Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2017


Vragen

Vraag 1

Nederland besluit systematisch alle houten bouwmaterialen te controleren die worden ingevoerd vanuit Polen omdat er recentelijk opvallend veel klachten van consumenten over houtrot in deze Poolse bouwmaterialen zijn. EU-rechtelijk valt deze Nederlandse controlemaatregel te kwalificeren als:

  1. een heffing van gelijke werking (artikel 30 Wv);

  2. een maatregel van gelijke werking (artikel 34 Wv);

  3. een protectionistische belasting (artikel 110, tweede alinea, Wv);

  4. een consumentenmaatregel (artikel 169 Wv).

Vraag 2

In het arrest Keck gaf het Hof van Justitie van de EU (HvJEU):

  1. een ruimere uitleg aan het begrip maatregelen van gelijke werking dan het in zijn eerdere rechtspraak had gedaan;

  2. een engere uitleg aan het begrip maatregelen van gelijke werking dan het in zijn eerdere rechtspraak had gedaan;

  3. een ruimere uitleg aan de uitzonderingen op het verbod van maatregelen van gelijke werking dan het in zijn eerdere rechtspraak had gedaan;

  4. een engere uitleg aan de uitzonderingen op het verbod van maatregelen van gelijke werking dan het in zijn eerdere rechtspraak had gedaan;

Vraag 3

In het arrest in de zaak Outokumpu (C-213/96) verklaarde het HvJEU de betrokken Finse regeling over belasting op energie in strijd met artikel 110 Wv omdat:

  1. die regeling differentieerde tussen de belasting op milieuonvriendelijk opgewekte elektriciteit en de belasting op milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit;

  2. volgens die regeling voor in Finland ingevoerde milieuonvriendelijk opgewekte elektriciteit hetzelfde tarief moest worden betaald als voor in Finland milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit;

  3. volgens die regeling voor in Finland ingevoerde milieuonvriendelijk opgewekte elektriciteit een hoger tarief moest worden betaald dan voor in Finland milieuonvriendelijk opgewekte elektriciteit;

  4. volgens die regeling voor in Finland ingevoerde milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit een hoger tarief (een zogenoemd middentarief) moest worden betaald dan voor in Finland milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit.

Vraag 4

De Nederlander Jan Leep besluit om in Nederland te blijven wonen maar zijn eigen tandartsenpraktijk te beginnen net over de grens in Duitsland, omdat hij denkt aldaar – en anders dan in Nederland - een kapitaal te kunnen vergaren met het kiezen trekken c.s. Onder welke verkeersvrijheid van de interne markt valt Jan?

  1. Vrij verkeer van werknemers.

  2. Vrijheid van vestiging.

  3. Vrijheid van dienstverlening.

  4. Vrij verkeer van kapitaal.

Vraag 5

De beperkende maatregel van de gemeente Maastricht in de zaak Josemans, inhoudende dat niet-ingezetenen van Nederland geen toegang hadden tot de coffeeshops in Maastricht, werd door het HvJEU niet in strijd geacht met het EU-recht inzake het vrij verkeer, wat betreft de aldaar verkochte softdrugs, omdat:

  1. de betrokken Maastrichtse maatregel geen direct onderscheid naar nationaliteit maakte;

  2. de betrokken Maastrichtse maatregel weliswaar het vrij verkeer belemmerde, maar kon worden gerechtvaardigd met een jurisprudentiële exceptie;

  3. de betrokken eigenaar, Marc Josemans, zich lang niet altijd netje aan de Nederlandse regels voor coffeeshops had gehouden;

  4. in de betrokken coffeeshops hoofdzakelijk soft drugs wordt verkocht en gebruikt hetwelk een illegaal product is en daarom viel de toegang tot de coffeeshops niet onder enige vrijheid van de interne markt.

Vraag 6

Welke van de volgende uitzonderingen op het recht op vrij verkeer in de interne markt geldt als een zogenoemde rule of reason uitzondering?

  1. De handhaving van de openbare orde.

  2. De handhaving van de openbare veiligheid.

  3. De bescherming van het nationale artistiek bezit.

  4. De bescherming van het milieu.

Vraag 7

In de context van het Europese mededingingsrecht, wat wordt verstaan onder een horizontale overeenkomst?

  1. Een overeenkomst tussen twee of meer bedrijven die zich bezighouden met een zelfde soort bedrijfsactiviteit, zoals de distributie van televisies.

  2. Een overeenkomst tussen twee of meer bedrijven die zich bezighouden met hetzelfde product, zoals een overeenkomst tussen de producent en de distributeur van hetzelfde merk televisie.

  3. Een overeenkomst tussen twee of meer bedrijven die geschikt is om te worden ingeroepen voor de nationale rechter omdat deze overeenkomst voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is.

  4. Een overeenkomst tussen twee of meer bedrijven die economisch gezien ongeveer even sterk zijn, zodat geen van die bedrijven in het kartel een duidelijk overwicht heeft.

Vraag 8

Welke van de onderstaande afspraken in een overeenkomst tussen ondernemingen is geen zogenoemde hardcore restrictie?

  1. Prijsafspraken.

  2. Marktverdelingsafspraken.

  3. Afspraken om de productie van goederen te beperken, om zo de prijs van deze goederen op te drijven.

  4. Een exclusieve dealerafspraak tussen de producent en een distributeur van hetzelfde merk auto.

Vraag 9

Alvorens kan worden beslist of een onderneming over een machtspositie beschikt in de zin van artikel 102 Wv, moet eerst worden vastgesteld:

  1. of deze onderneming misbruik heeft gemaakt van deze machtpositie;

  2. wat de relevant markt is;

  3. welk marktaandeel deze onderneming heeft;

  4. of de handel tussen de EU-lidstaten ongunstig wordt beïnvloed.

Vraag 10

Wie mag heden ten dage de uitzondering van artikel 101, lid 3, Wv op het kartelverbod van artikel 101, lid 1, Wv toepassen?

  1. Alleen de Europese Commissie.

  2. Alleen de nationale kartelautoriteiten, zoals in Nederland de ACM.

  3. Alleen de nationale rechterlijke instanties die belast zijn met de toepassing van het Europese mededingingsrecht.

  4. De Europese Commissie, de nationale kartelautoriteiten en ook de nationale rechters belast met de toepassing van het Europese mededingingsrecht.

Vraag 11

In het arrest Altmark is gebleken dat overheidssubsidies aan ondernemingen die belast zijn met een dienst van algemeen economisch belang niet altijd verboden staatsteun vormt, mits aan een aantal strenge voorwaarden is voldaan. Welke van deze zogenoemde Altmark- voorwaarden hoeft niet altijd vervuld te zijn om de overheidssubsidie vrij te stellen van het verbod van artikel 107, lid 1, Wv?

  1. De begunstigde onderneming moet daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van een openbaredienstverplichting en deze moet duidelijk zijn afgebakend.

  2. De parameters/voorwaarden op basis waarvan de financiële compensatie wordt berekend, moet vooraf op objectieve en doorzichtige wijze zijn vastgesteld.

  3. De financiële compensatie mag niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichting geheel of gedeeltelijk te dekken, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichting.

  4. De financiële compensatie moet worden vastgesteld aan de hand van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, zou hebben gemaakt om de betrokken openbaredienstverplichting uit te voeren, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitoefening van deze verplichting.

Vraag 12

Tot wie is de zogenoemde nuttig-effect norm gericht in de context van het EU- mededingingsrecht?

  1. Tot EU-burgers, niet zijnde ondernemingen, dat wil zeggen natuurlijke personen.

  2. Tot ondernemingen, dat wil zeggen elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht rechtsvorm en wijze van financieren.

  3. Tot de EU-lidstaten.

  4. Tot de EU-instellingen.

Vraag 13

Vader Ruiz Zambrano had volgens het HvJEU in het gelijknamige arrest een recht op verblijf en een recht op arbeid in België omdat:

  1. anders aan hem het effectieve genot van de belangrijkste aan zijn status van burger van de Unie ontleende rechten zou worden ontzegd;

  2. hij een gezinslid van een geëmigreerd EU-burger was en dus recht op gezinshereniging en op arbeid had volgens de zogenoemde Burgerschapsrichtlijn (richtlijn 2004/38);

  3. anders zijn kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten zou worden ontzegd;

  4. hij anders terug naar Colombia moest waar schending van zijn mensenrechten dreigde.

Vraag 14

Volgens het kaderbesluit over het Europese arrestatiebevel moet een EU-lidstaat altijd zijn eigen onderdanen overleveren aan een andere EU-lidstaat indien:

  1. die eigen onderdaan voor strafvervolging in die andere EU-lidstaat wordt opgevraagd;

  2. die eigen onderdaan voor het uitzitten van een gevangenisstraf in die andere EU- lidstaat wordt opgevraagd;

  3. aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan, dat wil zeggen dat het door de eigen onderdaan begane feit zowel strafbaar is in zijn eigen lidstaat als in de lidstaat die om zijn overlevering vraagt;

  4. het gaat om moord of doodslag begaan in die andere EU-lidstaat, dit vanwege de uitzonderlijke ernst van deze misdrijven.

Vraag 15

Welke van onderstaande uitspraken over de voorrang en de rechtstreekse werking van EU- recht is juist?

  1. Alle bepalingen van EU-recht hebben voorrang op het nationale recht van de lidstaten, en alle bepalingen van EU-recht hebben rechtstreeks werking.

  2. Niet alle bepalingen van EU-recht hebben voorrang op het nationale recht van de lidstaten, en niet alle bepalingen van EU-recht hebben rechtstreeks werking.

  3. Alle bepalingen van EU-recht hebben voorrang op het nationale recht van de lidstaten, maar niet alle bepalingen van EU-recht hebben rechtstreeks werking;

  4. Niet alle bepalingen van EU-recht hebben voorrang op het nationale recht van de lidstaten, maar alle bepalingen van EU-recht hebben rechtstreeks werking

Vraag 16

Indien een nationale rechter geconfronteerd wordt met een bepaling van nationaal recht die duidelijk strijdig is met een rechtstreeks werkende bepaling van EU-recht, dan moet hij deze strijdige bepaling van nationaal recht:

  1. ongeldig verklaren;

  2. buiten toepassing verklaren;

  3. in stand laten in dualistische EU-lidstaten, en buiten toepassing laten in monistische EU-lidstaten;

  4. zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de rechtstreeks werkende bepaling van EU- recht.

Vraag 17

In de zaak Energyclaim wees de rechtbank Den Haag het verzoek van deze stichting af om de Nederlandse staat aansprakelijk te stellen voor schending van EU-recht omdat:

  1. Nederland geen voldoende gekwalificeerde schending van EU-recht kon worden verweten;

  2. er geen causaal verband tussen de schade bij (de achterban van) Energyclaim en de schending van EU-recht door Nederland kon worden aangetoond;

  3. de beweerdelijk door Nederland geschonden EU-norm niet strekte tot bescherming van de belangen van (de achterban van) Energyclaim;

  4. Energyclaim niet voldoende duidelijk had gemaakt welk soort schade zijzelf en haar achterban hadden geleden.

Vraag 18

Over de vraag of nationaal recht van een lidstaat strijdig is met EU-recht, kan een uitspraak van het HvJEU worden verkregen via:

  1. een inbreukprocedure (artikel 258 Wv);

  2. een prejudiciële geldigheidsvraag (artikel 267, sub b, Wv);

  3. een beroep tot schadevergoeding (artikel 268 jo. 340 Wv);

  4. een beroep wegens nalaten (artikel 265 Wv).

Vraag 19

In het arrest in de zaak Cilfit (283/81) bepaalde het HvJEU dat:

  1. 1. lagere rechters in de lidstaten onder bepaalde omstandigheden verplicht prejudiciële vragen te stellen;

  2. 2. hoogste rechters in de lidstaten onder bepaalde omstandigheden verplicht prejudiciële geldigheidsvragen te stellen;

  3. 3. lagere rechters in de lidstaten onder bepaalde omstandigheden niet verplicht prejudiciële vragen te stellen;

  4. 4. hoogste rechters in de lidstaten onder bepaalde omstandigheden niet verplicht prejudiciële vragen te stellen.

Vraag 20

De eis van het ‘individueel raken’ speelt een rol in een beroep tot nietigverklaring, ingesteld door een particulier bedrijf, tegen:

  1. een tot hem gericht besluit van de Europese Commissie waarin dit bedrijf schending van het kartelverbod van artikel 101, lid 1, Wv wordt verweten;

  2. een tot (vermeende) mededeelnemers in een kartel gericht besluit van de Europese Commissie waarin deze mededeelnemers schending van het kartelverbod van artikel 101, lid 1, Wv wordt verweten;

  3. een regelgevingshandeling die dit particuliere bedrijf rechtstreeks raakt en geen uitvoering vereist;

  4. een besluit van de Raad waarin negatief wordt beslist op een eerder verzoek van dit particuliere bedrijf om toegang tot bepaalde documenten in een kartelzaak.

Antwoordindicatie

  1. B

  2. B

  3. D

  4. C

  5. D

  6. D

  7. A

  8. D

  9. B

  10. D

  11. D

  12. C

  13. C

  14. A

  15. C

  16. B

  17. C

  18. A

  19. D

  20. B

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.