Staatsrecht 1 - RUG - Extra oefenvragen


Vragen

Vraag 1

  1. Om van een staat te kunnen spreken moet volgens het boek aan een aantal vereisten zijn voldaan. Welke vereisten zijn dit?
  2. Geef aan in hoeverre de onderstaande entiteiten als staat kunnen worden gekwalificeerd?
    1. Nederland
    2. De Europese Unie
    3. Schotland

Vraag 2

  1. Vanwege de dreiging van terreur zien we steeds vaker dat belangrijke gebouwen, zoals ministeries, gemeentehuizen, vliegvelden, kerncentrales, grote treinstations, etc. worden beveiligd. Dat gebeurt soms door politie of marechaussee, maar vaak ook door particuliere beveiligers. Deze particuliere beveiligers dragen geen wapens. Leg uit wat dat te maken heeft met het feit dat zij niet tot de overheid behoren.
  2. Er gaan met enige regelmaat pleidooien op om particuliere beveiligers van bijvoorbeeld geldtransporten het recht te geven vuurwapens te dragen. Wat vindt u van dat idee?

Vraag 3

  1. Wat beoogde Montesquieu met de door hem bepleite machtenscheiding, en welke staatsmachten onderscheidde hij?
  2. Welke kritiek is volgens het boek vandaag de dag op het door Montesquieu bedachte model mogelijk?
  3. Laat aan de hand van een bepaling in de Nederlandse Grondwet zien dat de machtenscheiding in Nederland niet volledig is doorgevoerd.

Vraag 4

  1. In het concept-verkiezingsprogramma 2017-2021 van de PVV staat het voornemen om alle moskeeën en islamitische scholen in Nederland te sluiten en de Koran in Nederland te verbieden. Stel, de PVV weet voor deze voorstellen een kamermeerderheid te vinden. Kan dan gezegd worden dat het voorstel past in een democratische rechtsstaat?
  2. Artikel 120 van de Nederlandse Grondwet (hierna: Gw) verbiedt de rechter om wetten in formele zin te toetsen aan de Grondwet. In hoeverre acht u artikel 120 Gw in overeenstemming met de grondregels van een democratische staatsorganisatie zoals die in het boek worden beschreven?

Vraag 5

  1. Net als veel andere landen kent Nederland een geschreven Grondwet. Waarin onderscheidt de Grondwet zich van veel andere wetten in formele zin?
  2. Welke andere bronnen kent het Nederlandse staatsrecht?

Vraag 6

De Italiaanse politieke denker Niccolò Machiavelli (1469 – 1527) schreef in 1513 zijn befaamde boek ‘Il Principe’ (De vorst). Hierin:

  1. stelt hij dat de begrenzing van de statelijke macht dient te geschieden via machtenscheiding en bescherming van mensenrechten;
  2. geeft hij adviezen over de wijze waarop de gezaghebber de eenheid van de staat dient te bewerkstelligen;
  3. waarborgt hij de vrijheid van de vorst door middel van de vorming van een internationale rechtsgemeenschap;
  4. tracht hij tirannie en almacht te voorkomen door de vestiging van meer directe democratie.

Vraag 7

In de Pragmatieke Sanctie van 4 november 1549:

  1. werd het recht van erfopvolging in de Habsburgse Nederlanden geüniformeerd;
  2. werd de landsheer van zijn gezag vervallen verklaard;
  3. werd Willem van Oranje als stadhouder van alle gewesten aangesteld.

Vraag 8

Tot aan de Grondwetsherziening van 1848 werden leden van de Eerste Kamer:

  1. door de Koning benoemd en de leden van de Tweede Kamer rechtstreeks gekozen;
  2. door de Koning benoemd en leden van de Tweede Kamer gekozen door de leden van provinciale staten;
  3. rechtstreeks gekozen en leden van de Tweede Kamer door de Koning benoemd;
  4. gekozen door de leden van provinciale staten en leden van de Tweede Kamer rechtstreeks gekozen.

Vraag 9

De Tweede Kamer wordt rechtstreeks gekozen sinds de Grondwetsherziening van:

  1. 1815;
  2. 1840;
  3. 1848;
  4. 1917

Vraag 10

Het belang van de herziening van de Grondwet van 1917 is primair gelegen in:

  1. een versterking van de democratische grondslag van het openbaar bestuur;
  2. de introductie van vormen van directe democratie;
  3. de toekenning van het recht aan de Tweede Kamer om een formateur te benoemen;
  4. de erkenning van de voorrang van bepalingen van verdragen boven nationale wetgeving.

Vraag 11

Het ontbreken van een of meer van bovengenoemde bouwstenen heeft tot gevolg, dat van een staat niet kan worden gesproken. Welke van onderstaande entiteiten vormen een staat en wat is hun staatsvorm? Welke zijn dat niet en waarom niet?

  1. De Verenigde Staten van Amerika

  2. De Europese Unie

  3. Nederland

  4. Schotland

Vraag 12

De begrippen ‘staat’ en ‘overheid’ worden vaak door elkaar gebruikt, maar zijn geen synoniemen. Wat is het verschil?

Vraag 13

Wat wordt bedoeld met de stelling dat de staat het geweldsmonopolie heeft?

Vraag 14

De door Montesquieu verdedigde scheiding van machten (Trias Politica), is niet consequent doorgevoerd in de organisatie van de Nederlandse overheid. Waarom is een zuivere scheiding van machten moeilijk te hanteren en op welke wijze is het probleem in Nederland ‘opgelost’?

Vraag 15

De ‘checks and balances’ binnen de centrale overheid worden wel aangeduid als horizontale machtsverdeling. In hoeverre kent Nederland ook verticale machtsverdeling?

Vraag 16

Waarin onderscheiden de Grondwet en organieke wetten zich van regelingen als het Wetboek van Strafrecht of het Burgerlijk Wetboek en waarin ligt de verklaring voor dit verschil?

Vraag 17

Waarom is volgens het boek de betekenis van de Grondwet voor ons staatsrecht betrekkelijk gering?

Vraag 18

Welke staatsvorm hebben de Nederlanden tot 1795, bij wie berust de soevereiniteit in dat staatsverband en in hoeverre vinden de geschetste verhoudingen hun weerslag in een geschreven Grondwet?

Vraag 19

Welke belangrijke veranderingen zijn met de grondwetsherzieningen van 1840, 1848 en 1917 aangebracht in ons grondwettelijk stelsel?

Vraag 20

In een rechtsstaat zijn Grondwet en wet centrale begrippen. Waarom is het zo belangrijk dat alle staatsmacht te herleiden is tot de Grondwet of een wet en waarom zal het toch niet altijd lukken om die grondslag te geven of te vinden?

Vraag 21

Geef met voorbeelden aan hoe Nederlandse burgers invloed kunnen uitoefenen op de wijze waarop Nederland wordt bestuurd.

Vraag 22

In welke opzichten wijkt een meerderheidsstelsel af van een stelsel van evenredige vertegenwoordiging?

Vraag 23

Welke rol vervullen politieke partijen in een democratie, in het bijzonder in een stelsel van evenredige vertegenwoordiging?

Vraag 24

Wie bezitten het actieve en passieve kiesrecht voor de beide Kamers?

Vraag 25

Waarin verschillen een Kamerfractie en een Kamercommissie qua samenstelling en functie?

Vraag 26

Geef voorbeelden van de wijze waarop de Grondwet de onafhankelijkheid van individuele parlementariërs tracht te garanderen en geef per voorbeeld aan ten opzichte van wie die onafhankelijkheid gewaarborgd moet worden.

Vraag 27

Wat zijn restzetels en wat zijn voorkeurstemmen, en op welke manier spelen zij een rol bij de vaststelling van de verkiezingsuitslag?

Vraag 28

Wat dient er in de ministerraad te worden besproken en wie bepaalt dat?

Vraag 29

Waarom is het beginsel van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid voor het parlement van grote betekenis, en wat is in dit verband de betekenis van de vertrouwensregel?

Antwoordindicatie

Vraag 1

a.

  • Een gemeenschap mensen (bevolking)

  • Wonend in een aaneengesloten gebied (met grens)

  • Bereid grondwaarden van gemeenschap in leefregels vast te stellen

  • Leefregels worden met dwang gehandhaafd (gelegitimeerde macht)

Niet echt een vereiste: erkend door andere staten, laat zien dat er aan andere eisen wordt voldaan. Daarom is het heel erg belangrijk. Het kan ook zo zijn dat alleen een regering niet erkend wordt, bijvoorbeeld bij een burgeroorlog.

b.

  1. Nederland is geen staat want het Koninkrijk der Nederlanden heeft het hoogste gezag, er horen nog andere landen bij (Aruba, Curacao en Sint Maarten). De EU heeft zelf ook niet het hoogste gezag want dat hebben de landen zelf die bij de EU horen.

  2. De Europese Unie is een democratie, maar geen staat. In 2005 is het voorstel voor een grondwet verworpen, er is dus geen sprake van eis 3.

  3. Schotland heeft geen hoogste gezag want het Verenigd Koninkrijk heeft dat dus het is geen Staat.

Vraag 2

a. De overheid heeft als enige orgaan in Nederland geweldsmonopolie en dus gelegitimeerde macht. Dat betekent dat alleen de overheid (politie etc) geweld mogen gebruiken door middel van wapens.

b. Nee, omdat het dan lastig wordt om te bepalen waar de grens getrokken moet worden. Het geweldsmonopolie moet alleen in handen van de overheid blijven.

Vraag 3

a. Hij wilde niet dat de macht kwam te liggen bij 1 persoon of bij 1 orgaan. Hij onderscheidde het in drie machten.

  1. Parlement: wetgevende macht

  2. Koning: uitvoerende macht

  3. Rechters: controlerende/ rechtsprekende macht (controleerde de uitvoerende macht)

Alle machten controleren elkaar en zo blijft de macht in evenwicht. Hij beoogde een hele strikte scheiding.

b. De regering moet veel meer doen dan alleen het uitvoeren van wetten. Omdat heel veel dingen niet in de wet beschreven staan krijgt de regering ook een zelfstandige bevoegdheid. Samen wordt dit ‘bestuur’ genoemd. De functies die Montesquieu onderscheidt kloppen dus niet meer. De organen houden elkaar meer in evenwicht, het is minder strikt gescheiden. Er is dus meer overlapping.

c. De regering maakt niet alleen deel uit van de wetgevende macht, maar ook van de uitvoerende macht ex art 81 GW.

Vraag 4

a. Grondregels van een democratische staatsorganisatie

  • Legaliteitsbeginsel

  • Verantwoordingsplicht

Democratische rechtsstaat

  • De staat erkent een staatsvrije sfeer. Gekozen parlement moet grondrechter respecteren. Zo worden minderheden beschermd. (grondrechten)

  • Optreden van het bestuur dat nadelig is voor de burger dient te berusten op een algemene regel. Zo ontstaat er rechtszekerheid en gelijkheid. (legaliteitseis)

  • Regels over bevoegdheden van een staatsorgaan moeten worden vastgesteld door een ander orgaan. (machtenscheiding)

  • Geschillen tussen burger en staat worden opgelost door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. (onafhankelijke rechtspraak)

De voorstellen van de PVV passen niet binnen deze regels, met name niet binnen regel 1 van een democratische rechtstaat. Hierbij gaat het om het respecteren van de grondrechten van een volk, onder andere vrijheid van godsdienst en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

  • Democratie: macht ligt bij het volk, de meerderheid beslist.

  • Rechtstaat: overheid is gebonden aan het recht.

b. Grondregels van een democratische staatsorganisatie

  • Legaliteitsbeginsel

  • Verantwoordingsplicht

Dat past niet helemaal binnen de democratische staatsorganisatie, met name in samenhang met verantwoordingsplicht. Dit omdat het niet getoetst mag worden aan de grondwet, dus ze kunnen niet ‘gecontroleerd’ worden. Wetten in formele zin worden sowieso al door twee organen bekeken en de kiezers (burgers) kunnen ook mee kijken. Daarom wordt het al gecontroleerd en valt het wel te relativeren.

Vraag 5

a. De grondwet kan veel moeilijker veranderd worden of een nieuwe worden aangemaakt, dit duurt veel langer. Een ander verschil is de aard van de norm. Grondwet gericht naar overheidsorganen, andere formele wetten gaan over wat burgers wel of niet mogen doen. Grondwet staat hoger dan andere wetten in formele zin. Grondwet heeft een attribuerende en constituerende functie.

b. Bronnen Nederlands staatsrecht

  • Het statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden 1954

  • De grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden 1814/1815

  • Ongeschreven staatsrecht

  • Organieke wetten

  • Reglementen van orde

Vraag 6

B

Vraag 7

A

Vraag 8

B

Vraag 9

C

Vraag 10

A

Vraag 11

Staatsvormen = het verband tussen het geheel en de delen (territorium, mate van zelfstandigheid)

  • Eenheidsstaat (veel centraal gezag! Wie bepaalt het wijzigen tussen de verhouding in een eenheidsstaat? Het centraal gezag. Wie gaat over de bevoegdheden van het centrale gezag)

  • Federatie (macht ligt bij de deelstaten, wie kan de verhoudingen wijzigen in een federatie? Wie gaat over de zelfstandigheid van de delen is het grote verschil tussen een eenheidsstaat en een federatie, uitputtende lijst in federale grondwet van onderwerpen waarover de centrale overheid gaat > de rest is dus voor de deelstaten)

  • Confederatie

regeringsvormen = hoe het land bestuurt wordt (de aard van het besturen)

  1. VS: Het is een staat en de staatsvorm is een federatie (de Amerikaanse deelstaten kunnen niet wereldwijd claimen dat ze een zelfstandige staat zijn sinds 1860: burger oorlog, alleen binnen de VS zijn ze een zelfstandige staat)

  2. De Europese Unie: Het is geen staat, want er is geen sprake van een homogene groep personen, de EU claimt geen staat te zijn omdat de lidstaten dit tegenhouden, ieder voor zich claimen de zelfstandige delen dit niet te zijn, het is een statenbond. De EU lijkt het meest op een confederatie maar omdat de samengestelde delen zelf claimen een staat te zijn kan de EU dus geen staat zijn. Als de EU een staat wordt dan kunnen de zelfstandige delen geen zelfstandige staat meer zijn. Waarom? Soevereiniteit wordt dit ook wel genoemd, de claim op soevereiniteit is een ondeelbaar iets! Art. 92 GW: de bevoegdheden opgedragen (delen van soevereiniteit overgedragen is verkeerd omdat het dus ondeelbaar is!). Wat betekend soevereiniteit? Dit zegt iets over de oorsprong van gezag.

  3. Nederland (= is een land in het Koninkrijk der Nederlanden!! En dat is een staat, NL zelf niet)  Het is een staat en het is een gedecentraliseerde eenheidstaat (Koninkrijk der Nederlanden). Het zit tussen een eenheidsstaat en een federatie in. Het rijk gaat over de wetgeving in algemene zin. Het aanpassen van de verhoudingen kan een federatie de centrale eenheid niet in z’n eentje doen. De grondwet is in een federatie dus ook altijd een contract. Koninkrijk Der Nederlanden: Aruba, Curaçao, Nederland en Sint Maarten Art. 3 Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden: een opsomming waar de centrale overheid overgaat (de federatie) en al het anderen is dus voor de deelstaten (art. 41 statuut)

  4. Schotland: Geen staat, onderdeel van een andere staat. Londen gaat erover, en als Londen wil dan wordt het teruggedraaid dat ze zelf een regering hebben. In juridische zin mag Londen zeggen dat er een einde komt aan de Schotse zelfstandigheid.

Vraag 12

Staat is een waarneming wat we in de wereld tegenkomen aan verschijningsvormen. Het klopt

niet 100%, het is fenomenologisch.

  • De staat is de gemeenschap

  • De overheid is het openbare lichaam die het gezag uitoefent (het bestuur)

Overheid is een onderdeel van de staat. De staat is het geheel van een groep mensen op een grondgebied met een gelegitimeerd gezag en de overheid is alleen dat gezag. De staat functioneert, omdat de overheid er is. De overheid is het werkende deel van de staat.

Vraag 13

De staat en overheid mogen leed toevoegen, en zij hebben het exclusieve recht om geweld toe te passen. Zij mogen geweld gebruiken en zij mogen dit als enige gebruiken. Dwingend macht gebruiken. Het is een unieke karaktertrek van de staat en ook een gevaarlijke (hoe zorg je dat het niet wordt misbruikt)

De grondslag van het gezag ligt in de vorst zelf en heeft niet de grondslag dat het van God gekregen is en religie. Machiavelli is de eerste die het niet meer heeft over goddelijke macht. De vorst is de bekleding van de koning op aarde. Hij schreef over de fundering van de vorst. Hij begint het eerste over politiek.

Macht gaat over in gezag, men gaat dan op zoek naar soevereiniteit, dit is de legitimatie van de staat. Het gaat om macht en rechtvaardiging van de macht. De vorst moet het volk zo regeren dat hij succes heeft. De vorst mag alles doen om dit voor elkaar te krijgen, liegen bedriegen. Het hoeft geen goede vorst te zijn, men moet denken dat de vorst goed is. De vorst moet daarom wel de doelstellingen van het volk hebben en niet iets daarbuiten, dan heeft hij het volk niet meer achter zich.

De staat heeft verschillende functies. Hij is er om de bevolking te beschermen tegen allerlei gevaren, om conflicten tussen burgers te voorkomen of te beslechten en om hulp en voorzieningen te bieden aan diegenen die dat nodig hebben. Om dat te kunnen bewerkstelligen maakt de staat gebruik van uiteenlopende middelen: de staat heeft het geweldsmonopolie (defensie en politie), maakt wetten, spreekt recht, bouwt wegen en dijken, biedt onderwijs aan, geeft vergunningen af en verstrekt uitkeringen. Om willekeur te voorkomen, zijn deze functies in moderne staten zoveel mogelijk gescheiden en toebedeeld aan verschillende organen.

Vraag 14

Machtenscheiding is niet zuiver, maar dit hoeft ook niet want het is een middel! Waarom is het zo moeilijk om een zuivere machtenscheiding door te voeren? Machtenscheiding: het gezag moet niet op een plaats gecentraliseerd moet worden maar dit moet gespreid worden. Dit gaat over 3 soorten verdelingen:

  • Functies (uitvoerende, wetgevende en rechtsprekende)

  • Personen

  • Organen

Toedeling van deze functies aan verschillende personen en verschillende organen. Vraag 4 zegt dat dit niet volledig kan.

  • Omdat er lacunes zijn (onvoorziene situaties die opgelost moeten worden, er gebeuren dingen die niet voorzien zijn, waar de wet niet in voorziet maar die toch moeten gebeuren)

  • Je hebt mekaar nodig om het ook te laten werken, anders heb je straks een wet die niet uitvoerbaar is (2e kamer weet echt niet alles). De ambtenaren van de regering worden vaak ingeschakeld bij het helpen van het maken van wetgeving. Je kunt wel alles zelf gaan willen doen maar als je daarbij de regering in kan stellen is dat veel makkelijker. Art. 81 GW: parlement en regering gaan over de wetgeving.

Locke en Rousseau hebben het over maatschappelijke contracten. Locke heeft het over een maatschappelijk verdrag waarbij de burgers hun basisrechten behouden en niet heel hun hebben en houden hoeven in te leveren. Bij Locke komt de rede, als men redelijk nadenkt kan men niet begrijpen dat je je hele hebben en houden aan de overheid geeft en dat je als individu geen rechten hebt. Locke zegt dat individuen hun basisrechten hebben. Men spreekt hier voor het eerst van burgers. Je kan wel een contract houden met de vorst maar je houdt wel je eigen basisrechten. Je mocht nu ook opeens vrijheid nastreven. Locke heeft de machtenscheiding uitgevonden. Als er machtenscheiding kan de burger meer vrijheid ontwikkelen.

Rousseau heeft het over een identiteitsdemocratie. Burgers sluiten met elkaar een contract in plaats van met de staat. Men zag dat de grondslag van het recht niet meer lag in religie. Men dacht meer ratio. Het gaat om de vraag hoe mensen met elkaar samenleven en het staat los van de staat. Mensen zijn vrij en zijn individuen en hebben hun eigen wil. De ware vrijheid kun je eigenlijk pas bereiken als je al die willen niet bij elkaar op telt, maar je moet één grote wil maken. Ondanks dat het allemaal vrije individuen hebben. Mensen gaan zichzelf besturen en de wet stellen, er worden contracten gesloten tussen de burgers. De algemene wil is wat iedereen wil, en in theorie fijner dan je eigen wil. Volkssoevereiniteit is bij Rousseau ontstaan. Je hebt een staat en een samenleving en daartussen moet een verbintenis komen.

Hobbes heeft het dan over een maatschappelijk verdrag. Hobbes zegt dat je de hele hebben en houden wordt gegeven aan de staat en de staat krijg daar veiligheid voor terug. Bij Locke vind je de contouren van de rechtsstaat en bij Rousseau de contouren van de democratie.

Vraag 15

Hoe ziet dat er in Nederland uit? De provincie delegeert aan de gemeente, de gemeente delegeert aan de burgemeester (verticale machtenscheiding). De verdeling is niet alleen op horizontaal niveau (uitvoerende, wetgevende, rechtsprekende) maar ook verticaal. Hoe kennen wij in Nederland checks and balances op horizontaal niveau?

  • Art. 116/117 GW: leden van de rechtsprekende macht worden benoemd door de koning.

  • Het parlement kan de regering om verantwoording vragen art. 68 GW (individueel recht van de Kamerleden!! Geen meerderheid voor nodig).

Wat is dan de balances? Welke macht heeft de regering dan in relatie tot het parlement? Art. 64

GW: het parlement mag dus ontslagen worden, je verwacht een clausule aan te treffen: onder deze omstandigheden. Er hoeft hier geen reden gegeven te worden om het parlement te ontbinden, de regering heeft het ongeclausuleerde recht om het parlement te ontbinden!

De taak van de regering is in onze tijd breder dan alleen de uitvoerende macht, het is hier bestuur. Daarnaast functioneren de drie machten niet meer geheel apart van elkaar, want de vaststelling van wetten gebeurd door de regering en het parlement samen. Dit is opgelost doordat de organen elkaar nodig hebben om te kunnen regeren en ze controleren elkaar.

Macht kan altijd twee betekenissen hebben:

  1. orgaan (institutioneel)

  2. functie (functioneel)

Normaal gesproken ligt de wetgevende macht bij het parlement, want dit is de volksvertegenwoordiging. Maar bij ons is het de regering (ministers en Koning) en de SG (1e en 2e Kamer).

Dit is ook niet altijd makkelijk in de tijd van Montesquieu kon dit, maar de overheid is tegenwoordig complex. Tegenwoordig is het een grotere omvang. Er is sprake van bestuur.

Er is in Nederland sprake van decentralisatie. Dit is verticale machtsverdeling. Bevoegdheden worden overgegeven aan lagere overheden zoals de provincies en gemeenten.

Checks and balances – controle op elkaar en de bevoegdheden zijn evenwichtig. Centrale overheid is horizontaal. Met de verticale machtsverdeling word regering, provincies en gemeentenbedoeld. (Waterschappen)

De grondslag voor gezagsuitoefening door de staat kan worden gevonden in een constitutie of grondwet, het raamwerk van de staat. In de moderne staat plegen de hoofdlijnen van de staatsinrichting in een document te worden vastgelegd. Deze hoofdlijnen, zoals de samenstelling en bevoegdheden van de belangrijkste organen van de staat en de verhoudingen tussen deze organen, vormen de constitutie van de staat. Het document waarin de constitutie is vastgelegd draagt bij ons de naam Grondwet, de Duitsers noemen het hun Grundgesetz, de Amerikanen en Fransen hebben een Constitution. Naast de grondslag voor de uitoefening van gezag is de grondwet ook het document waarin juridische grenzen zijn gesteld aan het optreden door de staat.

Vraag 16

Organieke wet = een wet die uitvoering geeft aan een grondwettelijke opdracht en dan in het bijzonder op een staatsrechtelijk terrein.

Wat is het verschil tussen de grondwet en het wetboek van strafrecht en het burgerlijk recht? De normadressaat verschilt erg. De grondwet en organieke wetten gaan over de uitoefening van gezag. En het BW en het wetboek van Sr gaan vooral over de verhoudingen tussen burgers. Wat betekent constitutie? Het fundament van overheidsgezag (raamwerk van overheidsgezag waarop de gemeenschap dus staat).

In het Wetboek van Strafrecht en het Burgerlijk recht zijn eigenlijk alle regels beschreven in de wet en wordt het alleen geïnterpreteerd door de rechter, terwijl bij het staatsrecht alles nog niet uitgebreid in de wet staat en het moet dus al geïnterpreteerd worden door de instelling zelf. Grondwetten en organieke wetten (uitwerkingen) zijn verschillend omdat deze zich niet rechtstreeks op de burger richten. Grondwet is van hogere rangorde dan formele wetten, omdat het wordt gezien als de grondslag van de rechtstaat. De Grondwet kent een zwaardere procedure dan gewone wetten.

Vraag 17

De Grondwet hobbelt achter de feiten aan. Hij is achterhaald en hij is traag bij de aansluiting van de praktijk. De functie van het ongeschreven recht, er is veel ongeschreven recht (ook ongeschreven staatsrecht, word geaccepteerd in NL). Nederland heeft een opmerkelijke desinteresse voor het constitioneel recht en voor de grondwet. Er staan geen waarden in onze grondwet, onze grondwet is waardeloos.

Omdat het staatsrecht het resultaat is van een historische groei, men kan alleen het staatsrecht begrijpen wanneer men weet wat de historie erachter is en waarom het destijds zo opgeschreven is. Het moet systematisch zijn, omdat het nog steeds doorgroeit. Aard van het staatsrecht, open normen. Grammaticale methode – kan ik uit de wet halen waar het om gaat. Historische interpretatie methode – wat was de bedoeling van de wetgever. Parlementaire geschiedenis. Systematische methode – uitleg naar de context waarin de wet staat. Teleologische methode. Belinfante spreekt over Historisch systematisch. Om het constitutionele recht van Nederland te kunnen begrijpen, is het van belang de hoofdlijnen te kennen van de ontwikkeling die de Nederlandse staat heeft doorgemaakt. In deze opdracht wordt dan ook kort ingegaan op de ontwikkeling van onze staatsvorm en op de gewijzigde verhoudingen tussen de belangrijkste staatsorganen.

Vraag 18

Regeringsvormen:

  • republiek

  • monargaal

het heette de Bataanse republiek en het was een confederatie (omdat de 7 gewesten ontzettend zelfstandig waren en alleen dat samen deden wat was vastgelegd in de Unie van Utrecht  samenwerkingsovereenkomst onder het gezag van Phillips, er was geen Grondwet, daar zijn we pas in de 18 e eeuw mee begonnen).

We waren een republiek. Er was sprake van gewestelijke autonomie en we waren dan ook een confederatie. De soevereiniteit lag bij de SG. Deze verhoudingen stonden waren niet echt vastgelegd in een geschreven Grondwet. (misschien Unie van Utrecht)

Vraag 19

1840: de positie van de koning. Tot aan 1840 tekende een koninklijk besluit alleen de koning. Na 1840 moest er samengewerkt worden en alle koninklijke besluiten moeten worden getekend door de koning en door een minister. Dus hij heeft iemand nodig die met hem samenwerkt, hij heeft minder macht gekregen. Dit wordt ook wel de strafrechtelijke ministeriele verantwoordelijkheid. Als het een onrechtmatige daad was dan was de minister verantwoordelijk voor de gevolgen. (art. 47 GW) dit leg je af aan de strafrechter, over strafbare feiten leg je verantwoording af. 1848  politieke ministeriele verantwoordelijkheid: aan wie leg je dit af? Aan het parlement over

politieke feiten.

1917: aanpassing van het kiesrecht. Het mogelijk maken van het kiesrecht van de vrouw.

Vanaf 1588, toen nam de SG de soevereiniteit op zich onder toestemming van de gewesten. Men was een staat, maar nog niet erkent. In 1581 hadden de Nederlanden de soevereiniteit van de Philips II afgezet, daarna kon men geen nieuwe vorst vinden. Niemand in Europa wilde Nederland hebben, toen hebben ze de soevereiniteit maar bij de SG neergelegd. In 1648, bij de Vrede van Münster werden de Nederland ook als staat erkent door andere landen. Mede door de genoemde grondwettelijke veranderingen heeft de Nederlandse staat zich ontwikkeld tot rechtsstaat. Dat begrip typeert niet een bepaalde verschijningsvorm van de staat, maar stelt normatieve eisen aan de wijze waarop de staat gezag uitoefent. Deze eisen zijn als volgt samen te vatten:

  • De staat kent een grondwet;

  • Die grondwet garandeert een verdeling van de macht over verschillende organen:

a. wetgeving in samenspraak met de volksvertegenwoordiging;

b. een bestuursoptreden dat op de wet berust;

c. onafhankelijke rechtspraak op basis van de wet;

  • De grondwet garandeert de bescherming van grondrechten van burgers.

Vraag 20

Legaliteitsbeginsel: anders kunnen organen alles maar doen wat ze willen zonder dat ze de bevoegdheid hebben. Het is de manier om macht uit te oefenen en te spreiden. Burgers mogen alles tenzij het verboden is. Overheden mogen niks tenzij het in de wet staat.

Legaliteitsbeginsel – Geen bevoegdheid zonder grondslag in wet of Grondwet. Ander overheidshandelen. Ze moeten deze grondslag ook kunnen aanwijzen.

Vraag 21

Nederlandse burgers kunnen invloed uitoefenen op de wijze hoe Nederland wordt bestuurd doordat er sprake is van algemeen kiesrecht. Hierdoor wordt het bestuur van deskundigen onderworpen aan een controle door de gewone burger. Het algemeen kiesrecht doorbreekt de controle van deskundigen op elkaar door de invoering van een meer algemeen gezichtspunt bij de bepaling van het regeringsbeleid.

Vraag 22

Een van de verschillen tussen een meerderheidsstelsel en een stelsel van evenredige vertegenwoordiging is dat bij een meerderheidsstelsel op een persoon wordt gestemd en bij evenredige vertegenwoordiging wordt er op een partij gestemd. Bij evenredige vertegenwoordiging kan het parlement versplinterd raken. Bij een meerderheidsstelsel dreigt de evenredigheid tussen het aantal op een partij uitgebrachte stemmen en het aantal door die partij veroverde zetels verloren dreigt te gaan. Je kunt ook geen minister worden zonder dat je lid bent van een politieke partij.

Vraag 23

Politieke partijen zijn van belang voor onze democratie omdat de regering met hun opvattingen rekening moeten houden, omdat fracties in belangrijke zaken gelijk stemmen. De fractie speelt ook bij het samenstellen van de regering een actieve rol. De fractie heeft namelijk de kandidaatstelling verzorgd en het verkiezingsprogramma vastgesteld.

Vraag 24

  • Passief kiesrecht: Alle Nederlanders van 18 jaar of ouder hebben het recht gekozen te worden. Dat kan voor de Tweede Kamer en de Eerste Kamer en voor de Provinciale Staten van de provincie waar zij wonen

  • Actief kiesrecht: Alle Nederlanders die 18 jaar of ouder zijn mogen stemmen bij de Tweede Kamerverkiezingen. De leden van Provinciale Staten kiezen de leden van de Eerste Kamer. U kunt deze leden dus niet direct kiezen. U doet dit wel indirect, doordat u de leden van Provinciale Staten kiest bij de Provinciale Statenverkiezingen.

Vraag 25

Een Kamerfractie bestaat uit één of meer leden van de Nederlandse Tweede Kamer die politiek en bestuurlijk gezamenlijk opereren, meestal omdat ze lid zijn van dezelfde politieke partij en bij de vorige verkiezingen op één kieslijst uitkwamen.

Een Kamercommissie is een commissie die ingesteld is voor een bepaald onderwerp door de Tweede Kamer. Niet alle leden van de Tweede Kamer kunnen zich namelijk in alle te bespreken onderwerpen uitgebreid verdiepen en daarom zijn er Kamercommissies ingesteld. Een Kamercommissie houdt zich bezig met de behandeling van een bepaalde groep onderwerpen.

Vraag 26

Parlementaire onschendbaarheid: die de leden van de Staten-Generaal en ministers en staatssecretarissen volgens art. 71 van de Grondwet genieten. Ze mogen niet vervolgd worden voor wat zij hebben gezegd in de vergadering of haar schriftelijk hebben overlegd. Ook als die uitlating een strafbaar feit kan opleveren. Zij kan dan niet voor de rechter worden vervolgd. Ze kunnen ook niet wegens dergelijke uitlatingen voor de burgerlijke rechter aansprakelijk worden gesteld.

Vraag 27

  1. Eerste fase zetelverdeling: berekenen kiesdeler

Voor de zetelverdeling wordt eerst de kiesdeler berekend. De kiesdeler is het aantal stemmen dat een partij nodig heeft om 1 zetel in de Tweede Kamer te bemachtigen. Om de kiesdeler te berekenen wordt het totaal aantal uitgebrachte geldige stemmen gedeeld door het aantal zetels. Het totale aantal zetels van de Tweede Kamer is 150. Als bijvoorbeeld 9 negen miljoen kiezers op de juiste wijze hebben gestemd, is de kiesdeler 9 miljoen gedeeld door 150 en dat is weer 60.000. Een partij heeft dan 60.000 stemmen nodig voor 1 zetel.

  1. Tweede fase zetelverdeling: de restzetels

Na de eerste zetelverdeling blijven er in het algemeen nog zetels te verdelen. Dit zijn de restzetels. De verdeling hiervan gebeurt volgens het systeem van de grootste gemiddelden. Er wordt berekend hoeveel stemmen per zetel op een bepaalde partij zijn uitgebracht als aan deze partij 1 zetel meer zou zijn toegewezen. De uitkomsten van deze berekening worden naar grootte gerangschikt; de restzetels worden in deze volgorde verdeeld. De eerste restzetel gaat naar de partij met het grootste gemiddelde. De gehele procedure wordt toegepast totdat alle restzetels op zijn. Bij de verdeling van restzetels over de lijsten komen bij Tweede Kamerverkiezingen alleen partijen die ten minste de kiesdeler hebben behaald in aanmerking voor een restzetel.

Een voorkeursstem is een stem bij een verkiezing waarbij niet op de nummer één van de kandidatenlijst van een politieke partij wordt gestemd, maar op een andere kandidaat van dezelfde lijst. Voorkeursstemmen kunnen beïnvloeden aan welke kandidaten de zetels worden toegewezen.

Vraag 28

In Nederland maken alle ministers deel uit van de ministerraad, waarin elke minister stemrecht heeft. De ministerraad vergadert één keer per week. In de ministerraad wordt overlegd over het algemeen regeringsbeleid, besluiten worden bij de meerderheid genomen. De ministerraad wordt in de grondwet genoemd in artikel 45 lid 1. De werkwijze van de ministerraad is geregeld in het Reglement van Orde voor de Ministerraad.

Vraag 29

Het ontbindingsrecht geeft de regering de bevoegdheid de zittingsduur van beide kamers voortijdig te beëindigen.

De vertrouwensregel is een ongeschreven regel die inhoudt dat een minister, staatssecretaris of het kabinet als geheel moet aftreden als zij niet langer het vertrouwen van een van de kamers van de Staten Generaal geniet. Het verband tussen beide bouwstenen is dat beide van elkaar afhankelijk zijn en hun best moeten doen om samen te werken omdat ze elkaar beide kunnen ontbinden.

Page access
Public
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering