Materieel Strafrecht - UL - Extra oefententamen 2


Vragen

Casus ‘De Koelcel’

Natuurslager Mees is een klein bedrijf dat gevestigd is in Boskoop, in de gemeente Alphen aan den Rijn.

Mees is als natuurslager gespecialiseerd in het biologisch slachten en is ook aangesloten bij de verenigingen EetGezond en VERS. Moos Mees is de oudste van de zesde generatie van de familie Mees, en is de eigenaar van Mees . Verder zijn er twee werknemers voor de schappen en het magazijn, genaamd Jacob De Hond en Jenny Helstra. Daarnaast is er nog een administratief medewerkster, Fanny van Troost.

Voor het opslaan van vlees beschikt het bedrijf onder meer over een omvangrijke koelcel, waar het vlees in een zeer koude omgeving wordt opgeslagen. Jacob en Jenny lopen geregeld met dozen vol vleesvlees de koelcel in en uit. De schuifdeur van de koelcel heeft een veiligheidsknop, die ervoor moet zorgen dat de deur ook van binnenuit te openen is. De knop is echter al geruime tijd defect, en Jenny heeft al meermalen tegen Moos Mees gezegd dat hij de knop moet laten repareren. Moos schuift dat echter steeds voor zich uit.

De laatste keer dat Jenny in het bijzijn van Moos en Jacob de defecte knop ter sprake bracht, en zei dat het toch wel heel gevaarlijk was om opgesloten te raken, was Moos' reactie: “Het bedrijf kan zich een dure reparatie helemaal niet veroorloven. Het geld groeit me niet op de rug! Jullie moeten maar gewoon opletten dat er niemand in de koelcel zit als je de deur achter je dicht doet. Als jullie nu eindelijk eens wat harder zouden werken zouden we wat meer verdienen, en dan kan ik misschien wel naar dit soort luxeproblemen kijken. Bovendien, als je niet wat sneller opschiet kun je je biezen pakken. Voor jou tien anderen! En dat geldt ook voor jou, Jacob.” Jacob is het met Moos eens dat Jenny niet zo moeilijk moet doen. Als Moos buiten gehoorsafstand is, zegt hij tegen Jenny: “Wat een onzin kun jij uitkramen zeg. Als je de koelcel in gaat, moet je gewoon snel weer wegwezen en opletten dat iemand anders de deur niet dicht doet. Daarnaast moet je eens wat meer opschieten met dat vlees. Je hoort toch wat Moos zegt: gewoon eens een keertje hard doorwerken voor de verandering.”

Op vrijdagmiddag 29 augustus 2014 is Jacob bezig om dozen vol vleesvlees de koelcel in te tillen. Terwijl hij steeds teruggaat om een nieuwe doos te pakken laat hij de schuifdeur van de koelcel openstaan. Als hij even weg is komt Fanny het magazijn binnen en gaat de koelcel in, omdat ze wil tellen hoeveel dozen met vlees er staan opgeslagen. Voor de boekhouding van het bedrijf is het nodig om precies te weten hoeveel vlees er aan het eind van het boekjaar in voorraad is. Fanny komt daarom maar één keer per jaar in de koelcel, en weet ook niet dat de veiligheidsknop defect is. Jacob loopt nog een laatste doos met vlees de koelcel in en sluit daarna de schuifdeur, zonder te controleren of er verder nog iemand aanwezig is. Zodra Fanny merkt dat ze is opgesloten probeert ze tevergeefs de veiligheidsknop, en daarna tracht ze de aandacht te trekken door te schreeuwen en te roepen. Jacob en Jenny zijn echter al naar huis gegaan. Bovendien is Moos de hele periode tussen Kerst en oudejaarsdag niet aanwezig. Fanny probeert nog met haar mobiele telefoon hulp in te schakelen, maar in de koelcel heeft ze geen bereik. Door de kou komt ze te overlijden. Op maandag 1 september 2014is Moos de eerste die op het bedrijf aankomt, en hij verbaast zich erover dat het kantoor open is en de computer van Fanny nog aanstaat. Als hij uiteindelijk de koelcel opent, vindt hij daar het stoffelijk overschot van Fanny.

De officier van justitie besluit Jacob te vervolgen. Aan Jacob De Hond wordt tenlastegelegd dat:

‘hij op of omstreeks 29 augustus 2014, te Boskoop, in elk geval in de gemeente Alphen aan den Rijn, opzettelijk Fanny van Troostwederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft verdachte met dat opzet de schuifdeur van de koelruimte van Mees BV afgesloten, terwijl Fanny van Troost daarin nog aanwezig was en terwijl hij wist dat de veiligheidsknop van die schuifdeur niet naar behoren functioneerde, hetgeen de dood van die Fanny van Troost ten gevolge heeft gehad’ (artikel 282 lid 1 jo. lid 3 Sr)

Vraag 1a

Jacob verweert zich ter terechtzitting door op te merken: “Mijn baas Moos loopt ons altijd te pushen om sneller te werken. Ik word daar helemaal tureluurs van en ik ben ook bang dat hij me op straat zet. Ik heb gewoon niet de tijd om te gaan kijken of er nog iemand in de koelcel zit. Je kunt mij niet verantwoordelijk houden voor Fanny's dood als ik zo snel moet werken.”

Geef aan op welke strafuitsluitingsgrond hier een beroep wordt gedaan en beargumenteer op grond van het geldende recht of dit slaagt. (10 punten)

Vraag 1b

Ga er voor het antwoord op deze vraag vanuit dat er bij de vragen van artikel 348 Sv geen complicaties optreden.

Stel dat volgens de rechtbank het verweer van Jacob aannemelijk is geworden. Leg uit tot welke einduitspraak de rechtbank in dat geval komt. (5 punten)

Vraag 1c

Stel dat volgens de rechtbank dit verweer van Jacob niet aannemelijk is geworden. Moet de rechtbank die beslissing opnemen in het vonnis? En moet de rechtbank die beslissing motiveren?

Motiveer uw antwoord onder verwijzing naar de toepasselijke wettelijke voorschriften. (5 punten)

Vraag 2

In hoger beroep wil het Openbaar Ministerie, in plaats van vrijheidsberoving, aan Jacob doodslag ten laste leggen.

Beargumenteer of het Gerechtshof deze vordering mag toewijzen.

Ga er voor de beantwoording van deze vraag van uit dat in hoger beroep, op grond van artikel 415 Sv, hiervoor dezelfde procedureregels gelden als in eerste aanleg. (20 punten)

Vraag 3

Stel dat de in vraag 2 bedoelde vordering is toegewezen.

Jacob beroept zich ter terechtzitting in hoger beroep op zijn zwijgrecht. Kan het Hof het opzet bewijzen? (20 punten)

Vraag 4

De officier van justitie vraagt zich af of hij, naast Jacob, ook Mees BV met succes zou kunnen vervolgen. Beargumenteer of Mees BV kan worden aangemerkt als dader van de tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving. (20 punten)

Vraag 5 (Theorievraag)

De leerstukken poging en voorbereiding kunnen worden ingevuld aan de hand van een subjectieve of een objectieve theorie. Geef aan wat deze theorieën in het verband van de poging en de voorbereiding inhouden en in hoeverre ze bij deze twee leerstukken verschillend worden gehanteerd. (20 punten)

Antwoordindicatie

Leeswijzer: De antwoorden zoals deze zijn geformuleerd zijn in hoofdlijnen.

Vraag 1a

Jacob doet een beroep op de strafuitsluitingsgrond psychische overmacht (art. 40 Sr). Om dit verweer te beoordelen zal onderzocht moeten worden of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en behoefde te bieden. De algemeen regulerende beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit spelen bij het normatieve gedeelte van de toetsing een rol. Heldenmoed, optimaal of bovenmenselijk optreden wordt niet verlangd, aan het optreden van de verdachte zullen redelijke eisen moeten worden gesteld. Des te ernstiger het strafbare feit, des te zwaarder zal de toets zijn of van de verdachte redelijkerwijs ander handelen mocht worden gevergd. Daarbij kan een eventuele Garantenstellung van belang zijn. Nadat is vastgesteld of aan de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht is voldaan, kan beoordeeld worden of er wellicht sprake is van culpa in causa (zie ook het Eigen Schuld-arrest).

Daarbij wordt beoordeeld of, en zo ja, in hoeverre, de verdachte een eigen aandeel heeft gehad in het tot stand komen van de overmachtssituatie. Deze ‘eigen schuld’ van de verdachte kan aan de uiteindelijke aanvaarding van psychische overmacht in de weg staan.

Allereerst de vraag of er in de casus sprake is van een tot Jacob gerichte van buiten komende drang.

Uit de casus blijkt dat Moos Mees, directeur-grootaandeelhouder van het bedrijf, zijn

medewerkers, waaronder Jacob de Hond, steeds aanspoort om sneller te werken. Als ze niet sneller werken, zo zet Moos zijn aansporing kracht bij, dan kunnen de medewerkers hun ‘biezen pakken’. Voor een succesvol beroep op psychische overmacht is vereist dat er sprake is van zeer prangende omstandigheden. Bij de vraag of de omstandigheden dusdanig prangend zijn dat deze leiden tot een verontschuldigbare situatie van psychische overmacht hoeft het niet uitsluitend om externe factoren te gaan, ook de persoonlijkheid van de verdachte kan daarbij worden betrokken. In dat kader is van belang dat Jacob stelt ‘helemaal tureluurs’ te worden van de aansporingen van Moos en dat hij bang is om ontslagen te worden. Er lijkt aldus zeker sprake te zijn van een buiten komende drang. Het feit dat Jacob zich, blijkens zijn uitlatingen jegens Jenny, zo gewillig achter Moos schaart (en daarbij nog verder gaat dan zijn baas) brengt enerzijds niet met zich mee dat er in het geheel geen sprake zou zijn van een door Moos op hem uitgeoefende drang. Het is immers niet onaannemelijk dat Jacob, ook al hoorde Moos niet wat hij tegen Jenny zei, zich juist door de op hem uitgeoefende drang dusdanig heeft gedragen; indien er niet harder gewerkt zou worden dan dreigde immers ontslag. Anderzijds zou wel gezegd kunnen worden dat de op Jacob uitgeoefende drang niet zeer zwaar is geweest (daarover hierna meer).

Dan het normatieve deel van de toetsing: had Jacob redelijkerwijze weerstand kunnen en behoeven te bieden aan de door Moos op hem uitgeoefende drang? Door klaarblijkelijk hard door te werken en daardoor bij het sluiten van de deur van de koelcel geen tijd te hebben om te controleren of er nog iemand binnen is, heeft Jacob zich niet aan de drang van Moos onttrokken.

Daarmee wordt al meteen een zinvol gedragsalternatief voor Jacob in de gegeven omstandigheden duidelijk: hij had zonder enige (extra) moeite of tijdsverlies voor het sluiten van de deur kunnen controleren of er iemand in de koelcel was door, bijvoorbeeld, tijdens het uitlopen te roepen (subsidiariteit). Het is redelijk om dit van Jacob te vergen, aangezien de door Moos op hem uitgeoefende drang niet dusdanig zwaar is dat dergelijke eenvoudig uit te voeren essentiële controle overgeslagen zou moeten worden. Overigens lijkt er geen aanleiding te zijn om wegens zijn beroep of speciale kwaliteiten bijzondere eisen aan Jacob te stellen (Garantenstellung). Kortom, Jacob had weerstand kunnen en behoren te bieden aan de op hem uitgeoefende drang. Het beroep van Jacob oppsychische overmacht zal dan ook niet slagen (nu niet aan de voorwaarden van psychische overmacht is voldaan, is het niet nodig om te beoordelen of er sprake zou kunnen zijn geweest van culpa in causa).

N.B. Het is aldus niet de bedoeling dat de voorwaarden van psychische overmacht alle afzonderlijk na elkaar getoetst worden voordat een eindconclusie wordt getrokken. De proportionaliteit en subsidiariteit en eventuele Garantenstellung maken onderdeel uit van de normatieve toets of de verdachte weerstand had kunnen en behoeven te bieden tegen de op hem uitgeoefende drang. Als uit die toets blijkt dat de verdachte wel weerstand had kunnen en behoeven te bieden – en er dus geen sprake kan zijn van psychische overmacht – heeft het geen zin om de culpa in causa te toetsen.

Vraag 1b

Er is een beroep gedaan op een strafuitsluitingsgrond. Het betreft hier psychische overmacht, een schulduitsluitingsgrond. Wanneer deze strafuitsluitingsgrond aannemelijk is geworden, moet ervan uit worden gegaan dat de gedraging van Jacob hem niet langer verweten kan worden: de verwijtbaarheid komt daaraan dan te ontbreken.

Jacob is wederrechtelijke vrijheidsberoving tenlastegelegd, en de wederrechtelijkheid is daarmee opgenomen in de tenlastelegging. Voor de verwijtbaarheid geldt dat niet, die is in casu element. Een beroep op een schulduitsluitingsgrond richt zich in dit geval dus niet tegen de tenlastelegging en komt pas aan de orde bij de derde hoofdvraag van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering, namelijk bij de vraag of de verdachte strafbaar is. Als de rechtbank oordeelt dat die strafuitsluitingsgrond aannemelijk is geworden beslist zij dat de verdachte om die reden niet strafbaar is. De einduitspraak is in dat geval ontslag van alle rechtsvervolging, dat volgt uit artikel 352 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. NB: indien onder 1a het standpunt is ingenomen dat sprake is van een rechtvaardigingsgrond, dan is dit meegenomen bij de beoordeling van deze vraag. In dat geval zal de einduitspraak zijn vrijspraak, nu de rechtvaardigingsgrond de wederrechtelijkheid wegneemt en dit in casu tot gevolg heeft dat het bestanddeel wederrechtelijkheid niet kan worden bewezen.

Vraag 1c

Het gaat hier om een verweer inhoudende een strafuitsluitingsgrond, dat kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk voorgedragen verweer in de zin van artikel 358 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Voor verweren in de zin van artikel 358 lid 3 Sv is niet vereist dat ze voldoen aan de stelplicht zoals de Hoge Raad die in het hennepkwekerij stelt aan uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Dat Jacob in zijn verweer niet expliciteert dat hij een beroep op psychische overmacht doet en daar een ondubbelzinnige conclusie aan verbindt is dan ook niet van belang voor de vraag of de rechtbank moet motiveren wanneer zij het verweer verwerpt. Het verweer voldoet wel aan de zogenaamde lichte stelplicht. Wanneer de rechtbank van oordeel is dat het verweer van Jacob niet aannemelijk is geworden, dient zij deze beslissing op grond van artikel 358 lid 3 Sv op te nemen in het vonnis. Deze beslissing dient op grond van artikel 359 lid 2 eerste volzin Sv met redenen te zijn omkleed.

NB. Indien onder 1a het standpunt is ingenomen dat sprake is van een rechtvaardigingsgrond, is in casu formeel sprake van een bewijsverweer. De regeling van artikel 358 lid 3 jo 359 lid 2 eerste volzin Sv is om die reden niet van toepassing op deze situatie. De plicht tot responsie op dit verweer dient in dit geval te worden beoordeeld aan de hand van artikel 359 lid 2 tweede volzin Sv. In dat geval dient wel sprake te zijn van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Daaraan worden bij beroepen op strafuitsluitingsgronden geen andere eisen gesteld dan die zijn genoemd in artikel 358 lid 3 Sv. Er zal dan ook vrij snel voldaan zijn aan de eis dat sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, zodat beargumenteerd kan worden dat de rechter ingevolge artikel 359 lid 2 tweede volzin Sv bij niet aanvaarding van dit beroep op een rechtvaardigingsgrond op dit verweer zal moeten responderen.

Vraag 2

Er wordt door de advocaat-generaal gevorderd dat de tenlastelegging zal worden gewijzigd. Daarbij is artikel 313 Sv van toepassing. De oorspronkelijke tenlastelegging is toegesneden op wederrechtelijke vrijheidsberoving (artikel 282 lid 1 jo. lid 3 Sr). De advocaat-generaal vordert een tenlastelegging voor doodslag (artikel 287 Sr).

Bij de beoordeling van de vordering van het Openbaar Ministerie geldt de regel dat in ieder geval geen wijzigingen worden toegelaten als gevolg waarvan de tenlastelegging niet meer hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Sr zal inhouden (313,2 Sv).

Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van ‘hetzelfde feit’ dient de rechter (in bijzonder gelet op het arrest ‘hetzelfde feit’ ex artikel 68 Sr) de in de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken met de verwijten in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging. Kijk uit bij het noemden hier het Tjoelker arrest, wantde verslagen zijn op dit punt soms verouderd.

Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken:

A) De juridische aard van de feiten (abstracte toets).

Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft

a. De rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en

b. De strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.

Ook kan hierin betrokken worden de wetssystematiek en bestanddelen B) De gedraging van de verdachte (concrete toets) Indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging van de tenlastelegging niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr Toegepast op deze casus valt het volgende op te merken. Wanneer gekeken wordt naar de juridische aard van de feiten, valt als eerste op dat de tenlastegelegde gedraging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedraging niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen.

Tenlastegelegd is een overtreding van artikel 282 Sr, en gevorderd is om overtreding van artikel 287 Sr ten laste te leggen. Daarom kan de mate van verschil tussen die twee delictsomschrijvingen van belang zijn voor de beoordeling van de juridische aard van de feiten. De rechtsgoederen ter bescherming waarvan deze beide delictsomschrijvingen strekken verschillen van elkaar. Artikel 282 Sr strekt ter bescherming van de persoonlijke (lichamelijke) vrijheid, met name tegen de wederrechtelijke aantasting van die vrijheid. Artikel 287 Sr strekt ter bescherming van het menselijk leven. Daarin bevindt zich wel een verschil, hoewel beide artikelen strekken ter bescherming van de persoon en zijn lichamelijke integriteit/vrijheid. Dat verschil is echter minder groot wanneer, zoals hier, de strafverzwarende omstandigheid van artikel 282 lid 3 mede is tenlastegelegd. Wanneer dat lid betrokken wordt bij de beoordeling van het belang dat beschermd wordt door artikel 282, blijkt dat dat artikel mede beoogt te beschermen die wederrechtelijke vrijheidsberoving die de dood ten gevolge heeft. Op die manier uitgelegd is het verschil met artikel 287 veel minder groot.

De strafmaxima gesteld op de delictsomschrijvingen waarop de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan zijn gestoeld zijn beide vrij hoog. Wederrechtelijke vrijheidsberoving de dood ten gevolg hebbende is bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar of geldboete van de vijfde categorie. Doodslag wordt bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaar of geldboete van de vijfde categorie. Die strafmaxima lopen dus wel uiteen, maar niet zeer sterk. De maximale gevangenisstraf op overtreding van artikel 287 Sr is slechts een vierde hoger dan die op overtreding van artikel 282 lid 1 jo lid 3 Sr. Beide leveren overigens een misdrijf op.

Concluderend levert toetsing in deze casus aan het criterium van de juridische aard van de feiten op, dat de delictsomschrijvingen niet in die mate van elkaar verschillen dat wijzingen van een tenlastelegging gebaseerd op overtreding van artikel 282 lid 1 jo lid 3 Sr in een tenlastelegging gebaseerd op overtreding van artikel 287 Sr reeds om die reden ontoelaatbaar zou zijn.

Rest nog de vraag naar de mate van verschil tussen de gedraging die in de tenlastelegging is opgenomen en de gedraging die is opgenomen in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging.

Die laatste is in deze casus niet omschreven door de advocaat-generaal, althans is een woordelijke omschrijving daarvan niet voorhanden. Te verwachten valt echter niet dat een omschrijving van die gedraging sterk zal verschillen van de omschrijving zoals die in de tenlastelegging is ten aanzien van de overtreding van artikel 282 Sr. Met name de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder de gedraging die doodslag zou opleveren, zou zijn gepleegd, verschillen niet ten opzichte van de tenlastegelegde gedraging die wederrechtelijke vrijheidsberoving zou opleveren. De gedraging houdt in dat Jacob de deur van de koelcel sluit zonder te controleren of er nog iemand in zit, wetende dat de veiligheidsknop defect is, waarna Fanny, die aldus wordt opgesloten en de deur niet van binnenuit kan openen vanwege die defecte veiligheidsknop, komt te overlijden.

De conclusie luidt daarmee dat wijziging van de tenlastelegging in ieder geval niet ontoelaatbaar is vanwege de reden dat deze daardoor niet meer hetzelfde feit zoals bedoeld in artikel 68 Sr zou gaan inhouden. De rechter mag daarom de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toewijzen.

Vraag 3

Doordat de tenlastelegging is gewijzigd dient het Hof te oordelen over de vraag of Jacob opzettelijk Fanny van Troost van het leven heeft beroofd. Als je het opzet van artikel 282 Sr hebt vastgesteld, krijg je slechts punten voor zover je een omschrijving van het voorwaardelijk opzet hebt gegeven. Toepassing wordt niet met punten beloond. De vraag was voldoende duidelijk.

Informatie dat opzet verschillende gradaties kent: oogmerk, noodzakelijkheidsbewustzijn en voorwaardelijk opzet, is overbodige ballast. Er worden slechts punten toegekend wanneer wordt aangegeven dat van oogmerk of noodzakelijkheidsbewustzijn bij Jacob in casu geen sprake was. Het opzet op het van het leven beroven van Fanny kan hooguit bewezen worden als er gebruik wordt gemaakt van de constructie van het voorwaardelijk opzet. Daarbij dient te worden beoordeeld of Jacob bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat Fanny om het leven kwam. Andere omschrijvingen als willens en wetens aanvaarden of willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans worden ook goed gerekend. Willens en wetens aanvaarden van de kans of aanvaarden van de (aanmerkelijke) kans worden slechts ten dele beloond.

Het toepassen van de vraag op de casus is misschien lastig. Veel studenten zullen vast willen stellen of er sprake was van opzet op de vrijheidsberoving, niet opzet op de dood. In dat geval kunnen maximaal 11 à 12 punten voor deze vraag worden gescoord. In casu bestond er een aanmerkelijke kans dat door het in- en uitlopen van het vlees een medewerker om het leven zou komen (mede) als gevolg van het disfunctioneren van de veiligheidsknop. Overleven in een koelcel is niet gedurende lange tijd mogelijk. Die omstandigheden schiepen in ieder geval een kan die naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk is te achten. Dat geldt zeker gezien de aard van Jacob's gedraging. Hij stelt voorop dat, wanneer hij karren met vlees de koelcel in- en uitrijdt en daar iemand anders aanwezig is, het de primaire verantwoordelijkheid van die ander is om een veilig heenkomen te zoeken. Het was niet voldoende om slechts te stellen dat er een aanmerkelijke kans was dat iemand opgesloten zou raken. Daarmee is er nog geen aanmerkelijke kans op de dood. Studenten die menen dat dat wel hun bedoeling was, hebben die bedoeling onvoldoende zorgvuldig opgeschreven.

Jacob is zich er ook van bewust dat de veiligheidsknop defect is. Hij zegt dat je snel weg moet zijn uit de koelcel, hij weet dus dat het daar gevaarlijk is en dat je er niet uit kunt komen. Of hij zich daadwerkelijk bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat een ander om het leven zou komen blijkt niet expliciet uit zijn uitlatingen.

Elk normaal mens zal zich echter bewust zijn van de aanmerkelijke kans dat er iemand om het leven komt wanneer diegene in een koelcel opgesloten raakt waar hij/zij niet uit kan en waar erg weinig zuurstof aanwezig is. Nogal wat studenten zullen denken dat voorwaardelijk opzet ook behoren te weten omvat. Dat is niet zonder meer juist en verwijst eerder naar culpa dan naar voorwaardelijk opzet. De wijze van formuleren bepaalt de waardering voor dit onderdeel van het antwoord. Overigens zullen nogal wat studenten vergeten het weten vast te stellen. Verlies daardoor geen punten.

Verder is het de vraag of Jacob de aanmerkelijke kans dat een ander om het leven zou komen heeft aanvaard. Redeneringen die opmerkelijk veel lijken op: domme fout, maar we moeten een dader hebben zijn erg kort door de bocht. Maar bedenk wel wat Jacob boven het hoofd kan hangen: maximaal vijftien jaar gevangenisstraf. Beetje meer zorgvuldigheid was hier dus aangewezen.

Jacob's verklaringen geven in ieder geval over het aanvaarden weinig duidelijkheid. Dat hoeft niet problematisch te zijn, nu het bij voorwaardelijk opzet gaat om het afleiden van opzet uit feiten en omstandigheden. Enig houvast zou ontleend kunnen worden aan het feit dat hij de verantwoordelijkheid bij degene legt die opgesloten raakt: die had er maar voor moeten zorgen snel uit de koelcel weg te zijn. Vooral de feitelijke omstandigheden van het geval zijn hier relevant.

Daarbij dient gezien te worden op de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder die is verricht. Het benoemen van de uiterlijke verschijningsvorm hier is juist, maar wordt vaak volstrekt verkeerd toegepast. Jacob verricht niet de noodzakelijke controles voordat hij wegloopt uit de gevaarlijke koelcel waarvan de veiligheidsknop defect is. Is dat naar zijn uiterlijke verschijningsvorm een gedraging waarvan je kunt zeggen dat daaruit blijkt dat het niet anders kan of Jacob heeft het intreden van de dood van Fanny aanvaard? Die conclusie lijkt niet direct voor de hand te liggen, al kan men beweren dat dat wel zo is met beroep op het Aanmerkelijke kans arrest. Dat is niet zonder meer juist, want dit arrest gaat over invoer van verdovende middelen. Toch iets anders dan het onderhavige geval.

Volstrekt verkeerd was het noemen van het Verpleegsterarrest, omdat dat niet op voorwaardelijk opzet betrekking heeft, maar culpa. Dat arrest noemen getuigt van onvoldoende begrip in het onderscheid tussen opzet en culpa. Hoe het ook zij, het niet verrichten van een controlehandeling in de uitvoering van iemands taakuitoefening in een dergelijke bedrijfscontext, wordt niet gekenmerkt door een verschijningsvorm die in rechtstreeks verband staat met het teweegbrengen van iemands dood. Een afwijkend antwoord, mits goed onderbouwd, hoeft overigens niet verkeerd te zijn: ook kan worden betoogd dat veiligheidscontroles zeker in een industriële setting vaak het afwenden van levensgevaar tot doel hebben, iets waarvan werknemers zich ook wel bewust zijn. Daarom is het antwoord ook mogelijk dat de gedraging van Jacob naar zijn uiterlijke verschijningsvorm meebrengt dat het niet anders kan dan dat Jacob het overlijden van Fanny heeft aanvaard, en in dat geval kan het opzet op de dood dus worden bewezen.

Vraag 4

Strafbare feiten kunnen volgens artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht worden gepleegd door natuurlijke personen en rechtspersonen. Mees BV is een privaatrechtelijke rechtspersoon, namelijk een besloten vennootschap. Dat volgt onder meer uit artikel 2:3 BW. Het begrip ‘rechtspersoon’ uit artikel 51 Sr omvat ook deze privaatrechtelijke rechtspersoon. Daarom is het mogelijk dat Mees BV als dader van een strafbaar feit wordt aangemerkt. Wederrechtelijke vrijheidsberoving (strafbaar gesteld in artikel 282 Sr) is niet een economisch delict, maar kan desondanks worden gepleegd door rechtspersonen. Het uitgangspunt daarbij is dat strafbaarstellingen zich in beginsel tot eenieder richten, tenzij daarin slechts personen met een bepaalde kwaliteit worden aangesproken. Wederrechtelijke vrijheidsberoving is niet zo’n kwaliteitsdelict, dus ook de rechtspersoon Mees BV is normadressaat van deze strafbaarstelling.

Vervolgens is het de vraag of het daderschap van Mees vlees BV kan worden vastgesteld. Daartoe dient de vraag te worden gesteld of de gedraging die feitelijk verricht is door Jacob De Hond redelijkerwijs aan Mees BV kan worden toegerekend. (Zijpe/Drijfmestarrest). Dit vormt de grondslag onder het leerstuk van het daderschap van de rechtspersoon. Het gaat daarbij niet om functioneel daderschap, fysiek daderschap, feitelijk leidinggeven of opdrachtgeven.

Ook Meest niet te worden beoordeeld of de rechtspersoon volledig beantwoordt aan de vereisten voor strafrechtelijke aansprakelijkheid.

De vraag of de gedraging van Jacob redelijkerwijs kan worden toegerekend aan Mees BV is afhankelijk van de aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval.

Daarbij geldt als oriëntatiepunt of de gedraging van Jacob heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon Mees BV.

Vier omstandigheden kunnen worden gebruikt om te beslissen of deze gedraging in de sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden:

  • was de uitvoerder in dienstbetrekking of anderszins werkzaam voor de rechtspersoon?

  • past de gedraging in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon?

  • is de gedraging de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf?

  • vermocht de rechtspersoon over de gedraging te beschikken en heeft hij die gedraging ook aanvaard of placht hij soortgelijke gedragingen te aanvaarden? Daaronder is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.

In casu leveren deze vier omstandigheden het volgende beeld op:

Ten aanzien van de dienstbetrekking: Jacob is werknemer van Mees BV, dus hij is uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam voor de rechtspersoon.

Ten aanzien van de normale bedrijfsvoering: het in en uit de koelcel lopen met dozen gevuld met vlees en het nadien afsluiten van die koelcel, zoals Jacob deed, betrof een reguliere werkzaamheid binnen het bedrijf.

Het niet controleren of er nog anderen aanwezig waren paste misschien minder in de normale bedrijfsvoering, maar dat is niet de gedraging die is tenlastegelegd:

dat is enkel het afsluiten terwijl er nog een andere medewerker in de koelcel aanwezig was. Bij de beoordeling of een gedraging in de normale bedrijfsvoering past, mag bovendien van het strafbare aspect van de gedraging worden geabstraheerd. De gedraging van het sluiten van de deur van de koelcel door Jacob past daarom binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon Mees BV.

Ten aanzien van de dienstigheid: het in- en uitlopen van de dozen met vlees en het vervolgens afsluiten van de koelcel is dienstig aan de rechtspersoon, want dat is nu eenmaal onderdeel van het primaire bedrijfsproces. Met dergelijke handelingen verdient het bedrijf zijn geld. Voor zover het niet controleren van de aanwezigheid van anderen relevant is, versnelde dat het proces wel, dus dat is in ieder geval niet direct nadelig geweest voor de rechtspersoon. Een arbeidsongeval zoals dat nu heeft plaatsgevonden is echter in het geheel niet dienstig voor de rechtspersoon. Daardoor gaat een waardevolle medewerker verloren en krijgt het bedrijf negatieve publiciteit. Het van de vrijheid beroven van Fanny, waardoor zij kwam te overlijden, is daarmee zeker niet dienstig geweest. Deze omstandigheid wijst dus niet duidelijk in de richting van het toerekenen van de gedraging van Jacob aan de rechtspersoon Mees vlees BV.

Ten aanzien van het beschikken en (plachten te) aanvaarden, onder welk laatste criterium ook het niet betrachten van een zorgplicht kan worden gerekend:

De rechtspersoon kon beschikken over de gedragingen van Jacob, want Jacob is een werknemer van Mees BV. De rechtspersoon kon bijvoorbeeld algemene instructies geven aan het personeel omtrent de veiligheid van de werkomgeving, of specifieker: waarschuwingen met betrekking tot de veiligheidsknop. Dat laatste heeft Moos Mees ook daadwerkelijk gedaan, dus het vermogen te beschikken over Jacobs gedraging is daarmee vastgesteld. Als de rechtspersoon een algemene waarschuwing kon geven, zou hij het zeker hebben kunnen verbieden dat op deze wijze nog met de koelcel zou worden doorgewerkt.

Mees vlees BV heeft echter niet aanvaard dat Jacob zonder te controleren of er iemand in de koelcel zat de deur dicht deed, want Moos heeft expliciet daarvoor gewaarschuwd. Moos' standpunt is namelijk verschillend van dat van Jacob. Moos vindt dat degene die de deur sluit, moet controleren of er een ander aanwezig is. Jacob vindt het de verantwoordelijkheid van een ieder die de koelcel ingaat, dat hij in de gaten houdt of iemand anders de deur gaat sluiten. Het blijkt ook niet uit de casus dat Mees vlees BV in het verleden de gewoonte had om een dergelijk achterwege laten van controles te aanvaarden. Van plachten te aanvaarden is daarom hier ook geen sprake. Desondanks bestaat ook de mogelijkheid dat het aanvaarden bestaat in het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van dergelijke gedragingen. Daarvan is in casu sprake. Mees BV schond zijn zorgplicht om voor zijn werknemers een veilige werkomgeving te onderhouden (eventueel af te leiden uit art. 7:658 BW). Het bedrijf had moeten zorgen voor een degelijke veiligheidsknop.

Dat was zeker niet onmogelijk, want Moos is daar meerdere malen, met name door Jenny, op aangesproken. En zolang de veiligheidsknop niet zou zijn gerepareerd zou er tenminste een algemene waarschuwing naar al het personeel moeten zijn uitgegaan, vergezeld van het ophangen van waarschuwingsborden of liever een geheel verbod op het gebruiken van de koelcel. In casu waren Jacob en Jenny wel op de hoogte van het niet functioneren van de veiligheidsknop, maar Fanny niet, terwijl Moos wist dat het tot haar taak behoorde om aan het einde van het jaar de voorraden te inventariseren. Deze vier omstandigheden geven voldoende indicatie voor het oordeel dat de gedraging van Jacob heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. De gedraging is niet per se dienstig geweest aan de rechtspersoon, maar paste wel in de normale bedrijfsvoering en is uitgevoerd door een persoon die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam was voor de rechtspersoon.

Bovendien kon van Mees vlees BV in redelijkheid worden gevergd dat het defect aan de veiligheidsknop zou worden verholpen, of dat er althans adequate veiligheidsmaatregelen werden getroffen. Verder zijn er geen redenen om te oordelen dat net niet redelijk zou zijn om de gedraging van Jacob toe te rekenen aan de rechtspersoon. De conclusie moet dus zijn het de gedraging van Jacob in redelijkheid kan worden toegerekend aan Mees vlees BV en dat die rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van de wederrechtelijke vrijheidsberoving.

Vraag 5

Een juist antwoord op deze vraag dient twee elementen te bevatten. Ten eerste een beschrijvend element, namelijk het geven van een beschrijving van wat de twee theorieën inhouden. Ten tweede dient het antwoord een analyserend element te bevatten, namelijk in hoeverre bij de leerstukken van de poging en de voorbereiding de theorieën verschillend worden gehanteerd.. Indien een antwoord enkel beschrijvend is, konden maximaal 12 punten worden behaald. Enkel bij een combinatie van beide elementen konden meer dan 12 punten worden behaald.

Aangezien het bij poging en voorbereiding om onvoltooide delictsvormen gaat, is het in de praktijk soms lastig om vast te stellen in welke gevallen er sprake is van een strafbare poging en voorbereiding. In een concrete casus is dan vooral de vraag van belang in hoeverre de handelingen van de verdachte voldoende zijn om te kunnen spreken van een strafbare gedraging. Voor de bepaling of er in een bepaald geval sprake is van een strafbare gedraging worden theorieën gebruikt:

Subjectieve theorie: fundament voor strafbaarheid is gevaarlijke wil die uit de gedragingen blijkt. Objectieve theorie: fundament voor strafbaarheid is gevaarlijkheid van de gedragingen.

Bij de subjectieve theorie is de intentie van de dader vooral van belang, terwijl het bij de objectieve theorie met name gaat om de gedraging.

Bij het leerstuk poging wordt tegenwoordig de gematigd objectieve theorie gehanteerd. Dat blijkt vooral bij invulling van de begin van uitvoering. Om te bepalen of er sprake is van begin van uitvoering wordt tegenwoordig gebruik gemaakt van het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm.

Het gaat er dan vooral om of de betreffende gedraging door een objectieve derde kan worden beschouwd als een handeling die een begin van uitvoering van het betreffende misdrijf met zich meebrengt (dit criterium is voor het eerst gehanteerd door de Hoge Raad in het Cito-arrest).

Echter, hier is ook een subjectief element vereist aangezien er sprake moet zijn van een voornemen dat zich door een begin van uitvoering moet hebben geopenbaard.

Bij voorbereiding kan het nog lastiger zijn dan bij de poging om te bepalen in hoeverre er sprake is van strafbaar gedrag. Bij de voorbereiding gaat het in de praktijk vooral om de vraag of bepaalde voorbereidingsmiddelen bestemd zijn om het misdrijf te plegen. In de oorspronkelijke tekst van artikel 46 Sr was het woordje ‘kennelijk’ voor ‘bestemd’ opgenomen. Dit leidde tot discussie of daarmee niet teveel de nadruk werd gelegd op de objectieve omstandigheden van het geval. In het arrest Samir A. heeft de Hoge Raad echter benadrukt dat ook het misdadig doel van de verdachte mee kan spelen bij de vraag of er sprake is van een strafbare voorbereiding.

Het woordje ‘kennelijk’ is inmiddels door de wetgever geschrapt uit de tekst van artikel 46 Sr. Bij voorbereiding speelt de subjectieve theorie derhalve een grotere rol dan bij het leerstuk van de poging. De Hullu benadrukt dat subjectieve elementen een grotere waarde hebben bij de voorbereiding dan objectieve feiten en omstandigheden.

Concluderend kan derhalve gesteld worden dat beide leren worden toegepast bij de poging en de voorbereiding, maar dat er wel accentverschillen zijn. Bij de poging ligt de nadruk vooral op de objectieve theorie, terwijl bij de voorbereiding een ontwikkeling te zien is naar een meer subjectieve invulling. De Hullu geeft echter aan dat ook bij de voorbereiding de combinatie tussen de intentie van de verdachte en meer objectieve factoren van belang is, de enkele intentie is niet voldoende.

Page access
Public
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer