Bulletpoints Applied Social Psychology Nederlands

1. Introductie

  • Sociaal psychologen spelen een belangrijke rol in het het oplossen en voorkomen van problemen in de samenleving. Ze proberen te begrijpen welk gedrag de problemen veroorzaakt, welke factoren van invloed zijn op dit gedrag en ze proberen verschillende interventies te ontwikkelen. Voor interventies zijn sociale psychologie en toegepaste psychologie van belang. Sociale psychologie is de wetenschap waarbij getracht wordt inzicht te krijgen in de bron en de oorzaken van gedrag en de gedachten van individuen in sociale situaties. Toegepaste psychologie is de systematische toepassing van sociaal psychologische constructen, theorieën, interventietechnieken, onderzoeksmethoden en onderzoeksresultaten om sociale situaties beter te begrijpen of om problemen te verhelpen. Sociaal psychologen moeten vaak samenwerken met wetenschappers uit andere hoeken om een interventie te ontwikkelen.

  • Tussen fundamentele en toegepaste sociale psychologie bestaan een aantal overeenkomsten. Een eerste overeenkomst is dat beide vakgebieden theorieën ontwikkelen en testen. Ook worden bij beide wetenschappelijke onderzoeksmethoden gebruikt. Er zijn vier belangrijke waarden, namelijk nauwkeurigheid (zorgvuldig zoeken en evalueren van informatie), objectiviteit (minimaliseren van vooroordelen of bijeffecten bij het verkrijgen en evalueren van de gegevens), scepsis (de mate waarin resultaten worden geverifieerd bepaalt de nauwkeurigheid van de resultaten) en ruimdenkendheid (accepteren van het bewijsmateriaal, ongeacht de gevolgen). Er zijn echter ook verschillen tussen fundamentele en toegepaste sociale psychologie. In fundamentele sociale psychologie wordt een deductieve benadering (waarbij theorieën getest worden op hun toepasbaarheid in onderzoek naar sociaal gedrag) gebruikt voor het ontwikkelen en testen van theorieën. Toegepaste sociale psychologie onderzoekt juist problemen uit de praktijk en probeert die op te lossen. Hier wordt de inductieve benadering (waarbij theorieën bijdragen aan het onderzoeken van een probleem) bij gebruikt. Toegepaste sociale psychologie wordt meestal toegepast in veldwerk.

  • Er bestaan verschillende taken binnen de toegepaste sociale psychologie. Er wordt gewerkt als onderzoeker (het onderzoeken welke factoren oorzaak zijn van sociale problemen), als consultant (het helpen van groepen, individuen en organisaties om problemen op te lossen, het geven van trainingen), en als beleidsadviseur (het geven van advies aan beleidsmakers over het veranderen van cognities en gedragingen).

2. Het gebruik van theorieën

  • Er zijn verschillende theorieën binnen de psychologie over sociale invloed. Sociale invloed gaat over de manier waarop de sociale omgeving invloed kan hebben op onze gedachten, gedragingen en gevoelens. Er bestaan theorieën over imitatie (het automatisch en ongemerkte kopiëren van gedrag van iemand), theorieën over conformiteit of overeenstemming (het veranderen van gedrag om overeen te komen met reële of imaginaire sociale verwachtingen) en theorieën over gehoorzaamheid. Cialdini en Goldstein duiden aan dat mensen ingaan op een verzoek wanneer er doelen behaald kunnen worden. Deze drie doelen zijn het ontwikkelen van belangrijke sociale relaties, het leren kennen van zichzelf en het verminderen van ambiguïteit. Gehoorzaamheid houdt de verandering van gedrag na een expliciete vraag in (zie Milgram’s experiment). Mensen kunnen verschillend reageren op overtuigende berichten: Het Elaboration Likelihood Model (ELM) geeft inzicht in deze reacties. Het model is van belang voor interventies. Verschillen in reacties op overtuigende berichten kunnen veroorzaakt worden door de weg die het oordeel aflegt. Als een bericht via de centrale route verwerkt wordt, wordt dit nauwkeurig gedaan. Het is een sterke route en geeft mogelijkheid tot het weerstaan van tegenargumenten. Als een bericht via de perifere route verwerkt wordt, vindt er zwakke verwerking plaats en zo kan iemand nog makkelijk van gedachten veranderd worden. De persoon denkt niet goed na over de kracht van de argumenten van het bericht.

  • Er bestaan ook verschillende theorieën over sociale cognitie. Sociale cognitie is de manier waarop mensen sociale informatie verzamelen, organiseren en interpreteren en de manier waarop mensen gedrag van zichzelf of van anderen proberen te verklaren. Gedrag kan toegeschreven worden aan interne attributies (veroorzaakt door de persoon zelf) of door externe attributies (veroorzaakt door de omgeving). Mensen zijn echter vol vooroordelen en zijn geneigd om goed gedrag van zichzelf aan interne oorzaken toe te schrijven en slecht gedrag aan externe oorzaken. Voor het toeschrijven van oorzaken van gedrag van anderen, geldt het tegenovergestelde. Dit wordt de fundamentele attributie bias genoemd. Verder komt het vaak voor dat mensen positiever denken over hun eigen groep dan over andere groepen (ingroup-bias), wat kan leiden tot discriminatie. Om discriminatie te voorkomen kan de contact hypothese gebruikt worden, waarbij groepen in contact komen met andere groepen om te zien dat mensen binnen een groep wel van elkaar verschillen en dat mensen van andere groepen niet slecht zijn. Andere manieren om vooroordeel tegen te gaan zijn het geven van gelijke status aan verschillende groepen, het geven van dezelfde doelen of er zeker van te zijn dat groepen samen gaan werken en hierbij aanmoediging van instellingen krijgen.

  • Een aantal overwegingen zijn belangrijk bij het gebruiken van theorieën in de praktijk. (1) Niet alle sociale problemen zijn gelijk: Verschillende variabelen hebben verandering nodig voor het oplossen van een probleem. (2) Soms dienen verschillende theorieën gecombineerd te worden, waardoor het moeilijk wordt om aan de randvoorwaarden van de theorieën te voldoen. (3) Voorspelling en uitleg van problemen zijn niet gelijkmatig verkrijgbaar. (4) De complexiteit van het probleem is de complexiteit van de theorie. Soms is het moeilijk om een theorie te gebruiken, vanwege de vele onderdelen waar in de praktijk naar gekeken moet worden. (5) Het is een uitdaging om de randvoorwaarden van de theorieën te herkennen in de praktijk. Onderzoek bestaat uit twee centrale dimensies: Onderzoek om fundamenteel te begrijpen (het ontwikkelen van kennis zonder naar de toepassing ervan te kijken) en de overwegingen over het gebruik van resultaten (toegepast onderzoek waarbij het doel is om problemen op te lossen en een bijdrage te leveren aan theoretische kennis).

3. Het gebruik van gedragsgerichte interventies

  • Gedragsonderzoekers proberen gedrag te veranderen met behulp van interventies. Er kan gekeken worden naar verschillende psychologische principes. Wanneer er een three-term contingency gebruikt wordt, betekent dit dat er gekeken wordt naar antecedenten, gedragingen en consequenties. Er kan ook gekeken worden naar toegeeflijke principes: consistentie, sympathie, wederkerigheid en sociaal bewijs.

  • Onder antecedente strategieën vallen onderwijs en training, gedragsmatige toewijding (wanneer mensen gevraagd worden om formeel toestemming te geven voor afspraken over verandering van gedrag), modelling (het voordoen van het doelgedrag aan een groep) en verbale of non-verbale instructies. Onder consequentiële strategieën vallen feedback (het geven va informatie over gedrag en de gevolgen daarvan), penalty’s (het geven van negatieve consequenties aan ongewenst gedrag), beloningen (het geven van positieve consequenties aan gewenst gedrag) en stimulansen (antecedenten die laten zien dat er een beloning beschikbaar is na het vertonen van gewenst gedrag). Er zijn nadelen aan het geven van beloningen of straf: Het gewenste gedrag kan stoppen wanneer de beloning verkregen is of de intrinsieke motivatie wordt verlaagd.

  • Toegeeflijke principes zijn technieken die mensen de kans geeft om toe te geven aan een verzoek om gedrag te veranderen. Er bestaan verschillende technieken. (1) Wanneer we iets leuk vinden over iets kennen, zullen we eerder toegeven. (2) Mensen hebben een drang naar interne consistentie en willen ook consistent overkomen naar anderen. Voorbeelden hiervan zijn de voet-in-de-deur-techniek (iemand die ja zegt tegen een klein verzoek, zegt vervolgens eerder ja tegen een groot verzoek) en cognitieve dissonantie (de onconfortabele psychologische spanning die ontstaat wanneer iemand zich bewust is van interne inconsistenties van zijn gedrag). (3) De norm van wederkerigheid houdt in dat wanneer je iets van een ander ontvangen hebt, je iets terug moet doen voor deze persoon. (4) Wanneer gedrag beïnvloed wordt door gedrag van anderen, is sprake van sociaal bewijs. In onbekende situaties volgen mensen vaak de kudde. Sociale normen vormen onderdeel van het sociaal bewijs: Het zijn gedragscodes die informatie geven over hoe leden van een bepaalde groep zich in bepaalde sociale situaties behoren te gedragen. Er bestaan descriptieve normen (over wat de groepsleden normaliter doen) en injunctieve normen (over wat de groepsleden goed- of afkeuren). Vaak treedt de attributie error op, dit houdt in dat het negatieve gedrag van zichzelf wordt toegeschreven aan omgevingsfactoren en dat het negatieve gedrag van anderen wordt toegeschreven aan stabiele, interne factoren of attitudes. (5) Autoriteit betekent dat mensen geneigd zijn toe te geven aan een verzoek wanneer iemand met een hoge status het verzoek doet. (6) Schaarste gaat over vraag en aanbod. Wanneer iets moeilijk te verkrijgen is, wordt het meer gewaardeerd dan wanneer het makkelijk te verkrijgen is. Mensen proberen verliezen te voorkomen, dus het werkt bijvoorbeeld goed om een ééndaagse korting te geven op een product.

4. Onderzoeksmethoden

  • Een onderzoeker dient alle voor- en nadelen van de verschillende onderzoeksmethodes te kennen. Verder dient de onderzoeker een multiple-designs programma te gebruiken, om zwakheden van elke onderzoeksmethode te compenseren. Zo veel mogelijk voordelen en zo weinig mogelijk nadelen van de methodes moeten worden gebruikt. Onderzoekers streven naar precisie en naar generaliseerbaarheid naar situaties en mensen. Er ontstaat echter een drievoudig dilemma, het maximaliseren van het ene houdt namelijk het minimaliseren van de andere twee in.

  • Er zijn verschillende onderzoeksmethoden. Het experimentele design wordt vaak gebruikt voor fundamenteel onderzoek om bestaande theorieën te testen. Door middel van manipulatie en randomisatie kunnen oorzakelijke verbanden vastgesteld worden. De precisie van experimentele designs is hoog en kan bereikt worden door de invloed van de derde variabele te verminderen, door persoonlijke verwarring te voorkomen (met behulp van randomisatie) en door procedurele verwarring te voorkomen. Dit kan voorkomen worden door het onderzoek in het lab te verrichten. Een nadeel van het experimentele design is dat de generaliseerbaarheid laag is, omdat de steekproef is genomen uit een homogene populatie. Het lab is een onnatuurlijke setting, waardoor resultaten van het onderzoek niet toepasbaar zijn in de praktijk. Een quasi-experimentieel design is een combinatie van een experiment (hoge controle) en een correlatie-onderzoek (geen random allocatie). Er is wat controle over de onafhankelijke variabele en over de allocatie van de condities door middel van natuurlijke criteria. Er bestaat een hoge mate van controle over de afhankelijke en de externe variabelen. De voordelen van dit onderzoeksdesign is dat er controle bestaat over externe variabelen van dat er natuurlijke metingen van gedrag plaatsvinden. Het kan gebruikt worden voor onafhankelijke variabelen die niet gemanipuleerd kunnen worden of wanneer het onethisch is om deze te manipuleren. En nadeel is de slechte precisie en de slechte generaliseerbaarheid. Het correlatie-onderzoek is een design waarin de relatie tussen twee variabelen in hun natuurlijke setting onderzocht wordt. Het is in het bijzonder bruikbaar wanneer er geen manipulatie kan plaatsvinden. Een voordeel van dit design is de hoge mate van generaliseerbaarheid. Een nadeel is het gebrek aan controle over de resultaten, omdat de precisie laag is. Ook kan er geen causaal verband vastgesteld worden en bestaat er geen generaliseerbaarheid naar anderen. In survey onderzoek wordt informatie verzameld van een mensen in een steekproef. Een voordeel hiervan is dat het efficiënt en flexibel is. Nadelen zijn de lage controle, de lage generaliseerbaarheid naar andere situaties en het ontstaan van steekproef fouten. Het is het beste om verschillende onderzoeksmethoden te combineren, dit kost echter meer geld en meer tijd.

5. Consument gedrag

  • Producten kunnen verschillende functies hebben voor consumenten. Er bestaat een continuüm over de functie van goederen. Deze reikt van goederen met identiteits-gerelateerde functies aan de ene kant, tot goederen met slechts gebruikersfuncties aan de andere kant. Mensen vertonen ook verschillende soorten koopgedrag. Ten eerste, volgens de Theorie van Gepland Gedrag hebben mensen een bepaalde, vooraf bedachte intentie voor het kopen van een product. Dit wordt opzettelijk koopgedrag genoemd. De intentie om te kopen wordt door drie factoren bepaald: de attitude van de consument tegenover het product, de subjectieve normen van de consument en de controle die de consument heeft over zijn/haar eigen gedrag. Ook speelt de zogenoemde identiteits-gelijkheid een rol, waarin een consument ernaar streeft om zijn/haar koopgedrag overeen te laten komen met zijn/haar zelfbeeld. Ten tweede, koopgedrag dat ongepland optreedt wordt impulsief koopgedrag genoemd. Er treedt daarbij een dilemma op in de zelfcontrole, waarbij gekozen moet worden tussen een beloning op lange termijn en een beloning op korte termijn. Attitudes die een rol spelen bij koopgedrag kunnen zowel op een expliciete manier (het geven van een mening over standpunten) gemeten worden, als op een impliciete manier (respondenten zijn hierbij niet bewust van het doel van het experiment).

  • Adverteren kan koopgedrag beïnvloeden en het kan via drie verschillende routes werken bij mensen. (1) Via de cognitieve route kan iemand overtuigd worden van een argument. Argumenten verschillen in de manier waarop ze ontvangen of begrepen worden en in de mate waarin ze worden geaccepteerd. Een beroep doen op de heuristiek van mensen is een andere manier van overtuigen: het speelt een rol bij het beslissen over het wel of niet aannemen van argumenten. De duale-verwerkingstheorie beschrijft hoe de mate van het onderzoeken van argumenten af kan hangen van motivatie en vermogen tot onderzoeken. (2) Via de affectieve route wordt gebruik gemaakt van evaluatieve conditioning (het veranderen van iemands houding tegenover een product zonder gebruik te maken van cognities). Deze route werkt het best wanneer de consument een neutraal oordeel heeft over het desbetreffende product. (3) Via de subliminale route worden consumenten beïnvloed zonder dat zij zich daar bewust van zijn.

6. Ontwikkelingshulp

  • Over de voordelen en nadelen van ontwikkelingshulp wordt veel gediscussieerd. Het is daarbij van belang dat er psychologisch onderzoek wordt verricht naar ontwikkelingshulp projecten. Bijvoorbeeld, in impact evaluaties worden de resultaten van het project op korte en op lange termijn in kaart gebracht. In een resultaatketen worden verschillende aspecten van een interventie gedefinieerd. De keten bestaat uit de volgende aspecten: de invoer, de voornaamste activiteiten, de outputs (deze kunnen binnen het project geobserveerd worden), de uitkomsten (deze kunnen niet direct gecontroleerd worden) en de effecten van de interventie op lange en korte termijn. Hoe een doel van een interventie behaald dient te worden door middel van de activiteiten, staat beschreven in de Theorie van verandering. In de theorie beschrijven de projectorganisatoren hoe activiteiten werking treden, de effectiviteit van de interventie wordt getest en dient er nagedacht te worden over de doelen van de interventie.

  • Veldexperimenten zijn bruikbaar wanneer de culturele context meegenomen moet worden in het testen van de effectiviteit van een interventie. Een interventie die in de ene cultuur effectief blijkt te zijn, hoeft niet per se effectief te zijn in een andere cultuur. Zowel kwalitatief als kwantitatief onderzoek kunnen bijdragen aan het verzamelen van informatie over culturele contexten. Wanneer er na het uitvoeren van een interventie onbedoelde effecten optreden, kan dit culturele verandering brengen. Bijwerkingen van de interventie kunnen zo invloed uitoefenen op de cultuur. Cultuur is geen stabiel fenomeen en bestaat binnen een individu en binnen een samenleving. De dimensie van individualisme en collectivisme beschrijft verschillen in waarden van samenlevingen of naties. De dimensie van afhankelijke of onafhankelijke zelfcontrueringen beschrijft verschillen op individueel niveau. In individualistische culturen wordt een onafhankelijke zelfconstruering benadrukt.

  • Wanneer het doen en laten van mensen in een traditionele cultuur meer gaat lijken op dat van mensen in een geïndustrialiseerde cultuur, is sprake van modernisatie. De Modernisatie theorie beschrijft hoe sommige waarden van traditionele culturen blijven voortbestaan en hoe andere waarden veranderen bij het optreden van modernisatie. Waarden die betrekking hebben op religie of traditie veranderen bijvoorbeeld nauwelijks wanneer modernisatie optreedt. Er is helaas nog een tekort aan onderzoek naar de effecten van modernisatie op lange termijn. Het meeste onderzoek tot nu toe is verricht in WEIRD (Westers, geschoold, geïndustrialiseerd, rijk en democratisch) landen, dus in de toekomst zal nog onderzoek in minder geïndustrialiseerde landen verricht moeten worden.

7. Economisch gedrag

  • Er zijn verschillende redenen waarom mensen iets willen hebben of kopen. Het plezier van een product wordt gemeten door het nut (utiliteit). Negatief nut houdt in dat iets negatieve emotie oplevert, dat mensen iets willen vermijden. Hedonitische utiliteit streeft naar plezier en naar het vermijden van pijn. Er bestaan verschillende theorieën over economisch gedrag. Een dominante theorie over het nemen van beslissingen is het subjectief verwachte nut (SEU). De kosten en de baten van een optie worden vermenigvuldigd met de waargenomen waarschijnlijkheid dat deze zullen optreden. De optie met de beste netto-balans van kosten en baten zal worden gekozen. De prospect-theorie stelt dat er een asymmetrische relatie bestaat tussen winsten en verliezen. Winst en verlies zijn relatieve concepten en ze worden geëvalueerd op basis van een referentiepunt. De pijn van verlies is groter dan het plezier van winst. Wanneer winst en verlies over een langere periode optreden, zullen mensen zich aanpassen aan de nieuwe situatie.

  • Mensen hebben verschillende inkomens en vergelijken deze vaak met elkaar. Dit laatste wordt sociale referentie genoemd. Ook motieven om anderen te helpen met hun welzijn verschillen per persoon. Wanneer vrienden of collega’s meer gaan verdienen voor dezelfde baan, kan iemand ontevreden raken over zijn/haar eigen inkomen. Dit wordt referentieverschuiving genoemd. Vaak gebruiken mensen een persoonlijke referentie, waarbij ze hun huidige welvaart vergelijken met de welvaart die ze in het verleden hadden. Na een toename van het inkomen, nemen mensen hun nieuwe inkomen als het nieuwe referentiepunt. Mensen vertonen ook altruïsme: ze vertonen gedrag om het welzijn van anderen te vergroten, zonder eigenbelang. De motivatie achter altruïsme is wel om een goede relatie op te bouwen met andere mensen voor toekomstige transacties.

  • De prospectieve theorie stelt dat een geïntegreerd verlies een kleinere negatieve waarde heeft dan twee of meer afzonderlijke verliezen. De motivatie hierachter is aversie voor verlies. De asymmetrische waardefunctie is voor verliezen hoger dan voor winsten. Verlies activeert de amygdala, wat het centrum is voor activering en gevaar. Omdat mensen het vaak moeilijk vinden om afstand te doen van een eigen product, is de verkoopprijs ervan vaak hoger dan dat zij zelf zouden willen betalen voor het product. Dit heet het begiftigingseffect. Verder is het moeilijker om afstand te doen van een uniek product dan van een reeks gelijke producten. Soms zijn mensen geneigd om, wanneer er meerdere opties zijn, te kiezen voor de optie die ze al hebben (de standaardoptie). Mensen zijn niet erg gemotiveerd om informatie te verzamelen over de alternatieven waar ze uit kunnen kiezen: Het is gemakkelijker om voor de standaardoptie te gaan. Dit wordt de status-quo vooringenomenheid genoemd.

  • Economen en psychologen denken verschillend over gedrag. Economen gebruiken voornamelijk theorieën over maximalisatie van het gebruik, onder de condities dat er complete informatie beschikbaar is en stabiele voorkeuren zijn. Psychologen maken gebruik van meerdere theorieën over het uitleggen en voorspellen van gedrag is verschillende situaties. De sociale psychologie dient zich ervan bewust te zijn dat er grenzen zijn aan de toepasbaarheid van deze theorieën. In de economie is de focus op het voorspellen van consument gedrag. Economen beschrijven niet het huidige gedrag, maar bieden een normatieve voorschriften over hoe mensen zich zouden moeten gedragen. Psychologen beschrijven en voorspellen gedrag, waarbij zij rekening houden met individuele verschillen.

8. Educatie

  • In de afgelopen dertig jaar is er meer onderzoek gedaan naar de samenwerking tussen educatie en sociale psychologie. Mensen beoordelen zichzelf en vergelijken zich met anderen op basis van bestaande sociale concepten. Sociale vergelijking begint zich voor te doen op de basisschool, meestal start het rond de leeftijd van 9 of 10 jaar. Kinderen zien hoe volwassenen reageren op andere kinderen. Observationeel leren doet zich voor wanneer kinderen leren door te kijken naar anderen. Op school kan motivatie ontstaan doordat sociale vergelijking zich voordoet. Dit komt doordat individuen hun eigen standaard verhogen, wanneer ze zien dat anderen succesvol zijn. Door te zien dat anderen succesvol zijn, kan het zelfvertrouwen over het eigen kunnen ook groeien. Festinger stelt dat mensen een voorkeur hebben met wie ze zich willen vergelijken: Volgens het gelijkheids-principe zijn mensen geneigd zich te vergelijken met mensen met dezelfde attitudes.

  • Uit een Nederlands onderzoek op de middelbare school blijkt dat 90% van de leerlingen zichzelf met anderen van hetzelfde geslacht vergelijkt. Ongeveer 60% van de leerlingen vergelijkt zichzelf met leerlingen die beter presteren. Deze opwaartse vergelijking veroorzaakt hersengymnastiek. Het stereotype gevaar houdt in dat een negatief vooroordeel over een groep, wordt bevestigd. Het is gebleken dat meisjes slechter presteren op een wiskunde toets wanneer aan hen verteld is dat het stereotype beeld voor meisjes is dat zij niet goed zijn in wiskunde. Jongens presteren beter in een neutrale conditie.

  • Er bestaan verschillende theorieën over intelligentie. Volgens de entiteitstheorie is intelligentie een stabiele eigenschap en worden gemeenschappelijke prestaties beperkt door innerlijke attitudes. Volgens de groeitheorie kunnen prestaties verbeteren door inspanning. Onderzoek toont aan dat een leraar beter de inspanningen van kinderen kan aanmoedigen dan de bekwaamheid van de kinderen. Wanneer er in een school een grote focus ligt op academische prestaties, kan dit een lager academisch zelfconcept bij kinderen opleveren. Er bestaan verschillende manieren om een negatieve academische reputatie onder kinderen tegen te gaan: (1) Toon de zwaktes van de leerling niet publiek; (2) Wees voorzichtig met reageren wanneer een leerling zijn/haar toets teruggeeft; (3) Leerlingen met een positieve houding over zichzelf, zouden daarover moeten vertellen tegen anderen.

9. Milieuproblemen

  • Menselijk gedrag is van invloed op het milieu en de belangrijkste effecten op aarde zijn luchtvervuiling, geluidsoverlast, tekort aan schoon drinkwater, overbevissing en het verliezen van biodiversiteit. In een poging om de globale opwarming van de aarde tegen te gaan, zoeken toegepast sociaal psychologen naar manieren om mensen beter met het milieu om te laten gaan. Hiervoor zoeken zij naar de beweegredenen van mensen om verkeerd met het milieu om te gaan. Met indirect energiegebruik wordt de energie bedoeld die gebruikt wordt voor het verzamelen van grondstoffen en het produceren, leveren en verwijderen van materialen. Ook bestaat er natuurlijk direct energiegebruik. Doordat het energieverbuik blijft groeien,, worden er winsten behaald bij energieleveranciers. Om interventies effectief te laten zijn, moet onderzocht worden welk gedrag het meest bijdraagt aan milieuproblemen, welke factoren dit gedrag veroorzaken en welke interventies hiervoor moeten worden toegepast.

  • Onder milieugedrag valt het menselijk gedrag dat de beschikbaarheid van aardse materialen en energie verandert, of wat de structuur van de ecosystemen in de biosfeer verandert. Het is de taak van de toegepast psychologen om het gedrag te vinden dat het meeste invloed heeft op het milieu, en dit gedrag te onderzoeken. Het verrichten van milieuvriendelijk gedrag gat vaak gepaard met veel persoonlijke kosten. Het is daarom relevant om te onderzoeken welke voorwaarden nodig zijn voor mensen om deze kosten te laten opofferen.

  • Het Normactiveringsmodel (NAM) is ontwikkeld om prosociaal gedrag te verklaren en dit model kan ook toegepast worden in het verklaren van milieuvriendelijk gedrag. Volgens dit model zorgen persoonlijke (morele) gevoelens van verplichting dat bepaald gedrag plaatsvindt. De moraal wordt bij mensen geactiveerd wanneer ze zich bewust zijn van de gevolgen van hun acties (AC) en als zij geloven dat zij invloed hebben op deze gevolgen (AR). Het NAM is vooral van toepassing wanneer de kosten van het gedrag laag zijn, zoals bijvoorbeeld recyclen. Hoe hoger de kosten zijn, hoe hoger de kans is dat een persoon voor zijn eigenbelang kiest. Dit wordt gerechtvaardigd door zelfingenomen ontkenning: de persoon krijgt het gevoel dat zijn gedrag aanvaardbaar is.

  • Een manier om te meten hoe betrokken mensen zijn bij milieukwesties is het NEP: ‘New Environmental Paradigm’. Dit paradigma meet de fundamentele overtuigingen die mensen hebben over hoe mensen en het milieu met elkaar in interactie zijn.

10. Gezondheid en Ziekte

  • Modellen die in de psychologie gebruikt worden voor het verklaren van gezondheids-gerelateerd gedrag zijn onder andere het ‘health belief model’, de ‘prection motivation theory’ en het ‘health action process approach’. Ze worden gebruikt om te verklaren waarom mensen bepaalde keuzes maken over gezondheid. De theorieën gaan globaal over motivatie en over het geloof in de eigen effectiviteit.

  • Motivatie heeft wel invloed op het vormen van intenties, maar heeft niet direct invloed op onze daadwerkelijke acties. Menselijke intenties zijn onduidelijk wat betreft waar, wanneer en hoe bepaald ingepland gedrag plaats zal vinden. De daadwerkelijke acties worden beïnvloed door omgevingsfactoren of motivationele factoren. Uitvoeringsintenties geven een plaats en een tijdstip aan voor bepaald gedrag dat vertoond gaat worden, maar nog niet routineus is. Wanneer intentioneel gedrag wordt opgeschreven, is de kans groter dat het wordt uitgevoerd. Soms laten mensen echter gedrag zien zonder er een specifieke intentie bij te hebben: Zij vertonen dit uit gedragsbereidheid. Er wordt hierbij een risico genomen, omdat het gedrag niet gepland is. De bereidheid van het vertonen van zulk gedrag hangt af van het prototype beeld dat de persoon heeft van mensen die dergelijk gedrag vertonen.

  • Gedragsverandering treedt niet zomaar op. Volgens het ‘stage model’ en het ‘trans-theoretical model’ zijn er 5 fases waar mensen doorheen gaan voordat het gedrag echt geïntegreerd is in het leven van deze persoon. In de eerste fase bestaat er nog geen motivatie voor gedragsverandering. In de tweede fase wordt er gedacht over verandering, maar wordt het daadwerkelijke gedrag uitgesteld. In de derde fase wordt het gedrag voorbereid op korte termijn. In de vierde fase wordt het gedrag uitgevoerd, maar vindt er soms terugval plaats. Pas in de vijfde fase is de gedragsverandering volledig geïntegreerd.

  • Het is van belang om mensen met informatie te voorzien om te zorgen dat zij hun gedrag met betrekking tot gezondheid verbeteren. Dit kan nieuwe informatie zijn, maar ook reeds bekende informatie die eens in een nieuw daglicht gezet wordt. Er kan angst opgewekt worden bij mensen om te zorgen dat zij gevaren inzien en bovenal inzien dat er wat gedaan moet worden aan dit gevaar. Maar, angst kan ook een tegenreactie opwekken, waarbij verdedigend of ontkennend gedrag vertoond wordt. Om dit te voorkomen kan een procedure van zelfbevestiging worden uitgevoerd over het gevaar.

11. Immigratie

  • Acculturatie is het proces waarbij een nieuwe cultuur wordt aangenomen. Er zijn meerdere theoretische modellen over acculturatie, waarbij culturele verandering als linear of ééndimensionaal gezien wordt, of als een onafhankelijk of multidimensionaal proces.

  • Er zijn vier acculturatie strategieën: (1) Integratie, waarbij de culturele identiteit van immigranten behouden wordt, maar er positief met de ontvangende samenleving wordt geleefd. (2) Assimilatie, waarbij alleen de positieve relatie met de ontvangende samenleving van belang is. (3) Separatie, waarbij beide samenlevingen hun eigen culturele identiteit behouden. (4) Marginalisatie, waarbij niets van het bovenstaande van belang is.

  • Het instrumentele model van groepsconflicten suggereert dat antagonisme optreedt binnen een groep wanneer de toegang tot middelen ongelijk verdeeld en / of beperkt is. Met name wanneer hierbij sprake is van een sociale hiërarchie. Hoe meer de out-group opvallend of concurrerend is, des te meer conflicten er kunnen ontstaan tussen groepen. Het ‘in-group identiteitsmodel’ stelt dat wanneer mensen eenmaal gedefinieerd worden als onderdeel van een in-group, zij ook als zodanig worden behandeld. Om van buiten de groep tot een in-group te kunnen gaan behoren, kan gekeken worden naar bovengeschikte lidmaatschappen (bijv. burger van een land) of naar een gemeenschappelijke factor tussen twee groepen.

  • De demografie van een land verandert wanneer er meer immigranten in een land komen. Dit kan landen heterogener maken. Zo kunnen nieuwe acculturatiestrategieën ontstaan. Een van deze nieuwe strategieën is creolisatie, waarbij er geen dominante cultuur is en twee of meer groepen als het ware samensmelten om een nieuwe cultuur te worden. Deze strategie komt vaak voor onder jongerengroepen. Een andere strategie is pluralisme, waarbij culturen behouden worden en er wel contact is tussen verschillende in-groups, maar er geen creolisatie ontstaat. In multiculturele samenlevingen is de nationale identiteit een belangrijke kwestie. In Canada heerst bijvoorbeeld een identiteit van tolerantie voor meerdere culturen, waardoor multiculturaliteit erg getolereerd is.

12. Mentale gezondheid

  • Ons lichaamsbeeld is onze innerlijke representatie van hoe wij eruit zien. Ons lichaamsbeeld kan verstoord zijn. Deze verstoring kan op een continuüm geplaatst worden, reikend van geen verstoring tot extreme verstoring aan het andere uiteinde. De meeste mensen zitten ergens rond het midden van het continuüm. Bij veel mensen, met name degenen met lichaamsbeeldstoornissen, bestaat er een discrepantie tussen het echte en het waargenomen lichaamsbeeld.

  • Volgens de sociale vergelijkingstheorie zijn mensen geneigd om hun meningen en vaardigheden te evalueren op basis van die van andere mensen. Er bestaan neerwaartse vergelijkingen, maar ook laterale vergelijkingen, waarbij een persoon zichzelf vergelijkt met vergelijkbare mensen. In opwaartse vergelijkingen vergelijkt een persoon zichzelf met mensen die beter af zijn. Afhankelijk van met wie er vergeleken wordt, kunnen mensen zich beter of slechter voelen over hun lichaamsbeeld. In de maatschappij worden met name vrouwen geconfronteerd met vele voorbeelden van het schoonheidsideaal. Zo leiden veel opwaartse vergelijkingen vaak tot een slechter lichaamsbeeld. Mensen verschillen in de mate waarin zij zichzelf met anderen vergelijken. Dit wordt de sociale vergelijkingsoriëntatie (SCO) genoemd. Vrouwen die hoog scoren in hun SCO zijn vaak positiever over zichzelf, vanwege het zoeken naar overeenkomsten met aantrekkelijke(re) vrouwen.

  • Volgens de zelf-discrepantie theorie kunnen mensen 3 vormen van de ‘zelf’ hebben. Ten eerste houdt de eigenlijke zelf in hoe iemand zichzelf in het heden ziet. Ten tweede houdt de ideale zelf in wat er gehoopt en geaspireerd wordt. Ten derde, houdt de ‘ought’ zelf het pakket van gevoelens van verplichting en verantwoordelijkheid in. Een discrepantie tussen de eerste en de tweede, en tussen de tweede en de derde zelf kan ontevredenheid veroorzaken. Ook bestaat er de gevreesde zelf, wat gaat om de zelf waar iemand bang voor is en wil vermijden. Wanneer mensen hun lichaam willen veranderen, speelt de gevreesde zelf een grotere rol dan de ideale zelf. In de zelf-discrepantie theorie gaat het dus om het maken van interne vergelijkingen tussen de ‘zelven’. Het vormen van deze ‘zelven’ komt voort uit het maken van sociale vergelijkingen.

  • Volgens de theorie van sociale uitwisseling en onderlinge afhankelijkheid worden menselijke relatie gevormd en voortgezet op basis van wederkerigheid van kosten en beloning. Beloningen en kosten zijn voorbeeld seks, ondersteuning, financiële bijdragen of huishoudelijke taken. Schuld, verplichting en angst kunnen veroorzaakt worden wanneer iemand schuldgevoelens heeft (tegenover bijvoorbeeld de partner). Volgens de theorie zijn gelijkheid en stabiliteit de sleutelfactoren tot tevredenheid in een relatie. In ongelijke relaties wordt vaak een poging gedaan om het evenwicht te herstellen. Dit komt vaak voor in een vraag-terugtrekkingsconflict. Wanneer één partner eist, kritiek levert of klaagt over andermans gedrag, treedt er vaak een defensieve en steeds passievere reactie op van de partner.

13. Criminaliteit

  • Alle gepleegde misdaden van een persoon in de loop van het leven worden zijn/haar criminele carrière genoemd. In deze carrière worden diverse dimensies onderscheiden, zoals de frequentie van overtreding, de start van het overtreden en de duur van het overtreden, dat wil zeggen de tijd tussen de eerste en de laatste overtreding.

  • De Duale Taxonomie theorie stelt dat naast stabiele, individuele factoren, ook omgevingsfactoren belangrijk zijn bij het vormen van iemands criminele carrière. In de westerse samenleving is deze theorie de belangrijkste. Er wordt tussen twee paden onderscheid gemaakt. Ten eerste zijn er de ‘life course persistent’ overtreders (LCP), waarbij sprake is van een vroege start en een hoge frequentie en lange duur van overtreden. Ten tweede zijn er de ‘adolescentie-gelimiteerde overtreders’ (AL), waarbij sprake is van een late start en een korte duur van overtreden. De meeste overtreders volgen het AL pad. De age-crime curve kan verklaard worden door het samenvoegen van de curves van deze twee paden. Ook verklaren deze paden de paradoxale bevinding dat de meeste volwassen overtreders al daders waren in de adolescentie, maar niet alle overtredende adolescenten opgroeien tot volwassen daders.

  • De meeste criminele carrières van AL-daders duren 4 tot 7 jaar. Rond het 25e jaar stoppen veel daders met hun criminele carrière en daar kunnen verschillende redenen voor gegeven worden. De eerste reden is dat er vaak sprake van statusdelicten, waarbij overtredingen gedaan worden die slechts voor minderjarigen verboden zijn. Wanneer AL-overtreders ouder worden, verdwijnen veel maatschappelijke grenzen en groeien de kansen in de samenleving. Ten tweede speelt leeftijd een belangrijke rol in de toename van overtredend gedrag, evenals in de afname van overtredend gedrag. Eerst lijken tieners te jong om gedrag van volwassenen te laten zien, maar op een bepaalde leeftijd lijkt men te oud te zijn om grensoverschrijdend gedrag te laten zien.

  • Volgens de ‘Labelling theorie’ reageert de samenleving stigmatiserend op afwijkend gedrag, waardoor criminaliteit ontstaat. Primair afwijkend gedrag leidt tot het krijgen van een label, en dit label maakt dan mensen deze persoon anders gaan behandelen op basis van een negatief beeld. Wanneer iemand is gearresteerd, heeft deze persoon een slechte reputatie en zal deze persoon anders behandeld worden. De conventionele mogelijkheden voor zulke personen nemen af, waardoor een risico gevormd wordt voor verdere criminaliteit. Het zelfbeeld verandert naar bijvoorbeeld het zin van een ‘mislukking’, wat ervoor zorgt dat waar zij gaan leven naar het zelfbeeld waar ze in zijn gaan geloven. Dit wordt een ‘self-fullfilling prophecy’ genoemd.

14. Organisaties

  • Binnen het identiteitsperspectief is een centrale aanname dat mensen streven naar het hebben van een positieve sociale identiteit. Deze kan bereikt worden door geassocieerd te worden met sociale groepen die positief gewaardeerd worden. Door het proces van sociale vergelijking tussen groepen bereikt elke groep een specifieke status. Een belangrijk gevolg hiervan is dat mensen een positief zelfbeeld ontwikkelen door zichzelf te zien als onderdeel van een succesvolle organisatie. Dit staat los van de individuele inbreng binnen deze organisatie. Tijdens zelfcategorisering wordt gebruik gemaakt van groepslidmaatschap en de bijbehorende sociale identiteit om te beslissen welke informatie en meningen belangrijk en relevant voor hen zijn. Dit verklaart waarom individuele kenmerken soms minder relevant lijken binnen een organisatie.

  • Het faciliteren van werkfamilies is een nieuw concept, waarbij de voordelen van het hebben van deze dubbele identiteit worden ingezien. Het is belangrijk voor de medewerkerstevredenheid dat deze dubbele identiteit wordt ondersteund, zowel op het werk als thuis. Dit is de relevantie van het identiteitsconflict versus de identiteitsfacilitering.

15. Politiek

  • Van alle psychologische theorieën over persoonlijkheid is het Five Factor Trait-model, ofwel The Big Five, de meest algemeen aanvaarde theorie. Volgens deze theorie bestaat de persoonlijkheid uit vijf centrale dimensies: neuroticisme, extraversie, vriendelijkheid, openheid voor nieuwe ervaringen en consciëntieusheid. Het lijkt erop dat politieke oriëntatie wordt geassocieerd met bepaalde eigenschappen van de Big Five. Het is een uitdaging om de persoonlijkheid van politieke leiders te meten, omdat zelfrapportage vooringenomen kan zijn, maar ook is de motivatie van politieke leiders om vragenlijsten in te vullen laag. Bovendien, wanneer politieke leiders al zijn gestorven, zijn vragenlijsten geen mogelijkheid meer. Een mogelijkheid is dat andere mensen vragenlijsten invullen over de politieke leiders. Conclusies van dit soort onderzoek toonden bijvoorbeeld aan dat succesvolle presidenten hoog scoren op de persoonlijkheidsdimensies van openheid, extraversie en neuroticisme en laag scoren op vriendelijkheid.

  • Het is belangrijk om te begrijpen hoe politici omgaan met de publieke opinie en groepsprocessen om de besluitvorming in tijden van crisis te kunnen begrijpen. De ‘prospect theorie’ is een antwoord op de ‘verwachte utiliteitstheorie’, in die zin dat beslissingen afwijken van verwacht nut wanneer de mensen die de beslissingen nemen geen verlies willen ervaren en wanneer het risico groot is. Ze nemen een risico om mogelijk verlies te voorkomen.

  • Volgens de ‘groupthink-theorie’ leiden bepaalde omstandigheden tot een slechte besluitvorming door de groep. Deze omvatten groepscohesie, isolatie, directief leiderschap en stress. Dit kan alternatieven beperken en ervoor zorgen dat initiële beslissingen niet kritisch worden beoordeeld. Groepsdenken leidt tot het tegenovergestelde van wat bekend staat om succes te veroorzaken: openheid voor ideeën. Een methode om groepsdenken tegen te gaan, is door groepsleden aan te moedigen dominante standpunten te betwisten en een 'tweede ronde' discussie te voeren nadat het besluit lijkt te zijn genomen.

  • Het Michigan-model beschrijft geen specifieke mentale processen, maar fungeert als een verklaring voor het stemgedrag van mensen. Het Michigan-model vormde een basis voor onderzoek in Europa, hoewel het moeilijker was om een ​​stabiele identificatie van de partij vast te stellen. De meeste Europese landen hebben veel meer dan twee partijen, waardoor de context aanzienlijk anders is.

  • Ideologische oriëntaties hebben invloed op vooroordelen. De ‘algemene autoritaire psychologische oriëntatie’ omvat in-groep verheerlijking, vooroordelen tegen uit-groepen, en pseudo-conservatisme. Mensen die hoog scoren in het rechtse autoritarisme scoren ook hoog op vooroordelen. De sociale dominantie oriëntatie correleert ook met vooroordelen. Men kan zeggen dat sociale situaties gemakkelijker te manipuleren zijn dan persoonlijkheid, dus het bestrijden van vooroordelen kan worden gedaan door sociale psychologie te gebruiken.

16. Sport en beweging

  • De fysieke zelfwaardering bestaat volgens de theorie van Fox en Corbin uit vier subcomponenten: (1) Lichamelijke aantrekkelijkheid, (2) fysieke conditionering, (3) fysieke kracht en (4) sportcompetentie. Voor kinderen kan de globale zelfwaardering het best worden voorspeld door de fysieke zelfwaarderind. Bij het ontwikkelen van interventies voor kinderen, is er behoefte aan het kijken naar factoren zoals schaamte en angst om te sporten (in het openbaar). Kinderen hebben bijvoorbeeld een hoge angst voor sociale lichaamsbouw.

  • In de sportpsychologie is één basisveronderstelling in theorieën dat het werk van een team of groep essentieel is voor hoge prestaties. Groepen veranderen en ontwikkelen zich. Een relevante factor bij het begrip van prestaties is de cohesie van de groep. Het conceptuele model van cohesie bestaat uit vier componenten, te verdelen in twee dimensies. De eerste dimensie weerspiegelt de groepsintegratie versus individuele aantrekkingskracht voor de groep. De tweede dimensie weerspiegelt de sociale aspecten versus de taakaspecten. Er lijkt een positieve relatie te zijn (met een effectgrootte van .65) tussen cohesie en individuele en groepsprestatie. Echter, de richting van de relatie is niet duidelijk: het kan twee kanten op werken.

  • Het blijkt dat soms een team met zeer getalenteerde individuen samen beneden hun persoonlijke potentieel presteert. Wanneer de groep groter wordt, neemt de gemiddelde inspanning van elke sporter af. Een verklaring hiervoor is het Ringelmann-effect of ‘loafing-effect’, waarbij de prestaties slecht zijn vanwege verkeerde coördinatie- of motivatieprocessen. Deze theorie werd bijvoorbeeld getest in een experiment waarbij aan individuen werd gevraagd om aan een touw te trekken. Wanneer alleen uitgevoerd, werd de meeste inspanning geleverd en de prestaties waren het hoogst. Toen er een, twee of drie anderen achter het individu werden geplaatst, was er een lineaire daling van zijn / haar inspanning. Met meer dan vier personen werd de inspanning niet meer extra verlaagd. Dit onderzoek bewees het effect van ‘sociale loafing’.

  • Een verklaring voor loafing is dat mensen hun persoonlijke gevoel van individuele prestaties en motivatie verliezen. Op deze manier suggereert het Collective Effort Model (CEM) dat werken in groepen de motivatie van individuele prestaties verlaagt, vanwege verminderde gevoelens van verantwoordelijkheid en waarde voor de groepsuitkomst. Voor atleten is het belangrijk om een gevoel van belangrijkheid, betekenis en intrinsieke voldoening te hebben. Social loafing is onafhankelijk van factoren zoals geslacht, cultuur, leeftijd en de aard van de groep.

  • Er zijn wisselende bevindingen over de aanwezigheid van anderen tijdens het spelen en over de effecten van de sociale interacties binnen de sport. De theorie van sociale facilitering verklaart waarom bevindingen over de aanwezigheid van anderen verschillen van elkaar. De basisveronderstelling is dat de aanwezigheid van anderen de niveaus van fysieke opwinding verhoogt, waardoor het gemakkelijker wordt om geleerd of eenvoudig gedrag uit te voeren. Wanneer moeilijk gedrag dan moet worden uitgevoerd, leiden deze hogere niveaus van fysieke opwinding tot verminderde prestaties. De beoordeling van de aanwezigheid van anderen kan ook belangrijk zijn, waarbij rekening gehouden wordt met het belang van cognitieve factoren. Een conclusie uit onderzoek naar deze theorie is wanneer atleten het best willen presteren voor een publiek, zij de vaardigheden onder de knie moeten krijgen en het zo een ‘gemakkelijke taak’ wordt.

17. Rijgedrag

  • Afwijkend rijgedrag kan de betrokkenheid in auto-ongelukken voorspellen. Het is belangrijk voor interventies om de verschillende factoren te vinden die afwijkend rijgedrag veroorzaken. Drie factoren lijken hier van belang te zijn. Ten eerste zijn er schendingen: intentionele overtredingen die vaak voortkomen uit agressie. Ten tweede zijn er fouten: handelingen van mislukking, zonder de intentie te hebben om te overtreden. Ten derde zijn er afdwalingen: (ongevaarlijke) aandachts- en geheugenstoringen. Van alle drie zijn schendingen het meest voorspellend voor verkeersongevallen. Let op: voorspellingsfactoren verschillen per land, dus voor rijgedrag is intercultureel onderzoek nodig. Bovendien is een extra factor die het gewelddadig rijgedrag verhoogt, iemands houding of attitudes ten opzichte van veilig rijden.

  • Mensen verschillen in hun manier van rijden, dit wordt rijstijl genoemd.. Mensen verschillen ook in de manier waarop ze hun eigen rijvaardigheden beoordelen. Persoonlijkheidsfactoren kunnen verschillen in rijgedrag voorspellen. Een eerste voorspellende persoonlijkheidsfactor is sensatiezoekendheid. Mensen die hoog scoren hun hun sensatiezoekendheid, zoeken naar nieuwe ervaringen ondanks risico's en nemen dus meer risico's tijdens het rijden. Voor hen worden sommige risicovolle gedragingen helemaal niet als riskant ervaren. Deze mensen lijken meer betrokken te zijn bij auto-ongelukken. Een tweede kenmerk dat voorspellend is voor auto-ongelukken is agressie, vaak het gevolg van woede.

  • Het waargenomen risico van bestuurders kan belangrijker zijn dan het echte risiconiveau. Waargenomen risico is het subjectieve gevoel van risico op een bepaald moment tijdens het rijden en dit wordt beïnvloed door persoonlijke en objectieve factoren. Hoe subjectieve risicofactoren het rijgedrag reguleren, hoe risico wordt geaccepteerd en hoe drempels van tolerantie van risico's werken, worden beschreven in risicomodellen.

  • Een manier om veilig rijgedrag te bevorderen, is handhaving. Dit is de identificatie van wetsovertredingen en als gevolg daarvan kunnen boetes of celstraf worden gebruikt. Het gebruik van sancties is met name handig wanneer de kans om betrapt te worden groot is. Daarom kan geautomatiseerde handhaving nuttiger zijn dan traditionele handhaving. Handhaving lijkt de beste manier om overtredingen van het rijgedrag en verkeersongevallen te verminderen.

  • Voor de meeste jonge en onervaren bestuurders wordt onderwijs aangeboden of vereist. Doelstellingen van het onderwijs zijn het vergroten van kennis en het vergroten van rijvaardigheid. Een beperking van het onderwijs als interventie is dat de motivatiefactor niet altijd is opgenomen, maar motivatie is wel nodig om gedrag te veranderen. De media kunnen ook worden gebruikt om bestuurders ervan te overtuigen het risicovolle rijgedrag te veranderen in veilig rijgedrag. Geprinte, internet-, radio- en televisiemedia kunnen worden gebruikt. De berichten kunnen naast het gebruik van handhaving worden gebruikt.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Submenu: Summaries & Activities
Follow the author: Kristasonneveld
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
682
Search a summary, study help or student organization