Maar vaker is de uitkomst van meer complexe strategische interactie. Dan kunnen de uitkomsten onverwacht zijn.

Coleman heeft een visuele presentatie van dit model gemaakt ook wel “het bootje van Coleman”.

Theorieën als die van Coleman zijn op veel situaties toepasbaar. Zulke theorieën worden formele theorieën genoemd.

Voor het begrijpen van maatschappelijke problemen moet je in staat zijn om keuzes op microniveau te kunnen begrijpen. Waarom maakt een individu een bepaalde keuze? Er zijn verschillende manieren om de drijfveren van een individu te onderzoeken. Bijvoorbeeld met het methodologisch individualisme, dat ervan uit dat individuen doelgerichte beslissingen nemen waartoe groepen niet toe in staat zijn.

Andere sociologen passen het rationaliteitprincipe toe. De richtlijn luid als volgt: verplaats je in de situatie van de actoren, neem aan dat zij bepaalde voorkeuren en doelstellingen hebben, ga na wat je zelf zou doen in hun plaats en zoek naar drijfveren en beperkingen in de situatie die het handelen van de actoren beïnvloeden. Een onderzoeker neemt vaak aan dat een actor bepaalde voorkeuren en doelstellingen heeft en probeert zich niet te verdiepen in de achtergrond hiervan. Maar hij verdiept zich wel in de strategie van een actor om zijn voorkeuren en doelstellingen te bereiken.

Interne link Al heel lang bestaat in de sociologie de vraag of mensen zich in hun keuzes laten leiden door eigenbelang of dat ze sociale normen volgen en de belangen van een groep voor op stellen. De socioloog Weber heeft geprobeerd een compromis te vinden tussen beide. Hij heeft twee vormen van rationaliteit weten te onderscheiden: doelgericht handelen (Zweckrationalität) en waardebetrokken handelen (Wertrationaltät). Bij doelgericht handelen, handelt de actor omdat hij/zij de gevolgen die zijn handelen meebrengt beschouwt als goed en gewenst. Bij waardebetrokken handelen, handelt de actor omdat hij/zij gelooft dat zijn handeling een voorschrift is dat hij/zij onder alle omstandigheden dient te volgen ongeacht de consequenties. Bijvoorbeeld een principiële tegenstander van geweld die onder alle omstandigheden weigert om geweld toe te passen.

Boudon probeert met het model van de cognitivistische actor beide vormen van rationaliteit te omvatten. Hij verstaat hieronder een actor die handelt op grond van cognitieve redenen, die ook als argument kunnen worden uitgedragen in het sociale verkeer. Bijvoorbeeld mensen uit industriële landen reageren sterk afwijzend op berichten over fraude en corruptie terwijl dat vrij weinig voorkomt in deze landen. Bovendien hebben deze mensen amper last van deze fraude. Mensen reageren niet op deze manier vanwege het streven naar persoonlijk voordeel, maar omdat zij fraude en corruptie onrechtvaardig vinden.

Individuele keuzes, ook al zijn deze rationeel, leiden niet altijd tot sociaal rationele uitkomsten. Sociaal irrationele toestanden zijn dan ook niet direct terug te voeren op irrationele individuele besluitvormers. Een voorbeeld hiervan is de overbevissing van de zee. De overbevissing op zich is irrationeel. Maar de individuele vissers zijn niet irrationeel. Zij handelen namelijk binnen deze situatie rationeel.

Deze onbedoelde gevolgen van het handelen van vele individuen staat bekend als het probleem van de aggregatie (samenvoeging), ofwel het probleem van collectief handelen. Dit stelt de individuele actor voor de vraag: meedoen of niet meedoen? Aangeduid als het sociale dilemma. De actoren zijn in deze situatie interdependent, dat wil zeggen: de individuele keuzes hangen af van het gedrag van andere actoren. Iemand zal niet beginnen met een collectieve actie als er geen anderen zijn die al meedoen. Het individu ziet namelijk dat het voor een betere uitkomst niets uitmaakt of hij/zij zich inzet als anderen niet meedoen. En bovendien komen alle kosten (in de vorm van risico’s en inspanning) op rekening van de initiatiefnemer.

Dit wordt ook wel aangeduid als het dilemma van de gevangenen. We kunnen niet aannemen dat een grote groep individuen spontaan met elkaar gaat samenwerken en een collectief goed tot stand brengt. Het klassieke voorbeeld hierbij is de discotheekbrand. In een drukke disco ontstaat brand. Alle bezoekers proberen tegelijk naar buiten te rennen. Er ontstaat een opstopping en veel mensen komen om het leven. Er hadden veel mensen gered kunnen worden als iedereen ordelijk het gebouw had verlaten. Maar niemand wacht netjes op zijn/haar beurt want men ziet dat anderen ook naar de deur rennen. Er ontstaat dus geen spontane samenwerking.

Coleman verheldert het dilemma van de gevangenen door onderscheid te maken tussen een sociaal evenwicht en een sociaal optimum. Bij een sociaal evenwicht is er wantrouwen en onwil tot samenwerking, men wil zich niet inzetten voor een collectief belang. Lettend op elkaar ziet iedereen dat anderen ook niets doen en men besluit dan om ook maar niets te doen en er dus een soort evenwicht wordt gecreëerd. De uitkomst is niet optimaal. Bij een sociaal optimum zij mensen juist wel bereid om samen te werken, zijn ze solidair met elkaar en schuift men problemen niet op anderen af.

Waarom blijven mensen dan voortleven in situaties die verre van sociaal optimaal zijn? Wanneer onderling wantrouwen en niets doen een gewoonte is geworden dan kan een individu die toestand niet doorbreken. Het individu zou kunnen proberen andere mensen wakker te schudden ten koste van veel tegenwerking en inspanning en een grote kans op mislukking. Maar het is veel makkelijker om passief te blijven. Het is dus de interactiesituatie die de passiviteit oproept. Het is dus niet zo dat mensen passief zijn omdat ze van kwade wil zijn.

De econoom Olson heeft de theorie van zwartrijdergedrag (free-ridergedrag) uiteengezet. Hij bekritiseert met deze theorie de stelling dat mensen spontaan groepen vormen. Hij redeneert als volgt. Stel er is een groep personen die een collectieve actie wil voeren om een algemeen belang te bereiken. Een individueel lid van de groep staat dan voor de keuze: wel of niet deelnemen aan de actie. Het is voor het individu niet rationeel om mee te doen met de actie. Meedoen brengt immers kosten met zich mee. De bijdrage die het individu levert door mee te doen met de actie is zeer klein. Als de actie slaagt, profiteert het individu uiteindelijk toch wel mee. Het is dus rationeel om zwartrijder te zijn en de inspanningen aan anderen over te laten. Alleen in kleine groepen waar de sociale controle groot is gaat dit niet op. Voorbeelden van zwartrijdergedrag zijn: vissers die zeeën leegvissen, consumenten die te veel energie gebruiken, bewoners die waterbronnen uitputten, automobilisten die files veroorzaken etc.

Er zijn drie manieren waarop collectief handelen toch mogelijk is:

  1. Dwang tot samenwerking van een hogere instantie (bijvoorbeeld belasting betalen)

  2. Morele overreding (bijvoorbeeld in een sociale beweging wordt bijvoorbeeld een sterk beroep gedaan op de morele overtuiging van de leden om zich in te zetten voor de goede zaak.)

  3. Selectieve prikkels, prikkels die gericht zijn op het individuele belang van de leden (bijvoorbeeld de ANWB, vakbonden etc.)

De bedoelingen en gevolgen van handelen komen vaak niet overeen. Mensen kunnen de gevolgen van hun acties vaak niet overzien. Denk aan een schaakspel waarin men altijd maar een paar stappen vooruit kan denken.

Omdat het niet mogelijk is om in een complexe samenleving alle microsituaties direct te onderzoeken, moeten we genoegen nemen met gestileerde weergaven van de werkelijkheid. Dit zijn sociale mechanismen. Dit zijn kleine theorieën over consequenties en interacties op microniveau die gebruikt worden om theorieën op macroniveau te ondersteunen. Ze geven in gestileerde vorm weer hoe individuen worden beïnvloedt door hun omgeving. Sociale mechanismen zijn voorbeelden van formele theorieën.

Sociale mechanismen kun je onderverdelen in 3 soorten:

  1. Situationele mechanismen, hebben betrekking op de macro-micro-overgang. Het interacterende individu wordt beïnvloedt door zijn/haar omgeving. Mensen zijn heel beïnvloedbaar door het gedrag van anderen. Een voorbeeld van een situationeel mechanisme is de “belief trap”. Dat wil zeggen dat er een overtuiging met negatieve gevolgen bestaat, die niet veranderd kan worden. Bijvoorbeeld het afbinden van voeten in China. Men deed dit omdat rijke mannen de voorkeur gaven aan vrouwen met afgebonden voeten. Als ouders de voeten van hun dochter niet zouden afbinden zouden ze haar automatisch de kans op een huwelijk met een rijke man ontzeggen. Een andere theorie is die van de “self-fulfilling-prophecy”. Deze theorie houdt in dat, wanneer mensen uitgaan van een bepaalde theorie, ook al is deze niet waar, zij nieuwe activiteiten zullen ontplooien die de oorspronkelijke verwachting doen uitkomen. Bijvoorbeeld er gaat een gerucht dat een bank kampt met betalingsmoeilijkheden, iedereen neemt dan snel zijn/haar geld op er ontstaat een stormloop. De bank krijgt dan uiteindelijk echt betalingsproblemen.

  1. Actievormende mechanismen, dit type mechanisme laat zien hoe individuen tot acties, keuzes en interacties komen. Dus hoe een combinatie van geloofsopvattingen, wensen en actiemogelijkheden bepaalde acties doet ontstaan. Een bekende theorie binnen de actievormende mechanismen is de theorie over cognitieve dissonantie. Wanneer iemand verschillende opvattingen heeft die met elkaar in strijd zijn is er sprake van cognitieve dissonantie. Dit voelt niet goed en daarom zal diegene 1 van de 2 opvattingen laten vallen. Een hiermee verwant mechanisme is die van de “preference falsification”. Dit gaat uit van een dissonantie tussen de voorkeuren van een individu en die van de publieke opvatting. Er zijn 3 manieren om dit op te lossen. Ten eerste je eigen mening geven die ingaat tegen de heersende opinie. Ten tweede de publieke opvattingen eigen maken en ten derde in het geheim vasthouden aan je eigen mening en net doen of je de mening met het publiek deelt.

  1. Transformatiemechanismen hebben we nodig om aan te geven hoe de overgang van micro naar macro loopt. De aggregatie van het handelen van individuen kan zowel leiden tot gewenste en ongewenste uitkomsten. Een voorbeeld hiervan is de discussiegroep (“The dying seminar”). Mensen gaan pas naar de discussiegroep als ze denken dat er veel mensen komen. Als men verwacht dat er weinig mensen komen dan komen er uiteindelijk nog minder dan verwacht. En de week daarna komen er nog minder mensen. Als men echter veel mensen verwacht zullen er nog meer komen en de week daarna nog meer. Een tweede voorbeeld van een transformatiemechanisme is het “omslag- of kantelmodel”. Dit model stelt dat mensen altijd een lichte voorkeur hebben om bij mensen van hun eigen soort (nationaliteit, ras, seksuele voorkeur etc.) te willen zijn. En daardoor ontstaat segregatie zodat er zwarte en witte wijken, zwarte en witte scholen en linguïstische gemeenschappen ontstaan.

In een democratische samenleving kunnen mensen tot op zekere hoogte vrij handelen. Ze dragen bepaalde rechten over aan een hogere instantie. Zo maakt een actor zich ondergeschikt en ontstaan er gezagsverhoudingen. De eenvoudigste gezagsrelatie is die van de principal-agent-cliëntrelatie. De principal/toezichthouder (werkgever, politicus) neemt een agent/uitvoerder (werknemer, ambtenaar) aan met als doel hem/haar werk te laten doen tegen een beloning. De agent moet vaak onderhandelen met een cliënt/klant. Denk aan: de relatie tussen een ondernemer,diens werknemer en een klant. Of een minister, een ambtenaar en een burger.

Het probleem in deze driehoeksverhouding vormt de controle van de principal over het handelen van de agent. De belangen van de agent en de principal vallen niet altijd met elkaar samen. De werknemer kan bijvoorbeeld lanterfanten op het werk, stelen van de baas, sjoemelen met de boekhouding etc. Het is voor de principal onmogelijk om alle uitgevoerde taken van de agent te controleren. Daarom moet de principal instrumenten ontwikkelen om de prestaties van een agent te kunnen meten.

In de 19e eeuw probeerde men dit tegen te gaan door een strikte regelgeving te hanteren. Met een nauwgezette controle van bovenaf. Dit systeem werkte echter niet want dan wordt er meer de nadruk gelegd op het naleven van de regels in plaats van het bereiken van goede resultaten. In een technologisch hoog ontwikkelde samenleving met een complexe arbeidsverdeling is het ook onmogelijk voor werkgevers om controle uit te oefenen. Omdat technische activiteiten niet tot in detail kunnen worden voorgeschreven. De uitvoerder (agent) heeft vaak een grotere kennis van zaken dan de toezichthouder (principal) Het principal-agent probleem wordt nog ingewikkelder bij een grote groep agenten. Hoe groter de groep hoe makkelijker het voor een individu binnen die groep is om free-ridergedrag te vertonen. Naarmate een groep groter wordt zal de individuele bijdrage afnemen. Dit probleem speelt met name in de politiek, de bureaucratie en grote bedrijven een rol.

Er bestaan publieke en private goederen. Bij publieke goederen kan niemand worden uitgesloten van het gebruik ervan. Bijvoorbeeld: defensie, openbare orde, wegen, bruggen een schoon milieu etc.

Het kost veel geld om publieke goederen te realiseren en ze kunnen niet worden voortgebracht door het marktmechanisme. Daarom zorgt de staat al heel lang voor publieke goederen. Private goederen zijn goederen die verdeeld kunnen worden over individuen en in eigendom van deze individuen kunnen komen. Private goederen kunnen wel door de vrije markten worden gerealiseerd. Aan het eind van de twintigste eeuw is het onderscheid een beetje vervaagd. Een aantal publieke goederen (vuilophaaldienst, openbaar vervoer, de posterijen) zijn geprivatiseerd. Toch vervullen deze diensten nog wel publieke functies. Daarom spreekt men in het boek van collectieve goederen of collectief goede toestanden.

Hoe kun je nou bepalen of een goed privaat, collectief of individueel is?

  1. Kan iedereen gebruik maken van de goederen? Of zijn er mensen die het gebruik wordt ontzegd.

  2. Bestaat er rivaliteit tussen de goederen. Of terwijl als iemand een goed gebruikt is het dan automatisch zo dat iemand anders geen gebruik meer kan maken van hetzelfde goed? Bijvoorbeeld bij brandstof en voedsel. Niet rivaliserende goederen zijn: een dijk, het weerbericht, nationale verdediging.

 

 

 

Mogelijkheid van uitsluiting

 

 

Geen

Volledig

Mate van rivalisering

Geen

Zuiver collectieve goederen

(Leger, zonlicht)

Clubgoederen

(Concerten)

Volledig

Common-pool resources

(Regenwouden, vis in de zee, oliebronnen)

Individuele / private goederen

(Eten, kleren, consumptiegoederen)

 

Aan de hand van deze twee criteria kunnen we het volgende schema maken Tabel 2.1

De common-pool resources en clubgoederen vormen samen de categorie van de onzuivere collectieve goederen.

Het ontbreken van collectief goede toestanden noemen we collectieve kwaden. Hieronder verstaan we armoede, drugsverslaving, onveiligheid.

Mensen gaan sociale relaties met elkaar aan uit eigen belang. Zij hebben sociale relaties om steun te krijgen bij tegenspoed, promotie te maken, informatie te krijgen etc. Het is moeilijk om sociale relaties die eenmaal zijn opgebouwd, snel weer af te breken zonder sancties. Een sociaal netwerk voert dus een bepaalde druk uit op mensen. Als een netwerk gesloten is wil dat zeggen dat alle actoren in de groep onderling met elkaar verbonden zijn. Dan heerst er een bepaalde groepsdruk ook wel sociale controle. Zo’n sociale groep kan zowel positieve als negatieve gevolgen hebben. Positief is dat mensen makkelijk samen collectieve actie kunnen ondernemen. Negatief is dat de leden van een netwerk alleen maar op hun netwerk gericht zijn en andere mensen uitsluiten. In gettowijken kan het zijn dat mensen een heel hechte band hebben maar dat ze elkaar beletten om buiten de groep te treden en een opleiding te volgen en loopbaan te vinden. Ook criminele organisaties hebben last van dit probleem.

Hechter formuleerde een theorie die inhoud dat solidariteit binnen groepen niet vanzelfsprekend is (alleen in families). Maar dat het altijd een zekere mate van controle en dwang vereist.

Mensen zijn in een groep altijd geneigd tot free-ridergedrag, en om dat tegen te gaan bestaan er controlemechanismen. Mensen vormen een solidaire groep met als doel een collectief goed te verwezenlijken, bijvoorbeeld het uitoefenen van religieuze riten. Ook de groep zelf is een collectief goed vanwege de vriendschap. Dit blijft alleen in stand wanneer de leden zich actief inzetten voor de groep. De groep legt dus als het ware verplichtingen op. Hechter ziet deze verplichtingen als een belasting die de leden moeten opbrengen.

Volgens Hechter zijn er twee manieren om free-riderproblematiek te voorkomen. De eerste manier is door de leden voordelen te bieden. De andere manier is door middel van dwang. Denk hierbij aan monitoring (het in de gaten houden van de leden) en sanctionering (corrigeren van afwijkend gedrag).

3. Bevolkingsproblemen: sterke groei terwijl de fertiliteit daalt

In de twintigste eeuw is de wereldbevolking enorm gegroeid. Voor het midden van de 19e eeuw waren hoge sterftecijfers heel normaal. Het sterftecijfer lag rond de 3 tot 4 procent. En in tijden van oorlogen en epidemieën liep dit vaak op tot 10 procent. De gemiddelde leeftijd lag laag. In de loop van de 19e eeuw begonnen de sterftecijfers in West-Europa en de Verenigde Staten te dalen. In het midden van de twintigste eeuw waren de sterftecijfers gedaald tot beneden 1 procent. De terugdringing van het sterftecijfer kwam door: het ontwikkelen van openbare sanitaire voorzieningen, verbetering van de persoonlijke hygiëne, massale inentingen tegen infectieziekten, de algemene stijging van het welvaartspijl, betere medische voorzieningen en betere voeding. Een belangrijke factor was de ontdekking van de rol van bacteriën bij ziekte. In de decennia na de Tweede Wereldoorlog zijn ook de sterftecijfers in ontwikkelingslanden sterk gedaald. Dit kwam door de verbetering van de openbare gezondheidstoestand en de toepassing van medische kennis. Het sterftecijfer wordt vaak vergeleken met het geboortecijfer. Hier worden vaak modellen bij gemaakt. Het model onderscheidt zich in 4 fasen

  1. In de eerste fase, de traditionele samenleving, zijn zowel sterfte- als geboortecijfer hoog.

  2. In de tweede fase neemt het geboortecijfer af door bepaalde moderne elementen. Het geboortecijfer blijft echter gelijk. De bevolking groeit dus hard

  3. In de derde fase blijft het sterftecijfer dalen maar ook het geboortecijfer daalt. Er bestaat nog wel een groot verschil tussen beide, zodat de bevolking nog steeds snel groeit.

  4. In de vierde fase stabiliseren het geboorte- en sterftecijfer zich op een veel lager niveau, zodat de bevolkingsgroei zeer klein is.

Om samenlevingen met elkaar te vergelijken gebruikt men de maatstaf Total Fertility Rate (TFR), dat wil zeggen het gemiddeld aantal kinderen per vrouw aan het eind van haar reproductieve periode (bij het bereiken van de leeftijd 50). In traditionele agrarische samenlevingen ligt de TFR rond de 6 tot 8, in de industriële wereld zijn de cijfers gedaald naar 2 tot 3 en later naar 1 tot 2. Ook in een aantal ontwikkelingslanden is de TFR gedaald naar ongeveer 3. Om een bevolking op stationair niveau te houden is een TFR va ongeveer 2,1 nodig. Dit wordt ook wel aangegeven als de TFR op vervangingsniveau. Er is dan geen groei of afname van de bevolking.

Daling van fertiliteit is te wijten aan:

  • Factoren op macroniveau: men gaat ervan uit dat de daling van de fertiliteit komt door een maatschappelijk transformatieproces. Men kan dan kijken naar factoren als meer onderwijs, meer werkende vrouwen, toegenomen zelfbewustzijn van vrouwen en een daling van de kindersterfte.

  • Factoren op microniveau. De keuze van ouders om minder kinderen te nemen.

  • De beschikbaarheid van middelen om de omvang van de bevolking te reguleren en geboortebeperking te realiseren.

Er zijn verschillende manieren om de bevolkingsomvang te beperken. Tot de oudste manieren behoren:

  1. Een lange lactatieperiode (periode waarin een moeder de borst geeft) Vrouwen hebben namelijk een kleinere kans om zwanger te worden wanneer zij borstvoeding geven.

  2. Coïtus interruptus.

  3. Periodieke onthouding

  4. Abstinentie.

Tot de technische middelen behoren:

  1. Condoom

  2. Pil

  3. Intrauterine device

  4. Vasectomie

  5. Sterilisatie

Daarnaast is het mogelijk de sterfte te bevorderen. Dit kan bij de foetus (abortus) en bij een pasgeboren kind (infanticide). Verder hebben bepaalde maatschappelijke factoren vaak een onbedoeld effect. Zoals het wegblijven van mannen in een samenleving bijvoorbeeld bij oorlog, een verhoging van de huwelijksleeftijd, minder huwelijken door armoede.

In de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw gebruikten demografen bij de verklaring van het kindertal het model van de demografische transitie in relatie. Dit is een macromodel. Dit model stelt dat de economische ontwikkeling en de toename van de welvaart het sterftecijfer doen dalen en vervolgens ook de behoefte van mensen om kinderen te krijgen doen dalen. De daling was echter niet alleen gerelateerd aan economische aspecten maar aan de algehele modernisering.

Maar men dient ook naar oorzaken op het microniveau te kijken. Dat wil zeggen op het niveau van stellen die beslissen hoeveel kinderen ze willen. Belangrijk hierbij zijn de motivatie en wensen ten aanzien van het kindertal. De stellen maken een kosten-batenafweging met betrekking tot het hebben van kinderen. De aard van de kosten-batenafweging dient men te zoeken in de macrocontext.

Caldwell heeft een algemene theorie waarmee hij de verschillende fertiliteitniveaus en veranderingen daarin, in verschillende delen van de wereld verklaart. Hij zag in ontwikkelingslanden dat de grote gezinnen er economisch niet slechter aan toe waren dan kleine gezinnen. Dit valt volgens hem te verklaren doordat kinderen in agrarische samenlevingen geld opleveren. Jonge mensen werken en geven het geld aan de ouderen. Er is hier sprake van een wealth flow van de jonge generatie naar de oude generatie.

Een hoge fertiliteit is hier rationeel. In industriële samenlevingen is er juist sprake van een omgekeerde wealth flow. Namelijk van de oude generatie naar de jonge. Ouders moeten veel geld uitgeven aan de opvoeding en opleiding van hun kinderen. Hier krijgen ze economisch echter niets voor terug. Het is dus rationeel om weinig kinderen te krijgen. De wealth-flowtheorie stelt van Caldwell stelt dat:

  • In alle samenlevingen het fertiliteitsgedrag rationeel is.

  • In de kosten en batenafweging speelt de nettobalans van de uitwisseling van rijkdom en voordelen tussen generaties een rol.

  • De richting van de wealth flow bepaalt of het hebben van veel of weinig kinderen rationeel is.

  • Ouders zijn pas bereid grote uitgaven voor de kinderen te doen als ze geïsoleerd zijn van een wijdere verwantenkring. (dit is in de urbaan industriële samenleving het geval)

In de jaren ’70 van de twintigste eeuw veronderstelden economen en antropologen dat fertiliteitgedrag rationeel is, gebaseerd op een kosten en baten afweging. In deze afweging kunnen we de volgende factoren in beschouwing nemen. De kosten van het hebben van kinderen.

  • Directe kosten: opvoeding, onderwijs, levensonderhoud.

  • Indirecte kosten: gelegenheidskosten, de kosten die men heeft omdat men een andere bezigheid verricht dan geld verdienen (een vrouw die thuis blijft voor haar kinderen)

  • Toekomstige kosten: beroepsopleiding.

De baten van het hebben van kinderen:

  • Directe baten: kinderen kunnen al jong meewerken in een bedrijf of betaald werk doen en daarmee bijdragen aan het gezinsinkomen.

  • Toekomstige baten: kinderen kunnen de ouders steun geven wanneer deze oud zijn.

Om mee te kunnen komen in de maatschappij is het voor kinderen sinds het industrialisatieproces van belang om een goede opleiding te volgen. Mede hierdoor zijn de kosten van het hebben van kinderen sterk gestegen. En is de fertiliteit in West-Europa sterk gedaald. Ook de opkomst van technische middelen zoals de pil en het condoom hebben een bijdrage geleverd aan de daling van de fertiliteit.

Omdat de Chinese regering vreest voor een sterke bevolkingsgroei voert zijn sinds de jaren ’70 een eenkindbeleid. Dit beleid heeft een paar onbedoelde negatieve gevolgen.

  • Op het platteland wordt deze regel vaak ontdoken. Stellen nemen meer kinderen maar laten alleen de eerste registreren. Hierdoor kunnen de andere kinderen geen onderwijs volgen, geen verzekering afsluiten etc.

  • Er is een overschot aan jongetjes in China geven mensen namelijk vaak de voorkeur aan jongens.

  • Er worden jaarlijks honderdduizenden meisjes omgebracht omdat de ouders liever een jongetje hadden gehad.

  • Door het mannenoverschot kunnen veel mannen geen vrouw vinden.

  • Mensen hebben geen traditionele verwantschappen, broer, zus, oom, tante, neef en nicht meer.

De sterke daling van de fertiliteit heeft als gevolg dat de samenleving gaat vergrijzen. Een tweede oorzaak is de toename van de gemiddelde levensverwachting. Dit is een groot probleem want zoals de voorspellingen nu zijn zullen er over een paar jaar nog slechts twee werkende personen voor elke persoon van 65+. Dit zorgt voor een enorme pensioenproblematiek. Er zal hoogst waarschijnlijk een economische achteruitgang plaatsvinden. Bovendien is het mogelijk dat er spanningen tussen de jongere en de oudere generaties zullen ontstaan, omdat jongeren niet bereid zijn om een groot deel van hun inkomen af te staan voor het onderhouden van grote aantallen ouderen. Een groot probleem is de babyboomgeneratie, deze enorm grote generatie zal rond 2010 massaal met pensioen gaan. En dit heeft enorme economische gevolgen. Een ander gevolg van de vergrijzing is de verandering van producten op de markt. Was de markt eerder altijd gericht op jongeren de markt zal zich nu steeds meer gaan richten op ouderen. Er zal bijvoorbeeld een grotere vraag naar geneesmiddelen komen en een kleinere vraag naar spijkerbroeken.

Er zijn twee mogelijkheden om de trend van de daling van bevolkingsomvang terug te dringen. Verhoging van TFR of bevordering van immigratie. Beide maatregelen zijn echter onuitvoerbaar. Om de TFR te verhogen kan men financiële prikkels geven. Dit is echter niet mogelijk zonder bestaande maatschappelijke structuren drastisch te wijzigen. Om de bevolkingsdaling te compenseren zouden er miljoenen migranten moeten worden toegelaten. De absorptiecapaciteit van de samenleving kan dit echter helemaal niet aan.

4. Staatsinterventie als oplossing en als probleem

Aan het eind van de 20e eeuw leeft bijna de gehele wereldbevolking in staten. In de meeste staten speelt de overheid een grote rol. De rol is zo groot geworden dat de staat en de samenleving met elkaar vervlochten zijn geraakt. In Westerse landen ontstond een verzorgingsstaat, in de communistische landen kreeg de overheid een nog veel grotere rol.

De staatsvorming begon in Europa aan het einde van de Middeleeuwen. Het was echter pas in de 19e eeuw dat de moderne natiestaat vorm begon te krijgen. De opbouw van de staten gebeurde geleidelijk in de loop van een paar eeuwen. Er kwam een centraal bestuur tot stand met een bureaucratisch apparaat, er kwam een stelsel van belastingheffingen, een leger en een politieapparaat. Dit proces werd versneld door de vele oorlogen. Oorlogen kosten namelijk geld zodat vorsten hogere belastingen gingen heffen. Als men meer betaald wil men automatisch ook meer inspraak hebben in het bestuur. Hierdoor werden staten als snel een stuk democratischer.

Er is sprake van een nationale staat wanneer:

  1. Er een organisatie bestaat die de bevolking binnen een bepaald omlijnt gebied bewoont.

  2. Die organisatie onderscheidt zich van en heeft macht over andere organisaties binnen dat gebied

  3. De organisatie is autonoom (onafhankelijk)

  4. De organisatie is relatief gecentraliseerd

  5. De onderdelen van die organisatie worden formeel met elkaar gecoördineerd door een centraal bestuur.

  6. Het centrale bestuur is bevoegd om een bindende regelgeving binnen hun gebied te voeren.

De definitie van een staat luidt: een complex van organisaties die bestuurlijke bevoegdheden hebben en die gecentraliseerd zijn. De staat is in handen van personeel dat de staatselite genoemd kan worden. De bevolking vormt een natie wanneer zij een gezamenlijke geschiedenis hebben, gemeenschappelijke herinneringen, een eigen taal en cultuur, collectieve mythen, eventueel een gemeenschappelijke etnische achtergrond, een zekere mate van saamhorigheid en de opvatting dat er rechten en plichten zijn voor elk lid van de gemeenschap. Mensen vormen alleen een natie als ze dat zelf willen. Er zijn een heleboel bevolkingen die geen naties zijn.

Een kapitalistisch stelsel heeft de volgende kenmerken:

  • Producenten hebben geen productiemiddelen.

  • Productiemiddelen en kapitaal zijn privé-eigendom, en de productiemiddelen zijn verhandelbaar op markten.

  • Arbeid is een verhandelbaar goed, dat tegen betaling van loon wordt aangeboden op markten.

  • Door het samenbrengen van productiemiddelen en arbeidskrachten in een fabriek is het mogelijk arbeidsverdeling en een hogere productie te halen.

  • Bezitters van kapitaal en productiemiddelen hebben het recht zich de productie toe te eigenen.

  • Het kapitalisme streeft naar winst.

De overgang van het prekapitalistische stelsel naar een kapitalistisch stelsel vond plaats aan het eind van de 18e eeuw, tijdens de industriële revolutie. Tijdens het prekapitalistische stelsel was de technologie simpel en bezaten de producenten (boeren en ambachtslieden) meestal zelf de productiemiddelen (werktuigen en gereedschappen). Later kwamen de productiemiddelen in handen van de ondernemende klasse. De industriële revolutie bracht tal van technische uitvindingen, die een grotere kapitaalinvestering nodig hadden. In dezelfde periode was er een enorme uitbreiding van de markten: naast de al bestaande markten goederen - en geldmarkten kwamen er nu ook markten voor loonarbeid. De goederenmarkten breidden zich enorm uit, omdat er nu ook markten voor industriële goederen werd gecreëerd.

Men kan het industrieel kapitalisme indelen in drie fasen:

  1. Van ongeveer 1780 tot 1890 was de fase van de textiel – en machinetechnologie. (stoommachines, spoorwegen, ijzeren stoomschepen)

  1. De periode van 1890 tot 1990 was gericht op de toepassing van elektriciteit, (telegraaf, telefoon, elektrische apparaten), aardolie (auto, benzinemotor, vliegtuig), atoomenergie, plastic en andere nieuwe materialen.

  1. Vanaf het eind van de 20e eeuw richt men zich op elektronische dataverwerking (informatietechnologie), biotechnologie en telecommunicatie.

Het industrieel kapitalisme heeft een enorme economische groei teweeggebracht. Er heeft zich in deze periode een ingrijpende economische en maatschappelijke transformatie voorgedaan. De overheid is zich meer met de economie gaan bezighouden. Zij hebben gezorgd voor een verbetering van de arbeidsomstandigheden en de opbouw van stelsels van sociale zekerheid en gezondheidszorg, hierdoor zijn de arbeidsrelaties sterk veranderd De term sociaal kapitalisme duidt het kapitalisme aan dat zich na de Tweede wereldoorlog in West-Europa heeft ontwikkeld. Het sociaal kapitalisme en de interventiestaat zijn nauw met elkaar verbonden.

Marx en Engels bekritiseerden het communisme en met name het privé-eigendom van de productiemiddelen. Het alternatief voor het kapitalisme is het communisme.

Bij het communisme zijn de productiemiddelen in handen van het volk. In 1917 werd in Rusland het communisme ingevoerd. De productiemiddelen kwamen echter niet in handen van het volk maar in handen van de staat. Aan het eind van de 20e eeuw stortte de Sovjet Unie ineen, er was geen goed zicht op het handelen van individuen, en men had verkeerd verondersteld dat ingrijpen op macroniveau automatisch tot collectief gewenste uitkomsten zou leiden.

Rond 2000 werden markt en staat als tegenovergesteld gezien. Markten worden echter sterk beïnvloed door staatsinterventie. Dit wordt duidelijk wanneer we scherper onderscheid maken tussen de private en de collectieve aspecten van de markt.

  1. Een markt is een organisatie van prijssignalen. Vraag en aanbod komen met elkaar in evenwicht, en zo komt er een prijs tot stand en vindt er marktruiming plaats. Dit mechanisme is in 1776 geformuleerd door Adam Smith.

  1. De marktorganisatie zelf is een ondeelbaar collectief goed, dat alleen goed kan werken wanneer de juiste instituties bestaan. De volgende instituties zijn nodig:

  • Een goede, stabiele munt

  • Een rechtsstelsel

  • Een systeem van verdedigbare en duidelijke privé-eigendomsrechten, zowel van individuele goederen als van bedrijven.

  • Een goed werkend financieel systeem

  • Maatschappelijke erkenning van het recht winst te maken.

  • Een systeem van marktinformatie

  • Toezicht door de overheid of door collectieve organisaties op de kwaliteit van producten en diensten, de betrouwbaarheid van maten en gewichten, de juistheid van productinformatie.

De groeiende staatsinterventie werd betaald door de groeiende belastinginkomsten. Beiden liepen eerder altijd ongeveer parallel. In West – Europa is de publieke sector gegroeid tot ongeveer 25 % van het BNP in 1950 tot 50 % in 1999. Dit is de helft van het nationale inkomen! De uitgaven zijn dus harder gestegen dan de overheidsinkomsten. Daardoor hebben alle staten ter wereld omvangrijke schulden. Voor veel landen nemen de rentebetalingen over die schulden een groot en stijgend deel van de overheidsuitgaven in beslag.

Staatsinterventie kan verschillende vormen aannemen, de staat kan zelf taken uitvoeren, organisaties creëren die taken uitvoeren, financiële hulp bieden aan bestaande maatschappelijke organisaties, regelgeving aanpassen etc.

Er zijn 2 verschillende vormen van macht binnen een staat.

Ten eerste is er de despotische macht, deze vorm heeft betrekking op acties die machthebbers kunnen ondernemen tegenover de samenleving, en die niet gebaseerd zijn op staatsinstituties. Deze macht is dus heel willekeurig.

Ten tweede is er de infrastructurele macht, dit is het vermogen van de staat om in de samenleving te interveniëren en politieke besluiten uit te voeren. Tegenwoordig oefent de staat alleen maar infrastructurele macht uit.

De overheid heeft in de loop van de tijd steeds meer taken op zich genomen. Adam Smith beschrijft de taken van de overheid aan het einde van de 18e eeuw. De zeven taken zijn 1) verdediging, 2) ordehandhaving, 3) binnenlands recht, 4) bruggen, kanalen, wegen en havens, 5) steun aan armen, 6) het bieden van onderwijs en als laatst 7) het voorzien van een munt/geld. In de loop van de tijd kwamen hier meer taken bij, zoals het bieden van openbare voorzieningen, stimuleren van economische groei, het bieden van sociale zekerheid, ruimtelijke ordening, het bevorderen van welzijn en het oplossen van milieuproblematiek.

Waarom is de staat vanaf de 19e eeuw zoveel in gaan grijpen? Hier zijn 3 redenen voor:

  1. De staat is de bewaker van het algemeen belang, en door meer te interveren is de staat beter in staat deze belangen te behartigen.

  2. De staat heeft de taak collectieve goederen en diensten te verschaffen aan burgers, het gaat dan dus om zaken die niet door particulier initiatief tot stand kunnen komen.

  3. De staat treedt corrigerend op. De markt heeft onbedoelde negatieve gevolgen (marktmislukking) bijvoorbeeld; grote mate van sociale ongelijkheid, armoede, werkloosheid. De staat moet ingrijpen om deze ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan.

In de 19e eeuw ging men uit van de maakbare samenleving, een gedachte die nog was blijven hangen uit de verlichtingsperiode. Tegen het eind van de 19e eeuw meenden veel wetenschappers en intellectuelen dat door de toepassing van nieuwe ideeën en wetenschappelijke inzichten een geheel geplande samenleving mogelijk was. In de jaren ’30 en ’40 van de 20e eeuw is deze overtuiging nog verder toegenomen. De crisis in de jaren ’30 werd verholpen door overheidsingrijpen. En tijdens de tweede wereldoorlog werd het geloof in de maakbaarheid van de maatschappij verder versterkt omdat de oorlogsplanning een enorme exercitie van planning en logistiek was. Sinds de jaren ’70 neemt het geloof juist af omdat de mensen zagen dat staatsinterventie niet altijd leidde tot goede resultaten. Aan het eind van de jaren ’80 stortte de economie in, was er een groeiende werkeloosheid. En nam het geloof nog verder af. Er kwamen toen weer stemmen op om de staat weer terug te laten keren tot haar kerntaken.

Recente problemen die om staatsinterventie vragen zijn de grensoverschrijdende, externe effecten. Bijvoorbeeld milieuvervuiling. Het land dat de vervuiling veroorzaakt heeft zelf vaak geen last van de vervuiling, een ander land echter wel.

Staatsinterventie kan ook worden gezien als een probleem van collectief handelen. Bij staatsinterventie is er sprake van collectieve regelingen die de nood van individuen moet oplossen. Bram de Swaan vraagt zich af waarom de elite zulke regelingen heeft ontworpen, als zij zelf niet met zulke problemen kampt. Volgens hem is het in het eigenbeland van de rijken om iets te doen aan ziekte en armoede van de grote massa. Dit zijn problemen van de individuen, maar zonder ingrijpen zouden zij massaal overgaan tot diefstal of zouden er epidemieën uitbreken. Een voorbeeld hiervan is dat het in het belang van de elite was dat ook de armere wijken een aansluiting kregen op de riolering, ter bevordering van de algemene gezondheid.

Kenmerken van een moderne bureaucratie zijn volgens Weber :

  • Een systeem van vaste, algemeen geldende regels.

  • Een ambtenhiërarchie met een daarmee samenhangende ordening van instanties, waarbij elke instantie weer onder toezicht van een hogere instantie staat, terwijl het hele bureaucratische apparaat onder toezicht staat van de politieke leiders.

  • Gespecialiseerde uitoefening van ambten, scholing en opleiding van de ambtenaar.

  • De ambtenaar oefent zijn functie uit in een geest van onpersoonlijkheid. (dus zonder haat, affectie, passie e.d)

  • De ambtsuitoefening is voor de ambtenaar een normale dagtaak.

  • Ambtsuitoefening vindt plaats volgens de algemene regels.

  • Schriftelijke behandeling van de zaken, waarbij stukken bewaard worden.

  • Er is een strikte scheiding tussen privé – en publieke belangen. De ambtenaar gebruikt geld volgens de regels en niet voor privé-doeleinden; de ambtenaar ontvangt een salaris voor zijn werk.

  • De norm dat private en publieke middelen strikt gescheiden horen te zijn, maakt het mogelijk een veroordeling uit te spreken over het gebruik van publieke middelen voor private doeleinden, wat men corruptie noemt en wat strafbaar is.

Het model klopt echter niet helemaal er komt namelijk wel veel corruptie voor in de bureaucratie. Dit komt omdat het model te kort schiet op vijf punten. Ten eerste gaat Weber ervan uit dat ambtenaren kunnen handelen als robots, hij hield er geen rekening mee dat ambtenaren mensen zijn die worden gedreven door belangen en eigen strategieën volgen. Ten tweede schenkt Weber in zijn model geen aandacht aan het supervisieprobleem in organisaties. Het is voor hogere instanties immers moeilijk om lagere instanties goed te kunnen controleren. Een derde en hiermee samenhangend probleem zijn de motivatieproblemen die vaak bij werknemers ontstaan. Ten vierde is het de vraag of de scheiding van publiek belang en privé-belang wel voldoende duidelijk is voor alle handelingen en activiteiten die in de organisatie plaatsvinden. Ten vijfde is er het probleem van de doelverandering. Mensen binnen een bureaucratie hebben zelf vaak eigen doelstellingen die weinig te maken hebben met de doelstellingen van de bureaucratische organisatie. Bureaucratische regels zijn er vooral op gericht om gedrag in te perken en niet ter bevordering van inzet en toewijding. Bestaat er wel zoiets als een algemeen belang, en streeft de staat deze dan ook na? Er zijn mensen die stellen dat er alleen individuele belangen bestaan. Het is echter redelijk om aan te nemen dat de leden van een gemeenschap gemeenschappelijke belangen hebben en dat die belangen uitstijgen boven de belangen van individuen. Maar als er algemene belangen zijn kunnen we er dan vanuit gaan dat de samenleving die nastreeft? Aanhangers van de rationele – keuzetheorie gaan ervan uit dat de mens alleen zijn eigen belangen nastreeft. Maar om zich te handhaven in hun positie moeten politici en bureaucraten echter verder kijken dan hun eigen belangen.

Politicologen delen staten in 3 verschillende categorieën in, namelijk sterke, zwakke en mislukte staten.

Sterke staten hebben het geweldsmonopolie, verschaffen collectieve goederen aan burgers en scoren hoog op de volgende indicatoren:

  • Het BNP

  • De UNDP Human Development Index.

  • De Corruptie Perceptie Index van Transparency International

  • De vrijheidsindex

Zij verschaffen een hoge mate van bescherming aan de burgers op het punt van politieke en criminele gewelddadigheid, handhaven politieke en burgerlijke vrijheden. Sterke staten zijn: De westerse verzorgingstaten en de nieuwe industrielanden zoals Zuid –Korea, Taiwan, Hongkong en Singapore.

Zwakke staten hebben niet een volledig geweldsmonopolie. Politieke leiders hebben privé –legertjes. De democratische instanties zijn zwak. Er is veel corruptie, er heersen vaak spanningen door verschillen binnen de bevolking. De staat levert weinig collectieve goederen. Zwakke staten zijn onder andere: Colombia, Peru, Turkije en Rusland.

Mislukte staten zijn staten waar de instituties van de centrale staat dermate verzwakt zijn dat zij geen gezag en orde kunnen handhaven buiten de hoofdstad. Er zijn vaak omvangrijke conflicten en burgeroorlogen. In sommige landen heerst er een strijd tussen het overheidsleger en rebellenlegers. Alleen de uitvoerende macht fungeert. Mislukte staten zijn onder andere: Afghanistan, Angola, Burundi, Congo, Liberia, Sierra Leone, Sudan en Zaïre. Zwakke staten zijn te wijten aan beslissingen die politiek leiders in het verleden hebben gemaakt.

5. Verzorgingsstaten

De verzorgingsstaat is na de Tweede Wereldoorlog tot stand gekomen om te streven naar inkomenslegalisering, beheersing van de economische conjunctuur, handhaving van de koopkracht van de bevolking en het tot stand brengen van sociale zekerheid.

Door de eeuwen heen zijn de rechten van de burgers in ontwikkelde landen toegenomen. In de 18e eeuw kregen burgers civiele rechten zoals vrijheid van meningsuiting en religie, rechtvaardige rechtsspraak, bescherming van bezit. In de 19e eeuw kregen burgers politieke rechten. Door het kiesrecht mochten meer mensen stemmen en het werd ook makkelijker voor burgers om actief deel te nemen aan de politiek. In de 20e eeuw verworven de burgers sociale rechten, zoals het recht op onderwijs, gezondheidszorg, economisch welzijn, sociale zekerheid en huisvesting.

De officiële definitie van de verzorgingsstaat is “Een maatschappijvorm die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg - dat zich bij handhaving van een kapitalistisch systeem – garant stelt voor het collectieve welzijn van zijn onderdanen.” Verzorgingstaten hebben als doel de sociale risico’s van de bevolking op te vangen.

Toen de verzorgingsstaat werd opgebouwd was de samenleving industrieel. Mannen werkten en vrouwen deden het huishouden. De man ging tot z’n 16e naar school, vervolgens werkte hij 40 jaar en ging hij op zijn 65e met pensioen, waarna hij nog zo’n 7 jaar van z’n pensionering genoot. In de jaren na de oorlog was er een enorme economische groei. Er waren geen werklozen, omdat de geboortecijfers in de jaren ’30 en ’40 laag waren. Twee tot drie decennia later was dit echter sterk veranderd. De economische veranderingen leidden ertoe dat overheden probeerden om de arbeidsmarkt flexibeler te maken. Het moest makkelijker worden werknemers te ontslaan, mensen moesten kunnen omscholen en mensen moesten vaker van baan wisselen. De benadering uit de jaren ’50 werkte niet meer omdat er minder mensen in gezinsverband leven. In de jaren ’80 en ’90 kwam er een groeiende tweedeling in de maatschappij.

Esping-Andersen heeft drie typen verzorgingsstaten onderscheidden op basis van de ‘de-commodification index’: de mate waarin de staat maatregelen neemt om de burgers te verzorgen, waardoor zij minder afhankelijk zijn van de staat. De drie soorten zijn:

  1. Het liberale stelsel. Hierbij wordt hulp gericht op de sociale lagen waarin de slechtste risico’s zijn opgehoopt, zoals gehandicapten, werklozen en alleenstaande vrouwen. De meerderheid van de burgers wordt geacht voor zichzelf te zorgen. Hier heerst de opvatting dat de staat zich zo min mogelijk met de markt moet bemoeien. Tot deze categorie behoren: de V.S, Canada, Australië en Groot – Brittannie.

  2. In het corporatistische stelsel worden beroepsgroepen als gesloten gemeenschappen gezien. Socialezekerheidsprogramma’s gelden per beroepsgroep. Dit stelsel is ontstaan uit een nauwe samenwerking tussen de kerk en de staat. Onder andere Italië, Frankrijk, België, en Duitsland en Oostenrijk behoren tot dit stelsel.

  3. Tot slot is er het universele stelsel waarbij alle sociale risico’s in een stelsel worden gestopt. Het stelsel geld voor iedereen uit alle sociale lagen uit de bevolking. Nederland, Denemarken, Noorwegen en Zweden hebben zo’n stelsel.

Universele stelsels kosten het meeste geld, liberale stelsels het minst. De hogere uitgaven blijken echter wel effectief, want het is gebleken dat hoe hoger de publieke, sociale uitgaven zijn, hoe minder armoede er is. Universele stelsels bieden dan ook meer zekerheid dan liberale verzorgingsstaten.

In de jaren ’80 bleek dat de verzorgingsstaat ook negatieve gevolgen had, zoals misbruik van sociale voorzieningen, steunverslaving en zwart werk. De econoom Murray schreef het boek “Losing ground” waarin hij de sociale programma’s van de overheid zwaar bekritiseerde. Hij wijt hierin de toename van tienermoeders, het gebruik van drugs, de handel in drugs, en andere vormen van crimineel gedrag aan de verkeerde prikkels die uitgaan van het systeem van sociale zorg. Door zijn kritiek is het sociale systeem in Amerika sterk aangepast.

Misbruik van het sociale zekerheidsstelsel kan ook verklaard worden door het principal-agent-cliëntmodel, bijvoorbeeld als je kijkt naar de WAO. De principal (de minister), de agents (de keuringsartsen) en de cliënt (de werknemers) spelen hier een rol. Het probleem is dat de keuringsarts geen consequenties ondervindt als hij een werknemer arbeidsongeschikt verklaard; hij kan zich daarover verantwoorden, want hij heeft er meer verstand over dan de minister. Bovendien zal de arts ook bij een twijfelgeval de werknemer arbeidsongeschikt schatten. Veel werknemers zullen zich ook graag laten afkeuren; zij kunnen naast de uitkering extra geld verdienen in het zwarte circuit. Het zou een oplossing kunnen zijn om de hoogte van de uitkeringen te verlagen of door de keuringsartsen strenger te controleren/strengere richtlijnen.

De afgelopen decennia hebben verschillende overheden het beleid gevoerd uitvoerende onderdelen van het overheidsapparaat te verzelfstandigen. Dergelijke organisaties worden quango’s genoemd ofwel quasi-autonome non-gouvernementele organisaties. Quango’s worden in het leven geroepen om:

  1. De doelmatigheid van de uitvoering van het beleid te verhogen.

  2. Een grotere betrokkenheid van de burgers bij de uitvoering te bewerkstelligen.

  3. Een professionelere uitvoering door experts die geen last hebben van bemoeienis van politici.

  4. Politici hebben meer tijd te geven om zich te richten op het maken van beleid.

Nederlandse voorbeelden van quango’s zijn: de IND (Immigratie- en Naturalisatiedienst), PTT en het ABP (algemeen burgerlijk pensioenfonds). Deze maatregelen hebben echter onbedoelde gevolgen met zich mee gebracht. Er bestaat bijvoorbeeld een groot verschil tussen de daadwerkelijke prestaties en de gerapporteerde prestaties. Dit wordt aangeduid met de prestatieparadox.

In verzorgingsstaten zijn er zoveel regelingen dat mensen ze niet eens meer kennen. Zo zijn er veel mensen die geen gebruik maken van de huursubsidie. Daarom is er in de jaren ’80 een commissie ingesteld die de overheidsregelingen moest vereenvoudigen en verminderen. Om het misbruik van sociale regelgevingen in te dammen, kan de overheid bepaalde maatregelen treffen. Deze maatregelen hebben echter altijd een ongewenst, negatief bijeffect. Bij het verlagen van de uitkeringen worden bijvoorbeeld de mensen getroffen die geen misbruik van de uitkeringen maken. De staat kan ook nieuwe regels maken die het moeilijker maken om misbruik te maken van bepaalde voorzieningen. Maar ook dit heeft negatieve onbedoelde gevolgen. Er zijn dan zoveel regels dat burgers onmogelijk op de hoogte kunnen zijn van alle relevante regels. Bovendien wordt de controle op de naleving van de regels duurder en complexer.

Een unieke verzorgingsstaat is Zweden. Het model is een mengeling van kapitalisme en socialisme. De schepping van de verzorgingsstaat is te wijten aan de sociaal-democraten die het land sinds 1928 regeren. De sociale voorzieningen waren zeer uitgebreid en om dit te kunnen bekostigen werden er zeer hoge belastingen opgelegd. De overheid werkte nauw samen met bedrijven. In het begin van de jaren ‘90 brak er echter een economische crisis uit. De sociaal-democraten verloren de verkiezingen. De conservatieven en liberalen kwamen aan de macht. Zij zorgden ervoor dat de verzorgingsstaat minder uitgebreid werd. In 1992 waren de geldvoorraden helemaal uitgeput en ging het economisch gezien uitermate slecht. De twee blokken binnen de Zweedse politiek gingen samenwerken en voerden allemaal hervormingen in die gesteund werden door de bevolking. Desondanks blijft de mening over de verzorgingsstaat zeer positief. Zweden is op dit moment nog steeds een zeer uitgebreide verzorgingsstaat met hoge overheidsuitgaven.

Er wordt vaak gedacht dat de belastingen niet te hoog mogen zijn, omdat dit anders negatieve gevolgen voor de economie heeft. Er blijkt echter geen relatie te bestaan tussen de economische groei en de overheidsuitgaven.

Pensioenvoorzieningen zijn een belangrijk onderdeel van het sociale zekerheidsstelsel.

In verzorgingsstaten kan men twee verschillende pensioenstelsels onderscheiden.

Ten eerste is er het omslagstelsel. Hierin sparen werkende mensen voor de mensen die op dat moment met pensioen zijn. De Nederlandse AOW is een voorbeeld van zo’n omslagstelsel. Het omslagstelsel heeft echter ernstig te leiden onder de vergrijzing. Ten tijde van de opbouw van dit stelsel, dat plaats vond in de jaren ’50, was er sprake van hoge fertiliteit en hoge economische groei. Daardoor ging men ervan uit dat het omslagsysteem tot het eind der tijden bruikbaar zou zijn.

Ten tweede is er het systeem waarin mensen tijdens hun werkzame leven sparen voor hun eigen pensioen. De pensioenfondsen zijn in het algemeen particulier. Er zijn maar een paar landen waar dit soort pensioenfondsen bestaan. Maar het gevaar met deze fondsen is dat ze failliet kunnen gaan.

Om de dreiging van de vergrijzing en de onbetaalbaarheid van de pensioenvoorziening het hoofd te bieden denkt men aan de volgende maatregelen:

  1. Het werkende deel van de bevolking vergoten bijvoorbeeld door middel van arbeidsparticipatie van vrouwen.

  2. De pensioengerechtigde leeftijd verhogen.

  3. Een omslagstelsel vervangen door een nieuw spaarstelsel, maar om dit te realiseren legt men een dubbele last op de huidige generatie werknemers.

  4. De uitkeringen verlagen.

6. Armoede en sociale ongelijkheid als belemmering van collectief handelen

De laatste 200 jaar is de ongelijkheid in de wereld sterk toegenomen, doordat het Westen industrialiseerde en Azië en Afrika niet. Hierbij is de ongelijkheid binnen landen toegenomen, maar in de wereld als geheel afgenomen. De laatste jaren lijkt de armoede iets terug te dringen. Dit houdt in dat het percentage mensen dat onder een bepaalde armoedegrens leeft is afgenomen. De vraag is echter of de inkomensverdeling in de wereld ook gelijker is geworden.

De inkomensverdeling is een combinatie van

  • De interne inkomensverdelingen van alle landen.

  • De verdeling van de gemiddelde inkomens van alle landen.

Het is dus meer een weergave van verschillen tussen landen onderling dan van verschillen binnen landen. Als we de inkomens van alle landen naast elkaar leggen dan kunnen we de landen in 4 categorieën delen:

  1. De landen met een zeer laag inkomen: Afrikaanse landen, China, India Indonesië.

  2. Gemiddelde inkomens in de stedelijke gebieden van: China, Rusland, Mexico.

  3. De tussenliggende categorie, deze categorie telt weinig landen.

  4. De landen met hoge inkomens: V.S, Canada, Japan, West-Europa.

De ongelijkheid van inkomens kan berekend worden met de Gini-coëfficiënt. Dit is een algemeen gebruikte maatstaf voor ongelijkheid waarbij de 0 staat voor een perfecte verdeling en bij 100 ontvangt een persoon al het inkomen. Het Gini-coëfficiënt was in 1993 echter al opgelopen tot 66.

Waarom blijft de kloof tussen arm en rijk groeien? Volgens de econoom Wade komt dit door:

  1. Een snellere economische groei in industrielanden dan in andere landen.

  2. Snellere bevolkingsgroei in arme landen.

  3. Langzame economische groei in landelijke gebieden.

  4. Snelle toename van inkomensverschillen tussen de stedelijke gebieden en het platteland in bepaalde landen.

Door de globalisering is het inkomensverschil niet afgenomen, maar juist toegenomen. De rijke huishoudens werden nog welvarender terwijl het aantal arme huishoudens niet is afgenomen. We zien dat de wereld is verdeeld in twee zones. Een zone van rijke industrielanden, met een economische groei en een tolerante regering. En een zone van arme landen waar de economische ontwikkeling stagneert. In deze zone zijn mensen snel geneigd zich aan te sluiten bij radicale politieke bewegingen of te migreren naar rijke landen.

Een andere visie op de ontwikkeling is die van Firebauch en Goeseling. Zij constateerden een paradoxale ontwikkeling in de wereld. De ongelijkheid binnen landen neemt toe, maar de ongelijkheid in de wereld als geheel neemt af.

Dit is het gevolg van een snelle industrialisatie in Oost-Azië. Zij gebruiken recentere gegevens dan Wade. Zij bekritiseren de conclusies van de Verenigde Naties, die stellen dat de ongelijkheid in de wereld is toegenomen omdat de inkomensgroei in de armste landen is achtergebleven bij die van de rijke landen. Volgens Firebauch en Goeseling is de ongelijkheid in de wereld afgenomen door de globalisering. Bovendien moet je de omvang van de bevolking ook meenemen bij de berekeningen.

Er bestaan veel theorieën ter verklaring van de situatie in ontwikkelingslanden. Popper uit kritiek op deze theorieën. Volgens hem hebben alle ontwikkelingstheorieën als uitgangspunt historisch-sociologische wetmatigheden.

Dit houdt in dat men er bij eenmalige historische processen vaak vanuit gaat dat latere historische processen hetzelfde verloop zullen hebben en dit is volgens hem onjuist.

De eerst ontwikkelingstheorie was de combinatie van de ontwikkelingstheorie en de moderniseringstheorie, de economische ontwikkelingstheorie. Deze theorie werd tussen 1950 en 1970 veel gebruikt. Volgens deze theorie werden ontwikkelingslanden gekenmerkt door sociale en economische stagnatie. Die stagnatie kwam door verschillende factoren:

  • De agrarische productie was laag.

  • Inkomens waren laag, de besparingen waren laag.

  • Er was te weinig kapitaal om nieuwe economische activiteiten te beginnen.

  • De bevolking hield er traditionele opvattingen op na.

  • Er heerste een algemene sfeer van fatalisme.

  • Ondernemersschap was zwak ontwikkeld.

  • Het politieke systeem was zwak en corrupt.

  • Sterke bevolkingsgroei.

Deze factoren hielden elkaar in stand, armoede is dus een vicieuze cirkel.

De tweede theorie was de moderniseringstheorie, die in het verlengde lag van de economische ontwikkelingstheorie. Deze theorie ging ervan uit dat alle landen een ontwikkeling door gingen maken van een traditionele naar een moderne samenleving. Ook de ontwikkelingslanden zouden dit proces doorlopen alleen waren er obstakels die de modernisering in de weg stonden (dezelfde factoren al omschreven bij de economische ontwikkelingen). Om dit te doorbreken was er een spreekwoordelijke duw nodig (big push), die zou bestaan uit:

  • kapitaalinvesteringen

  • opbouw van de infrastructuur

  • verbetering van het onderwijs

  • training van mensen

  • bevordering van het ondernemerschap

  • verbetering van maatschappelijke en politieke instituties

  • propagering van geboortebeperking

In deze gedachtegang speelde ontwikkelingshulp een belangrijke rol. En zo werden er in de jaren ’60 budgetten voor ontwikkelingshulp gecreëerd. Een ander belangrijk probleem dat de ontwikkeling van ontwikkelingslanden in de weg staat, is dat het allemaal soft states zijn. Dit houdt in dat er wel wetten en regels zijn, maar dat de overheid nauwelijks toeziet op de naleving hiervan.

In de jaren ’60 en ’70 bleek dat de verwachtingen aangaande ontwikkelingshulp niet uitkwamen. Al snel kwam er een ander theorie. Volgens deze theorie kwam de stagnatie in ontwikkelingslanden niet door interne obstakels, maar door de internationale verhoudingen en dan speciaal de invloed van westerse mogendheden (aangeduid met centrum) in de derde wereld (aangeduid met periferie). De populairste variant van deze theorie was de theorie van de onafhankelijkheid (ook wel dependenciatheorie genoemd). Deze theorie ging ervan uit dat landen zich pas zouden ontwikkelen als het Westen zijn bedrijven en initiatieven uit de landen zou halen, omdat deze de ontwikkeling van de landen belemmerde. Het verdwijnen van Westers kapitaal uit ontwikkelingslanden zou ruimte overlaten voor initiatieven van eigen bodem.

Vanaf het begin van de jaren ’80 was er een nieuwe ontwikkeling aangaande het ontwikkelingsbeleid. Overheidsbeleid was uit en de markt was plotseling in. Het IMF, de Wereldbank en het ministerie van financiën bedachten samen een nieuw beleid ten aanzien van ontwikkelingslanden. Deze overeenstemming staat bekend als de Washington Consensus. De grenzen moesten worden opengegooid voor import, subsidies moesten worden afgeschaft en de markten moesten worden vrijgelaten. Dit valt allemaal onder globalisering. Globalisering wordt hierbij gedefinieerd als een toenemende integratie van economieën in de wereld, in het bijzonder door handel en financiële stromen.

Meestal wordt welzijn belangrijker gevonden dan welvaart. Welvaart heeft echter een grote invloed op welzijn. Welvaart vermindert armoede, zorgt voor beter voedsel en betere gezondheidszorg. Er is echter een grens. Op een gegeven moment wordt iemand niet meer gelukkiger van meer welvaart.

  • Er zijn drie gegevens waarmee je de stand van de levenskwaliteit kunt vaststellen: het inkomen, hierin vindt men de mate waarin mensen in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien.

  • De gezondheid, dit kan men meten aan de levensverwachting, kindersterfte, de aanwezigheid van ziektes etc.

  • Het educatieve niveau, gemeten door de graad van alfabetisering en het aantal jaren dat onderwijs werd genoten.

Als men per land meet hoe ze scoren op de 3 verschillende factoren en deze dan vervolgens samenvoegt, heeft men de Human Development Index. Men kan dan het welvaartsniveau van verschillende landen met elkaar meten. Wat opvalt, is dat de Westerse landen de hoogste HDI hebben. Bovendien is in de landen die hoog scoren op de HDI de welvaart ook nog het beste onder de bevolking verdeeld. Een toenemende welvaart brengt dus een toenemende nivellering met zich mee, maar dit hoeft geen causaal verband te zijn.

Als je vaststelt dat er een verband is tussen welvaart en verdeling van hulpbronnen, dan kun je je afvragen waarom er in de Verenigde Staten dan toch sprake is van een toenemende ongelijkheid. Er zijn twee verklaringen voor het bestaan van armoede: 1) mensen zijn buiten hun wil om in hun situatie beland en kunnen niet op eigen kracht uit de armoede komen of 2) arme mensen missen de wil en de motivatie om iets te doen aan hun probleem en zijn zelf verantwoordelijk voor hun situatie.

Sociaal–economische ongelijkheid vormt een belemmering voor het tot stand komen van collectief handelen met als gevolg dat samenlevingen en gemeenschappen met een hoge mate van sociaal-economische ongelijkheid minder publieke en collectieve goederen voortbrengen. Dit effect komt tot stand door de volgende mechanismen:

  1. In een samenleving met veel ongelijkheid ontstaan subgroepen, die weinig met andere groepen communiceren

  2. Door de verschillende belangen van de subgroepen en de weinige communicatie bestaat er geen overeenstemming over collectieve belangen.

  3. De grote afstand tussen de groepen zorgt ervoor dat het moeilijk is om spontaan een wij - gevoel te hebben en daardoor hebben mensen weinig vertrouwen in anderen en gaat men ervan uit dat anderen zwartrijders zijn.

7. Criminaliteit

Misdaad is de overtreding van algemeen geldende normen in de samenleving en van bepalingen in het Wetboek strafrecht. Volgens de Auteur Fukuyama is er na 1960 sprake van een grote ontwrichting in de industrielanden. Volgens hem is er een trend van drie maatschappelijke problemen die met elkaar samenhangen, te weten een toename van criminaliteit, aftakeling van het gezin en een afnemend vertrouwen in zowel instituties als in de medemens.

Volgens Fukuyama is de toenemende criminaliteit toe te schrijven aan bovengenoemde factoren.

De wet dient aangepast te worden wanneer:

  1. Er handelingen zijn die door de bevolking worden afgekeurd maar die niet in het wetboek staan. Bijvoorbeeld wanneer iemand een nieuwe drug verzint en deze verhandelt. Een ander voorbeeld is verkrachting binnen het huwelijk. Dit is pas sinds 1991 strafbaar, terwijl het voor die tijd al door de bevolking werd afgekeurd.

  2. Burgers slimmer zijn dan de wet. Bijvoorbeeld belastingontduiking via buitenlandse constructies.

De gegevensbronnen die vaak worden gebruikt om uitspraken te doen over de omvang en trends in criminaliteit zijn:

  1. Politiestatistiek. Dit zijn alle strafbare feiten waarvan een proces verbaal is opgemaakt. Nadeel hiervan is dat alles wat niet wordt aangegeven niet in de gegevens voorkomt.

  2. Slachtofferenquêtes. Er worden tweejaarlijks slachtofferenquêtes gehouden onder de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder. Een nadeel van deze enquêtes is dat mensen vragen moeten beantwoorden over wat er in het verleden is gebeurd, hierdoor kunnen de enquêtes onbetrouwbaar worden.

  3. Zelfrapportage. Hierbij wordt aan een groep mensen vragen gesteld over hun eigen overtredingen. Een nadeel hierbij is dat het niet duidelijk is hoe representatief een groep is, aangezien niet alle daders bekend zijn.

  4. Overige. Er zijn veel instanties die specifieke vormen van criminaliteit registreren.

Als men naar de politiestatistieken kijkt, ziet men dat het aantal misdaden tussen 1970 en 1993 is verdrievoudigd. Waar echter wel rekening mee gehouden dient te worden is het feit dat de bevolking enorm is gegroeid. Ten tweede is de automatische registratie van de politie verbeterd. En ten derde zijn de gegevens afhankelijk van het aantal aangiftes dat gedaan is. De politie heeft de bevolking de afgelopen jaren proberen te bewegen om zo veel mogelijk aangifte te doen.

In voormalige Oostbloklanden, en met name in Rusland is er sprake van toenemende misdaad. Redenen voor deze stijging zijn volgens Krysthanovskaia:

  1. De sterke afname van de rol van de staat na de val van het communisme.

  2. Het algemeen accepteren van zowel het witwassen van illegaal verkregen geld als het niet betalen van achterstallig loon.

  3. Verzwakking van de controle op de handel in en het bezit van wapens.

  4. De komst van het recht op privé-eigendom.

Er bestond na de val van het communisme geen wettelijk kader die de markt regelde. Hierdoor vielen nieuwverworven eigendommen ten prooi aan bureaucraten en gangsters. Een ander groot probleem is de Russische maffia die veel bedrijven afperst.

Ook de Verenigde Staten heeft zeer hoge misdaadcijfers. Misdaad is in de V.S. duidelijk gerelateerd aan sociale klasse en etnische groepen. De laatste jaren neemt de misdaad in de V.S. sterk af, mede door een periode van weinig werkloosheid, kleiner wordende groep jongeren, meer politie en een toename van het aantal gevangen. Dat lijkt tegenstrijdig, maar de Verenigde Staten hebben veel recidivisten. Door mensen langer op te sluiten, daalt het aantal potentiële daders.

Er is een praktische grens aan de grote van misdaadorganisaties.

  1. Ten eerste hebben criminele organisaties geen boekhouding, omdat die in handen van de politie kan vallen De bazen slaan alle informatie op in hun hoofd. Dit beperkt de omvang van de organisaties.

  2. Ten tweede is het moeilijk voor de baas van een organisatie om zijn werknemers te vertrouwen en te controleren (principal-agentprobleem). Om deze redenen is het niet waarschijnlijk dat een criminele organisatie wordt opgebouwd volgens het model van de rationele bureaucratie. Het systeem zou te kwetsbaar zijn voor de politie. De baas verteld zijn werknemers alleen het strikt noodzakelijke, en voor simpele diensten zoals transport etc. huurt hij mensen van buiten de organisatie in die geen gevaar vormen voor de organisatie als ze worden gearresteerd.

Misdaadorganisaties bestaan vaak uit familieleden, omdat er tussen familieleden een grote mate van vertrouwen is. Om deze reden zijn veel leden van etnische minderheden actief in de misdaad. Het kindertal onder etnische minderheden is groot en daardoor hebben ze veel familieleden. Bovendien horen etnische minderheden vaak tot de laagste klasse, hebben jongeren moeite om aansluiting te vinden in de samenleving en heerst er veel armoede.

Door het proces van globalisering krijgen criminele organisaties de kans om wereldwijd te opereren. Volgens Castells zijn de activiteiten van de georganiseerde misdaad vaak grensoverschrijdend en vereisen vaak internationale contacten.

Wat beweegt mensen ertoe een vermogensdelict te plegen? Ten eerste leiden maatschappelijke achterstanden tot criminaliteit. Als je niet in je levensbehoefte kunt voorzien, ligt het voor de hand dat men overgaat tot illegale middelen. Ten tweede kan sterke sociale ongelijkheid leiden tot criminaliteit. Als de ‘rijken’ nog welvarender worden, kan dit de begeerte van de ‘armen’ prikkelen. Volgens Van Dijk is een individu in een lagere sociale positie bij stijgende welvaart minder snel geneigd tot criminaliteit, wanneer tegelijkertijd de economische ongelijkheid afneemt. Ten derde is er de spanningstheorie van Merton, die stelt dat mensen spanning kunnen ervaren als zij zien dat anderen succesvol zijn, maar daar volgens henzelf door omstandigheden niet toe in staat zijn. Ten vierde is er de anomietheorie van Merton, welke te maken heeft met de ‘American Dream’. De Amerikaanse samenleving kent twee tegenstrijdige normen, namelijk het streven naar succes en aanzien en het naleven van de wet. Amerikanen die niet succesvol zijn,worden beschouwd als verliezers. Maar mensen onderaan de maatschappelijke ladder hebben weinig kansen om de ‘American Dream’ te verwezenlijken met legitieme middelen, waardoor er anomie ontstaat. Als laatste is er nog de gelegenheidstheorie. Als er bijvoorbeeld in Nederland geen fietsen zouden zijn, zouden deze ook niet gestolen worden. Er worden meer overtredingen begaan als het aanbod groter is.

Een sociologische verklaring is die van Hirschi. Hij gaat uit van de bindingstheorie. Deze heeft drie kenmerken, te weten ‘commitments’, ‘attachment’ en ‘involvement’. Commitments hebben betrekking investeringen in het leven om een bepaalde status te bereiken, bijvoorbeeld opleidingsinvesteringen of het sociale netwerk waar je in zit. Attachment heeft te maken met de gehechtheid van mensen. Mensen zijn gevoeliger voor verwachtingen van anderen als de relatie tussen deze mensen beter is. De verwachting is dan dat mensen met veel attachments en commitments minder snel een misdrijf begaan. En involvement betekent gebondenheid. Naarmate mensen zich meer verbonden voelen met hun baan hebben zij minder gelegenheid voor illegale activiteiten. Hiermee kun je recidive van gevangenen verklaren. Gevangenen raken vaak bindingen met hun familie, vrienden en werk kwijt en krijgen er negatieve relaties bij (nieuwe, negatieve attachments).

Onder migranten met veel contacten komt ook veel criminaliteit voor. Dit komt omdat deze mensen weliswaar veel bindingen met elkaar hebben, maar weinig bindingen met de samenleving.

De georganiseerde misdaad doet zich voor onder de volgende omstandigheden:

  1. De staat is niet in staat zijn geweldsmonopolie te handhaven

  2. Omdat de staat geen bescherming kan bieden aan landeigenaren en ondernemers, gaan private, criminele ondernemingen in deze behoefte voorzien.

  3. Er heerst veel armoede en burgers voelen een spanning tussen hun eigen slechte situatie en de welvaart van anderen. Sommige mensen laten zich dan rekruteren door criminele organisaties.

  4. Criminele ondernemers gaan activiteiten opzetten om in de behoefte van punt 2 te voorzien en rekruteren hiervoor de onder punt 3 genoemde individuen.

  5. De criminele activiteiten nemen toe. Ook ondernemers die niet om bescherming vragen, wordt bescherming opgedrongen. Deze ondernemers gaan uiteindelijk beschermingsgeld betalen, omdat het werken hun anders onmogelijk wordt gemaakt.

In de V.S. was de Italiaanse maffia in de jaren ’20 en ’30 sterk aanwezig. In deze periode was er een alcoholverbod in de Verenigde Staten. De Italiaanse maffia voorzag de burgers van alcohol. Omdat de misdaad de spuigaten uitliep en de politie machteloos stond tegenover de criminelen werd in 1933 het alcoholverbod weer ingetrokken.

Men gaat er vaak vanuit dat mensen met een laag inkomen eerder een misdaad begaan dan mensen met een hoog inkomen. In Nederland kan dit echter niet opgaan, omdat er in Nederland bijna geen mensen zijn die in echte armoede leven. Bovendien is de ongelijkheid in Nederland niet echt groot. Wij hebben dus geen echte onderklasse.

Er zijn 2 middelen om criminaliteit te bestrijden, namelijk preventie en straf. Ten eerste is er preventie zoals camera’s, bewakingspersoneel, het elektronisch coderen van goederen etc. Nadeel van preventie is dat er vaak verplaatsing van activiteiten plaats vindt. Bijvoorbeeld in Rotterdam. Hier werden veel auto’s gekraakt. De politie ging toen extra patrouilleren met als gevolg dat er in inderdaad minder autokraken waren maar er werd nu wel weer meer ingebroken in huizen. Andere vormen van preventie zijn werkloosheidbestrijding, het voorkomen van het ontstaan van een onderklasse

Straf heeft de bedoeling om herhaling van het gedrag te voorkomen. Bij criminaliteitsbestrijding is straf ook bedoeld om een preventieve werking te hebben. Burgers zullen een overtreding niet plegen als ze weten wat voor straf erop staat. In de criminologie wordt de leer van het straffen penologie genoemd. De effectiviteit van de straf(dreiging) hangt af van:

  • De waarschijnlijkheid dat de dader bestraft wordt (pakkans).

  • De strengheid van de straf.

  • De snelheid van het rechterlijke apparaat.

Er zijn verschillende visies met betrekking tot de oorzaken van criminaliteit en de bijbehorende oplossingen, welke zijn in te delen op een schaal met de mate van determinisme. Hierbij is ‘1’ het minst deterministisch, en ‘9’ het meest deterministisch:

  1. Klassiek strafrecht. Mensen begaan crimineel gedrag uit vrije wil, en zullen moeten worden afgeschrikt door straf.

  2. Gelegenheidstheorie. Dit ontkent niet dat mensen crimineel zijn uit vrije wil, maar geeft wel aan dat de gelegenheid een stimulans kan zijn. De oplossing ligt dan ook in het reduceren van gelegenheden.

  3. Braithwaite. Volgens Braithwaite heeft bestraffing een betere werking, wanneer misdadigers gestraft worden door een sociale omgeving die hen niet afwijst. De oplossing is hier re-integrerende beschaming.

  4. Labelling. Dit stelt dat misdadigers door hun bestraffing een negatief zelfbeeld ontwikkelen en dat hulpverlening meer nut heeft dan straffen.

  5. Sociale controle. Dit is de eerdergenoemde bindingstheorie van Hirschi. Oplossingen zijn het versterken van sociale bindingen, sociale zekerheid, onderwijskansen en eerlijke arbeidsverdeling.

  6. Deprivatie. Oplossingen in achterstandsbeleid.

  7. Zelfbeheersing. Oplossingen in opvoeding en het reduceren van gelegenheden.

  8. Biosociale richting. Oplossingen in de opvoeding.

  9. Positivisme (lombroso). Mensen worden als crimineel geboren en kunnen daar niets aan veranderen. De oplossing zit dan in opsluiting of het aanbieden van aangepast werk.

In de discussies over de oplossing van drugsproblematiek kunnen we twee kampen onderscheiden. Aan de ene kant zijn er de mensen die het probleem door middel van strafmaatregelen willen aanpakken. Aan de andere kant zijn er mensen die drugs willen legaliseren. Door drugs helemaal te verbieden zal de drugscriminaliteit waarschijnlijk enorm toenemen. Doordat drugs illegaal wordt zullen de drugsprijzen stijgen. De handel in drugs levert dus veel geld op. Verslaafden zullen crimineel actief worden om hun verslaving te bekostigen etc. Kortom, er zullen veel onbedoelde, negatieve gevolgen ontstaan.

Door legalisering kan het overbelaste politieapparaat worden ontlast. Een ander voordeel is dat er meer zuivere drugs op de markt komt, waardoor het aantal slachtoffers afneemt. Tot slot kan misdaad en corruptie afnemen, omdat drugs hier vaak de oorzaak van is. Er kleven echter ook nadelen aan de legalisering. Door het vrijgeven van drugs zou de consumptie ervan enorm kunnen toenemen.

Behalve een afweging te maken tussen de voor- en nadelen kan men ook een principieel standpunt innemen. Klassiek in dit opzicht is het idee van Mill, die vond dat een mens over zijn eigen lichaam en ziel mag beslissen en dus zelf mag beslissen of hij wel of geen drugs wil gebruiken.

Hoe groot is de kans om slachtoffer te worden van criminaliteit? Hier over bestaat de routine-activity–theorie. Deze theorie heeft sterke overeenkomsten met de gelegenheidstheorie. Uitgangspunt is de aanname dat mensen eerder slachtoffer worden, naarmate zij meer de gelegenheid bieden om slachtoffer te worden van een criminele activiteit. De gelegenheid neemt bijvoorbeeld toe wanneer iemand veel bezit heeft, erg uithuizig is, in een criminele buurt woont etc.

Volgens het interactionistische criminaliteitsmodel is het slachtoffer de aanbieder van de gelegenheid en is de dader de consument. Het aanbod wordt hier mede bepaald door externe factoren, zoals meer blauw op straat of meer sociale controle. De context heeft invloed op de gelegenheid, zonder dat de individu er invloed op heeft.

Meer preventiemaatregelen van de politie leidt niet tot minder misdrijven. Als gevolg van de preventiemaatregelen neemt de individuele burger minder maatregelen, waardoor het percentage misdrijven hetzelfde blijft.

De toenemende globalisering van de economie zorgt ook voor een globalisering van de criminaliteit. De misdaad neemt echter niet toe. De groei van de gevangenispopulatie is een veel groter probleem. Evenals de vele eenoudergezinnen waarvan een hoog percentage kinderen crimineel gedrag vertoont. De demografische ontwikkelingen lijken gunstig voor de criminaliteit. Het aantal jongeren neemt enorm af, en criminelen zijn over het algemeen jongeren. Alles bij elkaar lijkt een diepte-investering in de preventie het beste middel om criminaliteit tegen te gaan.

8. Fraude en corruptie

Corruptie is een universeel verschijnsel dat in alle landen, zowel rijk als arm, voorkomt. Corruptie en fraude zijn niet alleen vanuit moreel oogpunt verwerpelijk, het heeft ook nog eens grote negatieve gevolgen voor de samenleving. Corruptie vormt een obstakel voor de economische ontwikkeling van een land. Corruptie en fraude leiden er tevens toe dat het vertrouwen in de overheid, bedrijven en onderlinge vertrouwen van leden in de samenleving afneemt.

Bij corruptie zijn er drie partijen betrokken: de toezichthouder, de corrupte uitvoerder en de cliënt. Bij fraude zijn er twee partijen betrokken: een overheidsinstantie of particulier werkgever die benadeeld wordt en een oplichter die geld achterover drukt door valsheid in geschrifte.

Corruptie

Wanneer politici of ambtenaren hun privé-belangen zwaarder laten wegen dan publieke belangen, dus wanneer zij zichzelf en hun gezinnen bevoordelen of gunsten verlenen aan andere familieleden, vrienden, leden van de eigen etnische groep of van de eigen politieke partij. Ook wanneer de voordelen niet ten gunste komen aan individuen, maar van een organisatie kunnen we spreken van corruptie. Corruptie is dus pas vast te stellen als we ervan uitgaan dat de ambtenaar werkt volgens een stelsel van normen voor behoorlijk ambtelijk gedrag.

Er zijn twee verschillende definities van corruptie, een juridische en een meer algemene definitie.

De juridische benadering gaat uit van regels en normen die door de politieke leiding van de bureaucratie aan de ambtenaren worden opgelegd. De definitie die hierbij past luidt: “Corruptie is gedrag waarbij iemand uit privé-overwegingen (gericht op de eigen persoon, op relaties of op een netwerk), gewin of statusverhoging afwijkt van de formele plichten van een publieke functie, of de regels overtreedt die bepaalde typen van beïnvloeding om privé-redenen tegen gaan”. Deze normen zijn in Nederland goed vastgelegd in de wet. Een ambtenaar weet dus dat zijn gedrag fout is als hij corrupt te werk gaat. Niet overal ter wereld worden alle vormen van corruptie in de wet verboden.

Een algemene definitie luidt: “Met de term corruptie wordt gedrag aangeduid van functionarissen in de publieke en de private sector, waarmee deze personen zichzelf of personen die hen na staan, op onbetamelijke en onwettige wijze verrijken, of anderen ertoe aanzetten zulks te doen, door de publieke positie te misbruiken waarin zij zijn aangesteld.” Kort gezegd: corruptie is misbruik van vertrouwen voor je privé-voordeel.

Corruptie is gebaseerd op een strikt onderscheid tussen publieke en private belangen.

In een heleboel landen buiten West-Europa en Noord-Amerika is zo’n scheiding niet zo duidelijk in de samenleving. Aziatische dictatoren gebruikten vaak het argument dat corruptie bij hun cultuur hoorde. In de jaren ’90 kwamen er echter grote burgerprotesten op gang tegen machtsmisbruik, politieke corruptie en diefstal uit de staatskas. Deze opvatting is tegenwoordig zo wijdverbreid dat men niet langer vast kan houden aan geografische en culturele bepaaldheid van het verschil tussen publiek en privaat.

De meest gangbare vormen van corruptie zijn:

  1. Bij de toekenning van overheidscontracten kunnen aannemers steekpenningen betalen aan de toekennende ambtenaar, om de opdracht binnen te halen.

  2. Bij de toekenning van overheidssubsidies, vergunningen en kredieten kan men door middel van omkoping deze voordelen in de wacht slepen.

  3. Burgers en bedrijven kunnen steekpenningen betalen aan ambtenaren om het bedrag dat zijn moeten betalen aan belasting, heffingen, boetes, douanerechten, rekeningen voor gas en elektriciteit te verlagen.

  4. Steekpenningen kunnen ook betaald worden om tijdrovende en ingewikkelde regelgeving te omzeilen en de toekenning van vergunningen te versnellen.

  5. Omkoping van rechters om de rechtspraak in het eigen voordeel te beïnvloeden, omkoping van politiemensen om niets te doen bij illegale activiteiten, en omkoping van inspectiemensen om soepeler om te gaan met regels aangaande vervuiling, openbare veiligheid, bouwvoorschriften, de keuring van bouwmaterialen of de verkeersregels.

  6. In het bedrijfsleven kunnen managers en directeuren de boekhouding vervalsen, zichzelf geld toe-eigenen, de financiële situatie beter voorstellen om de beurskoersen op te drijven.

Er zijn drie ‘typen’ van corruptie wanneer je kijkt naar de frequentie van het gedrag. Incidentele corruptie vindt plaats bij de lagere ambtenaren, waarbij je kunt denken aan kleinschalige diefstal, omkoping of favoritisme. Daarboven staat systematische corruptie, wat je ziet bij politici, zakenlieden, hoge ambtenaren. Hierbij horen bijvoorbeeld politieke donaties, toekennen van economische privileges, omkoping. Politieke corruptie vindt je bij grote zakenlieden, managers van staatsbedrijven, politieke leiders, die bijvoorbeeld documenten vervalsen, belangen verstrekken onder mom van ‘nationaal belang’ of discrimineren ten gunste van de regerende partij.

Daarbij is er nog kleine en grote corruptie. Kleine corruptie is wijdverspreid en zijn handelingen van ambtenaren die steekpenningen aannemen. Grote corruptie met uitgebreide netwerken vindt men in Italië, Rusland en in landen in Latijns-Amerika, Afrika en Azië. Hierbij plunderen de politieke machthebbers de staatskas.

De ‘revolving door’ (draaideur) is een voorbeeld van corruptie. Hierbij is er geen sprake van omkoping, maar verlaten overheidsambtenaren hun positie en treden toe tot een privé-onderneming en proberen zo contracten te verwerven van de overheid waarvoor de ambtenaar vroeger werkte.

Men spreekt van een corrupt politiek systeem, wanneer we corruptie ook aantreffen op het niveau van de politieke leiders. De bureaucratie heeft er dan belang bij om het aantal regels en voorschriften zo uitgebreid mogelijk te houden, zodat ze veel steekpenningen kunnen vragen. Het is voor de burger dan soms goedkoper en makkelijker om zich in het illegale circuit te begeven.

Een bepaalde vorm van corruptie is nepotisme, het benoemen van vrienden en familie op publiek posten. Een aan nepotisme verwante vorm van corruptie is cronyisme, het bevoordelen van familieleden en vrienden door presidenten met dictatoriale regimes.

Omdat corruptie in het geheim gebeurd, zijn er geen officiële statistieken over de omvang van corruptie. Het is ook onmogelijk om corruptie goed te onderzoeken. De methode die op dit moment gebruikt wordt, is vragen aan internationale zakenlieden wat hun waarnemingen met betrekking tot corruptie zijn.

De belangrijkste onderzoeksorganisatie is Transparency International (TI). Zij stellen elk jaar de Corruption Perception Index samen. Op deze lijst staan landen gerangschikt op grond van de mate van corruptie. Landen die onder aan de lijst staan protesteren vaak tegen de lijst, zij beschouwen deze als niet betrouwbaar.

De macro-micro-macro verklaring van corruptie bestaat uit 3 stappen

  1. De macrocontext geeft de gelegenheid en de prikkels tot handelen. Situationele mechanismen laten zien hoe deze prikkels doorwerken op microniveau.

  2. Interacties in microsituaties zetten aan tot corrupte handelingen

  3. Vele corrupte handelingen op microniveau leiden tot systematische corruptie op macroniveau.

Incidentele corruptie vindt plaats in landen waar weinig corruptie is, systematische corruptie bij landen met een gemiddelde hoeveelheid corruptie en politieke corruptie in landen met veel corruptie.

Systematische corruptie houdt zichzelf in stand. Als mensen het idee hebben dat anderen ook corrupt zijn, zullen ze zelf ook corrupt gedrag gaan vertonen.

Een principal heeft als taak toezicht te houden op de agent. Hij moet hierbij kiezen uit twee tactieken.

  • Of hij controleert de agent nauwkeurig, wat hoge kosten en wrijving met zich mee brengt.

  • Of hij oefent minder controle uit, wat weer tot gevolg heeft dat de verhouding tussen beiden ten goede komt, maar het toezicht bemoeilijkt.

De agent heeft in de relatie met de principal de volgende keuzes:

  • Of hij licht de principal volledig in en hij houdt zich aan alle ambtelijke richtlijnen, maar dit beperkt de eigen handelsruimte en het kan ook lastig zijn bij het uitvoeren van zijn taken.

  • Of hij kan op eigen kracht opereren, zodat hij efficiënter zijn taak kan uitvoeren, maar er worden dan wel enkele regels geschonden.

De agent heeft in de relatie met de cliënt de volgende keuzes:

  • Of in overeenstemming met de regels van de principal de cliënt op afstand houden, wat leidt tot een onpersoonlijke onpartijdige houding.

  • Of netwerken en goede contacten vooropstellen, wat de relatie met de cliënt en een doeltreffende afhandeling ten goede komt. Dit kan echter ook leiden tot wederzijds voordeel en een al te soepele interpretatie van de regels.

De cliënt heeft in zijn relatie met de agent de volgende keuzes:

  • Of afstand houden en zich laten leiden door formele relaties en onpersoonlijke relaties.

  • Of proberen de eigen belangen zoveel mogelijk te bevorderen en connecties aanknopen met ambtenaren.

In de afweging van de agent om wel of niet corrupt gedrag te vertonen laat de agent zich leiden door:

  1. Een morele afweging tussen de tevredenheid bij correct gedrag en schuldgevoel bij overtreding van de regels.

  2. De behoefte aan extra inkomen.

  3. De omvang van de inkoopsom.

  4. De pakkans, dat weer samenhangt met de controlemogelijkheden.

  5. De straf wanneer de agent gepakt wordt.

Ook bij fraude is er sprake van schending van vertrouwen binnen de principal – agentrelatie. De agent maakt misbruik van dit vertrouwen door zich te vergrijpen aan financiële middelen van de organisatie. Fraude kan enorme schade aan een bedrijf aanrichten. Fraude is te verklaren aan de hand van de enorme begeerte naar geld van sommige managers.

De vraag is hoe het kan dat deze oplichterij aan het eind van de 20e eeuw mogelijk was geworden. Om dit te begrijpen moet men kijken naar de groepen die belang hebben bij een grote onderneming.

  1. De aandeelhouders( zowel particuliere beleggers als pensioenfondsen), zij zijn de eigenaren van de onderneming.

  2. De directeuren en managers van het bedrijf (CEO’s), die de dagelijkse leiding over het bedrijf hebben.

  3. Het personeel.

  4. Het publiek dat de diensten of producten van de onderneming afneemt.

  5. Het omringende beleidsveld van politici en toezichthoudende instanties dat de wetten en regels opstelt waarbinnen een onderneming dient te handelen.

Tussen de aandeelhouders en de managers bestaat een principal-agentrelatie. Aandeelhouders kunnen slecht toezicht houden op het werk van managers. Om managers met een vast salaris toch te prikkelen hard te werken, werd in de jaren ’90 de regel ingevoerd dat managers beloond werden wanneer zij zorgden voor veel winst. Dit had echter niet het gewenste effect. Managers gingen de boekhouding manipuleren om de winst zo hoog mogelijk te doen laten lijken, zodat de aandelen omhoog gingen. Er is enorm veel geld aan de overheid en aan politici betaald door deze bedrijven, de overheid verminderde hierop de controle op bedrijven, zogenaamd om een betere marktwerking tot stand te brengen.

Er is maar een categorie mensen die betrouwbare informatie kan geven over corruptie en dat is de zogenaamde klokkenluider. Deze persoon klapt uit de school over onwettige praktijken.

Het is dus iemand die:

  • Op de hoogte is van wat er gaande is aan fraude en corruptie.

  • Heeft besloten om met deze praktijken te stoppen.

  • Een beroep doet op hogere overheidsinstanties en zijn oude collega’s beschuldigt van onwettige praktijken.

Door naar buiten te treden doorbreekt de klokkenluider een stiltecode, het is namelijk een ongeschreven regel te zwijgen over misgrepen van collega’s. Een beschuldigde organisatie is vaak woedend op de klokkenluider en beschuldigd hem van nestbevuiling. In sommige landen bestaan wetten die klokkenluiders beschermen.

Gevolgen van corruptie zijn:

  • Een verlies van vertrouwen van de burgers in de overheid.

  • Het inefficiënt worden van het overheidsbeleid.

  • Het versnellen van de bureaucratie.

  • De verlaging van overheidsbudgetten, doordat geld aan de strijkstok blijft hangen.

  • Een stagnatie van de economische groei.

Het grootste probleem is corruptie in arme landen. Bedrijven uit rijke landen opereren vaak in arme landen en nemen daar deel aan corrupte praktijken en houden op deze manier het corrupte systeem in stand. Er bestaan verschillende manieren om deze corruptie tegen te gaan.

  1. Het aanscherpen van wetgeving en de systematische toepassing van wetten.

  2. Gedragsregels opstellen, informele regels voor fatsoenlijk gedrag waar iedereen zich aan dient te houden. Dit kan door middel van campagnes.

  3. Externe druk van andere landen, zij kunnen bijvoorbeeld weinig investeren in corrupte landen.

De beste manier is echter om mensen individueel te beïnvloeden. Bijvoorbeeld door mensen meer salaris te geven, zodat de behoefte aan corruptie afneemt. Verder kan men gebruik maken van voorwaardelijke contracten en overtredingen zouden streng gestraft dienen te worden.

9. Sekseverschillen en ongelijke kansen : discriminatie en dominantie

Een algemeen aanvaard uitgangspunt in moderne samenlevingen is dat mensen allemaal aanspraak hebben op rechten en vrijheden, ongeacht ras, geloof, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status Bij discriminatie wordt menselijk kapitaal niet optimaal benut voor het produceren van diensten en goederen.

Vrouwen worden nog steeds veel gediscrimineerd. Dit is al van oudsher zo. Vrouwen zijn heel lang als tweederangsburgers gezien. Na de eerste wereldoorlog was er echter een omslagpunt. Steeds meer vrouwen gingen buitenshuis werken. Rond 1920 kwam er in veel landen kiesrecht voor vrouwen. Deze periode wordt aangeduid met de feministische golf. Vrouwen konden meer gaan werken, omdat het hebben van kinderen geen economische noodzaak meer was. Hierdoor hadden vrouwen minder kinderen en waren ze minder aan huis gebonden.

Ook de tweede wereldoorlog speelde een belangrijke rol in de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen. Tijdens de oorlog was er een tekort aan mannelijke arbeiders. Dit tekort werd opgevuld door vrouwen. Na de tweede wereldoorlog werden de Verenigde naties opgericht waarbij vrouwenrechten expliciet aan de orde kwamen.

In de jaren ’60 kwam de tweede emancipatiegolf op gang. Hoogopgeleide vrouwen gingen toen eisen stellen, zoals het recht op abortus. De conservatieve normen en waarden accepteerden zij niet langer. In Nederland stelde de politiek hierop een emancipatiecommissie aan en er werden campagnes opgezet die het aantal vrouwen in topfuncties moest bevorderen.

Nog steeds werken er veel meer mannen dan vrouwen en krijgen mannen voor hetzelfde werk een hoger salaris. Het Westen is niet per definitie geëmancipeerder dan andere landen.

Er zijn drie manieren waarop burgers sekseongelijkheid beleven.

  • Vanuit bepaalde Westers opvattingen, dat ongelijkheid tussen mannen en vrouwen niet correct is.

  • Vanuit bepaalde religieuze opvattingen, dat de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen wel correct is.

  • Vanuit waarderelativering, waarbij men er van uitgaat dat men respect hoort te hebben voor andere culturen en dat je daar geen oordeel over mag vellen.

Een man heeft een beter sociale positie en meer levenskansen (mogelijkheden om doelen te bereiken) dan een vrouw.

Vrouwen blijken ook duidelijk minder kansen op de arbeidsmarkt te hebben en dan vooral met betrekking tot de hogere functies. Hoe hoger de functie des te minder deze door vrouwen wordt bezet.

Twee verklaringen hiervoor zijn:

  • Vrouwen worden bewust gediscrimineerd. Deze discriminatie gebeurt niet openlijk.

  • Discriminatie kan ook onbedoeld zijn, bijvoorbeeld doordat de kinderopvang slecht geregeld is.

Het is rationeel dat een werkgever eerder een man aanneemt dan een vrouw. Het is namelijk bekend dat vrouwen eerder deeltijd werken, bij zwangerschap zwangerschapsverlof nemen en eerder thuisblijven bij een ziek kind. Het feit dat vrouwen minder in topfuncties zitten dan mannen heeft ook te maken met vrouwen zelf.

  • Vrouwen zijn minder dan mannen geïnteresseerd in banen die machtsuitoefening, veel tijd en concurrentiestrijd met zich mee brengen.

  • Vrouwen hebben minder dan mannen een overheersende ambitie

  • Vrouwen kiezen studies en beroepen waarin ze minder toekomstperspectieven hebben.

Hier liggen de volgende verklaringen aan ten grondslag:

  • Vrouwen weten rond hun 20e niet precies of en hoeveel kinderen ze willen, daarom kiezen ze voorlopig voor opleidingen met minder toekomstperspectieven waardoor ze later achterop raken in de ratrace.

  • Vrouwen tussen de 20 en de 40 nemen in hun loopbaan beslissingen die remmend werken op hun verdere carrière.

Het is dus moeilijk te zeggen of de verschillen tussen de arbeidsperspectieven van mannen en vrouwen ligt aan discriminatie of aan andere factoren.

In samenlevingen waar religie een belangrijke rol speelt is het percentage vrouwen dat een betaalde baan heeft laag.

Wanneer de sociale positie van een man binnen het huwelijk domineert, spreken we van een mannelijke dominantie binnen het huwelijk. Wanneer de positie van een man heel sterk is, zal de vrouw de sociale positie van haar man belangrijker vinden dan haar eigen sociale positie. De toename van het aantal werkende vrouwen impliceert dat steeds meer vrouwen binnen het huwelijk een zelfstandige positie opbouwen. In landen waarin de financiële onafhankelijkheid van vrouwen groot is, is het percentage echtscheidingen hoog. Dit heeft heel nadelige gevolgen voor de kinderen van deze echtparen. Deze kinderen hebben een slechtere gezondheid en meer aanpassingsproblemen

De huishoudelijke taken zijn niet eerlijk verdeeld binnen de meeste huwelijken. De vrouw doet veel meer dan de man. Het aandeel in het huishouden heeft te maken met opleidingsniveau. Mensen met een hoge opleiding hebben een eerlijkere verdeling van de huishoudelijke taken dan mensen met een lage opleiding. Doordat het opleidingsverschil tussen mannen en vrouwen aan het verdwijnen is, zal de ongelijkheid in de privé-sfeer steeds meer verdwijnen.

10. Geloof als probleem?

De afgelopen decennia is religie als maatschappelijke factor sterk teruggekeerd in de wereld. Na de Tweede Wereldoorlog leek het er de eerste decennia op dat religie tot het verleden zou gaan behoren. Fundamentalisten zijn tegen de scheiding van kerk en staat, zij beschouwen zichzelf en hun geloof als superieur, en daarom menen zij dat ze het recht hebben wetten en voorschriften op te leggen aan de hele samenleving. In de verklaring van de rechten van de mens staat dat ieder mens recht heeft op vrijheid van godsdienst.

Religie is een oprechte betrokkenheid bij een wereld van een of meer bovennatuurlijke wezens die verondersteld worden te handelen op een manier die strijdig is met de menselijke intuïtie, maar die troost en verlossing bieden bij de angsten van mensen voor onheil en dood.

Bij strenge kerken is er een sterke sociale controle, ze hebben een nauw omschreven levensstijl, zijn achterdochtig jegens andere groepen en kritisch ten opzichte van de materialistische maatschappij.

Het historische proces van secularisatie speelt zich op drie verschillende niveaus af:

  • Op macroniveau hebben verschillende religies zich afgescheiden van de kerk, waardoor de kerk haar overkoepelende gezag in de samenleving heeft verloren.

  • Op mesoniveau heeft de kerk haar reglementen aangepast aan nieuwe ontwikkelingen in de samenleving.

  • Op microniveau, worden individuen minder religieus en verlaten uiteindelijk de kerk.

Door de secularisering:

  • Heeft de kerk een minder grote invloed, religieuze geloofsopvattingen, praktijken en instituties worden minder belangrijk.

  • Past de kerk haar reglementen aan.

  • Vindt er privatisering van religie plaats.

Sinds het begin van de jaren ’70 vindt er weer een opleving van religies plaats. In die jaren vonden er verschillende gebeurtenissen plaats op religieus-politiek gebied, zoals de islamitische revolutie in Iran, de opkomst van de politieke islam in het Midden-Oosten, een nieuwe paus met een ander bewind etc.

Fundamentalistische bewegingen hebben een aantal dingen gemeen:

  • Religieus idealisme vormt een basis voor individuele en communale identiteit.

  • Aanhangers geloven in een waarheid

  • De groepsgrenzen zijn streng en worden streng bewaakt.

  • De leiders zijn charismatisch en autoritair.

  • Zij grijpen terug op historische gebeurtenissen en interpreteren deze letterlijk.

  • Zij demoniseren de oppositie.

  • Zij ontlenen maar bepaalde delen uit de heilige geschriften.

  • De leiders zijn mannen

  • De bewegingen zijn fel tegen het modernisme, maar ze zijn zelf ook modern.

  • De leden beschouwen zichzelf als uitverkoren.

  • De leiders leggen strenge gedragsregels op aan anderen.

Het Christendom valt in te delen in drie grote blokken: katholieken, Reformatie-protestanten en evangelisch-protestanten. De drie stromingen hebben gemeen dat ze alle drie geloven in de leer van Jezus Christus. Verder bestaan er grote verschillen onderling.

Het blijkt dat er alleen secularisering plaatsvindt in landen waar een hoge en stijgende welvaart is. In landen die arm zijn, is er geen sprake van secularisering.

In de jaren ’60 heeft de rooms-katholieke kerk een aantal drastische hervormingen doorgevoerd. Het Latijn werd tijdens diensten vervangen door de landstaal, de lage geestelijken en de leden van de kerk kregen meer inspraakin kerkelijke aangelegenheden. Een belangrijk onderdeel van het nieuwe beleid was het verdedigen van de democratie, de mensenrechten en godsdienstvrijheid. Met deze nieuwe koers heeft de kerk actief bijgedragen aan de democratisering van Spanje, de Filippijnen, Polen, Brazilië en andere Latijns-Amerikaanse landen. In de jaren ’70 brachten de conservatieve kardinalen een tegenbeweging op. De kerk nam stelling tegen anticonceptiemiddelen, abortus en homoseksualiteit.

Niet in alle geïndustrialiseerde landen is religie een kleinere rol gaan spelen. In de V.S. is het aantal kerkleden nog steeds heel hoog. Volgens Herberg is dit te verklaren met het generatie-effect. In de Verenigde Staten zijn veel migranten. De eerste generatie migranten hield lang vast aan hun etnische identiteit van het land van herkomst en de bijbehorende tradities. Hun kinderen, de tweede generatie, wilde zo snel mogelijk deze achtergrond vergeten en Amerikaans worden. De derde generatie grijpt echter weer terug op de eerdere familietradities en uit zich in een herleving van de religie. Bovendien is religie helemaal opgenomen in de commerciële cultuur van de V.S. Zo bestaan er Christelijk tv shows en zelfs christelijke waterparken. Moore verwijst hierna met de term ‘selling God’. Religie wordt aangeboden als een aantrekkelijk product en is opgenomen in de commerciële cultuur van de Verenigde Staten.

In Israël woedt al jaren een religieuze oorlog tussen Joden en niet-joden. De Palestijnen worden al jaren stelselmatig teruggedreven uit hun gebieden door fundamentalistische Joden. De Joden willen hun grondgebied, omdat dat volgens hen heilig is.

In de jaren ’70 verdienden de oliestaten enorm veel geld aan de winning van olie. Dit geld hebben deze staten besteed aan het herislamiseren van de wereld. Zij betaalden de bouw van moskeeën, gaven studiebeurzen aan studenten om aan islamitische centra in het Midden-Oosten te studeren, betaalden de bouw van scholen, klinieken en ziekenhuizen in arme Islamitische gebieden. Sinds de jaren ’70 is men de Islam veel nauwkeuriger gaan naleven.

Niet alle moslims staan positief tegenover de universele mensenrechten, zij vinden dat alleen Allah’s wetten gelden. Er is ook een Islamitische verklaring van de rechten van de mens (UIDHR). Het vervelende aan deze rechten is dat ze niet duidelijk zijn, ze kunnen makkelijk op verschillende wijzen worden geïnterpreteerd. De invulling wordt overgelaten aan lokale religieuze leiders. Het gevolg hiervan is dat de individuen in die gebieden ondergeschikt zijn aan de eis van de staat en de samenleving. De vrijheden van vrouwen en niet-moslims zijn zeer beperkt.

In de islam is er nooit sprake geweest van secularisatie. Dit komt omdat men nooit de geschriften heeft getoetst aan ratio. Er heeft dus nooit kritisch onderzoek plaats gevonden.

In verschillende landen in het Midden-Oosten kwamen er al in de jaren ’60 fundamentalistische en islamitische (een beweging die de Islam ziet als een politieke ideologie, om een tegenwicht te bieden tegen Westerse ideologieën) bewegingen op. Deze bewegingen oefenden druk uit op de bevolking om een grote strengheid ten aanzien van de Islam in acht te nemen. Zij willen dat de hele wereld de islamitische wetten volgt. Het verschil tussen het Islamisme en de traditionele islam is dat de traditionele Islam vindt dat de regels alleen voor Moslims gelden. Islamisme vindt echter dat iedereen zich aan hun regels moet houden. Ongeveer 10 % van de wereldbevolking is Islamitisch.

Er zijn verschillende theorieën waarom vanaf de jaren ’60 veel moslimintellectuelen zich tegen de Westerse politiek keerden.

  1. Crisistheorieën. In de jaren ’50 waren er crisisverschijnselen in een heleboel Moslimlanden. Er was veel armoede en werkeloosheid. Grote groepen ontevreden moslims gingen een sociaal-politieke beweging vormen en ze kozen ervoor om het islamisme te omarmen.

  2. Staatstheorieën verklaren de opkomst van het islamisme uit de mislukking van de moslimlanden met een op het westerse voorbeelden gebaseerd wetgeving.

  3. Een sociaal-economische theorie is dat de jongeren die in de jaren ’50 en ’60 onderwijs hadden genoten geen baan konden vinden omdat er geen banen waren. De heersende elite zorgde er namelijk voor dat andere sociale groepen geen toegang konden krijgen tot het staatsapparaat.

Kepel zegt dat het Islamisme opkomt wanneer de volgende drie elementen aanwezig zijn:

  1. Een gefrustreerde groep intellectuelen die geen uitingsmogelijkheden en stijgingskansen heeft en die zich tot het Islamisme wendt om politieke invloed te krijgen.

  2. Een middenklasse van professionele beroepsbeoefenaren, die bereid zijn de beweging te financieren.

  3. Een grote groep armen die te mobiliseren zijn voor politieke acties.

Er is echter geen enkel land ter wereld waar al deze elementen aanwezig zijn. De islamisten zijn er dus nergens in geslaagd de staat over te nemen.

Binnen de wereld van de radicale islamisten is er een kleine groep bereid geweld te gebruiken. Deze mensen zijn in te delen in twee verschillende groepen.

  1. De door wrok gedreven groepen, zoals de Hamas, de Jihad en de Hezbollah. Leden van deze groeperingen zien zichzelf als vrijheidsstrijders. De leden blijken vaak in het verleden vernederd te zijn door de bezettende macht.

  2. Door religieuze ideologie en politieke doelstellingen gedreven groepen, zoals Al-Qaeda. Zij opereren internationaal en zij keren zich in naam van de hele wereld tegen Amerika, het Westen en Israël.

Terrorisme is een vooropgezette politiek gemotiveerde daad van geweld tegen doelen onder de burgerbevolking. Terrorisme heeft als bedoeling burgers en de overheid angst aan te jagen en te beïnvloeden. Zelfmoordterrorisme bestaat vanaf begin jaren ’80 en is een effectief middel. Het kost weinig, mensen kunnen zich er moeilijk tegen verdedigen, en het maatschappelijke leven komt onder spanning te staan.

Wat beweegt mensen ertoe om zelfmoordterrorist te worden? Het blijkt dat aanvallers veelal mensen met een bovengemiddelde intelligentie zijn, zonder persoonlijkheidsstoornis en niet afkomstig uit een arm milieu. Het gaat om jonge mensen die een enorme woede koesteren over de vernedering en onderdrukking, ontstaan door een vreemde bezetter.

Om inzicht te krijgen in het gedachtegoed van gelovigen worden verschillende survey-onderzoeken gedaan. Uit die onderzoeken is gebleken dat:

  1. Er minimaal verschil blijkt te zijn tussen de politieke houding van mensen in de moslimwereld en mensen uit het westen.

  2. De verschillen op dit punt zijn groter tussen postcommunistische landen in Oost-Europa aan de ene kant en moslimlanden en het Westen aan de andere kant.

  3. Steun voor religieuze autoriteiten is sterker in moslimlanden dan in het Westen.

  4. De verschillen in opvattingen over de gelijkheid in seksen zijn enorm. In het westen zijn de opvattingen heel liberaal, terwijl de opvattingen in moslimlanden heel traditioneel zijn.

Vrouwen hebben een unieke positie in gemeenschappen in het noordoostelijk deel van Afrika, in het Midden-Oosten en rond de middellandse zee. Omdat zij kinderen krijgen en deze opvoeden zou men verwachten dat vrouwen een belangrijke plaats in deze gemeenschappen hebben. Dit is echter niet het geval. Juist omdat vrouwen zo’n belangrijke bijdrage leveren aan de gemeenschap worden zij streng gecontroleerd en vaak in een ondergeschikte positie geplaatst. Deze gemeenschappen hebben hun eigen stelsel van wetten en regels, omdat ze niet bij een politieke gemeenschap behoren.

In het Middellandse Zeegebied bestaan codes van eer en schaamte. Volgens Schneider komt dit omdat dit een gebied is met een zwak staatsgezag. Mensen leefden in familievorm. Deze groep moesten zich verdedigen tegenover vijanden. De eer van zo’n groep hing af van het gedrag van de vrouwen. Om de deugdzaamheid van de vrouwen te beschermen werden vrouwen afgezonderd, er werden strenge kledingvoorschriften opgelegd, en vaak werd er genitale verminking toegepast.

Naar schatting hebben zo’n honderd miljoen vrouwen in meer dan twintig landen te maken met genitale verminking. Er zijn drie soorten ingrepen.

  1. Met een scherpe pen de clitoris inprikken (dit geeft weinig lichamelijke schade).

  2. Clitoridectomie (besnijdenis van vrouwen). Dit houdt het amputeren van de clitoris of een deel ervan in.

  3. Infibulatie, een zware ingreep waarbij clitoridectomie wordt toegepast en een deel van de schaamlippen wordt verwijderd, waarna de vagina wordt dichtgenaaid.

De ingrepen worden vaak uitgevoerd met primitieve instrumenten wat ernstige gezondheidsrisico’s met zich mee brengt. Het doel van clitoridectomie is te verhinderen dat vrouwen seks hebben met iemand anders dan hun echtgenoot. Wanneer een vrouw gaat trouwen wordt de infibulatie ongedaan gemaakt. Na de geboorte van een kind wordt opnieuw infibulatie toegepast. De volken die infibulatie toepassen zijn allemaal Islamitisch. Er wordt echter niets over gezegd in de Koran. De bevolking past infibulatie toe omdat zij denken dat:

  • Het een religieuze betekenis heeft.

  • Het de maagdelijkheid beschermt tot het huwelijk.

  • Het hygiënisch en zuiverend is

  • Het de excessieve seksualiteit van vrouwen remt

  • Het de vruchtbaarheid bevordert

  • Het de gezondheid verbetert.

Het toepassen van deze praktijken is volgens sommigen een traditionele gewoonte, die onder invloed van de modernisering vanzelf zal verdwijnen. Volgens Mackie ligt de oorsprong ervan in het uithuwelijken van vrouwen aan hogere strata. Infibulatie is een manier om te verzekeren dat vrouwen nog maagd waren. Maar deze factoren zijn inmiddels allang verdwenen, dus waarom blijft het gebruik voortbestaan?

Volgens Mackie komt dit door de ‘belief trap’ (geloofsklem). Dit betekent dat wanneer een gewoonte eenmaal bestaat, dat deze zichzelf in stand houdt. Want mannen willen alleen trouwen met vrouwen die nog maagd zijn. Het is dan voor de ouders niet rationeel om hiervan af te wijken, omdat zij vrezen dat hun dochter dan geen partner zal vinden. De geloofsklem is dan een geloofsopvatting die je als individu niet kunt veranderen, omdat de sociale kosten van een alternatief te hoog zijn.

Een ander verschijnsel voortkomend uit familie-eer en kuisheid van vrouwen is het verschijnsel van eerwraakmoorden. Ook deze traditie bestaat in sommige landen rond de Middellandse Zee en in het Midden-Oosten. De kern van de opvatting is dat de eer van de man afhangt van het kuise en eervolle gedrag van zijn echtgenote en van zijn vrouwelijke familieleden. Vrouwen mogen voordat ze trouwen geen contact hebben met mannen. En getrouwde vrouwen moeten trouw zijn aan hun echtgenoot. Wanneer er in de gemeenschap wordt gedacht dat een vrouw immoreel gedrag vertoont dan kan de familie zich genoodzaakt voelen de vrouw te bestraffen. Dit kan door middel van uitsluiting of doding. Deze doding die een van de mannen uit de familie uitvoert heet eerwraak. Dit komt voor in gemeenschappen met een strenge sociale controle.

11. Migratie en de dilemma’s van de multi-etnische samenleving

Begin jaren ’90 is de ongerustheid en het ongenoegen over de stroom migranten toegenomen. Nationale overheden hebben toen geprobeerd door wetgeving en strengere controles de migrantenstroom te beperken. Sinds 1992 is de immigratie in de meeste Europese landen afgenomen. Aan de andere kant wordt de integratie van allochtonen bevorderd.

In landen waar veel immigranten heen gaan, is de fertiliteit van de autochtonen vaak laag. De bevolkingsgroei is dan vaak voor een groot deel te danken aan de fertiliteit van de immigranten. Zij krijgen vaak veel kinderen.

Mensen immigreren vaak vanwege economische redenen. De situatie in het thuisland brengt grote economische onzekerheid met zich mee; ziekte leidt tot het wegvallen van inkomen, ontslag en werkloosheid behoren tot de mogelijkheden. Daarom voert men strategieën uit die het huishouden behoeden tegen deze risico’s. Bekende strategieën zijn:

  1. Uitbreiding van het huishouden (het vormen van een extended family), pooling van inkomen leidt tot meer zekerheid voor iedereen.

  2. Veel kinderen krijgen als economische hulp voor de oude dag.

  3. Lokale diversificatie. Dat houdt in, verschillende leden van de familie werken in verschillende takken van bedrijvigheid.

  4. Een van de leden naar een andere regio sturen, om daar deel te nemen aan een andere economie en geld te laten opsturen.

Vaak zijn de overmakingen uit het buitenland een grotere bron van inkomen dan de inkomsten uit eigen lokale hulpbronnen uit land of arbeid. Het overgemaakte geld wordt vaak geïnvesteerd in productieve activiteiten.

De voortzetting van migratiestromen kan als volgt verklaart worden: Wanneer uit een bepaald land of een bepaalde streek in dat land enkele migranten hun weg gevonden hebben naar een nieuwe arbeidsmarkt komt na een tijdje een grotere stroom uit dat gebied op gang. Dit is vooral het geval wanneer de migratie geen individuele beslissing maar een familiebeslissing was. Wanneer de berichten naar de plaats van herkomst positief zijn, dan houdt het migratieproces zichzelf in stand. Netwerken spelen dus een belangrijke rol in het migratieproces.

Waarom hebben democratische landen zoveel migranten binnen gelaten? De verklaring van Freeman, de hypothese van cliëntelismepolitiek, luidt als volgt: In parlementaire democratieën hadden verschillende groepen direct voordeel van immigratie. Werkgevers hadden namelijk ongeschoolde arbeidslieden nodig en zakenlieden hadden belang bij bevolkingsgroei. Deze groepen waren klein en goed georganiseerd en oefenden een grote druk op de overheid uit om migranten toe te laten.

Grote aantallen autochtonen in achterstandswijken hadden last van de immigratie want ze moesten de competitie aan met de migranten. Zij waren echter slecht georganiseerd en konden daarom weinig druk op de overheid uit voeren.

Migratie kent zowel voor- als nadelen. Nadelen zijn bijvoorbeeld het feit dat ook immigranten behoefte hebben aan huisvesting, onderwijs en medische zorg en dat zijn allemaal kostenfactoren. Daarnaast zou een volledig vrije toestroom van arbeidskrachten kunnen leiden tot een drastische daling van lonen. Migranten kunnen daarentegen ook zorgen voor een nieuwe impuls aan de economie en de productie doen stijgen. Bovendien heeft West-Europa te maken met vergrijzing. De binnenkomst van migranten in de vorm van jonge gezinnen kunnen deze scheefgroei compenseren.

Overheden willen grensinspecties beperken, zodat de stroom van goederen en de beweging van toeristen bevorderd wordt. Aan de andere kant willen overheden illegale migranten en goederen tegen houden. Het is heel moeilijk om illegalen in een land op te sporen en uit te zetten. Daarom is het nu wettelijk geregeld dat illegalen geen recht hebben op overheidsfaciliteiten. Men hoopt dat illegalen dusdanig ontmoedigd worden dat ze uit eigen beweging het land verlaten. Dit soort maatregelen werken echter bijna nooit.

Regeringen van natiestaten stuiten met betrekking tot immigratie op twee vragen.

  1. Kan aan immigranten het staatsburgerschap worden toegekend, inclusief het hele pakket van rechten van de verzorgingsstaat?

  2. Is het nodig nieuwkomers te laten aanpassen aan de nationale gemeenschap, dat wil zeggen: hen te dwingen de taal te leren, steun te betuigen aan de grondwet en de nationale symbolen?

De regels voor het verkrijgen van staatsburgerschap verschillen per land. Er zijn echter drie algemene principes waar veel landen van uitgaan.

  1. Het ius sanguinis (recht van bloed). De staat kent het recht van staatsburgerschap toe aan personen die afstammen van leden van het volk dat de natiestaat bewoont.

  2. Het ius soli (recht van de grond). De staat kent het recht van staatsburgerschap toe aan mensen die geboren zijn in het nationale territorium van een land.

  3. Het ius domicilli (recht op grond van verblijf) dat migranten een claim op staatsburgerschap toekent op grond van langdurig verblijf in een land.

In de praktijk hebben de meeste landen een wetgeving die deze principes combineert. Sommige landen hebben naast het formele staatsburgerschap juridische vormen van tweederangsburgerschap gecreëerd. Daarbij hebben tweederangsburgers deels de rechten van “normale” burgers.

Als migranten in een andere samenleving komen, zullen ze zoveel mogelijk vast willen houden aan hun oude gewoontes en gebruiken. Autochtonen uit dat gebied zullen juist druk op de migranten uitvoeren om zoveel mogelijk te assimileren. Migranten kunnen op drie manieren reageren op deze druk.

  1. Volledige assimilatie, waarbij migranten breken met hun verleden en in alle opzichten de gewoonten van de gevestigde bewoners in het nieuwe land aannemen.

  2. Particularisme, waarbij migranten zich aanpassen en het publiek-privé onderscheid van de staat aanvaarden, maar in de privé-sfeer nog lange tijd vasthouden aan de eigen gewoonten.

  3. Reactief culturalisme, waarbij migranten teruggrijpen op de traditionele wetten, normen en praktijken van de groep als verzet tegen de externe krachten uit de nieuwe samenleving.

Er woeden al enig tijd heftige debatten in de V.S. en West-Europa over de moeizame integratie van migranten. Hierbij vallen twee hoofdposities te onderscheiden: het liberalisme en het multiculturalisme. Aanhangers van het multiculturalisme zijn ervan overtuigd dat de rechten van groepsculturen voorrang hebben op de rechten van individuele leden van de groepen.

Zij vinden dat de rechten van culturele groepen erkend moeten worden. Aanhangers van het liberalisme verdedigen de rechten van het individu en de opvatting van de neutrale staat, dat wil zeggen een staat die geen culturele of sociale doelstellingen nastreeft. Ieder lid van de samenleving hoort volgens hen volkomen gelijk behandeld te worden. In West-Europa gaat men uit van het multiculturalisme.

Opvallend is dat bijna alle Turkse en Marokkaanse jongeren in Nederland zich als godsdienstig beschouwen, maar dat de meerderheid er vooral een persoonlijke invulling aan geeft. Oudere Marokkanen en Turken in Nederland gaan veel vaker naar de moskee. Men kan dus stellen dat er sprake is van secularisatie onder Marokkaanse en Turkse jongeren in Nederland.

Er zijn een aantal hypothesen ter verklaring voor het ontstaan van conflicten tussen autochtonen en allochtonen. Volgens de contacthypothese zorgt rechtstreeks contact tussen mensen uit verschillende bevolkingsgroepen ervoor dat negatieve beeldvorming wordt tegengegaan, vooroordelen verdwijnen en wederzijds begrip tot stand wordt gebracht.

De concurrentiehypothese stelt dat vreemdelingenhaat en racisme het gevolg zijn van concurrentie op de terreinen van huisvesting en arbeid. En ten slotte biedt het successiemodel een verklaring.

Volgens dit model zijn er drie verschillende fasen. In de eerste fase (de penetratie) komen enkele buitenlanders in een wijk wonen. De reactie van de autochtonen is hartelijk. Ze proberen de nieuwe bewoners op te vangen en te integreren. Tijdens de tweede fase (de invasie), vindt gezinshereniging plaats en stijgt het aantal immigranten snel. De Turkse en Marokkaanse immigranten trekken zich terug en wenden zich af van hun Nederlandse buurtgenoten. De autochtonen voelen zich afgewezen en zijn beledigd. De derde fase is die van de overname van de wijk door migranten. Een nieuwe generatie allochtone jongeren staat klaar met de beschuldiging van racisme en discriminatie. De Nederlanders vinden dat de immigranten zich niet aanpassen.

Het aantal extreem rechtse partijen hangt samen met de economische situatie en de aanwezigheid van etnische minderheden. Een economische recessie met een aanwezigheid van veel etnische minderheden doet de steun voor extreemrechtse partijen toenemen.

Bepaalde gewoonten van moslimgroepen wordt sterk afgewezen door de autochtone bevolking. Zoals:

  • Genitale mutilatie van vrouwen

  • Polygamie

  • Gearrangeerde huwelijken

  • De eis van moslimvrouwen hun hoofddoek te dragen in openbare gelegenheden

  • De weigering van moslimouders om hun dochter deel te laten nemen aan activiteiten waarbij delen van het lichaam te zien zijn, zoals sporten en zwemmen.

  • De weigering van moslimvrouwen om zich te laten behandelen door een mannelijke arts.

  • De wijze waarop moslims dieren slachten op rituele wijze.

  • Eerwraakpraktijken.

Radicaliseringen van jongeren uit de tweede generatie komt voort uit:

  • Segregatie in de grote steden

  • Gettovorming van moslimgroepen

  • Identiteitsproblemen bij mensen van de tweede generatie.

  • Onvoldoende arbeidsparticipatie

  • Afhankelijkheid van sociale uitkeringen

  • Sociaal isolement

  • Taalachterstanden

  • Discriminatie

  • Sterke gerichtheid op de eigen groep

  • Uitblijven van emancipatie van moslimvrouwen

  • Onverdraagzaamheid ten opzichte van homo’s

  • Antisemitisme

Terroristische aanslagen hebben niet alleen tot doel de samenleving te intimideren, maar ze hebben ook tot doel de moslimgemeenschap de boodschap over te brengen dat men trouw moet blijven aan het geloof.

Segregatie komt door:

  • Doelgericht handelen. Bij dit proces hebben individuen de intentie om discriminatie toe te passen.

  • Economische oorzaken. Door de werking van de arbeidsmarkt worden verschillende groepen van elkaar gescheiden

  • Onbedoelde gevolgen van individuele handelingen. Mensen hebben namelijk altijd een lichte voorkeur om zich binnen de eigen bevolkingsgroep te begeven.

Het omslagmechanisme (‘tipping’) van Schelling legt uit hoe segregatie op macroniveau tot stand komt als gevolg van keuzes op microniveau. Je doet hierbij twee aannames: 1) actoren hebben lichte voorkeuren met betrekking tot hun omgeving en zij zijn geneigd te vertrekken als de omgeving niet aan deze voorkeuren voldoet en 2) mensen hebben een lichte voorkeur voor gemengde situaties (integratie), maar willen geen minderheid vormen.

Als in een omgeving nu een aantal mensen verdwijnen, dan ontstaat er ‘gaten’. De overgebleven mensen zijn nu niet tevreden met de omgeving en sommigen besluiten te vertrekken naar een omgeving die wel aan hun voorkeuren voldoet: ze gaan zich omringen met meer mensen van hun ‘eigen’ groep. Dit proces verloopt als een kettingreactie en zorgt uiteindelijk voor een gesegregeerd landschap.

Migrantengroepen stellen politieke eisen door collectieve actie. Het stellen van deze eisen kan voortkomen uit drie bronnen:

  1. Het nationale regiem voor de toekenning van staatsburgerschap.

  2. De collectieve identiteiten van migrantengroepen, van etnische of religieuze aard.

  3. Invloeden uit het land van herkomst

Transnationale migranten hebben de natiestaat niet verzwakt. Het stellen van collectieve eisen door migranten is afhankelijk van het beleid dat een land voert.

Door lid te zijn van een normatieve groep geeft een handelaar aan anderen het signaal af betrouwbaar te zijn. Een dergelijke groep kan het best tot stand komen op basis van sterke sociale bindingen tussen mensen, die sociale controle mogelijk maakt.

De bindingen etniciteit en religie komen hiervoor het meest in aanmerking. Deze groepen maken gebruik van symbolen om aan te tonen lid te zijn van de groep. Zoals kledingvoorschriften, deelname aan religieuze rituelen, besnijdenis etc.

Etnische verscheidenheid kent voor- en nadelen. Een voordeel is te vinden bij de leiders van etnische en religieuze groepen: voor hen is het makkelijker een groep te controleren en leiden als deze goed afgebakend is. Een nadeel is het moeizame ontstaan van collectieve actie, omdat groepen in de samenleving wantrouwend tegenover elkaar staan en het wederzijdse identificatie bemoeilijkt.

12. Milieuproblematiek

Pas in het begin van de jaren ’70 ging milieuproblematiek een rol spelen binnen de politiek. Als oorzaak wordt vaak de economische groei en in het bijzonder de industrialisatie aangewezen. Een andere belangrijke oorzaak is de bevolkingsgroei, die een groeiende druk op verschillende hulpbronnen doet. Van grote invloed is het rapport “Grenzen aan de groei” (1972) geweest. Dit rapport voorspelde dat binnen vijftig of zestig jaar grondstoffen schaars of helemaal op zouden raken. Het rapport leidde tot een jarenlange strijd in de Westerse wereld. Er waren twee kampen:

  1. De antigroeibeweging, zij vonden dat de economische groei moest worden beperkt.

  2. De verdedigers van de economische groei, zij waren ervan overtuigd dat de technologie mogelijkheden zou scheppen om over te stappen op nieuwe hulpbronnen, zodat de afhankelijkheid van de oude hulpbronnen zou verminderen.

Aan het eind van de jaren ‘70 nam de aandacht voor milieuproblematiek weer af. Er was vooral aandacht voor economische problemen. In ontwikkelingslanden werd milieuproblematiek gezien als een Westers luxeprobleem. Midden jaren ’80 was de milieuproblematiek weer een belangrijk item. In 1987 verscheen het Brundtlandrapport. Deze pleitte voor een economische groei, maar dan wel met een duurzaam karakter, zodat het milieu ontzien zou worden. Er zijn twee typen hulpbronnen:

  1. Vernieuwbare hulpbronnen, die op een duurzame manier kunnen worden beheerd zonder ze uit te putten. Zoals, bossen, water, wild en vis.

  2. Niet-vernieuwbare hulpbronnen die in het gebruik uitgeput raken, zoals fossiele brandstoffen.

Sommige hulpbronnen zijn op te delen, zoals land. Andere hulpbronnen zijn ondeelbaar, zoals een tropisch regenwoud. Om duurzaam gebruik van gemeenschappelijke hulpbronnen (common–pool resources) mogelijk te maken, is het van belang om een goede beheervorm te vinden. Duurzaam beheer is een collectief goed en komt niet zomaar tot stand. Het dilemma van de gemeenschappelijke hulpbronnen komt op het volgende neer:

  1. Een cpr is een hulpbron die een ondeelbaar systeem vormt en die geen gebruikseenheden voortbrengt.

  2. Er zijn meerder gebruikers die met elkaar strijden over wie die eenheden krijgt.

  3. Doordat de gebruikers met elkaar wedijveren, dreigt het gevaar van overbenutting en uitputting wat weer kan leiden tot vernietiging van het systeem.

  4. De gebruikers kunnen echter wetten maken die het gebruik van hulpbronnen aan regels bindt.

Het al dan niet ontstaan van instanties die hulpbronnen beheren, wordt voor een deel bepaald door de eigendomsverhoudingen. Er zijn vier soorten eigendomsreglementen:

  1. Open toegankelijke hulpbronnen, hierop bestaan geen eigendomsaanspraken.

  2. Communaal bezit en beheer

  3. Staatseigendom en –beheer.

  4. Privé-eigendom.

Open toegankelijke hulpbronnen vind men in dunbevolkte of onbewoonde gebieden waar geen staatsinstellingen bestaan. Open toegankelijke hulpbronnen kunnen worden gebruikt door de eerste die er beslag op weet te leggen.

Een oude vorm van beheer die in veel delen van de wereld voorkomt, is beheer door een lokale gemeenschap. Communaal bezit en beheer is een stabiele en duurzame vorm van behoud. Deze vorm houdt vaak enkele jaren, soms zelfs eeuwen stand.

De staat claimt in principe alle grond en hulpbronnen binnen de nationale grenzen, als het ten minste geen privé-eigendom is. De privé-rechten van individuen zijn hierbij ondergeschikt.

Privé-eigendom van hulpbronnen vraagt een heel arsenaal aan regels. Een wetgeving die de rechten en plichten regelt, een rechtspraak die eventuele geschillen oplost, registratiekantoren waar contracten en afspraken kunnen worden vastgelegd, een systeem voor het juridisch overdragen van rechten, politie om eigenaren te beschermen en een overheid die dit allemaal beheert en bestuurt.

Water heeft bepaalde kenmerken:

  1. Het is een niet stationaire hulpbron, want het stroomt.

  2. Stromend water volgt de zwaartekracht en stroomt daarom in een bepaalde richting. Daarom hebben gebruikers boven en beneden steeds een belangentegenstelling.

  3. Water kan worden opgeslagen in stuwmeren en waterpoelen.

Er zijn twee soorten irrigatiestelsels. Oude irrigatiesystemen van beperkte omvang die zijn opgezet en worden beheerd door de betrokken boeren. En moderne en grootschalige irrigatiestelsels met een grote infrastructuur, onder centraal overheidsbeheer.

Er bestaan eeuwenoude irrigatiegemeenschappen waarbij de leden ieder jaar bereid zijn veel tijd en moeite in het systeem te steken. Deze gemeenschappen werken volgens de volgende voorwaarden:

  1. Er zijn duidelijke regels aan het systeem

  2. De leden vormen een gesloten groep

  3. Er is een systeem van controle op free-ridergedrag

  4. Voor de leden zijn kosten en voordelen met elkaar in evenwicht

  5. Er bestaan sancties bij overtreding van de regels.

  6. Er zijn mechanismen voor het oplossen van conflicten

  7. Er is een minimale erkenning door hogere en nationale instanties van het recht van de groep zich te organiseren.

Drinkwatervoorziening wordt geregeld door de overheid. Ten aanzien van de machtsverhoudingen kan men het volgende constateren:

  1. Gebruikers wereldwijd hebben nooit enige invloed gehad op de leverancier van drinkwater. Het drinkwaterbedrijf is een monopolist ongeacht of het een overheidsbedrijf of een privaat bedrijf is.

  2. Een aantal partijen binnen de overheid heeft altijd al gevochten over de vraag wie het recht heeft de bevolking te laten betalen voor drinkwater.

  3. Machtswisselingen worden in leuzen verpakt, zoals schaalvergroting, reorganisatie, verbetering van dienstverlening etc.

  4. Bij machtswisselingen wordt er altijd beloofd de prijs van het water omlaag te gooien. De prijs gaat echter bijna altijd omhoog.

  5. Gebruikers van drinkwater hebben zich nooit tot doel gesteld meer zeggenschap te krijgen over de machtsverhoudingen. Dit komt omdat de prijs voor water dermate laag is dat mensen niet de moeite nemen zich hier druk over te maken.

Grondwater is een goed voorbeeld van een common-pool resource. Grondwater is ondeelbaar, het is verminderbaar en uitsluiting van het gebruik is moeilijk. Landen hebben op verschillende manieren de toegang tot grondwater geregeld. In westerse landen hebben de eigenaren van de grond het recht op het onderliggende grondwater. In islamitische landen wordt degene die arbeid en geld besteedt aan de waterwinning beschouwd als eigenaar. In India leidt de grondwaterwinning tot een zogenoemde ‘pumping race’. Steeds meer sterke pompen worden gebruikt om water omhoog te halen. Omdat grondwater stroomt, gaat het naar de punten waar het hardst gepompt wordt. De eigenaren van de sterke pompen krijgen dus het meeste water, ook al hebben zij bijna geen land. Dit is een voorbeeld van het dilemma van de gevangenen.

Bijna overal ter wereld is sprake van overbevissing. Binnen de visserijbeheer streeft men verschillende doeleinden tegelijk na.

  1. Handhaving van de hulpbron, ervoor zorgen dat er niet zo weinig vissen zijn dat men niet meer kan vissen. Dit is het terrein van zeebiologen.

  2. Economische benutting, vergroten van de opbrengsten door de visserij te vergroten of efficiëntere methoden te gebruiken. Dit is de zorg van vissers.

  3. Sociaal-economische doeleinden, zoals de werkgelegenheid van de visserijbevolking en de inkomens van de vissers. Dit is de doelstelling van de overheid.

Biologen en economen gaan uit van het ‘voorraad- en aanvullingmodel’, ook wel stock-recruitment-model, met betrekking tot het beheer van de vispopulaties. Het model stelt dat er voor elke vissoort een normale populatieomvang is die zichzelf reproduceert. Hoe groter de voorraad vissen, hoe groter de aanvulling, dus hoe meer vissen er bij komen. Als in de visserij de inspanning toeneemt, bestaat de kans dat de voorraad vis zodanig afneemt dat deze ten onder gaat.

Er zijn twee soorten visserij:

  • Ambachtelijke visserij: dit zijn vissers die werken met oude schepen en oudere technologie. Deze vorm van vissen verschaft veel mensen werk.

  • Kapitaalintensieve visserij: dit zijn grote vissersschepen uitgestuurd door industriële bedrijven. Deze schepen vangen heel veel vis.

Er zijn weinig instituties die gericht zijn op het behouden van het visbestand. De voorwaarden voor het tot stand komen van instituties zijn:

  1. Mensen moeten meerdere keren waarnemen dat opportunistisch individueel gedrag collectieve schade aanricht.

  2. Er moet een informatienetwerk zijn door handel o.i.d dat de basis vormt voor de regels.

  3. Uit dit informatienetwerk moet een collectief mechanisme ontstaan voor het afdwingen van deze regels.

In de hele wereld is sprake van overbevissing. Verschillende overheidsmaatregelen hebben echter tot een averechts effect geleid.

  1. Beperking van het aantal visserschepen leidde er toe dat het aantal vissers verminderde, maar dat andere vissers overgingen op meer geavanceerde apparatuur en zo een nog grotere vangst hadden dan voorheen.

  2. Beleidsmakers hebben geprobeerd de vangsten te beperken door quota vast te stellen. Een bepaald gebied mag dan maar een gelimiteerd aantal vissen vangen. Als gevolg probeerden alle vissers toen zo snel mogelijk zo veel mogelijk te vangen. Er ging zich een competitie afspelen tussen vissers. Ze kochten betere apparatuur, grotere boten etc. Dit was niet alleen inefficiënt, maar het leidde ook tot overkapitalisering van de vissersvloot. Bovendien bleef de overbevissing gewoon bestaan.

  3. Economen pleitten al jaren voor individuele quota. Bij dit systeem stelt de overheid vast hoeveel de vangst per jaar mag bedragen en verkoopt zij vergunningen aan vissers.

Nadeel van dit systeem is echter dat overheden moeilijk controle kunnen uitoefenen op het naleven van de quota. Bovendien worden er waarschijnlijk een hoop vissen terug gegooid die al gevangen zijn, omdat de vissers alleen de beste vissen willen hebben. Er worden dan dus alsnog veel vissen gevangen.

Het wordt algemeen aangenomen dat het broeikaseffect ontstaat door menselijk handelen. Er zijn echter ook wetenschappers die het hier niet mee eens zijn. Er is tot nu toe namelijk nooit een duidelijk verband aangetoond. In 1997 is het verdrag van Kyoto opgesteld. Hierin hebben de deelnemende landen afgesproken de uitstoot van broeikasgassen en dan met name van CO2 te zullen beperken. Grote landen als de V.S, India en China weigeren om mee te doen. Er wordt dus niet krachtig ingegrepen.

Wanneer de overheid ingrijpt in het maatschappelijke leven met als doel de milieuproblematiek in te dammen, dan is dat een vorm van regulering. Waar het om gaat is de relatie tussen verschillende partijen:

  • de overheid als regulerende instantie

  • de industrietak of gebruiksgroep die beperkingen krijgt opgelegd.

  • Andere groepen in de maatschappij die wel of geen belang hebben bij de opgelegde maatregelen.

Soms hebben bedrijven belang bij regulering bijvoorbeeld om nieuwkomers te verbieden of concurrenten buiten de deur te houden.

13. Maatschappelijke problemen in macro-micro-macroperspectief

Collectieve kwaden zijn het tegenovergestelde van collectieve goede toestanden. Collectieve goede toestanden komen tot stand door collectieve actie. Collectieve kwaden zijn het gevolg wanneer collectieve actie mislukt.

Maatschappelijke problemen kunnen zowel bedoelde als onbedoelde gevolgen hebben. Wanneer een terrorist een aanslag pleegt, is de ontstane angst een bedoeld gevolg. Daarnaast zijn er ook gevolgen die ontstaan uit een veelvoud van kleine handelingen van individuen, en die samengevoegd een negatief macro-effect hebben.

Mechanismen die kunnen bijdragen aan het ontstaan van een onbedoeld macro-effect zijn de selffulfilling prophecy, zwartrijdergedrag, mislukking van samenwerking etc.

Met name twee problemen hebben in de tweede helft van de twintigste eeuw meer aandacht gekregen: 1) het feit dat rationeel handelende individuen samen een ecologische ramp veroorzaken en 2) de perverse prikkels van de verzorgingsstaat.

Collectief handelen kan naast negatieve gevolgen ook positieve gevolgen hebben. Er zijn meerdere typen van succesvol collectief handelen: spontane mobilisatie van mensen (bijvoorbeeld straatdemonstraties), ontstaan van samenwerking tussen mensen op vrijwillige basis, interventie van de overheid in naam van de bevolking, het gebruiken van selectieve prikkels in markten en de geleidelijke groei van ingewikkelde voorzieningen in de interactie tussen de bevolking en de overheid.

Voor de overheid wordt het steeds moeilijker om haar controlerende functie uit te voeren, als gevolg van toenemende regelgeving. Dit is te zien bij het ‘dilemma van de regelverdichting’.

Dit dilemma gaat over het toenemend aantal burgers dat misbruikt maakt van de verzorgingstaat en het ontstaan van nieuwe regels. Nieuwe regels zorgen automatisch voor meer overtredingen, wat weer meer controle nodig heeft.

Overheden hebben vanouds twee vormen van beleid. Deze zijn centralisatie en decentralisatie. Bij centralisatie worden bevoegdheden aan de top van het overheidsbestel samengevoegd. Bij decentralisatie worden taken overgedragen en bevoegdheden toegekend aan lagere besturen. Beide systemen delen dezelfde kritiek, namelijk dat de activiteiten er plaatsvinden binnen gesloten systemen. Een polycentrisch bestuursstructuur kan een oplossing bieden. Polycentrisch betekent dat het een bestuurssysteem is die uit meerdere naast elkaar bestaande kolommen bestaat.

Bron:

  • Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Page access
Public
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering