Werkcollege week 1 Rechtseconomie

Werkcollege 

1. a. Individu 2 beschikt over de grootste hoeveelheid van goed X en individu 1 beschikt over de meeste hoeveelheid van Y bij punt A.  
   b. Individu 2 krijgt meer van goed Y en minder van X. Individu 1 krijgt minder van goed Y en meer van X 
   c. Individu 2 gaat erop vooruit doordat de differentiecurve hoger ligt dan de oorspronkelijke IFC. Terwijl individu 1 gelijk blijft. Punt B is immers op de indifferentiecurve van individu 1 en gaat er dus niet op achteruit.  
   d. Oog van Pareto dus alle punten behalve I en A. Dus G, D, C, F en H 
   Bij wederzijdse voordelige ruil zou het ook het Oog van Pareto zijn, behalve de grenzen dus alleen E 
   e. Punt D, E en F 

2. a. Het is alleen meetbaar op cardiale schaal 
   En bekend is hoe de nutseenheden van de betrokken individuen zich tot elkaar verhouden dus de individuen moeten dezelfde nutseenheid hebben 
   b. Bij een cardiale schaal kan men het verschil kwalitatief beoordelen. Er is dus een cardiale schaal nodig. Ook hoeft het nutsniveau van een 8 niet ook een nutsniveau van 8 te betekenen voor de ander 

3. a. Het levert geen Pareto-verbtering op. De fabriek moet nu zijn water zuiveren wat ervoor zorgt dat zij in een slechte positie wordt gebracht dan voor de regeling, ook al gaat het drinkwaterbedrijf hierop vooruit 
   b. Het levert wel een welvaarts-verbtering op. Nu het drinkwaterbedrijf niet 1,5mln meer hoeft te betalen weegt dit op tegen de verliezen van de fabriek (1,5mln – 1mln = 500.000)  

4. a. Juist 
   b. Onjuist, er mag niemand op achteruitgaan bij de Pareto-verbetering. Bij Hicks-Kaldor gaat er wel iemand op achteruit 

5. a. De extra kosten na het produceren van één extra product 
   b. Indien de marginale kosten lager zijn dan de GTK dan kost een extra eenheid product minder dan de voorgaande eenheden gemiddeld kosten. Indien de extra eenheid wordt toegevoegd aan de productie omvang zullen de GTK afnemen.  
   Ofwel: 
   1) MK < GTK, verloopt de GTK-curve dalend.  
   2) MK > GTK, verloopt de GTK-curve stijgend. 
   C. - 
   d. - 
   e. Snijpunt van vraag en aanbod 
   f. Het draait om de vraag of er wel of geen toetreding is. Dat draait weer om de vraag of er wel of geen winst gemaakt wordt. De winst is het verschil tussen de opbrengst en de kosten. Als de prijs op 500 ligt, verkoopt de producent 12000 producten. Bij deze prijs en hoeveelheid maakt de producent winst, want de kosten zijn lager dan de opbrengsten. Doordat er winst is te behalen in deze markt zullen dus steeds meer mensen toetreden; Hieraan kun je dus zien dat er nog geen lange termijn evenwicht is. 
   G. Er zullen dus steeds meer aanbieder bijkomen, daardoor verschuift de aanbodlijn naar rechts. Hierdoor zakt de prijs waardoor er steeds minder winst gemaakt zal worden etc. Dit gaat door totdat de winst nul is en er dus niemand meer zal toetreden tot de markt. 
   H. Of er winst is kun je lezen in figuur 1. Wanneer wordt er geen winst gemaakt? Als de MK gelijk is aan de GTK. Dat is bij een prijs van 400 en een hoeveelheid van 8000 voor de individuele aanbieder. Bij een prijs van 400 op de markt is de aangeboden hoeveelheid 800000. De individuele aanbieder produceert 8000 producten bij een prijs van 400. Het marktaanbod is 800.000, dat betekent dat er dus 100 aanbieders actief zijn. 
   I. Komt door kosten definitie. Hier zit een normale vergoeding voor ondernemerschap in 

6. a. Het gedeelte dat een voordeel is voor de consument. 0,5 x 800.000 x 400 = 16 mln 
   b. Het gedeelte dat een voordeel is voor de producent. 0,5 x 800.000 x 200 = 80 mln 
   c.