Samenvatting van de volgende artikelen voor het vak Intra- en intergroepsprocessen (psychologie, Utrecht):


1.Essien, I., Stelter, M., Kalbe, F.,  Koehler, A., Mangels, J., & Meliß, S. (2017). The shooter bias: Replicating the classic effect and introducing a novel paradigm. Journal of Experimental Social Psychology,

In veel gemeenschappen worden etnische minderheden geassocieerd met negatieve kenmerken. Sommigen worden zelfs afgebeeld als vijandig, gevaarlijk en bedreigend. Uit onderzoek naar sociale cognitie blijkt dat de perceptie van bedreiging een wisselwerking heeft met verschillende psychologische processen: bedreigende informatie krijgt prioriteit in ons visuele systeem, grijpt onze aandacht en kan automatisch gedrag (vechten of vluchten) veroorzaken. Er wordt verondersteld dat deze associaties met dreiging ook bijdragen aan de zogenoemde shooter bias – de neiging om sneller op ongewapende zwarte mannen te schieten dan op ongewapende blanke mannen. Men heeft de assumptie dat deze bias komt doordat Afro-Amerikaanse mannen vaak worden gestereotypeerd als gevaarlijk, gewelddadig en bedreigend.

Het huidige onderzoek kijkt of deze shooter bias ook geldt voor andere groepen die met dreiging worden geassocieerd – in dit onderzoek wordt gekeken naar Moslim/Arabische mannen – en of het effect ook geldt in populaties buiten Noord Amerika. Buiten Noord Amerika zijn namelijk slechts drie studies gedaan naar dit fenomeen, die geen duidelijke resultaten lieten zien.

Hoe ziet het huidige onderzoek eruit?

In dit onderzoek zijn twee experimenten gedaan. Experiment 1 is een schiettaak met Moslim/Arabische en blanke mannen, waarbij wordt gekeken of het effect van de shooter bias kan worden gegeneraliseerd naar andere groepen minderheden. Experiment 2 is een replica van het oorspronkelijke experiment, gebaseerd op het idee dat replica’s de specifieke context van de testomgeving in acht dienen te nemen om een valide resultaat neer te zetten. Het doel van het tweede experiment was de ecologische validiteit van de schiettaak vergroten.

Experiment 1

In dit experiment voerde men de originele schiettaak uit, waarbij de doelwitten bestonden uit gewapende en ongewapende blanke en Moslim/Arabische mannen. Aan dit experiment deden 164 participanten mee. De participanten bestonden uit studenten van de Universiteit van Hamburg, deelnemers aan een open dag op de Universiteit van Hamburg en ook werden buiten de campus participanten geworven. 

Hoe is experiment 1 opgezet?

Bij de schiettaak kregen ze 20 oefentrials en 80 daadwerkelijke testtrials. Ze kregen ieder target maar één keer te zien – ofwel in de gewapende ofwel in de ongewapende situatie. Ten slotte werden de participanten gevraagd naar hun hypotheses over het onderzoek en werd hen gevraagd hun gevoelens over verschillende sociale groepen te beoordelen op een 101-punts lijn (waarbij 50 stond voor erg warm en -50 voor erg koud). De groepen die zij gevraagd werden te beoordelen waren boeddhisten, christenen, atheïsten, moslims, Russen, Turken, Duitsers en Italianen. Hierna moesten zij nog twee etnische groepen in Duitsland (Duitse mannen en Moslim mannen) beoordelen op dreigings-gerelateerde kenmerken, een vragenlijst invullen over intergroepscontact, beoordelen hoe prototypisch de stimuli van de test waren, en een demografische vragenlijst invullen.

Wat laten de resultaten van experiment 1 zien?

Uit de resultaten blijkt een voorwerp-effect: mensen reageren sneller op een geweer dan op een ander voorwerp. Ook werd een etniciteit-effect gevonden: mensen reageerden sneller op Arabische/Moslim mannen dan op blanke mannen. Een interactie-effect laat zien dat deze reactietijden inderdaad sneller waren voor Arabische/Moslim mannen in de gewapende conditie, maar niet in de ongewapende conditie.

De conclusie die we uit deze resultaten kunnen trekken is dat participanten de neiging hebben om sneller te ‘schieten’ op gewapende Arabische/Moslim mannen, vergeleken met gewapende blanke mannen. Dit suggereert dat de shooter bias een betrouwbaar effect is, dat niet beperkt blijft tot (de sociale groepen in) Amerika. Dit effect is vooral interessant omdat er culturele verschillen zijn in wapenbezit tussen Amerikanen en Europese landen. Eerder werd namelijk gevonden dat landen waarin de wetten voor wapenbezit beperkend zijn, ook een lagere shooter bias zouden kennen. Dit onderzoek spreekt dat dus tegen.

Experiment 2

Het tweede experiment had twee hoofddoelen: 1) de taak zo aan te passen dat het een meer ecologisch valide scenario voor Europese burgers representeerde; en 2) onderzoeken of de shooter bias zich laat generaliseren naar andere vormen van gedrag omdat dit effect mogelijk ook kan plaatsvinden op andere, meer subtiele manieren.

Wat is er anders bij experiment 2?

De schiettaak werd op drie aspecten aangepast voor dit tweede experiment. Ten eerste werd men nu niet gevraagd te ‘schieten’, maar konden ze de doelwitten ‘vermijden’ of ‘toenaderen’. Ten tweede werd de achtergrond van de taak veranderd in een Duitse stad, zodat de setting bekender was voor de participanten. Ten slotte werden de gevaarlijke voorwerpen van de doelwitten veranderd in messen (in plaats van vuurwapens). Ook werden in deze tweede taak de doelwitten veranderd zodat zij op Turken leken, omdat Turken de grootse minderheidsgroep in Duitsland zijn en zij geassocieerd worden met het stereotype dat ze gevaarlijk zijn.

Aan dit experiment deden in totaal 165 participanten mee, welke op dezelfde manier werden geworven als in experiment 1. Na afloop van deze nieuwe ‘vermijdingstaak’ werden de participanten gevraagd dezelfde metingen in te vullen als bij het eerste experiment. 

Wat laten de resultaten van experiment 2 zien?

Uit de resultaten blijkt een hoofdeffect van voorwerp: er werd sneller gereageerd op messen dan op andere objecten. Tevens was er een significant hoofdeffect van etniciteit: men reageerde sneller op Turkse dan op blanke Duitse doelwitten. Ook hier werd een interactie-effect gevonden: de reacties waren sneller voor Turkse mannen dan voor blanke mannen in de messen-conditie. De reacties waren tevens langzamer voor de Turkse mannen (vergeleken met de blanke mannen) in de gewone voorwerpen-conditie. Ook bleek dat men in het tweede experiment beter het onderscheid kon maken tussen een mes en een ander voorwerp wanneer het doelwit een Turk was. Dit is een effect dat de onderzoekers niet hadden verwacht.

Experiment 2 bouwt voort op experiment 1. De participanten vermijden gewapende Turkse doelwitten sneller dan gewapende blanke doelwitten. In experiment twee was het ook nog zo dat de participanten langzamer waren om de ongewapende Turkse doelwitten (in vergelijking met de ongewapende blanke doelwitten) te benaderen.

Wat betekenen deze resultaten nou precies?

De resultaten geven aan dat de shooter bias zich laat generaliseren naar andere doelgroepen (Arabieren/Moslims en Turken) en ook voorkomt buiten de Verenigde Staten (in dit geval in Duitsland). Tevens toont dit onderzoek aan dat de resultaten zich laten uitbreiden tot ander dreigings-gerelateerd gedrag (vermijding).

Volgens de auteurs liggen aan beide effecten (shooter bias en vermijdingsgedrag) dezelfde psychologische processen ten grondslag. Ze gaan er vanuit dat in beide taken de reactietijden worden beïnvloed door stereotype-congruentie (met snellere reactietijden bij congruente taken en langzamere bij incongruente taken).

Wat is het voordeel van de vermijdingstaak, die werd gebruikt in experiment 2?

Het kan zijn dat de reacties op de vermijdingstaak minder moreel geladen zijn (je hoeft niet gelijk te schieten), waardoor sociale wenselijkheid bij deze taak mogelijk minder voorkomt. Ook is de vermijdingstaak cognitief lastiger: bij de schiettaak moet men één beslissing maken – schieten of niet schieten – terwijl men bij de vermijdingstaak twee beslissingen moet maken – vermijden of toenaderen en het lokaliseren van deze reactie. Deze complexere taak zorgt voor meer cognitieve belasting, waardoor de participant minder aandacht kan schenken aan het nadenken over de stereotypen.

Ten slotte draagt dit onderzoek ook bij aan de bestaande literatuur omdat het de methodologische tekortkomingen van eerder onderzoek in kaart heeft gebracht en in dit onderzoek anders heeft getest. De vermijdingstaak kan nieuwe inzichten bieden in het onderzoeken van vooroordelen jegens bepaalde minderheden, in omgevingen die meer aansluiten bij het alledaagse leven.

 

Bulletpoints artikel 1

  • In veel gemeenschappen worden etnische minderheden geassocieerd met negatieve kenmerken, wat een shooter bias – de neiging om sneller op ongewapende zwarte mannen te schieten dan op ongewapende blanke mannen – kan veroorzaken.
  • Het effect van de shooter bias is vooral onderzocht bij Afro-Amerikaanse doelwitten en bijna al het onderzoek vond plaats in Noord Amerika.
  • Het huidige onderzoek kijkt of deze shooter bias ook geldt voor andere groepen die met dreiging worden geassocieerd en of het effect ook geldt in populaties buiten Noord Amerika.
  • In het eerste experiment voerde men de originele schiettaak uit, waarbij de doelwitten bestonden uit gewapende en ongewapende blanke en Moslim/Arabische mannen.
  • Uit de resultaten blijkt dat participanten de neiging hebben om sneller te ‘schieten’ op gewapende Arabische/Moslim mannen, vergeleken met gewapende blanke mannen. Dit suggereert dat de shooter bias een betrouwbaar effect is, dat niet beperkt blijft tot (de sociale groepen in) Amerika.
  • In het tweede experiment werd de taak zo aangepast dat hij meer ecologisch valide was voor Europese burgers en werd ook onderzocht of de shooter bias zich laat generaliseren naar andere, meer subtiele vormen van gedrag.
  • Uit de resultaten blijkt dat participanten gewapende Turkse doelwitten sneller vermijden dan gewapende blanke doelwitten. In experiment twee was het ook nog zo dat de participanten langzamer waren om de ongewapende Turkse doelwitten (in vergelijking met de ongewapende blanke doelwitten) te benaderen.
  • De resultaten geven aan dat de shooter bias zich laat generaliseren naar andere doelgroepen (Arabieren/Moslims en Turken) en ook voorkomt buiten de Verenigde Staten (in dit geval in Duitsland). Tevens toont dit onderzoek aan dat de resultaten zich laten uitbreiden tot ander dreigings-gerelateerd gedrag (vermijding).
  • De vermijdingstaak kan nieuwe inzichten bieden in het onderzoeken van vooroordelen jegens bepaalde minderheden, in omgevingen die meer aansluiten bij het alledaagse leven.

 

2.Meeussen, L., Delvaux, E., & Phalet, K. (2014). Becoming a group: Value convergence and emergent work group identities. British Journal of Social Psychology

Mensen werken in groepen om gezamenlijke doelen te bereiken. Uit eerder onderzoek blijkt dat wanneer mensen zich identificeren met deze zogenaamde werkgroepen, dit kan leiden tot verschillende positieve uitkomsten zoals betere werktevredenheid, meer bereidheid om zich in te zetten voor gezamenlijke doelen, en zelfs een verhoogde individuele en groepsproductiviteit. Het huidige onderzoek gaat kijken naar hoe de identiteiten van werkgroepen ontstaan in werkelijke situaties, waarbij de focus wordt gelegd op prestatiewaarden.

Voortbordurend op onderzoek naar sociale invloeden in groepen en recentelijke bevindingen over de formatie van sociale identiteit, beargumenteren de onderzoekers dat prestatiewaarden van groepsleden afhankelijk zijn van de sociale invloeden binnen een groep. Wanneer groepsleden samenwerken aan een project of taak, zullen zij elkaars waarden beïnvloeden op zo’n manier dat individuele waarden op een gegeven moment samenvoegen tot groepswaarden. Het idee is dat dit proces van het samenvoegen van waarden ervoor kan zorgen dat een gezamenlijke groepsidentiteit wordt gecreëerd, welke de groepsidentificatie en –prestatie ten goede komt.

Hoe ontstaat een groepsidentiteit?

Volgens de onderzoekers ontstaat een gezamenlijke identiteit door continue interacties, omdat groepsleden hun persoonlijke waarden naar de groep communiceren. Mensen kunnen dan een groep worden door consensus, ze komen dan samen tot een begrip van wie ze zijn en waar ze als groep voor staan. Op deze manier is een gezamenlijke groepsidentiteit meer dan alleen de som van de individuen. Groepsleden zullen hun persoonlijke waarden zo coördineren dat duidelijk wordt wie de groep is en waar de groep voor staat, en kunnen deze gestelde normen en waarden behalve ontwikkelen ook leren aan nieuwe leden van de groep. De huidige studie beoogt het opkomen van een gemeenschappelijke werkgroepidentiteit door middel van het samenvoegen van waarden tussen de leden van de groep te onderzoeken. 

Hoe kunnen prestatiewaarden samenvoegen?

Om als groep effectief te kunnen functioneren, proberen groepsleden een overeenkomst te vinden wat betreft hun ambities als groep en over hoe zij hun tijd en moeite het best kunnen verdelen. Eén van de doelen van een groepsidentiteit is namelijk om de acties van groepsleden zo te sturen dat ze ervoor zorgen dat het doel van de groep behaald kan worden. Groepsdoelen en waarden zijn dus deel van de identiteit van de groep, en dienen als richtlijnen voor het groepsgedrag.

Dit onderzoek richt zich specifiek op prestatiewaarden, omdat de prestatiedoelen en de uitkomsten hiervan belangrijk zijn voor werkgroepen. Prestatiewaarden zijn de oriëntaties van groepsleden naar competentie en succesvolle prestatie van de groep. Er wordt in dit onderzoek niet gekeken naar passende waarden (de gelijkheid van de persoonlijke waarden van groepsleden), maar naar samenvoegende waarden (het continue proces waarbij naar het groepsdoel toe wordt gewerkt door sociale interactie tussen de groepsleden). Hierbij gaan we uit van de door eerder onderzoek bekende strategie van groepsvorming: groepsleden leren eerst elkaar en het aanvaardbare gedrag binnen de groep kennen (‘forming’ fase). Vervolgens kan een periode van conflict voorkomen wanneer gedragsstandaarden worden geschonden en (opnieuw) onderhandeld worden (‘storming’). Tenslotte zullen zij de daadwerkelijke gedeelde groepsnormen en -waarden ontwikkelen (‘norming’), die de groepsprestatie uiteindelijk mogelijk maken (‘performing’).

Wat wordt er precies verwacht in dit onderzoek?

Allereerst wordt verwacht dat de leden van de werkgroepen elkaars prestatiewaarden beïnvloeden door interactie, zodat deze uiteindelijk gezamenlijke prestatiewaarden worden.

Ten tweede verwachten de onderzoekers dat het samenvoegen van de prestatiewaarden zal bijdragen aan de identificatie met de werkgroep. Dit zal echter pas zo zijn nadat de prestatiewaarden gezamenlijk zijn gevormd. Het idee is dat de identificatie met de groep voortkomt uit een opkomende identiteit, wanneer groepsleden een consensus bereiken over wat belangrijk is in de werkgroep.

Tenslotte wordt ook verwacht dat de opkomende identiteit van de werkgroep positief gerelateerd zal zijn aan de prestatie van de werkgroep. Dit zou komen doordat de identificatie met de werkgroep positief gerelateerd is aan verhoogde productiviteit van de groep, zoals ook uit eerder onderzoek al bleek.

Hoe is dit onderzoek opgezet?

Er is een longitudinaal onderzoek gedaan waarbij 68 werkgroepen van in totaal 295 studenten werden gevolgd tijdens een gezamenlijk project. Deelnemende groepen bestonden uit vier tot zes studenten per groep. De studenten kregen een cijfer voor het project, waarbij 90% afhing van het eindproduct van de groep en slechts 10% van persoonlijke contributies. De deelnemers aan het onderzoek waren tweedejaars psychologiestudenten uit België.

Iedere groep moest gedurende 13 weken twee studies over duurzaamheid ontwikkelen, uitvoeren en rapporteren. Op vier momenten in deze weken werd aan deelnemers gevraagd een vragenlijst in te vullen (83% van de deelnemers deed mee aan alle vier de testmomenten). Hierbij werd gevraagd naar de prestatiewaarden, de identificatie met de groep en de ervaren prestaties van de groep (met betrekking tot het eindproject).

Wat zijn de resultaten van dit onderzoek?

Uit de resultaten blijkt dat groepsleden inderdaad elkaars prestatiewaarden beïnvloeden. Dit gebeurt echter niet gelijk aan het begin, maar pas na de eerste periode van de groepsvorming. In de eerste vier weken van het groepsproject (wanneer literatuuronderzoek werd gedaan en hypotheses werden opgesteld) was er geen sprake van beïnvloeding van prestatiewaarden. De samenvoeging van deze waarden vond pas plaats tussen week 4 en 10, wanneer het verslag moest worden geschreven.

Wat betreft de groepsidentificatie werden twee effecten significant gevonden. Ten eerste was het zo dat hoe meer iemands individuele prestatiewaarden leken op die van de andere groepsleden in week 10, hoe meer iemand zich identificeerde met de werkgroep in week 13. Ook was het zo dat, ongeacht van hun eigen waarden, deelnemers zich meer identificeerden met hun eigen groep wanneer de andere leden van de groep gemiddelde nadruk (in vergelijking met erg laag of erg hoog) legden op het belang van de prestatiewaarden. Deze effecten werden pas belangrijk in week 10 tot 13, dus nadat de samenvoeging van prestatiewaarden had plaatsgevonden in de weken 4 tot 10. Deze bevindingen suggereren dat passende waarden op zichzelf geen toename in groepsidentificatie veroorzaken. Niet de initiële waarden, maar de waarden die door de groep zijn bepaald zorgen voor een grotere identificatie met de groep op een later tijdstip.

Ten slotte werd ook gevonden dat de groepsprestatie in week 13 afhing van de identificatie met de werkgroep in dezelfde week. Een betere groepsprestatie kwam voort uit een hogere identificatie met de werkgroep. Dit effect werd ook gevonden nadat gecorrigeerd was voor eerdere prestaties van de student en de tussentijdse beoordeling van groepsprestatie en –identificatie in week 10.

Wat betekenen deze resultaten nou precies?

Allereerst is het belangrijk om te noemen dat de prestatiewaarden niet alleen varieerden tussen de deelnemers, maar ook tussen de verschillende meetpunten en tussen de verschillende groepen. Dit impliceert dat waarden veranderen door de tijd heen en gedeeld worden binnen groepen. Deze dynamische perceptie verschilt erg van het idee dat waarden binnen een persoon stabiel zijn.

Het idee dat groepsleden beïnvloed worden door andere groepsleden, en hen ook tegelijkertijd beïnvloeden, biedt nieuwe inzichten in de processen van de formatie van groepsidentiteit. Vooral het feit dat deze invloeden pas in werking treden wanneer de eerste periode van groepsformatie voltooid is komt overeen met de verschillende perioden van groepsontwikkeling.

Ten slotte ondersteunt het huidige onderzoek het idee van een opkomende groepsidentiteit. Groepsleden identificeren sterker met hun werkgroep wanneer hun prestatiewaarden vergelijkbaar waren met de prestatiewaarden van andere groepsleden. Dit was echter pas waar na een langdurig proces van het samenvoegen van de prestatiewaarden, waaruit blijkt dat niet de initiële waarde, maar juist de waarde na deze samenloop de opkomende groepsidentiteiten vormt.

Wat zou volgend onderzoek anders kunnen doen?

Een limitatie van het huidige onderzoek is dat er alleen is gekeken naar studenten aan een universiteit. Ondanks dat de taak die zij moesten voltooien belangrijk voor hen was, dient verder onderzoek uit te wijzen of deze bevindingen ook gelden in andere omgevingen (zoals op het werk). Ook zouden vervolgstudies idealiter niet uitsluitend gebruik maken van zelfrapportage, maar ook objectieve metingen toevoegen aan het onderzoek. 

Dit onderzoek roept ook nieuwe vragen op. Allereerst zou het namelijk zo kunnen zijn dat verschillende werkgroepen op verschillende manieren hun waarden samenvoegen. Zo kan het bijvoorbeeld dat heterogene groepen hier meer problemen mee ervaren dan homogene groepen. Ook kan het zo zijn dat bepaalde groepsleden meer invloed uitoefenen op anderen, zodat hun waarden de groep meer beïnvloeden dan de waarden van andere groepsleden. Ook is de vraag hoe een groepsidentiteit wordt gevormd of verloopt wanneer de groep over een langere tijdsspanne wordt gevolgd.

Wat zijn de praktische implicaties van de resultaten van dit onderzoek?

Concluderend kan gesteld worden dat organisaties en teamleiders mogelijk verder moeten kijken dan de passende waarden voorafgaand aan groepsidentificatie, aangezien dit niet significant bijdraagt aan de groepsprestaties in dit onderzoek. In plaats daarvan kunnen ze effectiever een groep vormen door de leden uit te nodigen om hun verschillende meningen te delen en zelf te laten bepalen wie ze zijn en waar ze als groep naartoe willen.

Bulletpoints artikel 2

  • Wanneer mensen zich identificeren met werkgroepen, kan dit leiden tot een betere werktevredenheid, meer bereidheid om zich in te zetten voor gezamenlijke doelen, en verhoogde individuele- en groepsproductiviteit.
  • Wanneer groepsleden samenwerken aan een project of taak, beïnvloeden zij elkaars persoonlijke prestatiewaarden op zo’n manier dat individuele waarden op een gegeven moment samenvoegen tot groepswaarden.
  • Dit samenvoegen gebeurt echter niet gelijk aan het begin, maar pas na de eerste periode van de groepsvorming
  • Groepsleden identificeren sterker met hun werkgroep wanneer hun prestatiewaarden vergelijkbaar zijn met de prestatiewaarden van andere groepsleden. Dit is echter pas waar na een langdurig proces van het samenvoegen van de prestatiewaarden.
  • Een betere groepsprestatie kwam voort uit een hogere identificatie met de werkgroep.
  • Het idee dat groepsleden beïnvloed worden door andere groepsleden, en hen ook tegelijkertijd beïnvloeden, biedt nieuwe inzichten in de processen van de formatie van groepsidentiteit.

3.Baumeister, R. F., Ainsworth, S. E., & Vohs, K. D. (2016)1. Are groups more or less than the sum of their members? The moderating role of individual identification. Behavioral and Brian Sciences

Volgens de auteurs van dit manuscript profiteren groepen ervan wanneer individuen differentiëren. Differentiatie of differentiëren is het proces waarbij een homogeen geheel wordt verdeeld in delen met verschillende eigenschappen. Volgens de auteurs(en veel ander sociaal psychologisch onderzoek) zijn de relaties tussen individuen in groepen niet simpelweg terug te leiden naar eigenschappen van ieder individu apart. Individuen vormen niet de groep, maar spelen een rol binnen het systeem van een groep. De auteurs stellen dat gedifferentieerde rollen binnen een groep zorgen voor meer krachtige en effectieve systemen.

Wanneer we kijken naar de wetenschappelijke literatuur over groepen, blijken niet één maar zelfs twee theorieën te stellen dat de groep niet slechts een som is van de individuen. Echter, deze twee theorieën spreken elkaar tegen. Eén lijn van onderzoek, waarvan Le Bon de grondlegger is, stelt dat groepen in het algemeen slechter presteren dan de individuen in hun eentje. De andere lijn van onderzoek, waarvan onder anderen Adam Smith een belangrijke aanhanger is, stelt juist dat groepen veel meer produceren en bereiken dan geïsoleerde individuen ooit zouden kunnen.

In dit artikel stellen de auteurs als eerste dat beide onderzoekslijnen een kern van waarheid hebben. Het is inderdaad zo dat het werken in groepen er soms voor zorgt dat mensen harder werken en beter presteren, maar er ook voor kan zorgen dat mensen er de kantjes van af lopen en slechter presteren dan wanneer ze alleen werken. Ten tweede bieden zij de hypothese dat het verschil tussen deze twee theorieën grotendeels verklaard kan worden door de differentiatie van individuen. Ze stellen dat groepen beter presteren dan individuen wanneer de leden van de groep als individuen worden gezien en verantwoordelijk worden gehouden, en als afzonderlijke eenheden een bijdrage leveren aan de groep. De slechtste uitkomsten van groepsprocessen komen juist wanneer de individuele identiteiten ondergedompeld worden in de groep, en niet meer als individu zijn te herkennen.

De theorie: waarom zouden individuen willen bijdragen aan een groep?

Deel uitmaken van een groepssysteem vraagt van individuen het opzij zetten van een deel van het eigenbelang, ondanks dat de leden van nature liever voor het eigen gewin gaan ten koste van een groep. Het voordeel dat te behalen valt voor een groep, is dus afhankelijk van het overwinnen van de eigen belangen van de leden, zodat zij gaan samenwerken en bijdragen leveren in plaats van profiteren van de groep. 

Er zijn twee redeneringen die mensen zullen motiveren om aan de welvaart van een groep bij te dragen, zelfs als dat ten koste gaat van henzelf. De eerste is wanneer ze zich veel met de groep identificeren – ze zullen dan willen bijdragen aan de welvaart van deze groep en hier ook voldoening uit halen. De tweede reden om bijdragen te leveren aan de groep is omdat andere leden druk op hen leggen om dit te doen (bijvoorbeeld door materiële of sociale stimulansen).

Maximaal individueel profijt kan behaald worden door te profiteren van de voordelen van de groep zonder zelf moeite te hebben gedaan om deze te behalen. Echter, als alle leden van de groep dat proberen, zullen er helemaal geen voordelen te behalen zijn in de groep. Groepen verlenen de leden dus alleen voordelen wanneer deze leden een bijdrage leveren aan de groep, zelfs als dit op korte termijn ten koste gaat van hun eigen belangen.

Er worden twee complementaire stappen gemaakt

De opkomst van een groep kan, heuristiek gezien, in twee stappen worden ingedeeld. De eerste stap heeft te maken met de voordelen van zich in een groep bevinden, in plaats van alleen zijn. Cohesie is een hoge prioriteit voor de groep, omdat het de leden loyaal en gemotiveerd houdt om met de groep samen te werken. Het doel voor het individu is geaccepteerd worden door de groep. Een gedeelde identiteit is het belangrijkste in deze eerste stap. De tweede stap die gemaakt wordt, is het differentiëren van rollen. Dit zorgt voor voordelen en kansen voor individuen. In de eerste stap wordt er dus een duidelijke nadruk gelegd op hoe de leden van een groep hetzelfde zijn, terwijl in de tweede stap de verschillen tussen individuen worden benadrukt.

Het differentiëren van rollen wordt niet gedaan om per se verschillend van elkaar te zijn. Het wordt gedaan om het systeem van de groep te faciliteren. Winst voor het systeem houdt in dat een systematisch georganiseerde groep betere resultaten kan behalen dan hetzelfde aantal individuen die samenwerken zonder systeem. Het cruciale verschil van een systeem, is dat deze afhangt van gedifferentieerde rollen. Specialisatie van de leden zorgt voor meer efficiëntie en een betere kwaliteit.

Toewijding aan de groep (de eerste stap) kan mensen motiveren hun best te doen op korte termijn, maar op lange termijn is het beter om individuele leden verantwoordelijk te houden voor hun daden. Daarom is de tweede stap (differentiatie) nodig. Het doel van het individu verandert ook in deze tweede stap: het op een juiste manier vervullen van zijn eigen rol is nu belangrijk.

Dat mensen zowel een drang hebben om hetzelfde en tegelijkertijd verschillend van elkaar te zijn ligt ten grondslag aan de Optimal Distinctiveness theorie van Brewer. Deze theorie impliceert echter dat mensen differentiëren om zich af te zetten tegen de natuurlijke drang om erbij te horen. De auteurs contrasteren dat idee – zij zien de individuele differentiatie juist als een strategie om er bij te horen.

Gelden deze twee stappen altijd?

Voor deze discussie is het nuttig om onderscheid te maken tussen twee soorten taken: productieve prestatie en het gebruik van informatie (zoals groepsbeslissingen maken en gezamenlijke kennis delen). Beide kunnen profiteren van de gedifferentieerde individuen, maar de rol van de groep is anders in beide situaties.

Wanneer productieve prestatie moeite kost, profiteren groepen van differentiatie in de zin dat de individuele inzet gecontroleerd kan worden, en mensen verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de uitkomsten. Mensen die zich hard inzetten kunnen worden beloond, mensen die de kantjes ervan af lopen kunnen worden gestraft. Voor taken die met informatie te maken hebben, profiteren leden van differentiatie doordat individuele gedachten en meningen worden gestimuleerd, in plaats van dat iedereen maar met de groep meepraat.

Anonimiteit is dus niet het tegenovergestelde van differentiatie, maar beschermt mensen tegen gecontroleerd worden door de groep bij informatietaken. Echter, als het gaat om prestaties kan anonimiteit er juist voor zorgen dat groepsuitkomsten verslechteren – doordat meelifters en andere egoïstische gedragingen niet kunnen worden gestraft.

Hoe zit het dan met morele controle in grote groepen?

Groepen profiteren van het systeem in zoverre dat individuen de regels volgen en doen wat het best is voor de groep – groepen profiteren dus van moreel gedrag. De eerste stap, het identificeren met de groep, kan mensen motiveren om te doen wat goed is voor de groep en kan zo leiden tot meer moreel gedrag. Dit kan soms effectief zijn, vooral wanneer er sterke emotionele banden zijn binnen de groep. In de tweede stap kan de  groep dit gedrag eigenlijk afdwingen, omdat leden verantwoordelijk worden gehouden voor hun daden. Op lange termijn is de tweede stap effectiever in het zorgen voor moreel gedrag. Dit geldt vooral wanneer de groep groter wordt. Uit onderzoek blijkt namelijk dat hoe groter de groep, hoe lager het gevoel van sociale connectie tussen de leden. Grotere groepen zullen dus eerder last hebben van leden die de regels overtreden, en juist daarom is differentiatie van belang in groepen.

Wat zegt eerder onderzoek over deze kwestie?

De centrale hypothese van de auteurs is dat groepen beter presteren wanneer de leden individueel herkenbaar zijn. Zich identificeren met de groep en door de groep geaccepteerd worden is in eerste instantie belangrijk, maar later wordt de differentiatie van het individu de sleutel tot succes in een groep.

Wat zijn de verschillende effecten die groepen hebben op taakprestatie?

Sociale facilitatie houdt in dat mensen harder hun best doen en beter presteren wanneer er anderen aanwezig zijn. Sociale facilitatie wordt gestimuleerd door individuele identificatie/differentiatie, verantwoordelijkheid, en verwachte evaluatie (geldt alleen wanneer men een positieve evaluatie verwacht). Zelfevaluatie speelt geen rol bij sociale facilitatie, slechts de evaluatie door anderen kan positieve effecten uitlokken.

Social loafing is de neiging van mensen om minder moeite te doen wanneer ze zich in een groep bevinden. Deze verminderde moeite leidt tot een verminderd resultaat als groep, doordat de leden van een groep slechter presteren dan zij zouden doen wanneer ze individueel de taak zouden uitvoeren. Dit effect wordt alleen gevonden wanneer leden anoniem zijn, ondergedompeld in de groep. Dit komt doordat de verantwoordelijkheid van de taak dan verdeeld wordt over meer mensen. Wanneer leden (hun prestatie) individueel worden geïdentificeerd, vermindert/verdwijnt dit effect. Ook het gevoel van onmisbaarheid in een groep neemt dit effect van social loafing weg. Mensen werken het hardst wanneer ze geloven dat hun individuele contributies effect hebben op het eindproduct, en wanneer dit eindproduct zowel de groep als het individu ten goede komt.

De verdeling van werk binnen een groep kan ook leiden tot een betere prestatie. Wanneer een geheel proces wordt opgedeeld in kleine taken, wordt ieder lid van een groep gespecialiseerd in één deeltaak. Dit komt de efficiëntie van het proces, alsmede de kwaliteit van het eindproduct ten goede. De voordelen door het verdelen van werk komen niet alleen doordat verschillende mensen met verschillende kwaliteiten ook verschillende dingen doen, maar ook doordat ze deze activiteiten coördineren tot een geïntegreerd systeem. Ook geldt het effect niet alleen voor een fysieke verdeling van het werk, maar presteren groepen ook beter op cognitieve taken wanneer ze het werk verdelen.

Wat is het effect van groepen op een informatieve prestatie?

Het idee achter een beslissing nemen in een groep, is dat iedereen informatie verzamelt en dit met elkaar deelt om tot een goed en volledig besluit te komen. Echter, vaak wordt in onderzoeken gevonden dat groepsleden vooral praten over de informatie die zij allemaal weten, en dat individuele informatie (die dus niet bekend is bij de hele groep) juist niet gedeeld wordt in de discussie en beslissing. Dit effect wordt groter wanneer de groep groter wordt. Doordat niet alle informatie wordt gedeeld zouden groepen dus slechtere beslissingen maken dan individuen. Wanneer een minderheid van de groep het niet eens is met de kwestie – en er dus een meningsverschil is binnen de groep – is de kans wel groter dat de individuele informatie wordt gedeeld. Minder cohesie – of een groter meningsverschil – in een groep komt het beslissingsproces dus ten goede.

Hoe beïnvloeden groepen het proces van brainstormen?

Groepen doen ook vaak aan brainstormen, waarbij inzichten en ideeën worden gedeeld met als doel een creatieve oplossing vinden. Groepen presteren hier beter op wanneer gedifferentieerd wordt tussen individuen. Als dit niet gebeurt, presteren groepen juist slechter dan individuen.

Maakt het uit of iemand graag bij een groep wil horen? Wat is de invloed van conformiteit en groepsdenken?

Tevens kunnen groepen zorgen voor conformiteit in beslissingen. Wanneer men graag wil worden geaccepteerd door een groep, gaat dit lid vaak mee in de denkwijze van de groep – zelfs als die duidelijk foutief is. Dit fenomeen wordt ook wel groepsdenken genoemd. Het geven van een fout antwoord wordt in zulke gevallen als minder erg gezien dan het buiten de groep vallen. Wanneer leden echter anoniem kunnen reageren op een kwestie, komt de individuele mening meer tot uiting waardoor er minder fouten worden gemaakt. Deze bevindingen lijken te contrasteren met het verhaal van social loafing, wat juist tegengegaan werd door anonimiteit weg te nemen. In beide gevallen wordt echter het optimale resultaat bereikt door de persoon zich te laten gedragen als een autonoom, onafhankelijk en verantwoordelijk individu.

Maakt het uit of individuen in een groep verantwoordelijkheid hebben?

Verantwoordelijkheid speelt ook een rol bij groepen. Verantwoording is de verwachting dat iemand zijn overtuigingen, ideeën of acties moet verantwoorden naar anderen. Dit benadrukt voor individuen het autonoom en ethisch handelen, en differentieert op die manier groepsleden van elkaar. De kwaliteit en accuraatheid van de groepsbeslissingen kunnen worden vergroot door individuen verantwoordelijkheid te geven. Door verantwoordelijkheid denken mensen namelijk dieper en beter na over hun taken dan ze anders zouden doen. Echter, soms kan verantwoordelijkheid er ook voor zorgen dat men de vooroordelen van de groep juist versterkt (bijvoorbeeld wanneer de groep een bepaalde uitkomst verwacht, en het lid hier naar gaat handelen).

Uit de literatuur blijken dus zowel voor- als nadelen voor groepen op informatieve taken. De algehele conclusie die wordt ondersteund is dat betere prestatie volgt wanneer leden als individuen worden gezien.

Prosociaal en antisociaal gedrag

Tot nu toe hebben de auteurs beargumenteerd dat taak- en informatieprestatie beide worden gefaciliteerd door differentiatie. Ook stelden ze dat een gebrek aan persoonlijke identificatie kan leiden tot misdragende leden bij een taak die moeite kost, maar juist kan leiden tot betere prestatie op informatietaken. Als het inderdaad zo is dat door publieke identificatie de morele controle van een groep verbeterd, zou een groep moeten leiden tot meer pro-sociaal dan antisociaal gedrag.

Hoe beïnvloeden groepen sociale dilemma’s?

De tragedie van de meent (tragedy of the commons), beschreven door Hardin, is een mooi voorbeeld om te laten zien hoe groepen invloed hebben op sociale dilemma’s. Het beschrijft dat individuen die verantwoordelijk zijn voor een stuk land waar vee op loopt hier duurzaam mee omgaan– ze zorgen dat de dieren de grond niet kapot maken en dat het gras terug blijft groeien. Wanneer dit stuk land echter een gemeenschappelijk goed is, blijven mensen dieren toevoegen aan hun kudde en gebruiken ze het land tot het over geëxploiteerd is. In veel verschillende studies is dit principe aangetoond. Ook is aangetoond dat persoonlijke identificatie en verantwoordelijkheid voor individuele acties deze tragedie kan verminderen. Verantwoordelijkheid verbetert dus pro-sociaal gedrag in sociale dilemma’s: mensen dragen meer bij aan een groep als er een systeem is dat meelifters straft of wanneer ze zich meer identificeren met de groep.

Op welke manier hebben groepen invloed op agressie en bendegedrag?

Een andere opvallende gebeurtenis binnen groepen zijn rellen, hooliganisme, en andere agressieve gedragingen. Deze gebeurtenissen vinden vaak plaats wanneer de individualiteit van de leden verdwijnt en zij ondergedompeld worden in de groep. Door deze verminderde identificatie verliezen mensen vaak het zelfbewustzijn en de persoonlijke verantwoordelijkheid voor hun daden, alsmede het gevoel dat ze beoordeeld worden om hun daden. Differentiatie van individuen is dus hetgeen dat morele controle binnen een groep verzorgt.  

Dus, waar staan we nu wat betreft de prestatie van groepen?

Dit manuscript begon met de stelling dat de bevindingen over groepen twee kanten op ging: groepen kunnen zowel beter als slechter presteren dan individuen. Verschillende geciteerde onderzoeken bevestigen het idee van de auteurs dat er twee stappen zijn in groepsvorming. De eerste stap draagt bij aan de cohesie en identiteit van de groep – wat ervoor kan zorgen dat de egoïstische neigingen van individuele leden verdwijnen door meer moreel gedrag. De tweede stap – differentiatie – waarbij leden identificeerbaar worden, en het gevoel hebben verantwoordelijk en onmisbaar te zijn, draagt volgens verschillend onderzoek bij aan een betere groepsprestatie. Ook blijkt dat groepen die een duidelijke taak hebben, meer differentiëren. Dit steunt het idee dat differentiatie het groepsproces faciliteert.

Wat zijn de implicaties en conclusies van dit manuscript?

We gaan er vanuit dat groepen die complexe sociale systemen hanteren een voordeel hebben over groepen die dit niet hebben. Deze systemen bestaan uit de rollen van de individuen, en daarom is het voor de individuen adaptief geweest om zich in deze rollen te kunnen schikken en deel uit te kunnen maken van een groep. Uit deze beoordeling blijkt dat deze voordelen van sociale systemen vooral afhangen van gedifferentieerde rollen binnen een groep en van de daarbij behorende aspecten van verantwoordelijkheid, autonoom denken, en een systeem waarin gebrek aan inzet wordt gestraft.

De huidige analyse biedt een oplossing voor de schijnende tegenstelling in de literatuur over het presteren van groepen: de differentiatie van individuen is een van de belangrijkste factoren die verantwoordelijk is voor de mogelijke positieve uitkomsten. Negatieve uitkomsten van groepen kunnen namelijk worden verklaard door een gebrek aan differentiatie: veel van de slechte effecten van groepen komen voort uit het onderdompelen van individuele identiteiten in een groep. De verantwoordelijkheid gaat dan verloren, waardoor extreme en antisociale gedragingen mogelijk worden. Een gezamenlijk groepsgevoel en gedeelde identiteit kan nuttig zijn, maar de kern tot succes ligt bij differentiatie. 

Reacties op het artikel

Verschillende onderzoekers hebben gereageerd op het artikel van Baumeister, Ainsworth en Vohs, zoals zij ook vroegen in de introductie van het kernartikel. Hieronder volgt een korte samenvatting van de verschillende reacties en de respons van Baumeister en collega’s op deze reacties.

Wat bedoelen Baumeister et al. met het optimale functioneren van een groep?

Het kernartikel stelt dat een systeem ervoor kan zorgen dat leden van een groep betere resultaten behalen dan hetzelfde aantal individuen die samenwerken zonder systeem. Smaldino stelde de vraag: “wat betekent betere resultaten?”. Optimale groepsuitkomsten zijn volgens de auteurs de uitkomsten die ervoor zorgen dat een groep effectief kan concurreren met andere groepen en gestelde groepsdoelen kan behalen.

Belzung et al. stellen dat deze definitie, waarbij gekeken wordt naar betere uitkomsten door een systeem, niet bij iedere groep past. Baumeister et al. bevestigen dit: door de focus op werkgroepen (die met een duidelijke functie samenwerken) kan het inderdaad zo zijn dat niet alle groepen passen bij de definitie die Baumeister et al. aanhangen in hun onderzoek. Zelfs wanneer de groepen wel passen bij het begrip dat zij hanteren, kunnen de voordelen van het systeem per groep verschillend zijn.

Ten slotte voegen Nijstad en de Dreu nog een belangrijk punt toe aan de analyse tot nu toe: differentiatie van individuen kan bij sommige taken veel behulpzamer zijn dan bij andere taken. Niet alleen per groep, maar dus ook per taak kan de effectiviteit van het systeem verschillen.

Wat bedoelen Baumeister et al. met de differentiatie van individuen?

Het oorspronkelijke artikel stelt dat de differentiatie van individuen zorgt voor optimale groepsuitkomsten. Deze differentiatie vindt plaats wanneer groepsleden hun verschillende vaardigheden, kennis, of meningen bijdragen aan een groepstaak. Deze bijdragen zijn uniek ten opzichte van de bijdragen van andere groepsleden. In prestatietaken of morele taken kan deze differentiatie zorgen voor meer persoonlijke verantwoordelijkheid, en daarbij de moeite die individuen doen vergroten. Bij informationele taken kunnen individuen door deze differentiatie juist zorgen voor een open discussie, waarbij ze niet bezwijken onder groepsdruk.

Verschillende onderzoekers stelden dat de definitie van Baumeister et al. twee conceptueel verschillende ideeën bevatte – namelijk die van het individu en de groep. Ondanks dat deze verschillen mogelijk in andere situaties relevant zijn, hebben Baumeister et al. juist naar deze samenvoeging gezocht. Zij stellen namelijk dat de differentiatie niet per se uit een individu voortkomt, maar eerder uit een sociaal systeem. Mensen worden niet verschillend omdat ze dat zo graag willen, maar juist omdat deze gedifferentieerde individuen zorgen dat groepen beter werken.

Als differentiatie van individuen betekent dat mensen verschillende vaardigheden en meningen bijdragen, betekent dit dan dat differentiatie onverenigbaar is met groepsidentificatie?

De commentaren op het artikel zorgden voor verschillende interpretaties van de relatie tussen stap 1 en 2 van het model. Deze stappen zijn niet als tegenstrijdig bedoeld, maar juist als complementair. Differentiatie van individuen biedt vooral voordelen wanneer een persoon zich met de groep identificeert. Dit inzicht versterkt het belang van volgorde in het model dat Baumeister et al. voorstellen: als groepsidentificatie niet komt voordat individuen zich gaan differentiëren, kunnen problemen door egoïstisch gedrag van groepsleden makkelijker voorkomen.

Wat zijn verdere connecties met bestaande theorie?

De reacties boden verschillende mogelijkheden om het huidige werk te verbinden aan dat van andere theoretici en om tevens verdere potentiële uitbreidingen te belichten. Zo kwam Blanton met de connectie tussen het artikel en de Deviance Regulation Theory (DRT). Deze theorie heeft twee hoofddoelen: 1) sociale orde vergroten (zorgen dat mensen zich houden aan bepaalde gedragscodes); en 2) sociale complexiteit verbeteren (groepen profiteren van diversiteit in gedachten). Deze twee doelen komen veelal overeen met de twee stappen die in het artikel worden besproken. De DRT richt zich op hoe groepen beloningen en straffen gebruiken om bepaald gedrag af te dwingen. Volgens de theorie kunnen groepen sociale orde bevorderen door straffen uit te delen aan leden die hiervan afwijken, en sociale complexiteit vergroten door leden te belonen die uitblinken.

Behalve deze theorie kunnen ook verschillen in rang binnen een groep en subgroepen binnen een groep de groepsprocessen ten goede komen, omdat deze verschillen binnen groepen kunnen helpen om complexe acties te coördineren.

Verdere overeenkomsten en kansen voor vervolgonderzoek

Verschillende commentaren hebben aspecten belicht die de theorie koppelen aan andere (onderzoeks)velden en empirisch testbare vragen. Zo stellen bijvoorbeeld Kruger et al. en McDermott dat het belangrijk is om te overwegen hoe gespecialiseerd rollen precies zouden moeten zijn om het maximale uit een groep te halen qua functioneren en prestatie.

Ook stelde Brown dat veel van de bevindingen in het oorspronkelijke artikel gingen om zogenoemde WEIRD situaties. WEIRD staat voor Western, educated, industrialized, rich en democratic, en als Westers-georiënteerd kunnen worden gezien. Hij stelde dat depersonalisatie in andere culturen (die minder WEIRD zijn) misschien wel kon leiden tot positieve groepsuitkomsten.

Nog andere vragen belichten het idee van grenzen: onder welke omstandigheden zal een groep juist niet presteren van een differentiatie van individuen? En hoe kan bijvoorbeeld een agent-based simulatie gebruikt worden om de theorie te testen? Het onderzoek van Baumeister et al. was voornamelijk descriptief en niet prescriptief. Voor al deze suggesties dient dus verder onderzoek gedaan te worden.

Wat is de uiteindelijke conclusie die we uit het artikel en de commentaren kunnen trekken?

Onze theorie had tot doel één van de eeuwige vragen in de sociale psychologie aan te pakken: Welke factoren leiden tot effectief functioneren in een groep? Hierin wordt geconcludeerd dat een belangrijke moderator van de groepsuitkomsten de differentiatie van individuen is. De auteurs zijn optimistisch dat hun theorie continu zal worden herzien op een manier die bijdraagt tot het integreren van de literatuur over groepen en ook nieuw empirisch onderzoek genereert. Het aantal doordachte reacties op het kernartikel heeft al bewezen dat dit kan gebeuren.

 

Bulletpoints artikel 3

  • Differentiatie of differentiëren is het proces waarbij een homogeen geheel wordt verdeeld in delen met verschillende eigenschappen
  • Gedifferentieerde rollen binnen een groep zorgen voor meer krachtige en effectieve systemen van samenwerking, en dus voor positieve groepsuitkomsten.
  • In de wetenschappelijke literatuur over groepen blijken twee theorieën te stellen dat de groep niet slechts een som is van de individuen. Eén lijn van onderzoek stelt dat groepen in het algemeen slechter presteren dan de individuen in hun eentje, de ander zegt juist beter.
  • De opkomst van een groep kan in twee stappen worden ingedeeld: 1) een gedeelte identiteit creëren; 2) rollen differentiëren om het systeem van de groep te faciliteren.
  • Zowel productieve prestatietaken en het gebruik van informatie kunnen profiteren van de gedifferentieerde individuen, maar de rol van de groep is anders in beide situaties.
  • Groepen profiteren van het systeem in zoverre dat individuen de regels volgen en doen wat het best is voor de groep – groepen profiteren dus van moreel gedrag. Dit wordt deels bereikt in de eerste stap, maar vooral afgedwongen in de tweede.
  • Mogelijke negatieve effecten die groepen kunnen uitlokken zijn social loafing, verminderde uitkomsten bij brainstormen en sociale dilemma’s, conformiteit, groepsdenken en agressie door onderdompeling, maar dit kan opgelost worden door de verdeling van rollen, verantwoordelijkheid van het individu en het autonoom denken.
  • De huidige analyse biedt een oplossing voor de schijnende tegenstelling in de literatuur over het presteren van groepen: de differentiatie van individuen is een van de belangrijkste factoren die verantwoordelijk is voor de mogelijke positieve uitkomsten.
  • Op het onderzoek zijn veel verschillende reacties gekomen met vragen naar verduidelijking, connecties met eerdere theorie en verdere contributies tot de review van Baumeister et al.

 

4.Hewstone, M., Lolliot, S., Swart, Myers, E., Voci, A., Al Ramiah, A., & Cairns, E. (2014). Intergroup contact and intergroup conflict. Peace and Conflict: Journal of Peace Psychology

Een van de meest gewelddadige en langdurende strijden, is de strijd tussen etnische en religieuze groepen. Zelfs wanneer er een vredesverdrag is, blijven deze gemeenschappen na het conflict vaak fragiel. Dit wordt gekenmerkt door voortdurend wantrouwen, verdenking, wrok, toewijzing van schuld en zelfsegregatie. In dit artikel worden de contributies van het Oxford Centre for the Study of Intergroup Conflict (OCSIC) besproken, waarbij getracht wordt om de rol van intergroepscontact in de reductie van vooroordelen en conflicten te begrijpen. Hierbij wordt vooral de nadruk gelegd op het langdurige onderzoek van de OCSIC in Noord-Ierland, Maleisië, Zuid-Afrika en Cyprus.

Wat is het effect van direct contact tussen groepen?

Gordon Allport kwam in 1954 met het begrip ‘contacthypothese’ – hij veronderstelde dat contact tussen groepen zou leiden tot verminderde vooroordelen en betere relaties tussen groepen als aan vier optimale condities werd voldaan. Ten eerste zou er een gelijke status tussen de individuen moeten zijn, ten tweede zou de contactsituatie samenwerking tussen de groepen moeten vereisen, ten derde zouden groepen moeten werken naar gezamenlijke doelen, en ten slotte zou contact gelegitimeerd moeten worden door institutionele ondersteuning. Deze hypothese heeft veel invloed gehad op dit domein van het onderzoeksveld en op (sociale) beleidsvorming in verschillende landen.

Wat is het bewijs voor het directe contact?

Uit verschillende onderzoeken en een grote meta-analyse blijkt inderdaad een negatieve relatie tussen contact en vooroordelen, wat dus betekent dat meer contact tussen groepen leidt tot minder vooroordelen. Ook werd gevonden dat contactsituaties die voldoen aan de condities van Allport effectiever zijn in het reduceren van vooroordelen dan situaties die niet aan die voorwaarden voldoen. Echter, er wordt gesteld dat deze condities zouden moeten worden gezien als faciliterend in plaats van essentieel, omdat het ontbreken van deze condities wel nog steeds kan leiden tot een vermindering in vooroordelen. Ook blijkt uit de meta-analyse dat de vermindering in vooroordelen sterker geldt voor de meerderheidsgroep (en dus voor hun vooroordelen over minderheden) dan voor de minderheidsgroep (met hun vooroordelen over de meerderheid).  

Een nadeel van deze grote meta-analyse is dat veel onderzoeken cross-sectioneel zijn, in plaats van experimenteel of longitudinaal. Hierdoor is de mogelijkheid om causale verbanden te trekken gelimiteerd. Een ander nadeel is dat veel van de onderzoeken gedaan zijn in goedaardige omgevingen (zoals op een college campus) en niet in daadwerkelijke conflictsituaties.

Beide limitaties zijn meegenomen in later onderzoek van Hewstone en collega’s – zij deden een longitudinale studie naar de katholieken en protestanten in Noord Ierland, wie al decennialang met elkaar in conflict zijn. Uit het onderzoek bleek dat contact op het eerste tijdstip een negatief effect had op vooroordelen op het tweede tijdstip. Echter, de vooroordelen op het eerste tijdstip hadden geen invloed op het contact op het tweede tijdstip van de metingen. Deze resultaten zijn dus consistent met het idee dat contact tussen groepen een causaal effect heeft op het verminderen van vooroordelen, en niet andersom.

Wat zijn de modererende variabelen van direct contact?

Er zijn meerdere modererende variabelen gevonden, zoals de omgeving van het contact, de doelgroep en de meerderheid- versus minderheidsgroepsstatus. Een heel belangrijke modererende variabele die hier wordt uitgelicht zijn de variërende niveaus van categorisatie gedurende het contact. De auteurs stellen dat er voordelen zijn bij het behoud van opvallendheid tussen de groepen, zolang het contact positief is.

Als het contact zo is geregeld dat het plaatsvindt tussen ingroup- en outgroupleden die als voldoende typisch of representatief van hun groepen kunnen worden beschouwd, dan moeten de positieve veranderingen die zich voordoen te generaliseren zijn tot de groepen als geheel. Hoewel dit voorstel op het eerste gezicht paradoxaal lijkt te zijn, is een van de noodzakelijke voorwaarden om dit te laten gebeuren dat het groepslidmaatschap duidelijk zichtbaar blijft. Experimentele en correlationele onderzoeken bieden uitgebreid bewijs voor dit standpunt.

Welke factoren bemiddelen direct contact?

Behalve het feit dát contact werkt, zijn onderzoekers ook benieuwd naar hoe of waarom het werkt. Bewijs uit verschillende onderzoeken en een meta-analyse tonen drie belangrijke bemiddelende factoren die relevant zijn in gemeenschappen na conflict.

Als eerste factor speelt angst tussen de groepen een rol. Hiermee bedoelen we de gevoelens van discomfort en zenuwen wanneer de twee groepen elkaar tegenkomen. Wanneer deze angst vermindert door contact, zullen meer positieve attitudes hieruit volgen. De tweede factor is empathie, het vermogen om iemand anders’ gevoelens te begrijpen en te delen. Wanneer er meer empathie is tussen twee groepen, zal het contact effectiever zijn en zullen de vooroordelen sneller verdwijnen. De derde factor is de waargenomen bedreiging van de outgroup op de ingroupleden. Deze factor verschilt van de eerste, in de zin dat het hier gaat om de angst dat de groepsstructuur verandert door de andere groep (bijvoorbeeld macht verliest of het systeem van de groep moet aanpassen). Contact tussen de groepen kan deze waargenomen bedreiging verminderen. In sommige onderzoeken is gevonden dat deze vorm van bedreiging alleen een bemiddelende factor is wanneer iemand zich sterk identificeert met de ingroup, en dat de eerste factor in andere gevallen juist een grotere rol speelt. Uit nog een ander onderzoek blijkt ook dat positief contact tussen de groepen de bedreiging die minderheidsgroepen ervoeren verminderde (zij hadden meer positieve evaluaties van de meerderheidsgroep), maar dat dit effect niet gevonden werd voor de meerderheidsgroep.

Hoe zit het als groepen niet direct contact kunnen hebben met elkaar?

Dat direct contact een positieve invloed heeft op groepen is natuurlijk ontzettend mooi. Echter, dit effect kan alleen plaatsvinden als de groepsleden de mogelijkheid hebben tot direct contact. Nieuwe benaderingen hebben dan ook de bijdrage van verlengd contact (extended contact) onderzocht. Met verlengd contact wordt bedoeld dat iemand weet dat een ingroup lid directe contacten heeft met outgroup leden.

Wat is het bewijs voor het verlengd contact?

Uit onderzoek van Wright en collega’s (1997) blijkt zowel correlationeel als experimenteel bewijs voor verlengd contact. Zij toonden aan dat respondenten (ofwel uit een meerderheidsgroep ofwel uit een minderheidsgroep) die ten minste één ingroup lid kenden met een vriend uit een andere groep, minder vooroordelen hadden jegens de outgroup dan respondenten die niet zo iemand kenden. Ook was het zo dat hoe groter het aantal mensen van de ingroup met vrienden uit een outgroup, hoe lager de vooroordelen waren.

Wat zijn de modererende variabelen van verlengd contact?

Er zijn verschillende factoren die het verlengd contact modereren. In dit artikel worden er twee besproken. Als eerste is er de negatieve relatie tussen verlengd contact en vooroordelen. Deze relatie is sterker voor participanten met weinig directe vrienden uit andere groepen en voor mensen die gesegregeerd wonen (in plaats van in gemengde gemeenschappen). Dus, het verlengd contact kan vooral een positief effect hebben op mensen die weinig direct contact hebben met outgroup leden. Ten tweede is het zo dat de effectiviteit van verlengd contact wordt gemodereerd door de mate van nabijheid die ingroup leden voelen met andere ingroup leden die dus inderdaad contact hebben met de outgroup. Wanneer een ingroup lid zich veel verbonden voelt met dit andere lid, zal het vertrouwen naar de outgroup groter zijn.

Welke factoren bemiddelen verlengd contact?

Toen Wright en collega’s voor het eerst kwamen met het concept van verlengd contact, stelden ze vier mechanismen voor waarvan zij dachten dat die ten grondslag lagen aan het verminderen van de vooroordelen door verlengd contact: verminderde angst tussen de groepen, meer inclusieve ingroup en outgroup normen, en een hogere inclusie van de outgroup in het zelfbeeld van het individu. Deze mechanismen zijn in latere onderzoeken getest, en hier is inderdaad bewijs voor gevonden.

Wat zijn de uitkomsten voor conflictresolutie?

Het onderzoek naar conflictresolutie heeft het belang van intergroepsvertrouwen en vergeving benadrukt als opstap naar verzoening. Deze twee concepten zijn echter vaak lastig te ontwikkelen in gemeenschappen die in conflict zijn geweest. Het intergroepsvertrouwen is van belang omdat het vertrouwen van leden van de outgroup om samen te werken met de ingroup zorgt voor positievere verwachtingen van de outgroup. De groepen worden dan positiever naar elkaar en de vijandige neigingen en vooroordelen verdwijnen. Vergeving is belangrijk om als groep verder te kunnen met elkaar. De vergeving is groter wanneer mensen meer het gevoel hebben dat er een collectieve schuld is – door meer het perspectief van de ander in te kunnen nemen wordt vergeving gefaciliteerd.

Wat is het secundaire overdrachtseffect?

Recent onderzoek heeft aangetoond dat contact tussen groepen nog meer potentiële waarde heeft, door te laten zien dat de contacteffecten zich laten generaliseren. Het is dus zo dat de positieve effecten tegenover één outgroup (die waar het contact mee is) zich ook vertalen naar andere outgroups buiten de contactsituatie. Dit wordt het secundaire overdrachtseffect (secondary transfer effect) genoemd. Er is bewijs gevonden dat dit proces komt door attitude generalisatie. Hierbij worden attitudes die iemand heeft over een attitude object gegeneraliseerd naar andere, verwante attitude objecten.

Welke aspecten dienen nog verder te worden onderzocht?

De contacthypothese heeft verscheidene kritieken gehad. Ter afsluiting van de huidige samenvatting van contactonderzoek worden vijf problemen genoemd waar vervolgonderzoek nodig is. Ten eerste is het zo dat veel contactonderzoek (inclusief dat van de huidige auteurs) gebaseerd is op cross-sectioneel onderzoek. Het is noodzakelijk om meer longitudinale studies te doen en de uitkomsten hiervan te onderzoeken. Ten tweede dient vervolgonderzoek uit te wijzen wat de effecten van contact nou precies zijn op lange termijn en op het gedrag van de groepsleden. Ten derde moeten er meer analyses komen op verschillende niveaus, zodat de effecten op het individuele niveau kunnen worden onderscheiden van effecten op groepsniveau (zoals de buurt waarin mensen wonen). Individuele processen kunnen mogelijk verschillen van groepsprocessen, waardoor het contacteffect op groepsniveau mogelijk anders in elkaar steekt. Ten vierde moet vervolgonderzoek meer kijken naar de negatieve factoren die soms spelen in contactsituaties, waardoor de relaties tussen de groepen bemoeilijkt kunnen worden. Het verschil tussen positieve en negatieve contacten dient duidelijker in kaart te worden gebracht. Ten slotte hebben maar een paar studies gekeken naar het effect van contact voorafgaand aan het conflict op de groepspercepties en –gedragingen na het conflict. De relaties vooraf kunnen namelijk een belangrijk effect hebben op de vergevingsgezindheid van de groepen. Hier dient nog uitgebreider onderzoek naar te worden gedaan.

Bulletpoints artikel 4

  • Gordon Allport formuleerde de ‘contacthypothese’ – hij veronderstelde dat contact tussen groepen zou leiden tot verminderde vooroordelen en betere relaties tussen groepen als aan vier optimale condities werd voldaan: gelijke status, samenwerking, werken naar gezamenlijke doelen en ondersteund door een institutie.
  • Deze hypothese heeft veel invloed gehad op dit domein van het onderzoeksveld en op (sociale) beleidsvorming in verschillende landen.
  • Uit verschillende onderzoeken en een grote meta-analyse blijkt inderdaad een negatieve relatie tussen contact en vooroordelen, wat dus betekent dat meer contact tussen groepen leidt tot minder vooroordelen.
  • Situaties die voldoen aan de condities van Allport zijn effectiever zijn in het reduceren van vooroordelen dan situaties die niet aan die voorwaarden voldoen, maar zonder de condities is er ook wel degelijk een vermindering.
  • Er zijn meerdere modererende variabelen voor dit effect gevonden, zoals opvallendheid van de verschillende groepen, de omgeving van het contact, de doelgroep en de meerderheid- versus minderheidsgroepsstatus.
  • Bewijs toont drie belangrijke bemiddelende factoren die relevant zijn in gemeenschappen na conflict: angst tussen de groepen, empathie tussen de groepen en de waargenomen bedreiging van de outgroup op de ingroupleden.
  • Ook verlengd contact (extended contact) – wanneer iemand weet dat een ingroup lid directe contacten heeft met outgroup leden – blijkt ook de vooroordelen jegens de outgroup te kunnen verminderen. 
  • Dit verlengde contact kan vooral een positief effect hebben op mensen die weinig direct contact hebben met outgroup leden. Ook is het effect groter wanneer een ingroup lid zich meer verbonden voelt met dit andere lid.
  • De vier mechanismen die ten grondslag liggen aan het verminderen van de vooroordelen door verlengd contact zijn verminderde angst tussen de groepen, meer inclusieve ingroup en outgroup normen, en een hogere inclusie van de outgroup in het zelfbeeld van het individu.
  • Recent onderzoek heeft aangetoond dat de contacteffecten zich laten generaliseren. De positieve effecten tegenover één outgroup (die waar het contact mee is) laten zich ook vertalen naar andere outgroups buiten de contactsituatie. Dit wordt het secundaire overdrachtseffect (secondary transfer effect) genoemd.
  • De contacthypothese heeft verscheidene kritieken gehad. Zo hangt het vaak af van cross-sectioneel onderzoek, zijn de gedragseffecten en effecten op lange termijn onduidelijk, moeten meer verschillende niveaus worden onderzocht, moet er meer gekeken worden naar echte situaties waarin vaak negatieve factoren spelen, en moet ook onderzocht worden wat het effect is van het contact voorafgaand aan het conflict.

 

5.Jonas, E., & Fritsche, I. (2013). Destined to die but not to wage war: How existential threat can contribute to escalation or de-escalation of violent intergroup conflict. American Psychologist

 

Onderzoek toont aan dat wanneer mensen herinnerd worden aan de dood (bijvoorbeeld door oorlogsrapportage in de media), mensen intoleranter en agressiever worden naar outgroups. Het onderzoek naar terrorisme management laat zien dat dit komt doordat mensen proberen het terrorisme rond hun eigen leven onder controle te krijgen. Zich meer aansluiten bij de ingroup, hun eigen culturele wereldbeelden te beschermen en het zelfvertrouwen te vergroten, kan dienen om mensen te verzekeren van een collectief bestaan en persoonlijke transcendentie van de dood. Echter, deze neigingen kunnen juist leiden tot een escalatie van conflict – wat juist voortbrengt waar men zo bang voor is. In de huidige analyse wordt gesteld dat er enkele omstandigheden zijn waarin het conflict niet uit de hand hoeft te lopen, of zelfs omgekeerd kan worden.

Wat heeft onderzoek naar de terror management theorie (TMT) tot nu toe vastgesteld?

De TMT stelt dat in mensen hun instinct is vastgelegd dat ze willen overleven. Echter, ze zijn zich bewust van hun eigen sterflijkheid en hebben hierdoor continu de mogelijkheid om bang te zijn om te sterven. Volgens de TMT biedt onze eigen cultuur ons bescherming voor deze angst, omdat we onszelf kunnen zien als waardevol deel van een onsterfelijke collectieve entiteit. Specifieker gesteld, volgens de TMT wordt angst voor de dood vermindert door een culturele buffer die bestaat uit twee componenten: 1) een cultureel wereldbeeld – een gedeelde mening van de realiteit die betekenis, orde en stabiliteit, standaarden, normen en waarden biedt waardoor men zich waardig kan voelen en waarbij men beloofd wordt dat, bij naleving van deze waarden, een symbolische transcendentie voor de dood hen te wachten staat; en 2) zelfwaarde – het geloof dat iemand voldoet aan deze cultureel gestelde waarden. Deze psychologische constructies worden gezien als een manier waarop mensen omgaan met hun eigenlijk sterfelijkheid.

Door deze benadering te integreren met onderzoek naar intergroepsprocessen en sociale identiteit, wordt de centrale rol van groepslidmaatschap in het bufferen van de angst benadrukt. Mensen reageren op een aanval op hun bestaan door te veranderen naar collectieve (in plaats van persoonlijke) categorisatie, omdat sociale groepen vaak meer kans hebben te overleven dan het individu. Het individu voelt zich door dit groepsgevoel vervolgens minder sterfelijk.

De afgelopen twintig jaar hebben veel bewijs voor de TMT opgeleverd. Zo blijkt inderdaad dat herinneringen aan de dood ervoor zorgen dat mensen op zoek gaan naar meer bescherming en moeite doen om hun zelfvertrouwen te beschermen of te vergroten. Ook het idee van het collectieve zelf wordt ondersteund door verschillende onderzoeken. Door zich te identificeren met de eigen culturele groep is er sprake van ingroup-favoritisme en outgroup discriminatie en geweld, wat kan leiden tot vicieuze cirkels van geweld en tegengeweld.

Op welke twee manieren wordt de informatie verwerkt? En tot welke verdedigingsmechanismen leidt dit?

Uit onderzoek blijkt dat er een verschil is tussen bewuste en onbewuste herinneringen aan de dood. Het duale verwerkingsmodel van terroristisch management benadrukt dat de bewuste consequenties zijn dat mensen hun kwetsbaarheid ontkennen en dat ze gedachten over de dood onderdrukken. Dit is een proximale verdedigingsstrategie, die dient om het probleem uit het bewustzijn van mensen te duwen. Als dit succesvol gebeurt, gaan de gedachten over de dood voort in het onbewuste van de mens. Dit leidt tot distale verdedigingsmechanismen, waarbij mensen gaan werken aan hun zelfwaarde en culturele wereldbeeld. Deze distale verdedigingsmechanismen maken het moeilijker om in vrede samen te leven met mensen van andere groepen.

Welke effecten kan het identificeren met een groep met zich meebrengen?

Wanneer mensen zich met een groep identificeren (de ingroup) distantiëren ze zichzelf van andere groepen (outgroups). Deze identificatie met de ingroup hangt samen met ingroup favoritisme, en soms ook met outgroup haat. Deze mechanismen worden getriggerd wanneer mensen worden herinnerd aan de dood: uit onderzoek blijkt dat mensen na herinneringen aan de dood meer aansluiting voelen met racistische ideologieën en dat dit zich ook kan uiten in fysieke agressie tegen de outgroup. Dit ingroup favoritisme en outgroup haat zijn vooral voor minderheden in een maatschappij een probleem – zij krijgen meer negatieve reacties en worden gediscrimineerd ten opzichte van de meerderheid. Uit onderzoek blijkt namelijk ook dat mensen die herinnerd zijn aan de dood meer vertrouwen op stereotypen (onderdelen van hun culturele wereldbeeld), en hierbij meer letten op stereotype-consistente dan –inconsistente informatie. Hierdoor worden negatieve stereotypen behouden en soms zelfs versterkt, waardoor het conflict nog meer uit de hand kan lopen. Ook worden mensen door herinneringen aan de dood meer rigide en minder flexibel in hun manier van denken, wat nog meer bijdraagt aan ingroup favoritisme, stereotypering en discriminatie.

Op welke manier ontstaan herinneringen aan de dood in gewelddadige conflicten? En wat zijn de effecten hiervan?

Veel gewelddadige conflicten zoals oorlog of terroristische aanslagen zorgen voor een omgeving waarin herinneringen aan de dood en de fragiliteit van het leven alom vertegenwoordigd zijn. Deze herinneringen kunnen dus leiden tot een katalysator van het conflict, waardoor een vicieuze cyclus van geweld ontstaat. Tevens werd gevonden dat herinneringen aan de dood ervoor kunnen zorgen dat het vredesherstellende werk van internationale militaire troepen kan falen. Bedreigingen behouden de traditionele percepties van vriend en vijand en kunnen zo leiden tot een verminderd potentieel voor positieve verandering tussen de twee groepen. Dit proces verloopt deels via de self-fulfulling prophecy, wanneer iemand verwacht gezien te worden als vijand zal hij zich ook meer zo gaan gedragen.

De media speelt een belangrijke rol in deze herinneringen aan de dood: door rapportages over oorlogen of aanslagen worden mensen hiermee geconfronteerd. Echter, deze herinneringen aan de dood hebben ook invloed op hoe en wat journalisten schrijven. Uit onderzoek blijkt dat journalisten meer negatieve feiten over een outgroup rapporteren wanneer zij herinnerd zijn aan de dood. Ook door te rapporteren over bedreigingen voor het wereldbeeld van mensen, wordt de angst voor de outgroup versterkt.

Alles bij elkaar is er dus een hoop bewijs voor de negatieve effecten van herinneringen aan de dood. Existentiële bedreigingen verergeren de escalatie van conflict tussen groepen doordat mensen meer gemotiveerd worden hun sociale ingroups en wereldbeelden te steunen en verdedigen. Dit veroorzaakt vijandige attitudes en gedrag tussen de groepen, welke vervolgens het conflict kunnen escaleren en uiteindelijk kunnen zorgen voor een nog grotere existentiële bedreiging. De auteurs stellen echter dat existentiële bedreiging niet onvermijdelijk hoeft te leiden tot een tragedie: herinneringen aan de dood in combinatie met bepaalde modererende variabelen kan de escalatie van het conflict mogelijk vermijden.

Hoe kan de vicieuze cirkel worden verbroken?

Perceptie van bedreiging

De meest directe manier waarop de vicieuze cirkel kan worden verbroken is door de perceptie van bedreiging weg te nemen. Echter, dit is niet altijd mogelijk. Denk bijvoorbeeld aan militairen of families die in oorlogsgebied werken of wonen. Ook gebruiken politici deze herinneringen vaak als strategie om mensen klaar te maken voor een eventuele oorlog.

Zelfdeterminatie en zelfcontrole

Volgens onderzoek vinden mensen de dood vooral eng omdat ze hier geen controle over hebben. Door mensen te herinneren aan dat dat in sommige situaties wel zo is (bijvoorbeeld euthanasie) kunnen de effecten van herinneringen aan dood verminderen. Ook zijn de effecten van herinneringen aan dood minder uitgesproken in mensen die een hoge interne locus van controle hebben.

Religie

Herinneringen aan de dood zorgen er soms voor dat mensen meer gaan geloven in een religie. Religie schijnt mensen dus te helpen met het omgaan met angsten voor de dood. Als een religieuze beweging bijvoorbeeld gelooft dat iemands ziel altijd door zal blijven leven, verkleint dit de angst voor de dood. Op deze manier kan religie er ook voor zorgen dat mensen minder snel hun wereldbeeld gaan beschermen, en het conflict dus minder uit de hand loopt.

Welke alternatieve buffers van angst zijn er verder nog?

De activatie van deze buffers kan zorgen voor minder negatief gedrag tussen groepen, omdat ze zorgen voor existentiële zekerheid waardoor mensen minder kwetsbaar worden voor angst en de toegankelijkheid van dood-gerelateerde gedachten verminderen.

Eigenwaarde

Eigenwaarde zorgt voor een gevoel van persoonlijke waarde, verkregen doordat men gelooft dat hij/zij leeft naar de culturele standaarden van zijn/haar wereldbeeld. Uit onderzoek blijkt dat herinneringen aan de dood zorgen voor een streven naar een hogere eigenwaarde, dat dit streven zorgt voor een buffer van de angst, en dat verhogingen van de eigenwaarde het effect van herinneringen aan de dood vermindert.

Echter, het streven naar een hogere eigenwaarde kan ook schadelijke effecten hebben. Dit gebeurt wanneer men probeert hun eigenwaarde te verhogen door anderen te kleineren of te indoctrineren.

Integratie in culturele ingroups

Het beschrijven jezelf in termen van een maatschappelijke ingroup kan de angst van de dood bufferen, omdat het een gevoel van collectieve onsterfelijkheid geeft. Eerder stelden we dat dit kon leiden tot ingroup favoritisme. Echter, een veiliggestelde integratie in een sociale ingroup zou er ook voor moeten zorgen dat men verder niet meer de sociale wereldbeelden hoeft te verdedigen. Dit zou dan moeten leiden tot een minder defensieve reactie op herinneringen aan de dood.

Om door immersie in een ingroup minder defensief te reageren, moet ten minste aan drie basisvoorwaarden worden voldaan: 1) individuen moeten goed geïntegreerd zijn in de groep, of zichzelf zien als lijkend op het prototype van de groep; 2) mensen moeten het gevoel hebben dat de groep aan bepaalde eigenschappen voldoet, zoals collectieve continuïteit; 3) de relevante sociale identiteit moet niet worden aangevallen, omdat mensen dan juist de neiging hebben hun identiteit te verdedigen.

Bevestiging van het wereldbeeld

Wanneer mensen een bevestiging van hun wereldbeeld krijgen, kunnen deze beelden dienen als een buffer voor herinneringen aan de dood. Wanneer dit wereldbeeld versterkt wordt (en dus wordt gezien als een stabiel en zeker beeld) zal dit een buffer zijn voor angst. Hierdoor hoeven mensen hun wereldbeeld niet meer te verdedigen, wat de negatieve effecten vermindert. Tevens zorgt een bevestiging van het wereldbeeld ervoor dat mensen meer open staan voor andere culturen.

Goede relaties

Goede relaties kunnen ook dienen als buffers voor angst, en er zo voor zorgen dat mensen zich minder defensief gaan gedragen wanneer zij bang zijn voor de dood. Juist wanneer mensen zich bewust zijn van de dood gaan ze sociale relaties ontwikkelen en hierin investeren. Het nadenken over scheiding van deze partner kan er dan dus juist voor zorgen dat herinneringen aan de dood meer toegankelijk zijn…

Kinderen

Kinderen kunnen dienen als een symbolische vorm van onsterfelijkheid: in hun kinderen leven mensen door. Verschillende studies bevestigen inderdaad dat herinneringen aan de dood ervoor zorgen dat mensen meer kinderen willen. Ook blijken beelden van pasgeboren dieren herinneringen aan de dood te verminderen. Het hebben van kinderen saillant maken, kan voor een angstbuffer zorgen en op die manier defensief gedrag over een wereldbeeld verminderen.

Hoe kunnen pro-sociaal gedrag en normen invloed hebben op conflictsituaties?

Escalatie van een bedreigende situatie kan ook nog op een andere manier voorkomen worden: mensen verdedigen namelijk de ideeën en gedragingen die voorgeschreven worden door hun wereldbeeld en door de groep waar ze bij horen. Dit impliceert dat herinneringen aan de dood kunnen zorgen voor het nakomen van collectieve normen en waarden. Herinneringen aan de dood leiden tot het volgen van normen die het meest prominent in het bewustzijn zijn op dat moment. Er zijn drie verschillende soorten normen: 1) persoonlijke normen – ons geïnternaliseerde gevoel van hoe we ons moeten gedragen; 2) injunctieve normen – wat uit het morele perspectief van de samenleving zou moeten worden gedaan; en 3) descriptieve normen – standaarden die we ontwikkelen uit onze waarnemingen van het gedrag van anderen. Al deze normen bieden de mogelijkheid om in te gaan tegen de vijandige reacties die normaal gesproken door herinneringen aan de dood worden uitgelokt. Verschillende voorbeelden laten zien dat herinneringen aan de dood de reacties van individuen polariseert – positieve reacties kunnen dus voortkomen uit positieve normen. De specifieke situatie bepaalt welk deel van de normen naar boven komt, en welke norm hier dus bij hoort.

Er zijn verschillende onderzoeken die ook een re-categorisatie van in- en outgroup bevestigen en laten zien dat de grenzen tussen ingroup en outgroup kunnen vervagen (een Duitser kan worden gezien als outgroup door een Nederlander, wat zo negatief gedrag kan veroorzaken. Echter, zien Nederlanders deze Duitser als mede-Europeaan, gaan ze hem behandelen als lid van de ingroup). Herinneringen aan een bredere ingroup kan dus positieve effecten tussen groepen teweeg brengen en de effecten van herinneringen aan de dood teniet doen.

Als we dan niet gemaakt zijn om oorlog te voeren, wat moeten we dan nu?

Het uit de hand lopen van conflicten is dus niet per se nodig. Er zijn verschillende manieren waarop dit voorkomen kan worden, zoals hierboven besproken. De kneedbaarheid van de effecten van dreiging op attitudes tussen groepen is de belangrijkste boodschap van dit artikel. Deze kneedbaarheid leent zich voor wetenschappelijk onderzoek, maar zeker ook voor een toegepast of politiek perspectief.

Bulletpoints artikel 5

  • Onderzoek toont aan dat wanneer mensen herinnerd worden aan de dood, mensen intoleranter en agressiever worden naar outgroups.
  • Volgens de Terror Management Theorie wordt angst voor de dood vermindert door een culturele buffer die bestaat uit twee componenten: een cultureel wereldbeeld en zelfwaarde.
  • Het duale verwerkingsmodel van terroristisch management benadrukt dat de bewuste consequenties zijn dat mensen hun kwetsbaarheid ontkennen en dat ze gedachten over de dood onderdrukken (proximale verdedigingsstrategie). Onbewuste gedachten leiden tot distale verdedigingsmechanismen, waarbij mensen gaan werken aan hun zelfwaarde en culturele wereldbeeld.
  • Wanneer mensen zich met een groep identificeren (de ingroup) distantiëren ze zichzelf van andere groepen (outgroups). Deze identificatie met de ingroup hangt samen met ingroup favoritisme, en soms ook met outgroup haat.
  • Herinneringen aan de dood stimuleren bovenstaand gedrag en kunnen dus leiden tot een katalysator van het conflict, waardoor een vicieuze cyclus van geweld ontstaat.
  • Deze cirkel kan worden verbroken door 1) de perceptie van bedreiging te verminderen; 2) zelfcontrole te bevorderen; 3) religieuze steun te zoeken; 4) alternatieve buffers van angst te benutten (eigenwaarde, integreren in een ingroup, bevestiging zoeken voor het wereldbeeld, goede relaties aangaan, kinderen krijgen)
  • Ook kunnen pro-sociale persoonlijke, injunctieve en descriptieve normen en het herdefiniëren van een bredere ingroup een positieve reactie teweeg brengen.  
  • De kneedbaarheid van de effecten van dreiging op attitudes tussen groepen is de belangrijkste boodschap van dit artikel. Deze kneedbaarheid leent zich voor wetenschappelijk onderzoek, maar zeker ook voor een toegepast of politiek perspectief.
Access: 
Public

Image

Follow the author: anouk.severs
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

goeie samenvatting

Hey Anouk! Ik zie dat je alle belangrijke vragen van dit vak hebt behandeld, heel chill!! Ook fijn dat je in detail de vragen beantwoord - alles is nu heel duidelijk! 

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
oneworld magazine
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
832 1