literatuursamenvatting ontwikkelingspsychologie 22/23 Universiteit Utrecht

hoofdstuk 1

ontwikkelingspsychologie: beschrijving en identificeren van veranderingen in de manier waarop mensen denken en zich gedragen tijdens de ontwikkeling

nature vs nurture  psychologische ontwikkeling
nativism (nature): wordt voornamelijk bepaald door erfelijke factoren
empiricism (nurture): wordt voornamelijk bepaald door omgevingsfactoren
→ interactie is actief, dynamisch proces waarin het kind een actieve, essentiële rol speelt

patronen in ontwikkeling
continuous development: doorlopend proces waarbij elken nieuwe gebeurtenis voortbouwt op eerdere ervaringen. Vaardigheden veranderen op geleidelijke manier
discontinuous development: veranderen gebeuren plotseling en resulteren in kwalitatief verschillende stadia van ontwikkeling

kritische periode: leeftijdsfase waarbinnen bepaalde ervaringen nodig zijn voor verloop
sensitieve periode: leeftijdsfase waarbinnen specifieke ervaringen optimaal voor verloop

invloed van ontwikkeling op andere domeinen
domein-algemene ontwikkeling: heeft invloed op veel verschillende vaardigheden
domein-specifieke ontwikkeling: ontwikkeling gebeurt onafhankelijk van elkaar en heeft weinig invloed op vaardigheden in andere domeinen

levels of explanation: verschillende niveaus waarop ontwikkeling beschreven kan worden

perspectieven op ontwikkeling
culturele: verschillende omgeving en zo verschillende ervaringen zijn van invloed
biologische: manier waarop de hersenen en neuronen zich gedragen en ontwikkelen is van invloed op ons gedrag, sociale relaties en cognitieve vaardigheden
ecologische: de relaties tussen verschillende systemen
levensperiode: ontwikkeling is een proces dat het gehele leven doorloopt.      age cohort effect: effect van historische factoren op de ontwikkeling

chronosysteem (Urie Bronfenbrenner, ecologisch perspectief)
microsysteem: omgeving waarin kind leeft en contact heeft met mensen, instituten
mesosysteem: onderlinge relaties van de componenten binnen het microsysteem
exosysteem: indirecte omgevingen die van invloed zijn op de ontwikkeling
macrosysteem: ideologische, institutionele patronen van een bepaalde (sub) cultuur

hoofdstuk 2

behaviorisme: veranderingen in het gedrag zijn veroorzaakt door ervaringen
klassieke conditionering (pavlov): twee stimuli komen herhaaldelijk tegelijk voor
operant conditionering (thorndike, skinner): reactie/consequentie op specifieke stimuli

maturatie theorie: manier waarop de vaardigheden van kinderen zich ontwikkelen hangt grotendeels af van de genen. Ontwikkelen vindt plaats volgens biological timetables 

psychodynamische benadering (Freud): persoonlijkheid bestaat uit drie componenten die veranderen tijdens de ontwikkelingen. Ontwikkeling vindt plaats volgens discrete stadia

drie componenten psychodynamische benadering
id: persoonlijke instinctieve drijfveer. Werkt volgens pleasure principle
ego: rationele, realistische aspect. controleert id. Bevredigen van behoeftes door middel van sociaal aangepast gedrag
superego: bewustzijn geïnternaliseerde ouderlijke, maatschappelijke waarden rollen

vijf fases voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid. psychodynamische benadering
Orale: focus ligt op aangename activiteiten (bvb eten)
Anale: aanleren om bevredigen van behoeftes uit te stellen (vb wc gebruik)
Fallische: nieuwsgierigheid naar seksualiteit, anatomie van geslacht
Latentie: tijdelijke wegzakking van seksuele drift, vermijding relaties ander geslacht
Genitale: seksuele verlangen

psychosociale theorie (Erikson): ontwikkeling bestaat uit een serie van 8 fases. Elke fases heeft persoonlijke, sociale taken die het individu moet volbrengen

ethologische theorie: gedrag moet gezien en begrepen worden in de context waarin het zich voordoet. Gedrag heeft een waarde voor overleving. Kinderen leren ook door contact met de omgeving en is dus niet alleen biologische opmaak. 

social learning theory (Bandura): vier cognitieve processen voor observationeel leren
aandacht voor gedrag van de ander
geobserveerde gedrag vasthouden in geheugen
gedrag na kunnen doen
gemotiveerd zijn om gedrag na te doen

Piagetiaanse theorie: manier waarop kinderen denken verander kwalitatief over tijd 

Socioculturele theorie: sociale en culturele ervaringen hebben invloed op ontwikkeling. Sociale interactie is aansturing tot ontwikkeling en de cultuur beïnvloed “tools of thinking”

nativistische theorie: cognitieve vaardigheden zijn aangeboren en soms ook kennis over specifieke aspecten van onze wereld

Evolutionaire psychologie: componenten van psychologisch functioneren zijn cruciaal voor voortbestaan en weerspiegelen evolutionaire veranderingen
 
informatieverwerkingsbenaderingen: theorieën over de informatiestroom door het cognitieve systeem, vnml tussen de input en output fase. 

Neo-Piagetiaanse verklaring (Case): volgens Piaget’s concepten. Iedere fase een complexere executieve controle structuur bestaand uit drie componenten
representatie van het probleem
representatie van het doel van de taak
representatie van een strategie om het doel te bereiken

modellen die ontwikkeling beschrijven
connectionisme modellen: netwerk van betekenissen. Iedere knoop (concept) via lijntjes verbonden met andere knopen. Vergelijkbaar met neuronale netwerk. ontwikkeling is het versterken van verbindingen tussen neuronen/knopen
bayesiaanse modellering: computationele modellering van probabilistische relaties tussen informatie-items
dynamische systemen: beschrijft wisselwerking complexe systemen met veel inputs

relatie hersenen en ontwikkeling
maturatie benadering: cognitieve vermogens groeien naarmate de relevante hersenstructuren groeien. Relatief onafhankelijk van de omgeving
interactieve specialisatie benadering (Johnsen): hersendelen zijn aanvankelijk nog niet gespecialiseerd in bepaalde taken, maar raken door interactie met de omgeving verder gespecialiseerd

hoofdstuk 3

drie methoden voor dataverzameling
zelfrapportages: dmv directe interview of geschreven vorm
rapportages door anderen over de persoon (bvb door ouders)
observaties: bvb gestructureerde observaties: situatie is zo gestructureerd dat bepaald gedrag zich waarschijnlijker voordoet

deelnemend onderzoek: deelnemers nemen actief deel aan het onderzoeksproces door bvb het onderzoeksproces te ontwerpen of data over zichzelf te verzamelen

perifere zenuwstelsel (PNS): alle zenuwen voor sensorische input en  motorische output
centrale zenuwstelsel (CNS): hersenen en ruggengraat

methoden om PNS en CNS te onderzoeken
direct meten (PNS): bvb spierspanning, hartslag etc
brain imaging (CNS): fMRI (zuurstofgehalte bloed dmv magnetische golven), NIRS (zuurstofgehalte bloed dmv infrarood licht), PET-scans (radioactieve stof injecteren)
EEG: meet elektrische activiteit van hersenen middels elektroden. ‘event-related potentials’(ERP’s) worden gemeten. 
Markeringstaken:  in staat (genoeg ontwikkeld) om een bepaalde taak uit te voeren 

kwalitatieve onderzoeksmethoden: rol van onderzoeker is van belang
taalanalyse: niet geschikt voor kinderen
etnografie: onderzoeker infiltreert in bepaalde (culturele) groep om begrip te verwerven van onderlinge relaties, normen en waarden en opvatting van de groep
steekproef: kleine groep die representatief is voor de populatie

onderzoeksontwerpen
correlationeel: meet de aanwezigheid en sterkte van het verband tussen verschillende variabelen. Is niet perse oorzakelijkheid
experimenteel: causale relaties. Onderzoek effect van ene variabele op de andere variabele als alle andere factoren gecontroleerd en constant worden gehouden
case study: één individu of één groep wordt heel  intens bestudeerd
gemengd: meerdere ontwerpen in een serie van studies
cross-sectionele: verschillende leeftijdsgroepen vergelijken op een bepaald kenmerk
longitudinale: één groep mensen wordt gedurende lange tijd gevolgd. Op verschillende momenten worden metingen verricht
sequentiële: combinatie van cross-sectionele en longitudinale methoden. drie verschillende leeftijdsgroepen worden met elkaar en door tijd heen vergeleken

ecologische validiteit: mate waarin gebeurtenissen in een onderzoek overeenkomen met gebeurtenissen in het echte leven
veldexperiment: vindt plaats in werkelijke situatie, heeft hoge ecologische validiteit

observator vertekening: neiging van observatoren om niet objectief te observeren, omdat ze het doel van een onderzoek kennen

oefeneffect: mensen weten door herhaaldelijke metingen wat ze moeten verwachten 

ethische eisen voor onderzoek bij kinderen
geïnformeerde toestemming door zowel kind als ouder
er mag geen fysiek, emotioneel, psychisch risico zijn door deelname
debriefing is noodzakelijk

hoofdstuk 12

kenmerken gezin
ecologische systeem (Bronfenbrenner): kind speelt actieve rol in eigen ontwikkeling en sociale systemen beïnvloeden hem en elkaar onderling
vasthouden van equilibrium. In evenwicht met elkaar leven en weerstand bieden tegen invloeden die dit kunne verstoren
stellen van grenzen

opvoedstijlen (Baumrind)

emotionele dimensie
controle dimensie
warm, responsief
afwijzend, onresponsief
restrictief, veeleisend
autoritatief
autoritair
tolerant, niet veeleisend
permissief
onbetrokken

invloed van opvoedstijlen op kind
autoritatief: vriendelijk, sociaal competent, energiek,  hogere eigenwaarde
autoritair: angstiger, bozer, lichtgeraakt, minder sociaal, minder cognitief competent
permissief: impulsief, agressief
onbetrokken: sociaal incompetent, onverantwoordelijk, vervreemd, slecht school

kritiek op model ouderschapsstijlen
meer onderzoek naar wat de componenten bijdragen
bijdrage van kind wordt genegeerd
ouderschapsstijlen verschillende culturen 

effect van huwelijksconflict
indirect: ouderschapsstijl verandert
direct: kind is getuige van de conflicten. jongens vaker ivm hun reactie

geboortevolgorde
eerstgeborene: behulpzamer, grotere zelfcontrole, consciëntieus, serieus, goed school. angstig, meer schuldgevoelens, minder zelfverzekerd
enig kind: zelfde als eerstgeborene, maar minder negatieve emoties
later geboren: hebben zowel ouders als broers/zussen als model

negatieve invloed op ontwikkeling door lagere sociale status
fysieke omgeving thuis minder goed (vb eten)
minder kwalitatieve kinderopvang
meer conflict tussen ouders en tussen oud-kind
buurt is vaak onveilig en sociaal gedesintegreerd
ouders hebben vaker emotionele, fysieke problemen 

leeftijd en sociaal gedrag
6 maanden: sociaal gedrag, herkennen van leeftijdsgenoten als sociale partners
1-2 jaar: ingewikkelder sociaal gedrag oa spel. eerste conflicten. vormen van eerste relaties (voortdurende interactie tussen twee mensen die bepaald wordt door hun gedeelde verleden en invloed heeft op de toekomst samen)

manieren van spelen
parallel: naast elkaar, maar niet met elkaar
associatief: met elkaar, maar niet samenwerkend
coöperatief

invloed van leeftijdsgenoten
bekrachtiging: goedkeuring laten blijken, peer pressure, wederkerigheid
modelling: imitatie
→ sociaal wenselijk gedrag leren van leeftijdsgenootjes en keuzes voor toekomst ouders

sociometrische techniek: status van kind in groep wordt bekeken door de leden van de groep te vragen de leukste klasgenoot aan te wijzen
populaire kinderen: goed in communicatie, pro-sociaal, soms juist aggresief
gemiddelde kinderen: paar vrienden
verwaarloosde kinderen: worden niet genomineerd, geen vrienden, stil
controversiële kinderen: veel negatief en veel positief
verworpen kinderen: veel negatief, weinig sociaal begrip. agressief: lage zelfcontrole, gedragsproblemen. niet-agressief: angstig, teruggetrokken, niet sociaal vaardig

pestgedrag → lager zelfbeeld tot zelfs in de  volwassenheid
jongens: fysieke mishandeling
meisjes: relationele victimisatie: sociale status wordt beschadigd door relaties kapot te maken
provocatief: gepeste kind reageert assertief op pestgedrag, maar op verkeerde wijzfe
→ pesters hebben juist goed ontwikkelde sociale cognitie en kunnen zo de gevoelens van andere manipuleren. meelopers sociaal minder goed ontwikkeld en slachtoffers het minst

reputatie vertekening: de neiging van kinderen om het gedrag van een ander te interpreteren in termen van wat ze al van de ander vinden. houdt sociale status stabiel
 
verwachtingen bij vriendschap
kosten-baten fase (7-9 jaar): vrienden moeten helpen, delen bepaalde activiteiten, geven hun mening, zijn fysiek nabij en lijken demografisch op jou
normatieve fase (10-11 jaar): vrienden accepteren en bewonderen elkaar, zijn loyaal en toegewijd, en hebben dezelfde attitudes ten opzichte van bepaalde regels
empathische fase (12-13 jaar): vrienden zijn oprecht en intiem. Ze doen aan self-disclosure en hebben gemeenschappelijke interesses

doel van vriendschap
3-7 jaar: om succesvol samen te kunnen spelen
8-12 jaar: om geaccepteerd te worden door de ander
13-17 jaar: om zichzelf te begrijpen

invloed van romantische relatie (uitgekozen op uiterlijk en coolheid)
meer stemmingswisselingen en conflict
hoger gevoel van eigenwaarde

cliques: groepjes van 3 tot 9 leden gevormd op basis van vriendschap meestal van dezelfde sekse en ras → beter psychologisch welzijn
crowds: groepen gebaseerd op basis van gedeelde kenmerken→ beter welzijn

hoofdstuk 4

stadia van prenatale ontwikkeling
germinale: eicel wordt bevrucht (→ zygote) en hecht zich na 7 dagen celdeling aan de bloedvaten in de baarmoederwand
embryonale: 2e-8e week. belangrijkste fysieke structuren, vruchtzak (tegen schokken, temperatuurverandering), placenta (bescherming), navelstreng (voedingsstoffen, zuurstof, afvalstoffen). na 4e/5e week ectoderm (start centrale zenuwstelsel), bloedvaten pulseren, hoofdje krijgt vorm
foetale: derde maand tot geboorte. fysieke ontwikkeling voltooid. na 4e beweging. na 5e reflexen. na 6e ogen openen. na 22-26 weken age of viability: kind is zover ontwikkeld dat het een redelijke kans heeft om buiten de baarmoeder te overleven 

verloop prenatale ontwikkeling
cephalocaudaal: van hoofd naar beneden
proximaal-distaal: van binnen naar buiten

teratogenen: stoffen die voor afwijkingen in ontwikkeling kunnen zorgen
leidt tot atypische ontwikkeling
langere blootstelling→ grotere intensiteit→ grote kans op beschadiging
hebben specifieke effecten
effect is het grootst tijdens kritische periodes van ontwikkeling
maternale/foetale genotypen, fysiologische status kunnen gevoeligheid voor/veerkracht tegen effect bevorderen
effecten van ene teratogeen kan effect van ander versterken

genitale herpes: virale virusinfectie via seksueel contact. 

Diethylstillbestrol (DES): synthetisch hormoon tegen miskramen. veroorzaakte laag geboortegewicht, vroeggeboorte en miskramen

te vermijden stoffen: lood, pesticiden, schoonmaakmiddelen, straling, medicatie, antidepressiva, kalmeringsmiddelen, roken (verhoging SIDS), alcohol (FAS), soft en harddrugs (kind afkickverschijnselen), cocaïne (schade neuronen, hersenbloedingen)

SIDS: Sudden infant death syndrome

foetale alcohol syndroom (FAS): vertraagde groei, fysieke en fysiologische abnormaliteiten, mentale retardatie. Vaak minder lang, defecten aan ledematen en hart. verstoring in gedrag

tienermoeders: grotere kans op problemen tijdens de zwangerschap, bevalling door onvolgroeide reproductiesystemen, lage sociaaleconomische status, kwaliteit sperma

effecten op prenatale ontwikkeling
blootstelling aan teratogenen
gebruik van middelen door moeder
leeftijd
voeding: vitamines, mineralen, eiwitten. ondervoed→ minder responsief op omgeving
emotionele status (bvb stress): heeft metabolische, biochemische effecten

drie stadia van geboorte
fase 1: 8-14 uur. toenemende frequentie weeën (10-15 min). ontsluiting, cervix opent
fase 2: geboorte zelf. minder dan een uur
fase 3: nageboorte (placenta). paar minuten

keizersnede: groter risico. kind minder responsief. vader-kind interactie is terker dan bij natuurlijke geboortes en moeder-kind interactie  verloopt minder goed 

perinatale complicaties: moeilijkheden omtrent geboorte die tot ontwikkeling defecten leiden. genetische predispositie, omgeving, relatie verzorgend persoon spelen een rol bij milde
anoxia: kind heeft zuurstoftekort bij geboorte. door bvb stuitligging, vroeggeboorte (respiratory distress syndrome: ademhalingssysteem is onvoldoende ontwikkeld)

Apgar scoringssysteem: ter controle van problemen. 1-5 min na geboorte wordt hartslag, ademhaling, spierspanning, reflexen, huidskleur beoordeeld met 0/1/2. totaal score lager dan 4→ directe medische interventie. totaalscore 7-10 is goed. 

preterm/premature: vroeggeboorte. gewicht <2268 gram.lange termijn risico’s hyperactiviteit, verslechterde motorische vaardigheden,  intellectuele, spraak-en gehoorproblemen

embodied approach: denkprocessen en gedragen worden vaak bepaald door de natuur/mogelijkheden van ons lichaam. vb multi sensorische perceptie bepaald hoe wij de omgeving waarnemen en ervaren. 

fysieke groei
lengte, gewicht, gewichtsverdeling (eerst hoofd zwaarder)
na 3 maanden gewicht verdubbeld, na jaar verdriedubbeld
is niet continu ivm groeispurten (meisjes 11-14 jaar, jongens tm 18)
is genetisch bepaald
er zijn individuele verschillen in groeitempo
wordt beïnvloed door voeding, klimaat fysieke/psychologische stoornissen

voordelen borstvoeding
biedt bescherming tegen infecties
betere ontwikkeling zenuwstelsel
verlaagde kans op wiegendood
moeder verliest gemakkelijker gewicht
stimuleer intieme relatie tussen moeder en kind

ijzertekort anemie: lusteloosheid, vertraagde fysieke en intellectuele ontwikkeling

catch-up growth: kind gaat zich weer normaal ontwikkelen/herstellen na ondervoeding. hoe eerder/langduriger de ondervoeding, hoe kleiner de kans op normale groei

seculaire trend: verandering in een normatief patroon van een kenmerk dat zich voltrekt gedurende een tijdsperiode, zoals een decennium of een eeuw. 
toename lengte: betere voeding, gezondheidszorg, omstandigheden, interraciale 
toename gewicht (obesitas): ouders overgewicht, omgeving, levensstijl
eerdere menarche

seksuele rijping (vanaf pubertijd)
hypofyseklier stimuleert hormoonafgifte (krachtige, gespecialiseerde chemische stofjes die allerlei activiteiten in het lichaam reguleren) 
bijschorsniers, geslachtsklieren worden gestimuleerd door hormonenen→ groeispurt 
ontstaan secundaire geslachtskenmerken: borstgroei, schaamhaar
primaire geslachtskenmerken: spermarche (eerste ejaculatie van sperma 13 jaar, testosteron), menarche (eerste menstruatie 13-14 jaar, oestrogeen progestoron)

invloeden op vroege/late rijping
genetisch bepaald
mate van fysieke beweging
gewicht: laag bij meisjes→ later/minder regelmatig ongesteld
sociale factoren: stress, afwezigheid van vader → snellere menarche
→ vroege rijping bij meiden leidt dat negatief lichaamsbeeld, onzekerheid etc. Bij jongens tot oa een hogere status bij leeftijdsgenoten.

hoofdstuk 5

eicel + zaadcel → zygote (bevruchte eicel)

chromosomen: draadachtige structuren waarop genetisch materiaal ligt opgeslagen. Iedere cel 46 = 23 paren. Bij meiose splitsen de paren en vindt crossing over plaats (componenten van de chromosomen verwisselen op willekeurige plaats). Bij bevruchting mixen de gesplitste paren van 2 cellen, waarna deze zich splitst in twee identieke cellen= mitose. 

Desoxyribonucleïnezuur (DNA): ladderachtig molecuul waarin genetische informatie ligt opgeslagen. Nucleotide (suiker+fosfaat groep) is een deel hiervan. 
DNA (genen) → mRNA (kopie gen) → synthese proteïne (bouwstenen van lichaam en vervullen verschillende functies)

genotype: geheel van genetische opmaak van een individu
fenotype: observeerbare kenmerken van een individu

epigenetica: studie van hoe genetisch materiaal tot uiting komt. Hangt af van omgeving, andere genen, junk DNA (produceert een niet-proteïne producerend gen in een proteïne producerend gen)

Gen: bestaat uit twee allelen. homozygoot (aa/Aa), heterozygoot (aA)
polygeneticiteit: complexe interactie grote hoeveelheid genen leidt tot kenmerk
pleiotropie: ieder gen draagt bij aan vele kenmerken

sekse chromosomen
vrouw: XX, analoge genen
man: XY → kwetsbaarder voor X-linked genafwijkingen
Hemofilie: X-linked gen zorgt ervoor dat het bloed niet stolt.

kandidaat-genbenadering: associaties tussen genetische variatie binnen vooraf gespecificeerde genen en fenotypes of ziektetoestanden

phenylketonurie (PKU): genetische stoornis bij aa. niet kunnen afbreken van een bepaald eiwit (zit ook in moedermelk). Kan leiden tot mentale retardatie

gedragsgenetica: rol van genetische opmaak in menselijk gedrag
humane gedragsgenetica: hoe genetica, omgeving interacteren tot kenmerken. 

bereik van reactie idee: genen bepalen de mogelijke ontwikkelingen en omgeving bepaalt welke dit worden. kanalisatie: klein bereik, weinig mogelijke ontwikkelingspaden

Gottlieb: er is wederzijdse interactie tussen genetische opmaak en omgeving. Mate hangt af van ontwikkelingsfase. 

Invloed van genetische opmaak op de omgeving
passieve gen-omgevingsinteractie: ouders creëren omgeving voor kind passend bij hun (en dus die van hun kinds) genetische predispositie
evocatie gen-omgevingsinteractie: genetische predispositie lokt bepaalde reacties uit
actieve gen-omgevingsinteractie: genetische opmaak leidt tot opzoeken/vermijden van bepaalde situatie= niche picking. bvb extravert→ sociale situaties
 
erfelijkheidsfactor: percentage dat aangeeft hoeveel van de variatie in de populatie met betrekking tot een bepaald kenmerk is veroorzaakt door genetische factoren

erfelijkheid onderzoeken
familiestudies
adoptiestudies: overeenkomst kenmerken biologische ouders en geadopteerde
tweelingstudies: monozygoot vs dizygoot (kijk goed welk deel omgeving gedeeld is)

drie cellagen embryonale schijf
ectoderm → zenuwstelsel (neurale tube→ ruggengraat, hersenen)
mesoderm→ spieren
endoderm→ organen

neurale proliferatie: vermenigvuldiging van neuronen (cellichaam, axon, dendriet, beschermt/gereguleerd door gliacellen)
neuronale migratie: neuronen reizen af naar delen van de hersenen, gliacellen wijzen weg

processen voor efficiënte neuronale communicatie
synaptogenese: vorming van synapsen door input van omgeving dmv neurale sterfte
synaptische pruning: afsterven van niet vaak gestimuleerde axonen, dendrieten 
myelinisatie: gliacellen vormen myelineschede om axon → sneller

de hersenen
cerebrum: bestaat uit twee hemisferen/hersenhelften met andere specialisaties=lateralisatie (helpt met goed functioneren vb dyslexie). 
rechterhersenhelft: visuele, ruimtelijke informatie, niet-talig geluid, gezichtsherkenning, negatieve emotie
linkerhersenhelft: verwerking van taal
cerebrale cortex/hersenschors: functies als zich, gehoor, cognitie, beweging etc. Bevat de cellichamen. Verder weg van ruggengraat=latere ontwikkeling
prefrontale cortex: laatst ontwikkeld. werkgeheugen, probleemoplossing, logica
corpus callosum: bundel zenuwen die hemisferen verbindt
fusiform face area: gezichtsherkenning
parahippocampal place area: vormen van representaties van visuele scènes

plasticiteit: capaciteit van de hersenen om zich aan te passen aan de omgeving

hoofdstuk 6

John Locke: pasgeborenen (neonaten) zijn onbeschreven blad. Voor waarnemen van de wereld zijn (motorische) ervaringen nodig. Echter lijken kinderen aangeboren vermogen te hebben te reageren op sociale aspecten van de omgeving

de waarneming
haptische perceptie: gebruik van zintuig voelen (pijn, druk, temperatuur, proprioceptie (detectie van eigen lichaam in de ruimte)) voor objectherkenning. baby’s produceren meer cortisol bij reactie op pijn en zijn in het begin slecht in lokalisatie
chemo sensatie: Smaak (gustatie) en geur (olfactie). chemische waarneming van een stof. basissmaken: zout, zuur, zoet, bitter. Door wat moeder eet, leer de baby een voorkeur aan
gehoor: is al actief voor de geboorte. Wel minder sensitief dan volwassene
zicht: visuele acuïteit (detectie scherpte, helderheid van details) slecht bij geboorte 
→ multisensorische perceptie: integreren van informatie van verschillende zintuigen in één representatie van de wereld. 

Gibson: kinderen nemen alles als één geheel waar en leren later informatie van verschillende zintuigen te differentiëren Vb speen multi sensorische perceptie is aangeboren

Manieren van onderzoek naar zicht bij baby’s
Voorkeursmethode: verdere afstand→ minder patroonherkenning. slechte acuïteit
Gewenningsstudies: er wordt liever gekeken naar onbekend dan bekend  kunnen al vroegtijdig onderscheidt maken tussen vormen
Eye-tracking studies: onderscheiding vindt plaats op basis van kleine details, oriëntatie ipv geheel

Vermogen constantie: het waarnemen van een object als even groot, ookal varieert de afstand/grootte van object op het netvlies. Is aangeboren
Vorm constantie: het waarnemen van object als dezelfde vorm ookal verschilt hij van uiterlijk in andere perspectieven

Diepteperceptie: bezitten jongen baby’s al (verschil hartslag, visuele klif). Hoogtevrees ontstaat door ervaringen met bewegen door de ruimte

cues voor het waarnemen van diepte
monoculair: waarnemingen met één oog. 
bewegingsparallax: verder weg beweegt langzamer dan dichtbij als jezelf beweegt 
interpositie: dichtbije objecten ontnemen zicht van objecten ver weg
lineair perspectief: wijze waarop lichtpatronen van objecten het oog invallen
binoculair: waarnemingen met twee ogen
binoculaire dispariteit: doordat ene beeld net wat verschilt van de ander

gezichtsperceptie: aangeboren. Voorkeur voor stilstaande gezichten ontstaat later. Eerst door subcorticale hersenstructuren, later pas hogere structuren  accuraat, sneller

baby’s en geluid
geboorte: voorkeur voor motherese, hoge, melodieuze spraak. Herkennen van moeders stem aan ritme, intonatie. Verwerkt muziek anders dan normale geluiden
2 maanden: onderscheidt maken tussen verschillende instrumenten
4-6 maanden: verschil tussen melodieën
6+ maanden: voorkeur voor bepaalde akkoorden (bekend vs onbekend)
 
reflexen die in de loop van de ontwikkeling verdwijnen (subcorticale hersenstructuren)
babinski: aanraking voetzool→ grote teen omhoog, andere tenen krullen naar binnen
babkin: aanraking beide handpalmen→ open mond, sluiten ogen, bewegen hoofd
moro: hard geluid→ strekking armen, benen en daarna terugbrengen naar lichaam
palmaire grijp: aanraking handpalm→ vastgrijpen vinger
plantaire grijp: aanraking voetzool→ vastgrijpen vinger met tenen
reflectoir borstzoeken: aanraking wang→ zuigbewegingen voor vinden van borst
stap: boven grond houden→ ritmische stapbewegingen
zuig: iets in mond→ zuigen

Brazelton Neonatale Assesment Scale: reflexen, perceptie, motoriek, infant states en zelfrugulatie getest na geboorte ter controle of het centrale zenuwstelstel correct is ontwikkeld. Voorspelt neurologische problemen/verdere ontwikkeling

Perceptie ← motoriek→  actie

Vrijwillig gedrag: later ontwikkelde hogere structuren

Verloop van motorische ontwikkeling
Proximo-distaal en cephalo-caudaal: eerder in romp, hoofd dan ledematen, tenen
Beïnvloed door de omgeving
Prereaching: pasgeboren reiken hun handen uit naar de richting waar ze heen kijken
5+ maanden: rekening houden met oriëntatie van objecten
9+ maanden: rekening houden met grootte, vorm van objecten
1,5+ jaar: gebruik van objecten als instrumenten. Begrijpen van sociale betekenis van gebaren

Verklaringen voor waarom kinderen na een jaar kunnen lopen
Maturatieperspectief: rijping van motorische cortex 
Hebben geleerd een opeenvolging van gedragingen te plannen
Meerdere factoren (genetica, omgeving, fysiek) spelen rol. Beentjes eerst te zwaar

Slaappatroon van baby’s
Infant state: vast patroon van arousal (niveaus van activiteit, wakker-vast slapend)
Al aanwezig bij foetus na 28 weken zwangerschap
Pasgeboren slaapt helft van de tijd (korte-lange dutjes). Verminderd na 4 weken. 
Na jaar dag/nacht slaapritme ontstaan
Niet-REM (NREM):
Rapid eye movement (REM): snelle oogbewegingen. Hebben baby’s meer voor stimulatie die ze tijdens slaap missen

hoofdstuk 7

emoties: subjectieve reacties op de omgeving
cognitief ervaren als aangenaam/onaangenaam
gepaard met fysiologische opwinding
vaak herkenbaar in een zichtbare vorm van gedrag
uiten, interpreteren is van belang voor communicatie, mentale en fysieke gezondheid

perspectieven op emotionele ontwikkeling
genetic-maturational view: emoties zijn een product van de biologie
learning perspective: verschillende emoties, manier van uiten is afhankelijk van levensfase. Verschillen in frequenties en intensiteit. Omgeving heeft grote invloed
functionalist perspectief: emoties dienen als middel om doelen te bereiken en aan te passen om de omgeving. Houden sociale relaties in stand en sociale signalen reguleren weer emotionele percepties en uitingen

drie soorten clusters van temperamenten bij kinderen (Chess en Thomas)
makkelijk: regelmatig, algemeen goede bui, passen goed aan aan veranderingen
moeilijk: onregelmatig, regelmatige driftbuien, negatieve reactie op veranderingen
slow-to-warm-up: negatieve reactie op nieuwe situaties gevolgd door langzame acceptatie

primaire emoties: angst, blijheid, boosheid, walging, verbazing, verdriet en interesse
secundaire emoties: oa trots, schaamte, schuld en jaloezie. Vergen zelfbewustzijn/introspectie

ontwikkeling van primaire emoties
pasgeborene hebben reflex glimlach: spontane lach onafhankelijk van externe stimuli
3 maanden: meer sociaal, vooral gericht op gezichten. Differentiëren van lach door responsiviteit/observatie omgeving en afhankelijk van cultuur. glimlachen minder naar vreemden, maar wel nieuwsgierig. Tonen van woede, verdriet in gezichtuitdrukkingen
Sekse afhankelijk: meisjes lachen meer dan jongens
5 maanden: neutraal kijken naar vreemden
7-9 maanden: vertonen van angst
Social reerencing: kind gebruikt emoties van anderen als informatie over hoe hij zich moet gedragen in een onbekende situatie
Izard: vroegste negatieve emoties zijn schrik, walging, smart

Angst afhankelijke factoren
Context: is de omgeving bekend?
Social referencing: reactie van moeder
Mate van controle over de situatie
Kenmerken van de vreemdeling

Separatie protest: negatieve reactie van kind als deze van zijn moeder wordt gescheiden. Sterkt bij 15 maanden. In tweede helft van kindertijd als heimwee. 3 manieren om er mee om te gaan:
Actieve coping: bij genoeg gevoel van controle
Secundaire controle: aanpassen aan de situatie
Verongelijkt en teruggetrokken gedragen bij geen gevoel van controle

Ontwikkeling van secundaire emoties
Start halverwege het tweede levensjaar
Trots: vanaf 3. Begrip verschil moeilijke, makkelijke taken. Vanaf 10 begrip dat je het zelf moet hebben bereikt.
Schuldgevoel: vanaf 9. Verantwoordelijkheidsgevoel is ontstaan
Jaloezie: na 1. Later beter te reguleren

Emotieregulatie: emotionele expressie wordt minder frequent, minder intens, meer conventioneel over verloop op peuterspeelzaal leren van eerste emotional display regels. 2 jaar: leren gevoelde en geuite emotie los te koppelen. 3 jaar: negatieve emoties maskeren. 6 jaar: begrip neppe emoties

Motivaties voor emotieregulering 
Prosociale regels: niet anderen kwetsen
Zelfrepresentationele regels: jezelf in beter daglicht plaatsen. Hiervoor begrip van hogere orde representaties nodig

Ontwikkeling cognitieve begrip emoties
Na 6 jaar kunnen erkennen, begrijpen van conflicterende emoties
Na 10 jaar: twee tegengestelde emoties tegeijkertijd ervaren en kunnen benoemen
Na 3-4 jaar: emotionele scripts (schema’s die beschrijven welke emotie volgt na een gebeurtenis)
Na 7 jaar situaties beschrijven die niet observeerbare emoties opwekken
10-14 jaar: situaties beschrijven die opluchting, teleurstelling veroorzaken

Invloed van familie en leeftijdsgenoten op emotionele ontwikkeling
Voorbeeld: overnemen van mate emotionele expressiviteit en type emotie van ouders
Aanmoediging voor bepaalde expressies
Sociale competentie bestaat als er niet wordt gesproken over emoties

Hechting: sterke emotionele band tussen kind en verzorger (s)
Tweede helft eerste levensjaar
Sterk gerelateerd aan emotionele ontwikkeling
Psychoanalytische theorie: door borstvoeding
Freud: doordat moeder orale driften bevredigd
Leertheorie: door conditionering (voedsel als primaire bekrachtiger, moeder als secundaire)
Cognitieve ontwikkeling benadering: voldoen cognitieve ontwikkeling is noodzakelijk en object permanentie (besef dat mensen blijven bestaan, ookal kun je ze niet zien)
Bowlby’s ethologische theorie: inprenting, aangeboren instinct dat helpt bij de overleving van de soort. Kind heeft een actieve rol in de wederkerigheid van de hechtingsrelatie. Meer verzorgers (kinderdagopvang) leidt tot zwakkere hechting.  Intern werkmodel: interne representatie van zichzelf als kind, ouders, interactie met ouders

Hechtingsfases
0-2 maanden: reactie op iedereen is hetzelfde
2-7 maanden: herkenning van bekende personen
7-24 maanden: hechting aan specifiek persoon
2 jaar: relatie is wederkerig, ook rekening houden gevoelens, doelen hechtingsfiguur

Hechtingsstijlen (Ainsworth dmv Strage Situation Test): is vrij consistent, stabiel
Veilige (60%): niet overstuur bij afwezigheid, gemakkelijk troostbaar
Onveilige vermijden (20%): geen interesse in hecthingsfiguur bij herkomst/aanwezigheid. Wel overstuur bij vakere afwezigheid
Onveilig resistent/angstig-ambivalent (10-15%):  overstuur bij afwezigheid en bij herkomst amblivant (willen contact, maar ook weer niet)
Onveilig gedesorganiseerd: gedesorganiseerde, gedesoriënteerde reactie bij herkomst (stress)

Meten van hechtingsstijlen
Strage Situation Test: hechtingsfiguur gaat 2x achter elkaar weg
Attachment Q Sort test: hectingsfiguur/onafhankelijke observator beoordelen gedrag van kind (1-5 jaar) aan de hand van een aantal uitspraken
California Attachment Procedure: hoe reageren ouders op de angstreacties van hun kind?
Biologische meting: cortisolniveau in het bloed voor stress niveau

Soort zorg bij vorming hechtingsstijl
Sensitief (consistent, responsief)  veilige
Niet beschikbaar, verwerpen  vermijdende
Inconsistent  resistent
Gedesorganiseerde (mishandeling, verwaarlozing)  onveilig

Zelfvervullendheid van hechtingsstijlen: houding veilige hechtingsstijl positieve reacties, positievere sociale relaties (begrijpen, reguleren emoties beter)

 

Page access
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

How to use and find summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  3. Search tool: quick & dirty - not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is available at the bottom of most pages or on the Search & Find page
  4. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Quick links to WorldSupporter content for universities in the Netherlands

Follow the author: Yara Claassen
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.