Oefenpakket Introduction to Psychology
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
A: Stamplijst
Hoofdstuk 1
Psychologie | Wetenschappelijk onderzoek naar zowel de geest als het gedrag van een individu. Hierin verwijst gedrag naar daden en responsen die direct observeerbaar zijn en verwijst de geest naar interne processen en gesteldheden, zoals gedachten en gevoelens die niet direct zichtbaar zijn. |
Basis onderzoek | Algemene vraag naar kennis |
Toegepast onderzoek | Ontworpen om specifieke, praktische problemen op te lossen |
Lichaam-geest dualisme | De overtuiging dat de geest een spirituele entiteit is die niet is onderworpen aan fysieke wetten die het lichaam besturen |
Monisme | Stelt dat lichaam en gest een zijn. De gest wordt niet gezien als een aparte, spirituele entiteit |
Emprisme | Alle ideeën en kennis worden vergaard door de empirie, dat wil zeggen door het verstand. |
Structuralisme | Analyseert de geest in termen van zijn meest basale elementen |
Functionalisme | Stelt dat de psychologie de functies van het bewustzijn moet onderzoeken, in plaats van zijn structuur |
Psychodynamisch perspectief | Onderzoekt de oorzaken van gedrag binnen de innerlijke mechanismen van onze persoonlijkheid (onze unieke persoonlijkheidskenmerken, emoties en motieven), en benadrukt de rol van onbewuste processen. |
Psychoanalyse | Het analyseren van interne en in de eerste plaats onbewuste psychologische krachten |
Afweermechanismen | Psychologische technieken die een individu helpen om te gaan met angst en pijn na traumatische ervaringen |
Object-relatie theorieën | Gericht op hoe vroege ervaringen met verzorgers de percepties van een individu ten aanzien van zichzelf en anderen vormt |
Behavioral perspectief | Gericht op de rol van de externe omgeving in het aansturen van daden |
Behaviorisme | Stroming die de controle van de omgeving op gedrag door middel van leren benadrukt |
Cognitief Behaviorisme | Stelt dat leerervaringen en de omgeving van invloed zijn op verwachtingen en andere gedachten. Deze gedachten zijn op hun beurt weer van invloed op hoe een individu zich gedraagt |
Humanistisch perspectief (Humanisme) | Benadrukt de vrije wil, persoonlijke groei en de behoefte om betekenisvol te zijn van een individu |
Positieve psychologie-beweging | Benadrukt het onderzoek naar menselijke krachten, voldoening en optimaal leven |
Cognitief perspectief | Onderzoekt de aard van de geest en op welke manieren mentale processen gedrag beïnvloeden. |
Gestalt psychologie | Onderzoekt hoe bepaalde ervaringselementen worden georganiseerd tot een groter geheel |
Cognitieve psychologie | Onderzoek naar mentale processen |
Cognitieve neurowetenschappen | Onderzoekt hersenactiviteit van mensen tijdens de uitvoering van cognitieve taken. |
Sociaal constructivisme | Stelt dat wat wordt gezien als de werkelijkheid voor een groot deel is gebaseerd op onze eigen mentale creaties |
Sociocultureel perspectief | Onderzoekt op wat voor manier de sociale omgeving en culturele leren ons gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloeden |
Cultuur | Waarden, overtuigingen, gedrag en tradities die worden gedeeld door een grote groep mensen en worden overgedragen van de ene op de andere generatie |
Normen | (Geschreven of ongeschreven) regels die aangeven welk gedrag geaccepteerd is en wat wordt verwacht van leden van een groep |
Socialisatie | Het proces waarmee cultuur wordt overgedragen op nieuwe leden en wordt geïnternaliseerd door deze nieuwe leden |
Culturele psychologie | Onderzoek op welke manier cultuur is overgedragen op zijn |
Individualisme | Benadrukt persoonlijke doelen. De identiteit van een individu is primair gebaseerd op iemands eigen attributies en prestaties |
Collectivisme | Individuele doelen zijn ondergeschikt aan doelen van de groep. Persoonlijke identiteit wordt voor een groot deel bepaald door de bindingen die een individu heeft met sociale groepen, zoals de familie |
Biologisch perspectief | Onderzoekt hoe hersenprocessen en andere lichamelijke functies gedrag reguleren |
Behavioral neurowetenschappen | Onderzoekt hersenprocessen en andere fysiologische functies die een onderliggende rol spelen in het gedrag, zintuigelijke ervaringen, emoties en gedachten. |
Neurotransmitters | Chemicaliën die worden vrijgelaten door zenuwcellen. Deze zenuwcellen stellen de neurotransmitters instaat om met elkaar te communiceren |
Gedragsgenetica | Onderzoekt op welke manieren gedragsmatige neigingen worden beïnvloed door genetische factoren |
Natuurlijke selectie | Wanneer een bepaald persoonlijkheidskenmerk bepaalde individuen uit de groep voordelen geeft ten opzichte van andere leden uit de groep, is het aannemelijk dat deze leden zullen overleven en de voordelige persoonlijkheidskenmerken door zullen geven aan hun nageslacht |
Evolutionaire psychologie | Verklaart hoe evolutie huidig menselijk gedrag vormt |
Interactie | De manier waarop de ene factor gedrag beïnvloed is afhankelijk van de aanwezigheid van een andere factor |
Hoofdstuk 2
Hypothese | Een specifieke voorspelling over een bepaald fenomeen |
Theorie | Een set van formele verklaringen die uitleggen hoe en waarom bepaalde gebeurtenissen aan elkaar gerelateerd zijn |
Variabele | Een karaktereigenschap of een factor die kan variëren |
Operationele definitie | Definieert een variabele in termen van de specifieke procedures die worden gebruikt om de variabele te produceren of te meten. Het vertaalt abstracte termen in iets observeerbaars en meetbaars zodat het eenvoudig te begrijpen is |
Unobtrusive measures | Registreert gedrag op zo’n manier dat participanten zich er niet bewust van zijn dat ze worden geobserveerd |
Archival measures | Reeds bestaande registraties of documenten |
Overeenkomst | Voordat individuen deelnemen aan een bepaald onderzoek, dienen ze geïnformeerd te zijn over
|
Beschrijvend onderzoek | Identificeert hoe mensen en dieren zich gedragen, met betrekking tot hun natuurlijke settings |
Case study | Een diepte-analyse van een individu, groep of gebeurtenis |
Natuarlistische observatie | De onderzoeker observeert gedrag zoals het voorkomt in een natuurlijke setting |
Vragenlijstonderzoek | Informatie met betrekking tot een bepaald onderwerp wordt vergaard door het afnemen van vragenlijsten of interviews bij verschillende mensen |
Populatie | Alle individuen die als interessant worden beschouwd als het gaat om het trekken van bepaalde conclusies |
Steekproef | Een set van individuen die worden geselecteerd uit een grotere populatie |
Respresentatieve steekproef | Geeft de belangrijkste karakteristieken van de populatie weer |
Toevallige steekproef | Ieder lid van de populatie heef een gelijke kans om in de steekproef terecht te komen |
Correlatie onderzoek | Meet de ene variabele (X), meet een tweede variabele (Y) en vervolgens wordt statistisch bepaald in hoeverre X en Y zijn gerelateerd |
Correlatie coëfficiënt | Een statistiek die de richting en de sterkte van de relatie tussen twee variabelen aangeeft |
Positieve correlatie | Hogere scores op de ene variabele worden geassocieerd met hogere scores op de andere variabele |
Negatieve correlatie | Wanneer hogere scores op de ene variabele worden geassocieerd met lagere scores op de andere variabele |
Scatterplots | Grafieken die de correlatie tussen twee variabelen laat zien. |
Experiment | Manipulatie van één of meer variabelen. Daarnaast meet het in hoeverre de manipulatie andere variabelen beïnvloedt. Ook probeert vreemde factoren, die mogelijk de uitkomst van het experiment beïnvloeden, te controleren |
Onafhankelijke variabele | De factor die wordt gemanipuleerd door de onderzoeker |
Afhankelijke variabele | De factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die mogelijk van invloed is op de onafhankelijke variabele |
Experimentele groep | De groep die een behandeling of een actieve mate van de onafhankelijke variabele krijgt |
Controle groep | De groep die geen behandeling krijgt |
Counterbalancing | Het proces waarin de mate van condities op een dusdanige manier wordt gevarieerd om te voorkomen dat een bepaalde conditie relatief meer voordelen heeft dan anderen |
Interne validiteit | De mate waarin er in het experiment voldoende ondersteuning is te vinden voor causale conclusies |
Confounding of variables | Twee variabelen zijn op een dusdanige manier verweven met elkaar dat het onmogelijk is om te bepalen welke van de twee een afhankelijke variabele beïnvloedt |
Demand characteristics | Door participanten opgevangen signalen ten aanzien van de hypothese of hoe men denkt dat ze zich moeten gedragen |
Placebo | Een substantie zonder farmacologisch effect |
Placeboeffect | Individuen vertonen na behandeling gedragsverandering op basis van hun verwachtingen, niet op basis van de behandeling. |
Verwachtingseffecten van de onderzoeker | Subtiele en onbedoelde manieren waarop de onderzoekers hun participanten beïnvloeden om zo te reageren dat het consistent is met de hypothese die is opgesteld door de onderzoeker |
Double-blind procedure | Zowel de participant als de onderzoeker weten niet in welke experimentele conditie de participant is ingedeeld |
Externe validiteit | De mate waarin de resultaten uit het onderzoek kunnen worden gegeneraliseerd naar andere populaties, settingen en condities |
Replicatie | Het herhalen van een studie om te bepalen in hoeverre de originele bevindingen kunnen worden gedupliceerd |
Modus | De meest voorkomende score in een verdeling |
Mediaan | Het punt in een verdeling dat een verdeling van scores door midden deelt, wanneer deze scores zijn gecategoriseerd van laag naar hoog |
Gemiddelde | Het gemiddelde van een aantal scores |
Bereik | Het verschil tussen de hoogste en de laagste score in een verdeling |
Standaarddeviatie | Hoeveel iedere score in een verdeling afwijkt van het gemiddelde |
Inferentiële statistiek | Stelt ons instaat om gevolgtrekkingen te kunnen doen over een populatie op basis van data die is verzameld door een steekproef of de bijbehorende verdeling |
Statistische significantie | De kans dat een bepaalde uitkomst enkel te wijten is aan toeval |
Meta-analyse | Een statistische procedure om de resultaten van verschillende onderzoeken, die hetzelfde onderwerp bestuderen, te onderzoeken |
Hoofdstuk 3
Genotype | De specifieke genetische make up van een individu |
Fenotype | De observeerbare karakteristieken van een individu |
Chromosoom | Staafachtige molecuul bestaande uit deoxyribonucleic acid (DNA). Deze molecuul bevat al het erfelijk materiaal wat wordt doorgegeven door de eicel van de moeder en de spermacel van de vader |
Genen | De biologische eenheden die het erfelijk materiaal bevatten |
Allelen | Alternatieve vorm van een gen dat verantwoordelijk is voor de productie van diverse karaktereigenschappen. Zo is er een allel dat blauwe ogen produceert en is er een ander allel dat bruine ogen produceert |
Een dominant gen | Wanneer een gen wordt doorgegeven door zowel de vader als de moeder is het dominant. Dit houdt in dat de specifieke karakteristiek die de gen inhoudt wordt laten zien |
Recessief gen | Wanneer een gen van één van de ouders recessief is, betekent dit dat de karaktereigenschap van het gen niet wordt laten zien, tenzij het de gen van de andere ouder ook recessief is. |
Polygenische transmissie | Wanneer een aantal genenparen de invloed die zij hebben op zo’n manier combineren dat er een enkele fenotypische trek ontstaat |
Gedragsgenetica | Onderzoek naar hoe erfelijkheid en omgevingsfactoren psychologische karakteristieken beïnvloeden |
Concordantie | Het gelijktijdig optreden van factoren |
Adoptie-onderzoek | Individuen die op jonge leeftijd zijn geadopteerd worden met betrekking tot verschillende karakteristieken vergelijken met zowel de biologische ouders, met wie zij genen delen, als met de adoptieouders, met wie geen genen worden gedeeld |
Tweelingsonderzoek | Het vergelijken van overeenkomsten met betrekking tot verschillende trekken bij identieke en twee-eiige tweelingen |
Concordantie scores | Overeenkomst in trekken |
Èrfelijkehdiscoëfficient | Maakt een schatting in welke mate er sprake is van verschillen of variatie met betrekking tot een specifiek fenotypische karaktereigenschap binnen een groep mensen die dezelfde genen hebben |
Adaptieve significantie | Hoe gedrag de kans op overleven en reproductie van een organisme in zijn natuurlijke omgeving beïnvloedt |
Fixed action pattern | Een onaangeleerde respons die automatisch wordt geprikkeld door een specifieke stimulus |
Gedeelde omgeving | Omgeving die wordt gedeeld door verschillende mensen |
Ongedeelde omgeving | Omgeving en ervaringen die uniek zijn voor een individu |
Reactie bereik | Het bereik van het aantal mogelijkheden die de genetische code toestaat |
Evocatieve invloed | De genetische aanleg van een kind roept bepaald gedrag op bij de opvoeders |
Knock-out procedure | Die specifieke functie van het gen dat geëlimineerd is |
Knock-in procedure | Het inbrengen van een nieuw gen in een dier tijdens de embryonische fase en het bestuderen van de impact van dit nieuwe gen op het gedrag van het dier |
Biologische gebaseerde mechanismen | Stelt ons bloot om ons op een bepaalde manier te gedragen, te voelen en te denken |
Evolutie | Een verandering in de frequentie waarin specifieke genen, en de bijbehorende karaktereigenschappen, voorkomen binnen een opbloeiende populatie |
Mutaties | Toevallige gebeurtenissen in de genetische reproductie tijdens de celdeling |
Natuurlijke selectie | Karakteristieken die de waarschijnlijkheid op overleving en reproductie binnen een specifieke omgeving doen toenemen. Het is aannemelijk dat dergelijke karakteristieken zullen worden behouden in de populatie met als gevolg dat ze steeds meer zullen voorkomen |
Add new contribution