Samenvatting Justitiële interventies - Weijers - 1e druk


1. Inleiding

Er is in de wetenschappelijk wereld al een hele tijd overeenkomst dat een harde aanpak met weinig aandacht voor het individu, de persoonlijke behoeften, beperkingen en mogelijkheden en zijn omgeving, eerder een tegengesteld effect dan positieve effecten heeft. Ook is duidelijk dat peergroupinterventies met alleen of vooral een overwegend aantal antisociale jongeren een negatief resultaat behalen. Een van de grote en ernstige bedreigen die de laatste jaren de kop opsteekt is het grote belang dat wordt gehecht aan het voorspellen van iemands toekomstig crimineel gedrag. Het zogenaamde risicodenken. Slechts in iets meer dan de helft van de gevallen is een redelijke voorspelling mogelijk. Deze manier van denken biedt een risico op statische discriminatie: mensen worden aangepakt op basis van statische informatie over groepen, terwijl het feitelijk gedrag van het individu niet meer telt. Uit een onlangs opgesteld rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau over het sociale veiligheidsbeleid kan een aantal dingen worden geconcludeerd. Omtrent het verhogen van de pakkans zou het positief uitpakken als de politie haar inzet concentreert op hot spots en hot times en daarbij de verdachten tijdelijk uit de roulatie halen. Ook wordt opgemerkt dat het weinig plausibel is dat een verhoogde pakkans een afschrikwekkende werking heeft op de verdachte zelf. Omtrent het sneller straffen wordt er geconcludeerd dat er geen positief effect is op de vermindering van recidive. Over de invloed van meer vrijheidsbeneming wordt opgemerkt dat het niet aannemelijk is dat dit zal bijdragen aan het terugdringen van recidive. Korte vrijheidsstraffen (zoals die gekenmerkt zijn in het jeugdrecht) zijn in elk geval zinloos. Net zoals versobering van het detentieregime, hiervan mag een nadelig effect op recidive worden verwacht. 2. De keten van jeugdstrafrecht

2. De keten van jeugdstrafrecht

Een jongere die een strafbaar feit pleegt komt in aanraking met verschillende organisaties. De jongere komt als het ware terecht in een keten van instanties die elk hun eigen aandeel en functie hebben in het jeugdstrafproces.

De betrokken partijen in de jeugdstrafrechtketen zijn de politie, de Raad voor de Kinderbescherming, het Openbaar Ministerie en de jeugdreclassering. Er zijn twee belangrijke wegen waarop een jongere in contact kan komen met de politie, namelijk door het zichtbare gedrag buiten (rondhangen) en door het plegen van delicten. Wanneer een jongere betrapt wordt op het plegen van een strafbaar feit wordt de jongere in kwestie aangehouden of ontboden op het bureau. Vervolgens bekijkt de politie of:

  • De zaak kan worden afgehandeld met een sepot (de zaak wordt geseponeerd)

  • Of er sprake is van een Halt-waardig feit

  • Of er mogelijkheid en reden is tot het opleggen van een geldboete (transactie)

  • Of er een proces-verbaal moet worden opgemaakt en ingezonden aan de officier van justitie, in overleg met de hulpofficier van justitie (en officier van justitie OvJ) wordt besloten of een jongere in verzekering moet worden gesteld (IVS) of niet

Op bladzijde 21 van het boek is een figuur opgenomen waarin in schema is gebracht hoe een jongere door een jeugdstrafrechtketen gaat. Een jongere (leeftijd 12 t/m 17 jaar) die een strafbaar feit pleegt komt allereerst in aanraking met de politie. De politie beslist of de jongere geen maatregelen krijgt opgelegd (sepot), een geldboete moet betalen (transactie) of naar Halt wordt doorgestuurd. Daarnaast kan de politie een proces-verbaal opmaken. In dat geval wordt de zaak doorgegeven aan het Openbaar Ministerie (OM). Het OM overlegt met de Parketsecretaris van het OM en deze kunnen alsnog beslissen dat de zaak geseponeerd wordt of dat de jongere een boete moet betalen. Wanneer een jongere in verzekering wordt gesteld (IVS), dan wordt dit getoetst door de rechter-commissaris (R-C). Nadat de zaak bij het OM is geweest kan de jongere ook gedagvaard worden. De jongere komt dan terecht bij de kinderrechter (KR). De KR kan besluiten tot:

  • Niet ontvankelijk

  • Vrijspraak

  • Strafoplegging (jeugddetentie, taakstraf, geldboete)

  • Maatregelen (bijvoorbeeld MHS, PIJ, gedragsmaatregel)

De politie heeft tot doel strafbare feiten op te sporen, orde en veiligheid te handhaven, het signaleren van problemen en het doorverwijzen naar de juiste hulpverlening. De politie is zelf geen hulpverlenende instantie voor mensen met problemen. Met betrekking tot jongeren: de politie is van belang bij het signaleren van problemen en het doorverwijzen naar de juiste begeleiding (welzijn, jongerenwerk, jeugdzorg). Daarnaast kan de politie ook een zogenaamde zorgmelding doen bij Bureau Jeugdzorg wanneer het vermoeden bestaat dat een kind of jongere in de problemen zit. Hoe een politie en/of wijkagent hier mee omgaat, is zeer verschillend. Het is van de persoon afhankelijk of er een zorgmelding wordt gedaan. Van een eenduidig beleid is hierbij geen sprake. De auteurs wijzen op het belang dat strafbare feiten gepleegd voor het 12e levensjaar ook worden opgenomen in het Cliënt-Volgsysteem Jeugdcriminaliteit (CVS-JC), zodat een adequate reactie bij herhaling van delictgedrag mogelijk wordt.

De Raad voor de Kinderbescherming heeft een aantal functiegebieden:

  • Adoptie

  • Scheiding en omgang

  • Bescherming

  • Straf

In het kader van het jeugdstrafrecht zijn bescherming en straf van belang. De RvdK is een casusregisseur. Dit betekent dat de RvdK toezicht houdt op het hele proces van aanhouding tot zitting. Gedurende het hele proces coördineert, toetst, controleert en adviseert de RvdK. Per zaak wordt er een medewerker van de RvdK toegewezen. Na aanhouding en inverzekeringstelling wordt er contact met de RvdK opgenomen om door te geven dat er een minderjarige is aangehouden wegens het plegen van een strafbaar feit. Vervolgens zoekt een raadsonderzoeker de jongere op in de politiecel (vroeghulp), justitiële jeugdinrichting (JJI) of thuis. De raadsonderzoeker gaat het gesprek aan met de jongere en neemt een BARO (Basis Raadsonderzoek) af bij zowel de jongere als zijn/haar ouders. BARO heeft tot doel om de verschillende leefgebieden van de jongere en het gezin in beeld te krijgen. Ook zoekt de raadsonderzoeker contact met andere betrokkenen, te denken valt aan de school, de wijkagent en welzijnswerk. Van alle informatie die de raadsonderzoeker verzameld heeft wordt vervolgens een verslag gemaakt waarin een diagnose wordt gegeven van de situatie van de jongere en zijn ontwikkeling op de verschillende gebieden. Het verslag resulteert uiteindelijk in een advies die betrekking kan hebben op verschillende fasen van het proces (bijvoorbeeld advies tot schorsing of verlening van de voorlopige hechtenis).

De jeugdreclassering (JR), onderdeel van Bureau Jeugdzorg (BJZ), heeft tot taak om de strafrechtelijke verdachte of veroordeelde jongeren te begeleiden. De RvdK kan de jeugdreclassering vragen om een jongere die verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit te begeleiden, tot aan de strafzitting. In dit geval is de begeleiding vrijwillig en dit wordt ook wel Toezicht & Begeleiding genoemd (TB). Er zijn echter ook begeleidingsmaatregelen die niet vrijwillig zijn, namelijk:

  • De Maatregel Hulp en Steun (MHS)

  • Individuele Traject Begeleiding (ITB):

  • ITB-CRIEM (criminaliteit in relatie tot integratie van etnische minderheden)

  • ITB-harde kern

Deze begeleidingsmaatregelen kunnen gelden als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling en omdat de jeugdreclasseerder de jongere begeleidt, heeft hij goed zicht op de dag- en vrijetijdsbesteding, het gezinssysteem en mogelijke risicofactoren van de jongere. Daarom neemt de RvdK altijd contact met de jeugdreclasseerder op wanneer er iets met de jongere aan de hand is of als er een besluit omtrent de jongere genomen moet worden. De jeugdreclasseerder kan dan de stand van zaken met de RvdK bespreken en/of een advies uitbrengen ten aanzien van schorsing of een strafadvies voor de zitting.

Een ander belangrijk onderdeel van BJZ is de gezinsvoogdij (GVI). De gezinsvoogdij (ondertoezichtstelling of voogdijmaatregel) gaat over de civielrechtelijke gedwongen hulpverlening aan kind/gezin. Wanneer een jongere begeleidt wordt in het kader van gezinsvoogdij, dan wordt ook de gezinsvoogd altijd betrokken bij een (straf)advies voor de jongere.

Wanneer een jongere een proces-verbaal heeft gekregen, kan de zaak door de officier van justitie op een aantal manieren worden ‘afgedaan’:

  • (On)voorwaardelijk sepot

  • Transactie (officiersmodel: sinds 2008 is deze vervangen door de strafbeschikking)

  • Dagvaarding voor de kinderzitting

Het OM is verantwoordelijk voor de wetshandhaving, vervolging van strafbare feiten en het doen uitvoeren van strafvonnissen. De parketsecretaris is als naaste medewerker van de OvJ betrokken bij de voorbereiding van strafzaken en het opstellen van de tenlastelegging. De OvJ houdt vanuit pedagogisch oogpunt rekening met de omstandigheden van de jongere. Om dit te kunnen doen zijn de rapportages van de RvdK en BJZ van groot belang.

Overleg en samenwerking in de keten

In figuur 2.2 op bladzijde 23 van het boek zijn de adviserende instanties in de strafrechtelijke keten in schema gebracht. Zowel de RvdK als BJZ heeft een adviserende rol op verschillende momenten in het jeugdstrafproces. BJZ koppelt informatie terug aan de RvdK, de RvdK neemt het advies van BJZ op in hun eigen advies. Op verzoek van de rechter-commissaris (RC) kan het NIFP (Nederlands Instituut Forensische Psychiatrie en Psychologie) een persoonlijkheidsonderzoek uitvoeren. Op basis van dit persoonlijkheidsonderzoek wordt er een advies geformuleerd over de geestestoestand van de verdachte tijdens het delict (toerekeningsvatbaarheid) en eventuele behandeling voor de jongere.

De laatste jaren is alles in het werk gesteld zodat de aanpak van jeugdcriminaliteit efficiënter en effectiever wordt uitgevoerd. Het is hierbij van belang dat er sprake is van een ‘sluitende aanpak in de keten’. Dit betekent dat er geprobeerd wordt om de civiele en de strafkant samen te voegen zodat er een volledig beeld ontstaat en alle mogelijkheden van begeleiding benut kunnen worden.

Op casusniveau (het individuele geval) vindt er op bepaalde momenten standaard overleg plaats tussen verschillende partijen. In de adviserende fase van de RvdK overlegt de raadsonderzoeker of casusregisseur met de jeugdreclassering. Ook kan de officier van justitie contact opnemen met de jeugdreclasseerder of raadsonderzoeker. De informatie van alle betrokken partijen wordt door de RvdK samengevat in een eindrapportage.

Deze overleggen heten ook wel casusoverleg. In 2003 is landelijk het justitieel casusoverleg (JCO) ingevoerd om de RvdK samen met het OM en de politie te laten overleggen over de afdoening van zaken. Ondertussen zijn er echter alweer heel veel andere vormen van casusoverleggen ontstaan, alle onder de noemer justitieel casusoverleg jeugd (JCJ). Bij een casusoverleg zijn meerdere ketenpartners aanwezig naast het OM, RvdK en de politie. Het doel van de JCO is:

  • Verbetering van de kwaliteit van de afdoening door achtergrondinformatie van verschillende partijen bijeen te brengen

  • Signaleringsfunctie voor zorgelijke ontwikkelingen van jongeren

Uit een landelijke evaluatie is gebleken dat de samenwerkingswijze nogal verschilt per locatie. In Utrecht is er het Veiligheidshuis. In het Veiligheidshuis wordt door verschillende ketenpartners samengewerkt om criminaliteit terug te dringen door een ketenbrede aanpak. In (twee)wekelijks overleg worden jongeren besproken en legt iedere partner de informatie op tafel die hij heeft. Daarna wordt er gezamenlijk bekeken welke aanpak voor een jongere gewenst is, wat mogelijk is en wie waarvoor verantwoordelijk is. In het boek zijn nog schema’s te vinden met betrekking tot de uitvoerende instanties van de strafrechtelijke keten (blz. 26), de overlegstructuren van de strafrechtketen (blz. 27) en van de veiligheidshuisconstructie (blz. 29).

3. Taakstraffen

Taakstraf

Taakstraffen in het jeugdstrafrecht bestaan al 25 jaar. Tot 1995 werden taakstraffen toegepast zonder wettelijke grondslag. In 1995 werden de taakstraffen in het Wetboek van Strafrecht opgenomen. Een taakstraf kon volgens het Wetboek van Strafrecht ‘in de plaats treden’ van een van de beide hoofdstraffen (jeugddetentie of de geldboete). In het huidige stelsel, dat is ingevoerd in 2001, is de taakstraf wel opgenomen als een hoofdstraf. De taakstraf is bovendien bij alle misdrijven en overtredingen toepasbaar. Een taakstraf kan bestaan uit een werkstraf en/of een leerstraf. In de toekomst (als de Wet OM-afdoening in wordt gevoerd) is het de bedoeling dat de officier van justitie een taakstraf op kan leggen in de vorm van een ‘strafbeschikking’. Het maximaal aantal uren taakstraf dat door de rechter kan worden opgelegd bedraagt op dit moment 200 (bij een combinatie van taakstraffen 240). Wanneer de Wet OM-afdoening ingaat, is het de bedoeling dat, in het kader van de ‘strafbeschikking’, een taakstraf maximaal uit 60 uren kan bestaan. De organisatie van de taakstraffen is in handen van de RvdK.

De commissie-Anneveldt pleit in 1989 voor een complete hernieuwing van het jeugdstrafrecht, hierin namen zij ook de experimentsgewijze invoering van zowel de werkstraf als de nog nader te ontwikkelen leerstraffen mee. Opmerkelijk is dat de commissie hier eerst voor pleit op grond van een pedagogisch verantwoorde uitbreiding, later pleitten zij hiervoor op grond van de veronderstelde groter mondigheid van de jongere. Mondigheid houdt een grote(re) mate van verantwoordelijkheid voor eigen handelen in. De link die gelegd kan worden is dat taakstraffen een beroep op de jongere doen om iets terug te doen voor de samenleving (bij de werkstraf) of om actief mee te werken aan een beter persoonlijk functioneren (bij de leerstraf). In 1981 werd al de werkstraf ingevoerd bij het volwassenenstrafrecht, en het jeugdstrafrecht kon natuurlijk niet achterblijven. Zeker omdat er in het jeugdstrafrecht veel aandacht wordt besteed aan opvoeding en speciale preventie. De commissie eiste echter wel dat de introductie van de taakstraf niet mocht leiden tot een strafrecht dat meer strafte; oftewel jongeren die voorheen een voorwaardelijke sepot of een voorwaardelijke straf zouden hebben gekregen zouden nu niet opeens een taakstraf moeten krijgen. Uit wetenschappelijk onderzoek kwamen de volgende resultaten naar voren met betrekking tot de toepassing van taakstraffen van 1983-1985 in 6 proefgebieden:

  • Werkstraffen werden niet teveel opgelegd (in het geval het eigenlijk niet zou moeten)

  • Er kwamen ook steeds meer leerstraffen tot stand, er was dan vaak wel sprake van vage doelstellingen en methoden (waarschijnlijk door afwezigheid van een theoretische onderbouwing)

  • Bijna alle taakstraffen werden succesvol afgerond

  • Er bestonden grote verschillen tussen de verschillende arrondissementen bij de toepassing van taakstraffen

  • Taakstraf werd maar heel zelden in de plaats gezet voor onvoorwaardelijke vrijheidsstraf

  • Het recidiveniveau bij jongeren na een taakstraf lag niet beduidend lager

De taakstraf heeft zich binnen korte tijd ontwikkeld tot de meest toegepaste sanctie, en helaas werd de taakstraf later wel vaak opgelegd terwijl bijvoorbeeld een voorwaardelijk sepot had volstaan. Uit het vervolgonderzoek dat in 1996 werd uitgevoerd kwam het volgende naar voren:

  • De binnen de OM-transactie toegepaste taakstraf nam een positie in tussen de transactie en de geldboete

  • De door de kinderrechter opgelegde taakstraf viel te situeren tussen de voorwaardelijke en de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf

  • De gemiddelde duur van de taakstraf bedroeg in het officiersmodel (officier van justitie) 31 uren en in het rechtersmodel 67 uren

  • Het mislukkingspercentage schommelde rond de 13%

  • Er bestond nog steeds een verschil tussen de verschillende arrondissementen en dit leverde een structurele vorm van rechtsongelijkheid op

Tot in de jaren ’80 werd zoveel mogelijk voorkomen dat jongeren in het strafrecht terecht zouden komen. Bij delinquente jongeren zou hulpverlening centraal moeten staan en (jeugd)strafrecht kwam slechts een secundaire plaats toe. Het voorwaardelijke sepot en de voorwaardelijke veroordelingen werden dan ook op ruime schaal toegepast. In de tweede helft van de jaren ’80 kreeg de taakstraf toch een aanzuigende werking; de taakstraf werd vaak opgelegd aan jongeren terwijl zij voorheen dan met bijvoorbeeld een voorwaardelijk sepot wegkwamen. Het resultaat was dat het jeugdstrafrecht zich verscherpte en punitiever (vergelijk: punishment) werd. Van 1997 tot 2003 nam het aantal opgelegde taakstraffen toe met meer dan honderd procent. Landelijk worden er de laatste jaren ongeveer 20.000 taakstraffen opgelegd, daarnaast worden er ook ongeveer 20.000 Halt-afdoeningen opgelegd. Geconcludeerd kan dus worden dat het jeugdstrafrecht overwegend taakstrafrecht is. Alternatieven, zoals het voorwaardelijke sepot en het corrigerende gesprek, worden veel minder vaak ingezet dan voorheen.

Hoe kan deze enorme groei van het aantal opgelegde taakstraffen worden verklaard? Een aantal mogelijke verklaringen op een rijtje:

  • Een nieuwe en veelbelovende sanctie wordt logischerwijze vaker toegepast, daarnaast is de taakstraf een straf waarvan de jeugdige kan ‘leren’ en daarom wordt taakstraf vaak verkozen boven het geven van een voorwaardelijke straf waarbij de jeugdige ‘niets leert’

  • Ten tijde van de opkomst van de taakstraf was men het er ook algemeen over eens dat de taakstraffen een recidiveverminderende werking zou hebben, tegenwoordig is duidelijk dat onderzoek dit beeld niet heeft kunnen bevestigen

  • Verondersteld werd altijd dat er sprake was van een groei van de jeugdcriminaliteit, dit heeft waarschijnlijk ook een bevorderend effect gehad op het aantal opgelegde taakstraffen: men moest die toename in jeugdcriminaliteit toch echt een halt toeroepen (notabene: er is door de jaren heen sprake van een stabiel beeld of zelfs een afname ven de jeugdcriminaliteit)

  • Daarnaast waren ook instellingsbelangen oorzaak van de explosieve groei van het aantal opgelegde taakstraffen. Er was sprake van een zogenaamd ‘Halt-/taakstraf, tenzij…’-beleid. In de eerste helft van de jaren ’80 werd de Halt-afdoening geïntroduceerd en was oorspronkelijk alleen bedoeld voor jongeren die zich schuldig hadden gemaakt aan vernieling en graffiti. Bij deze delicten is de pakkans echter erg klein en er was dan ook sprake van onderbezetting. Uiteindelijk heeft dit er in 1995 toe geleid dat besloten werd om jongeren die relatief kleine delicten pleegden een Halt-afdoening op te leggen. Als gevolg hiervan werd ook de taakstraf vaker toegepast bij steeds kleinere delicten en first offenders, want het kan toch niet zo zijn dat je voor een lichter delict wel een Halt-straf krijgt… Daarnaast is het zo dat alle ketenpartners wel varen bij mooie aantallen taakstraffen, aangezien een en ander ook hun mooie productiecijfers oplevert.

  • Tot slot: het delict en/of de problematiek wordt uitvergroot om zo het toepassen van een taakstraf te kunnen rechtvaardigen

Visie op de explosieve stijging van taakstraffen:

Men is het er algemeen over eens dat in het jeugdstrafrecht het opvoedkundige element centraal zou moeten staan. Vanuit de gedragswetenschappen is bekend dat de meeste door pubers gepleegde delicten deel uit maakt van gezond en voorbijgaand opgroeigedrag. Op een jongere die een delict pleegt moet altijd worden gereageerd. De vraag is alleen hoe er op een delict moet worden gereageerd. Het kan ook doeltreffend zijn om een zaak af te handelen met een vermanend gesprek.

Daarnaast is bekend dat voor een betekenisvolle straf werkelijke strafaanvaarding nodig is. Voorwaarde van strafaanvaarding is dat iemand begrijpt waarom hij/zij straf gekregen heeft. Uit het zojuist geschetste beeld komt naar voren dat taakstraffen steeds vaker voor steeds kleinere delicten worden opgelegd, van begrijpen is dan ook steeds minder sprake. Volgens de auteur zijn reacties als ‘Iedereen doet als hij jong is toch wel eens dit soort dingen?’ veelvoorkomend. Veel jongeren (en hun ouders) geven na het uitvoeren van de taakstraf aan dat de taakstraf niet noodzakelijk was om hun van verdere delicten af te houden. De auteur wijst er ten slotte nog op dat ouders bij dit beleid compleet terzijde worden geschoven, terwijl men tegenwoordig steeds vaker met de vinger naar de ouders wijst wanneer jongeren op het verkeerde pad komen. Veel ouders zouden met behulp van de politie pedagogisch kunnen reageren wanneer hun kind een delict heeft gepleegd. Ouders zouden dit kunnen doen door middel van een goed gesprek, straffen als huisarrest, contactverboden of klusjes, een excuusgesprek of schadevergoedingsregeling.

Werkstraf

Pedagogisch nut?

Ongeveer 75% van de jeugdige taakgestraften vervult een werkstraf in een nonprofitinstelling. Van de personen die een werkstraf moeten vervullen rondt slechts ongeveer 12% de werkstraf niet af. Heeft een werkstraf pedagogisch nut? In theorie zouden jongeren van een werkstraf het volgende kunnen leren:

  • Leren verantwoordelijkheid te dragen

  • Leren afspraken na te komen en iets af te maken

  • Leren samen te werken

  • Werkstraf kan leiden tot ‘blikverruiming’ en ware ‘strafaanvaarding’

In de praktijk lijkt dit echter vaak tegen te vallen.

Wordt werkstraf ervaren als een straf?

Vaak wordt dit aangenomen, want een werkstraf vindt plaats in de vrije tijd, is onbetaald en betekent voor de gestrafte een fysieke inspanning. Echter, het strafkarakter van de werkstraf is afhankelijk van de mate waarin de individuele werkgestrafte de straf aanvaard. De werkstraf is uitgegroeid tot een standaardsanctie en een ‘gewone’ sanctie nodigt vaak niet uit tot een buitengewone inspanning. In de praktijk leidt het Madurodamstrafrecht (alle kleine delicten –relatief- zwaar bestraffen) er nog al eens toe dat werkgestraften door begeleiders worden gematst: leuke klusjes uitzoeken, verzuim door de vingers zien enz.

Ook is er de groepswerkstraf die allereerst bedoeld is voor de moeilijk plaatsbaren en jongeren jonger dan 15 jaar. Knelpunt hierbij is dat door het werken in een groep deze elkaar negatief kunnen beïnvloeden Bij deze werkstraf zijn vaak groepswerkmeesters uit het bedrijfsleven ingeschakeld, om deze reden vindt de Raad van de Kinderbescherming het belangrijk dat de insteek van de groepswerkstraf duidelijk moet zijn, of deze vormend of echt straffend is. En de werkmeesters moeten ook goede opleiding of bijscholing hebben om de jongeren te begeleiden met hun werk en op een goede manier de jongeren te vormen.

Leerstraf

Gemiddeld vervult ongeveer 15% van de jeugdige taakgestraften een leerstraf, ongeveer 10% krijgt een combinatie van een werk- en een leerstraf. Toen in 1983 de taakstraf werd geïntroduceerd, werd het leerproject gezien als de pedagogische sanctie bij uitstek. De toepassingcriteria hiervoor waren erg breed en luidden als volgt: ‘iedere training, cursus of andersoortige activiteit ter vergroting van sociale vaardigheden of weerbaarheid’. In de loop der jaren zijn er slechts enkele leerstraffen in landelijk verband toepasbaar geworden, vele projecten bleven lokale experimenten. Een reden voor de niet-levensvatbaarheid van de leerstraf was het ontbreken van de combinatie van een (ook wetenschappelijk) verantwoorde methodiek en een in kwalitatief en kwantitatief opzicht relevante doelgroep. Bij gebrek aan een gedegen methodiek en doelgroep zijn er honderden initiatieven een stille dood gestorven als gevolg van leegstand. Achteraf is duidelijk dat deze wildgroei zover kon komen doordat er door het beleidsveld steeds opnieuw voorrang is gegeven aan idealisme, bevlogenheid en naïviteit. In 1994 stond er een landelijke werkgroep Leerprojecten op. Zij wilden ‘een landelijk, uniform aanbod van een beperkt aantal duidelijk herkenbare leerstraffen’. Op een of andere manier is hier nooit iets van terecht gekomen. Uiteindelijk heeft de Raad voor de Kinderbescherming alle leerstraffen geëvalueerd om te kijken of er dingen veranderd moesten worden wat betreft opzet en methodiekontwikkeling. Ook werd er, in lijn met de opkomst van de ‘What works’-benadering, gekeken naar de effectiviteit. De Landelijke Programmacommissie werd geformeerd en deze commissie heeft slechts enkele leerstraffen erkend, vele programma’s werden dus (vaak op basis van niet bewezen effectiviteit) niet erkend.

De auteur draagt de volgende punten van aandacht aan voor leerstraffen die in de toekomst zullen worden ontwikkeld:

  • Jeugdigen moeten voor een leerstraf geselecteerd worden op basis van nauwkeurig omschreven criteria (dus niet volgens het ‘baat het niet, dan schaadt het niet’-principe): er moet dus sprake zijn van een gedegen diagnosestelling. Verkeerde selectiebeslissingen kunnen contraproductief of zelfs gevaarlijk zijn

  • De indicatie moet valide zijn: dat een jongere ‘beïnvloedbaar’ of ‘impulsief’ is hoeft nog niet aanleiding te zijn om iemand een sociale vaardigheidstraining op te leggen (typische en voorbijgaande puberteitsproblemen!). Er moet dus sprake zijn van evidente vaardigheidstekorten en/of ontwikkelingsachterstanden

  • De leerstraf moet aansluiten bij het recidiverisico

  • De leerstraf moet zich richten op beïnvloedbare criminogene factoren

  • De uitvoering van leerstraffen is uitbesteed aan het vrije veld. Bij de verschillende aanbieders kan de neiging ontstaan om tegen steeds lagere tarieven de concurrenten voor te blijven (bijvoorbeeld door verlaagde kwaliteitseisen aan programma en trainers te stellen)

4. Jeugdreclassering

Bureau Jeugdzorg

Het werk van de jeugdreclassering is zoals eerder vermeld onderdeel van Bureau Jeugdzorg. BJ vormt het loket voor toegang tot de jeugdzorg in brede zin. BJ werkt provinciaal en elk BJ werkt dus in een afgebakend gebied.

BJ zijn het centrale loket: zij indiceren en verwijzen door naar het zorgaanbod buiten het BJ. Ook gaan zij na of een justitiële maatregel passend is. Wanneer dat het geval is, blijft het Bureau zelf een rol spelen. BJ voert namelijk gezinsvoogdij, voogdij en voorlopige voogdij uit en is verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdreclassering. Overigens, ook het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en de Kindertelefoon maakt deel uit van BJ.

Jeugdreclassering

De jeugdreclassering biedt pedagogische ondersteuning bij jeugdigen van 13 tot 18 jaar die met justitie in aanraking zijn gekomen omdat ze één of meerder delicten hebben gepleegd. De jeugdreclassering werkt in alle fasen van het strafproces, en het contact met de jeugdreclassering vindt dan ook plaats binnen een strafrechtelijk kader. Hierbij zijn er twee varianten:

1) Justitie legt de Maatregel Hulp en Steun op, waarmee de begeleiding verplicht is (het niet nakomen van deze verplichting heeft strafrechtelijke gevolgen)

2) Raad van de Kinderbescherming besluit tot een Maatregel Toezicht en Begeleiding, de jeugdreclassering voert deze maatregel uit (er is geen sprake van een formele voorwaarde maar als de jongere zich aan de begeleiding onttrekt kan dat wel strafrechtelijke consequenties hebben

De harde-kernaanpak en de CRIEM-aanpak

Naast de reguliere begeleidingen zijn er ook intensieve varianten voor specifieke doelgroepen: de harde-kernaanpak en de CRIEM-aanpak.

De harde-kernaanpak is voor jongeren die een forse delictgeschiedenis hebben en die een laatste kans krijgen om met behulp van de jeugdreclassering een ‘normaal’ bestaan op te bouwen. Deze jongeren zitten vaak in een (zeer) uitzichtloze situatie: ze zijn op school uitgevallen, hebben geen regulier werk, hangen rond op straat in de vrije tijd, hebben soms geen woning of de verhoudingen in het gezin zijn flink verstoord. Deze jongeren bevinden zich in een antisociale context. Het doel is om flink in deze context in te grijpen door middel van het zorgen voor woonruimte, een opleiding of werk en dat ze vervolgens strak worden gehouden aan een strak weekschema. Alle instanties die met de betreffende jongere te maken hebben worden onderling zo afgestemd zodat de gezamenlijke inspanningen eenduidige doelen hebben. Er is gedurende 6 maanden sprake van intensieve bemoeienis. Langzaamaan kan de jongere zijn vrijheiden terug verdienen. Vaak volgt na deze 6 maanden nog een regulier jeugdreclasseringstraject.

De CRIEM-aanpak is bedoeld voor jongeren uit etnische minderheidsgroepen die nog nauwelijks een delictgeschiedenis hebben, maar bij wie de gebrekkige integratie van het gezin in de Nederlandse samenleving een extra risicofactor is. Het doel van de CRIEM-aanpak is de integratie van het gezin te bevorderen en verbindingen te maken tussen het gezin en de Nederlandse samenleving. De CRIEM-aanpak duurt drie maanden, en ook deze aanpak wordt vaak vervolgd door een reguliere jeugdbegeleiding.

Wie komen in aanraking met de jeugdreclassering?

De jeugdreclassering werkt samen met de politie, het OM en de RvdK. Niet alle jongeren die door de politie zijn doorgestuurd naar de officier van justitie kom in aanraking met de jeugdreclassering. Wanneer een jongere een geldboete, taakstraf of sepot krijgt, komt deze jongere niet in aanraking met de jeugdreclassering. Van alle jongeren die wel bij de jeugdreclassering terecht komen is 90% een jongen, 80% is 15 jaar of ouder en ongeveer de helft is van Nederlandse afkomst.

Kruissink en Verwers verdelen de populatie die in aanraking komt met de jeugdreclassering in vier groepen op grond van het delictgedrag en kenmerken van de sociale en psychische context:

1) De incidentele delictpleger:
Deze delictpleger heeft geen groot delictverleden maar komt nu vanwege een wat ernstiger feit met de jeugdreclassering in aanraking, de context is stabiel, niet of nauwelijks problematisch

2) De risicojongere

Deze jongere heeft geen groot delictverleden, maar de jongere bevindt zich in een veel minder stabiele context en de jongere loopt het risico een criminele carrière te beginnen

3) De afgegleden risicojongere

Dit is een jongere die al vaker met politie en justitie in aanraking is geweest, ook voor wat zwaardere delicten, de jongere bevindt zich eigenlijk al een stuk op het criminele pad

4) De psychosociaal kwetsbare jongere

Deze jongere heeft grote problemen: zware verslaving, ernstige psychische nood, psychiatrische ziektebeelden, gevallen van incest of mishandeling, vaak is hier een ondertoezichtstelling geïndiceerd

Uit een recente recidivemeting blijkt dat een derde van de jongeren tijdens het contact met de jeugdreclassering opnieuw in aanraking komt met justitie. In de tijd na beëindiging van het contact met de jeugdreclassering kwam ongeveer twee derde opnieuw met justitie in aanraking.

Drie routes

Bij de jeugdreclassering gaat het zoals gezegd om pedagogische interventies binnen een strafrechtelijk kader. Deze interventies richten zich op de jongere zelf maar ook op de directe omgeving, de pedagogische context waarbinnen de jongere functioneert. De interventies hebben twee doelen:

  • Voorkomen van recidive

  • Opheffen van bedreigde participatie (zorg voor verbindingen met een gezonde sociale context)

De jeugdreclassering zou bij deze interventies in onderlinge samenhang drie verschillende routes moeten volgen, namelijk de normatieve, de wetenschappelijke en de pragmatische route.

Voor de normatieve route van de professionals van de jeugdreclassering is een tijd lang te weinig aandacht geweest. Termen als ‘cliëntgericht’ en ‘vraaggestuurd’ werken gaat bij de jeugdreclassering niet op omdat er sprake is van gedwongen hulpverlening. De professional van de jeugdreclassering doet niet (in eerste instantie) wat de cliënt zelf noodzakelijk vind, maar door wat maatschappelijk nodig wordt gevonden. Maatschappelijk wordt nodig gevonden dat de normen van de jongere hersteld worden. Dan gaat het zowel om gedragsnormen (geen delicten) als om normen die nodig zijn voor een gezonde ontwikkeling (voldoende zorg, steun bij het ontwikkelen van een positief toekomstperspectief). Het gaat om contacten die zijn opgelegd en het niet nakomen van de verplichtingen heeft voor de jongere strafrechtelijke consequenties.

De wetenschappelijke route wijst op het belang van beschikbare onderbouwde kennis over de effectiviteit van kennis. De wetenschappelijke route schrijft voor dat jeugdreclasseringswerkers systematisch werken aan de hand van diagnose, plan van aanpak, uitvoering en evaluatie. De normatieve en de wetenschappelijke route zijn richtinggevend voor het jeugdreclasseringswerk, maar kunnen het handelen in individuele situaties niet helemaal sturen.

De pragmatische route verwijst naar de eisen die de specifieke context en het individuele geval stellen. Hierbij kan het om van alles gaan, denk aan het contact leggen op een manier die bij deze jongere in deze situatie past, onderhandelen met de jongere en zijn netwerk over de aanpak, het op één lijn krijgen van alle betrokkenen enz. Alle drie de routes zijn dus vereist.

Motivering speelt in de jeugdreclassering een sleutelrol. Het contact met de jeugdreclassering wordt opgelegd door justitie. Voor de professionals van de jeugdreclassering is dit echter wel lastig: zij werken in het kader van de opgelegde maatregel, maar binnen de maatregel moeten zij aanknopingspunten vinden bij de jongere zelf om gedragsverandering te kunnen bereiken. Oftewel er is sprake van een spanningsveld: in de context van dwang en drang moet een beroep gedaan worden op de eigen motivatie van de jongere om in beweging te komen. Middels de eigen motivatie en mogelijkheden van de jongere moet geprobeerd worden een normatief (door de samenleving geformuleerd) doel te bereiken.

Toezicht en Begeleiding / Hulp en Steun

Zoals eerder opgemerkt kunnen jongeren op twee manieren bij de jeugdreclassering terecht komen. Er is sprake van twee juridische modaliteiten. De eerste die zal worden besproken is de modaliteit ‘Toezicht en Begeleiding’. De jongere wordt dan op verzoek van de RvdK begeleidt. In formele zin is er dan dus geen sprake van een gedwongen kader maar de begeleiding is niet vrijblijvend en als een jongere zich onttrekt aan de begeleiding dan kan dat leiden tot een zwaardere strafrechtelijke reactie.

De tweede modaliteit is: ‘Hulp en Steun’. Deze wordt door een justitiële autoriteit opgelegd. Deze modaliteit wordt opgelegd:

  • Bij schorsing uit voorlopige hechtenis

  • Bij een voorwaardelijke veroordeling

  • Bij een voorwaardelijke PIJ-maatregel als nazorg na detentie

  • Als straf bij overtreding van de Leerplichtwet

Om kort te zijn, bij beide modaliteiten is er sprake van dwang en drang, maar alleen bij de tweede modaliteit gaat het om formele justitiële dwang. De jeugdreclassering is niet alleen gericht op controle zolang een jongere met de jeugdreclassering te maken heeft maar ook op het bereiken van een langetermijndoel na het toezicht. Het is de taak van de jeugdreclassering om de jongere en zijn ouders zodanig pedagogische te begeleiden dat de kans op recidive is afgenomen nadat het toezicht is beëindigd. Het kader van dwang en drang heeft twee functies:

  • Legitimering van een deel van de opdracht aan de jeugdreclassering

  • Het gedwongen kader biedt de mogelijkheid om jongeren (en ouders of andere betrokkenen) ‘vast te houden’, er wordt een ‘afgedwongen startsituatie’ gecreëerd waarop de jeugdreclassering verder kan bouwen. Er is sprake van een externe prikkel die de jongeren in ieder geval motiveert om zich aan de afspraken te houden omdat zij het alternatief (detentie) erger vinden. Doordat er contact plaats vindt kan de professional vervolgens werken aan een goede werkrelatie en aan de motivatie van de jongere.

Kern van de jeugdreclasseringsbemoeienis

Het delict, en het voorkomen van herhaling ervan, is de rode draad van het methodisch handelen bij de jeugdreclassering. Oftewel de interventies van de jeugdreclassering zijn gericht op de beïnvloeding van risicofactoren voor delinquent gedrag. Dat betekent echter niet dat het tijdens de begeleiding van de jongere steeds maar weer over dat gepleegde delict moet gaan. De cognitief-gedragsmatige benadering laat zien dat iemand gemakkelijker verandert als de aandacht uitgaat naar gewenst gedrag. Het is beter te focussen op gewenst gedrag dan op ongewenst gedrag. Probleemgerichte en op het verleden gerichte communicatie werkt niet, toekomst- en oplossingsgerichte communicatie werkt wel. Het delict is dus de maatstaf voor het handelen, maar niet het centrale gespreksonderwerp.

Bij de diagnose richt zich op zowel statische (onveranderbare) als op dynamische (veranderbare) risicofactoren voor herhaling van het delict. De interventies zijn vervolgens gericht op het beïnvloeden van de veranderbare criminogene factoren. Bij de diagnose wordt ook vastgesteld hoe gevaarlijk de jongere is voor zichzelf en anderen; vergelijk een fietsendief en een brandstichter.

Het ‘delict als maatstaf’ betekent ook dat de jeugdreclassering ‘klaar’ is met een jongere wanneer het niet langer nodig is om de risicofactoren te beïnvloeden. Voor overige problemen kan de jongere worden doorverwezen naar andere instanties. In de praktijk blijkt het vrij lastig om een jongere ‘vrij te laten’ terwijl er nog zat problemen over zijn. Maar als deze problemen niet samenhangen met het voorkomen van recidive of het opheffen van bedreigde participatie moeten deze jongeren toch gewoon doorverwezen worden.

Delictscenario

Het delictscenario wordt vaak verward met de diagnose, echter dit is niet hetzelfde:

  • Diagnose: stelsel van risicofactoren waarmee het plegen van delicten bij deze persoon kan worden verklaard en waarmee de kans op herhaling kan worden vastgesteld (bijv. criminele voorbeelden in de vriendengroep)

  • Delictscenario: beschrijving van ketens van gebeurtenissen en gedragingen die vaak in een bepaalde volgorde voorafgaan aan het specifieke delict, ‘het draaiboek’ dat aan het delict vooraf gaat (bijv. in welke omstandigheden zoek ik mijn criminele vrienden op?)

In veel behandelingsprogramma’s wordt gebruik gemaakt van het delictscenario. Het schrijven en het leren ombuigen van het eigen delictscenario is dan een belangrijk onderdeel van het programma.

De jeugdreclassering werkt met het schema van de vijf G’s, dit is ontleend aan het gedragsmatige cognitieve benadering. De vijf G’s staan voor:

  • Gebeurtenis

Welke kenmerken heeft de situatie waarin iemand delicten pleegt? Hoe kan iemand leren deze situaties te vermijden en hoe kan de jeugdreclassering hierin steunend zijn?

  • Gedachten

Welke gedachten heeft de cliënt over de gebeurtenissen die aan het delict voorafgingen, en over het delict?

  • Gevoelens

Het zijn vaak gedachten die specifieke gevoelens oproepen, in plaats van omgekeerd. Wat was het moment dat je het niet meer onder controle had en wat kun je doen om te voorkomen dat het oploopt?

  • Gedrag

Wat is het specifieke en concrete gedrag dat wordt geactiveerd in deze situatie, na deze gebeurtenis(sen)?

  • Gevolgen

Welke gevolgen heeft het delict gehad? Wat heeft het opgeleverd en wat heeft het gekost?

Elke G biedt aanknopingspunten voor gesprekken en helpt dus een jongere te ‘onderzoeken’, daarnaast is het ook bedoeld als interventie. Het stellen van de vragen met betrekking tot de vijf G’s kunnen erg confronterend zijn, maar hieruit blijkt dat het delict de maatstaf is voor de begeleiding. Samenvattend: bij de jeugdreclassering gaat het om werken in een gedwongen kader waarbij het delict als maatstaf wordt gehanteerd en het delictscenario als instrument wordt gebruikt.

5. Justitiële jeugdinrichting

Justitiële jeugdinrichtingen geven 24-uurs zorg. In 2008 zijn er in totaal ongeveer 2200 plaatsen beschikbaar in 13 jeugdinrichtingen. Er kan onderscheid gemaakt worden in opvanginrichtingen en behandelinrichtingen, en in de mate van beveiliging. De normaal beveiligde (gesloten) inrichtingen hebben alle voorzieningen in één groot en goed beveiligd gebouw, denk aan hoge hekken en beveiligingscamera’s. De beperkt beveiligde (open) inrichtingen zijn de verschillende voorzieningen verspreid over het terrein, hoge hekken en beveiligingscamera’s ontbreken hier. De meeste jeugdinrichtingen werken de laatste jaren zoveel mogelijk regionaal. Daarnaast zijn er nog drie inrichtingen en vier afdelingen van inrichtingen die een ‘landelijke bestemming’ hebben. Deze inrichtingen en afdelingen bieden specialistische opvang/begeleiding aan:

  • Licht verstandelijk gehandicapte jongeren (lvg-jongeren)

  • Jongeren die een zedendelict hebben gepleegd

  • Jongeren met een psychiatrische stoornis

Sinds 2008 wordt er voor het eerst gewerkt met plaatsen waar een ‘individuele traject aanpak’ (ITA) wordt gehanteerd. Dit zijn plaatsen die bedoeld zijn voor jongens met PIJ-maatregel, waarbij PIJ staat voor plaatsing in een justitiële jeugdinrichting, die niet in een groep kunnen functioneren. In de dertien inrichtingen zijn er in totaal 1085 opvangplaatsen en 1128 plaatsen voor behandeling. Er zijn in totaal 934 behandelplaatsen voor jongens en 194 voor meisjes.

Hoe het begon

De justitiële jeugdinrichtingen in de vorm zoals we ze nu kennen bestaan sinds 1990. Sinds 1990 hebben zich drie ontwikkelingen voorgedaan:

1) Schaalvergroting: inrichtingen zijn gefuseerd en hebben meerdere locaties gekregen

2) Forse bezuinigingen: zo zijn bijvoorbeeld leefgroepen vergroot met een gelijkblijvend aantal groepsleiders

3) Beveiliging is enorm toegenomen, daardoor hebben de justitiële jeugdinrichtingen het uiterlijk van een gevangenis gekregen

Al snel na de start van de justitiële jeugdinrichtingen in 1990 blijkt dat er veel vraag is naar gedwongen behandeling in de behandelinrichtingen. Het gaat dan vooral om jongeren van rond de 16 jaar met ernstige gedragsproblemen, die weglopen, zwerven, delicten plegen en/of drugs gebruiken en afkomstig zijn uit gezinnen met veel problemen. Deze groep jongeren wordt veelvuldig overgeplaatst en komt uiteindelijk met een machtiging gesloten plaatsing via de kinderrechter in een justitiële behandelinrichting terecht. Deze groep heeft een forse groei van de capaciteit van de justitiële behandelinrichtingen veroorzaakt.

Rond deze tijd komt er in het maatschappelijke debat steeds meer aandacht voor veelplegers en jongeren die ernstige delicten plegen; deze jongeren zouden beter aangepakt moeten worden. Hierdoor wordt er een voorrangsregeling afgesproken: jongeren die door de strafrechter worden geplaatst krijgen voorrang boven jongeren met een civielrechtelijke maatregel. Bij jongeren met civielrechtelijke maatregelen gaat het onder toezicht of voogdij gestelde groep.

Echter in 1999 ontstaat er discussie in de media en de Tweede Kamer omdat duidelijk wordt dat er gevallen zijn dat een onder toezicht gestelde jongere met een machtiging gesloten plaatsing niet geplaatst wordt omdat een ‘strafklant’ voor gaat. Hierop wordt besloten tot een nieuwe voorrangsregeling, nu voor jongeren met een civielrechtelijke maatregel die aan bepaalde criteria voldoen. Dit betekende dat jongeren die het slachtoffer waren van gedwongen prostitutie, van mishandeling of seksueel geweld, die bescherming nodig hadden tegen zichzelf of in risicovolle omstandigheden verkeerden binnen een week in een opvanginrichting werden geplaatst. Dit werd ook wel ‘crisisplaatsing’ genoemd en voor deze gevallen moest dan binnen zes weken een andere oplossing gevonden zijn. Vanaf dat moment neemt het aantal aanvragen voor gesloten plaatsen enorm toe en groeit het aantal civielrechtelijk geplaatste jongeren in de opvanginrichtingen ook fors. Tot die tijd waren civielrechtelijk geplaatste jongeren ook wel in de opvanginrichtingen te vinden, alleen ging dit om lang niet zoveel jongeren als nu het geval was. De inrichtingen hebben echter niet de middelen om de problemen binnen zes weken op te kunnen lossen. Het komt er dus op neer dat zij crisisopvang bieden, maar geen crisisinterventie. Het gevolg is dat jongeren in een streng beveiligde inrichting terecht komen (tussen jongeren die wegens het plegen van ernstige delicten in voorlopige hechtenis zijn genomen of een jeugddetentie uitzitten) terwijl er aan de problemen van de jongere zelf niet echt iets gebeurt.

Ook dit was dus een verre van ideale situatie. In 2004 worden er weer verschillende gevallen bekend van jongeren die het slachtoffer zijn geworden van de verre van ideale situatie. Het VN Comité voor de Rechten van het Kind pleit er dan ook voor om te voorkomen dat jeugdige daders worden gedetineerd samen met kinderen die wegens gedragsproblemen (civielrechtelijk) zijn opgenomen. Ook worden er in dit jaar twee onderzoeken afgerond op grond waarvan de onderzoekers adviseren:

  • Het samenplaatsingsbeleid te beëindigen

  • Een nieuw zorgaanbod te creëren voor jongeren met ernstige gedragsproblemen (oppositioneel opstandig en antisociaal gedrag) in combinatie met internaliserende problemen (zoals depressieve klachten, angst of traumatische ervaringen) en/of veelvuldig drugsgebruik (daarnaast vaak licht verstandelijk gehandicapt)

In 2005 wordt dan besloten om nieuw zorgaanbod te creëren en het ‘samenplaatsen’ in alle justitiële jeugdinrichtingen te beëindigen. Alleen de volgende groepen jongeren zullen in het vervolg nog in een justitiële jeugdinrichting terecht komen:

  • Strafrechtelijk veroordeelde jongeren

  • Jongeren die in voorlopige hechtenis zitten

  • Jongeren die in vreemdelingenbewaring zitten

Gevolg van deze wetswijziging is dat een grote groep jongeren onderdak moet krijgen in een niet-justitiële voorziening. Omdat dit niet in één klap opgevangen kan worden zal er tussen 2005 en 2010 stap voor stap nieuw zorgaanbod beschikbaar worden. Vanaf 1 januari 2010 kunnen civielrechtelijk geplaatsten alleen nog in zeer uitzonderlijke gevallen in de justitiële jeugdinrichtingen terecht.

Om aan ruimte voor civielrechtelijke geplaatste jongeren te komen, zijn er zeven justitiële behandelinrichtingen aangewezen die in de komende jaren overgedragen worden van het ministerie van Justitie naar het programmaministerie van Jeugd en Gezin.

De justitiële jeugdinrichtingen verliezen de komende jaren bijna de helft van de plaatsen en richten zich voortaan op jongeren die door de strafrechter zijn geplaatst. De nieuwe initiatieven (inclusief de ex-justitiële jeugdinrichtingen) worden Jeugdzorg Plus genoemd. JeugdzorgPlus biedt dan residentiële zorgaanbod. Daarnaast financiert het programmaministerie van Jeugd en Gezin ook de landelijke implementatie van twee vormen van intensieve ambulante gezinsbehandeling, namelijk; multisysteemtheorie (MST) en Functional Family Therapy (FFT).

Gevolgen beëindiging samenplaatsing

Gevreesd wordt dat, nu er in de justitiële jeugdinrichtingen alleen nog maar jongeren terecht komen die een straf of strafrechtelijke maatregelen hebben gekregen, men overgaat op ‘kaal straffen’. Van verschillende kanten wordt aangedragen dat dit voorkomen moet worden: ook bij jongeren die op basis van een straf of strafrechtelijke maatregel in de inrichtingen verblijven is sprake van ernstige problemen en ook voor hen is intensive behandeling dus noodzakelijk.

In 2007 werden twee rapporten gepubliceerd waarin kritiek werd geuit op de jeugdinrichtingen. De gezamenlijke inspecties (Jeugdzorg, Onderwijs, Gezondheidszorg en Sanctietoepassing) concludeerden dat:

  • De inrichtingen onvoldoende in staat zijn om een zo veilig mogelijk leef, behandel en werkklimaat te bieden en te waarborgen

  • De opvoeding blijkt lang niet overal centraal te staan in het dagelijks handelen

  • Er is gebrek aan personeel en aan deskundigheid van het personeel

  • Het beleid is te weinig gericht op het voorkomen van agressie en geweldsincidenten

  • Er wordt veel te weinig planmatig gewerkt, en als dit te wel wordt gedaan wordt er ‘te weinig uitgehaald’

  • De gemiddelde wachttijd voor ‘behandeling’ is vaak te lang

  • De mogelijkheden die er zijn om een geleidelijke overgang naar de samenleving mogelijk te maken moeten beter gebruikt worden en er moet nazorg gegeven worden

Duidelijk is dat er veel te verbeteren valt. Daartoe zijn de volgende maatregelen aangekondigd:

  • Het opheffen van de aparte bestemmingen tot opvanginrichting of behandelinrichting

  • Het verkleinen van de leefgroepen en aantal benodigde groepsleiders opnieuw bepalen

  • Investeren in (bij)scholing en ondersteuning van medewerkers en het verhogen van het opleidingsniveau van medewerkers in de leefgroepen

  • Gerichte inzet van (gedrags)interventies in alle inrichtingen en uitwisseling en samenwerking van inrichtingen op dit punt

  • Inzet van meer psychiatrische deskundigheid in de inrichtingen door samenwerking met instellingen voor kinder- en jeugdpsychiatrie en door het verkorten van de opleiding tot kinder- en jeugdpsychiater (waardoor er meer psychiaters beschikbaar komen)

  • Betere inschatting van risico’s door het gebruik van gestandaardiseerde instrumenten (vragenlijsten) voor het inschatten van het risico op gewelddadig gedrag en voor het meten van vooruitgang

  • Het verbeteren van de procedures rond verlof en onttrekkingen

  • Het verbeteren van de kwaliteit van diagnostisch onderzoek en een betere organisatie van het diagnostisch onderzoek, zodat de uitvoering in een korter tijdsbestek kan plaatsvinden

  • Het verblijf in de inrichting wordt nadrukkelijk opgevat als onderdeel vaneen ‘traject’ dat ook na verblijf nog doorloopt met nazorg (gebruik van een trajectplan)

  • Het vergroten van de betrokkenheid van de ouders

  • Het verbeteren van de aansturing van de inrichtingen, waarbij er meer aandacht zal zijn voor het behalen van de in het trajectplan gestelde doelen en de inzet van de juiste middelen om die doelen te bereiken

De’ justitiële jeugdinrichting populatie

Waardoor worden de jongeren die in de justitiële jeugdinrichtingen worden opgenomen gekenmerkt? Bij de jongeren die worden opgenomen is sprake van ernstige gedragsproblemen, die bij ongeveer driekwart van de jongeren chronisch is. In het laatste geval bestaan de gedragsproblemen ook al vanaf de kleuter of kindertijd en kan er gesproken worden van een stoornis. Het probleem is lange tijd aanwezig en veroorzaakt aanzienlijke beperkingen in het sociaal functioneren.

Verder:

  • Externaliserende (naar buiten gerichte) problemen: antisociaal en oppositioneel opstandig gedrag

  • Bij ongeveer 10 % van de jongens is sprake van ADHD, voor de meisjes ligt dat percentage op 20

  • Veelvuldig gebruik van alcohol en drugs

  • Sociale informatie wordt verstoord waargenomen en ze maken ‘denkfouten’

  • Onveilige hechting

  • Afkomstig uit probleemgezinnen (ouders hebben zelf –psychische – problemen, onvoldoende opvoedingsvaardigheden, ernstige ruzies, mishandeling, weinig sociale steun)

  • Ernst van de gepleegde delicten varieert van licht (OTS) naar middel (jeugddetentie) naar zwaar (PIJ) (qua problemen loopt de schaal dan van oppositioneel opstandig gedrag naar antisociaal en agressief gedrag)

  • Externaliserende problemen in combinatie met internaliserende (naar binnen gerichte) problemen (depressieve klachten, angstproblemen, zelfverwonding en zelfmoordpogingen). Internaliserende problemen komen vaker bij meisjes voor

  • Plegers van zedendelicten: hiervan heeft één op de drie een autistische stoornis en bijna 40% is licht verstandelijk gehandicapt

Het leven in de justitiële jeugdinrichting

De jongeren leven in leefgroepen en brengen daar veel tijd door. De jongeren brengen minstens 12 uur per dag buiten hun kamer/cel door en in het weekend is dit tenminste voor 8,5 uren het geval. De jongeren brengen hun tijd door met leeftijdgenoten, groepsleiding en leerkrachten. Omdat de groepsleiding heel veel tijd met de jongeren doorbrengen zijn zij het belangrijkste instrument in de gedragsbeïnvloeding van de jongeren. De taak van de groepsleiding is jongeren op te voeden en de veiligheid van de jongeren te garanderen.

Orthopedagoog Kok heeft een term bedacht voor het opvoeden van jongeren met stoornissen en problemen, namelijk ‘specifiek opvoeden’. Er is sprake van specifiek opvoeden omdat professionele opvoeders opvoeden en omdat er een specifieke manier van reageren nodig is in reactie op de gedragsproblemen van de jongeren. Elke individuele jongere vraagt om een eigen reactie en aanpak, zoals Kok het zegt: er is sprake van ‘overaccentuering’ van bepaalde aspecten in de opvoeding.

In bijna alle inrichtingen wordt gewerkt met het taakvaardigheidsmodel, ook wel het sociaal competentiemodel (SCM) genoemd. Daarnaast zijn er nog instellingen die werken met Equip, de SocioGroepsStrategie (SGS) en een instelling die werkt met een pedagogische aanpak die gericht is op het doorbreken van negatieve interactiepatronen. Alle vormen van aanpak zullen nu besproken worden.

Het sociaal competentiemodel (SCM)

Het sociaal competentiemodel (Slot&Spanjaard) is een aanpak die gebaseerd is op gedragstherapeutische principes, waarbij jongeren consequent feedback krijgen op hun gedrag. Het is de bedoeling dat jongeren door de positieve reacties op prosociaal gedrag gestimuleerd worden om dat gedrag meer te vertonen omdat ze merken dat het hun meer oplevert dan antisociaal gedrag. In de inrichtingen waar met dit model wordt gewerkt is uitgesplitst welke vaardigheden er nodig zijn om de ontwikkelingstaken uit te kunnen voeren en met welke vaardigheden jongeren in de het dagelijks leven kunnen oefenen. Het gaat dan om dingen in het dagelijks leven als opstaan, wassen en aankleden, tafel dekken, met de hele groep aan tafel eten, afruimen en afwassen, telefoon aannemen, koken, plannen van de vrije tijd enzovoort. Niet alle ontwikkelingstaken worden tegelijkertijd ‘aangepakt’, in de beginfase ligt de nadruk voornamelijk op het deelnemen aan onderwijs, het accepteren van autoriteit, het omgaan met volwassenen en groepsgenoten en de zorg voor een goede lichamelijke conditie. Ook de duur van het verblijf speelt een rol bij het bepalen van de ontwikkelingstaken waar aan gewerkt gaat worden.

Equip

Het Equipprogramma is oorspronkelijk afkomstig uit Amerika. In Amerikaanse jeugdgevangenissen maakten Gibbs en Potter gebruik van zogenaamde ‘onderlinge hulpbijeenkomsten’ en groepsdiscussies om zo de negatieve jeugdcultuur in de instituten te verminderen. Echter, deze hulpbijeenkomsten hadden niet het gewenste effect. Met het antisociale gedrag van de jongeren beïnvloedden zij elkaar negatief en ze probeerden onderling negatieve reacties uit te lokken. Duidelijk was dus dat dit niet werkte. Vervolgens kwamen Gibbs en Potter in aanraking met het programma Agression Replacement Training (ART), dat door Goldstein was ontwikkeld. Dit programma leerde jongeren de vaardigheden om elkaar op een goede manier te kunnen helpen. Het programma bevatte drie elementen:

1) Sociale vaardigheidstraining

2) Beheersen van boosheid en woede

3) Training in moreel redeneren

Met behulp van deze drie elementen konden jongeren worden toegerust (equiped) om elkaar in onderlinge hulpbijeenkomsten te helpen. Gibbs, Potter en Goldstein hebben vervolgens gezamenlijk de Equipmethode ontwikkeld, dit moet jongeren in staat stellen om elkaar positief te beïnvloeden.

Zowel Equip als ART is een tien weken durend programma dat is opgebouwd uit tien sessies sociale vaardigheidstraining, agressieregulatietraining en ‘moreel redeneren’. Het verschil tussen Equip en ART is dat Equip niet ‘klaar’ is na het doorlopen van de dertig groepsbijeenkomsten, maar juist door gaat. Door de trainingssessies ontstaat er een gemeenschappelijke taal die het gemakkelijker maakt om onverantwoordelijk gedrag en overtuigingen te bespreken. Zo gaat het over ‘denkfouten’: egocentrisme, goedpraten/verkeerd benoemen, anderen de schuld geven en uitgaan van het ergste. Net als bij het SCM is het de groepsleiding die in de leefgroep feedback kan geven op gedrag; bij Equip geven zij feedback op het benoemen van denkfouten en het geven van feedback op sociale vaardigheden, agressiebeheersing en moreel redeneren.

Het doorbreken van negatieve interactiecirkels

Het doorbreken van negatieve interactiecirkels staat centraal in Rentray. Rentray werkt met een aanpak die tot doel heeft het volgende bij de jongeren te bereiken:

  • Het verminderen van risicovol gedrag

  • Het vergroten van het zelfoplossend vermogen

  • Het doorbreken van negatieve interactiepatronen

  • Het herstellen en behouden van belangrijke relaties

  • Het creëren van kansen

De medewerkers worden getraind aan de hand van de Interactiewijzermethodiek, ontwikkeld door Verstegen en Lodewijks. De medewerkers leren hun eigen pedagogische stijl herkennen, zodat zij hun reactie op gedrag van jongeren aan kunnen passen. Het uitgangspunt van de Interactiewijzermethodiek is de ‘interactieroos van Leary’. Bij deze zogenaamde interactieroos is een ordening aangegeven van inter-persoonlijke gedragingen: stijlen van reageren op elkaar. De ordening maakt het makkelijker om gedrag en de hierbij opgeroepen reactie te herkennen. Groepsleiding reageert op jongeren, maar jongeren reageren ook op de groepsleiding. Het risico bestaat dat groepsleiding en jongeren in een negatieve spiraal terecht komen: jongeren vertonen gedrag dat negatieve reacties van de groepsleiding oproept, negatieve reacties van de groepsleiding roepen negatieve reacties van de jongeren op, enzovoort. Een professionele opvoeder kan de negatieve interactie doorbreken door bewust een bepaalde reactie te kiezen. Dit is echter niet gemakkelijk omdat iedereen een eigen voorkeursstijl heeft bij het omgaan met anderen. Maar voor succesvol opvoeden is het soms noodzakelijk dat de eigen voorkeursstijl opzij gezet kan worden, in ieder geval als een bepaalde situatie daar om vraagt.

De SocioGroepsStrategie (SGS)

In Den Engh is in de afgelopen jaren de SGS ontwikkeld. Een belangrijk uitgangspunt is dat men er vanuit gaat dat de jongeren die in Den Engh geplaatst zijn volwassenen wantrouwen en sterk gericht zijn op leeftijdgenoten. Als middel voor gedragsbeïnvloeding kiezen zij dan ook voor de leefgroep zelf. Door gezamenlijk allerlei activiteiten te ondernemen en bij de uitvoering hiervan onderling afhankelijkheid te ervaren worden de jongens gedwongen om ander gedrag te vertonen.

Het duurt ongeveer 2 jaar om het SGS-programma in Den Engh te doorlopen. Het programma bestaat uit vier fasen:

  • Fase 1:

Duur: enkele dagen tot twee weken

Gekenmerkt door: jongens komen terecht in een primitief ingerichte of kale omgeving waarin niets vanzelfsprekend is en een vaste structuur ontbreekt. De groepsopvoeders bepalen wat er moet gebeuren

Doel: de jongens ‘breken’ met hun oude gedrag en vormen snel een groep. Nieuw gedrag als lid van de groep levert voordelen op (bijvoorbeeld nieuwe spullen krijgen)

  • Fase 2:

Duur: ongeveer een jaar

Gekenmerkt door: de groepsopvoeders spelen nog steeds een belangrijke rol, zij bedenken de activiteiten. Als de groep elkaar niet steunt of helpt kunnen privileges weer worden afgenomen. De groep wordt bovendien in zijn geheel gestraft voor fouten of incidenten van individuen. In de laatste maanden van het jaar verschuift het accent van opvoeding als groep naar opleiding (denk aan het behalen van praktijkdiploma’s)

Doel: de groep wordt geacht negatief gedrag te voorkomen

  • Fase 3:

Duur: ongeveer een half jaar

Gekenmerkt door: er wordt meer onderhandeld met de groepsopvoeders en zij treden wat terug

Doel: de jongens doen het steeds meer zelf

  • Fase 4:

Duur: ongeveer een half jaar

Gekenmerkt door: dit is een individuele fase. De jongens lopen stage of volgen een reguliere opleiding. De wensen en vaardigheden van de jongens staat centraal

Doel: de jongere voorbereiden op terugkeer naar de samenleving

Over de SGS is nogal wat discussie gaande. De methode is omstreden op basis van de volgende punten:

  • De aanpak is zodanig dat de rechten van jongens (volgens de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen BJJ) geschonden worden

  • SGS vergt een bijzondere investering van de kant van het personeel: vooral in de eerste periode maken zij lange dagen en wisselen ze elkaar overdag niet af

  • Een programma-evaluatie laat zien dat de SGS gebaseerd is op gedateerde theorievorming

Toch kent het programma ook positieve punten, namelijk: een intensief activiteitenprogramma, het oefenen van vaardigheden en praktisch onderwijs.

De inrichting is per januari 2009 deel uit gaan maken van het nieuwe JeugdzorgPlus-aanbod.

Bespreking van de ‘plannen van aanpak’

In veel inrichtingen is geen sprake van een pedagogische aanpak. Dat wil zeggen in de praktijk worden ze niet of in elk geval onvoldoende toegepast. Dit is niet raar: het is bijzonder lastig om tien of twaalf gedragsgestoorde jongens of meisjes gericht op te voeden. Vaak is de groepsleiding eerder gericht op het afzwakken van ongewenst gedrag dan op het gericht stimuleren van gewenst gedrag. Veel groepsleiding heeft onvoldoende besef dat zij door hun eigen gedrag en houding jongeren kunnen stimuleren om gewenst gedrag te vertonen, daarnaast beschikt veel groepsleiding ook niet over voldoende vaardigheden om dat te doen.

Individuele interventies

In de meeste inrichtingen worden ook individuele interventies ingezet. De afgelopen jaren zijn er (tot nu toe) drie interventies erkend door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie. Het gaat om de volgende interventies:

  • ‘Sociale vaardigheidstraining op maat’

  • ‘Agressieregulatie op maat’

  • MST (multisysteemtherapie)

De meeste inrichtingen hebben een vorm van sociale vaardigheidstraining en agressieregulatietraining in hun pakket. Daarnaast wordt in sommige inrichtingen gebruik gemaakt van creatief therapeuten die aan de hand van muziek, drama of handvaardigheid met jongeren werken aan het vergroten van de zelfstandigheid, het leren luisteren ven samenwerken of het vergroten van zelfvertrouwen. Andere voorbeelden: traumaverwerkingsmodules, cognitieve gedragstherapie ter vermindering van depressieve klachten, trainingen en cursussen gericht op voorlichting en bewustwording of een module slachtoffer in beeld.

In vijf inrichtingen zijn er interventies beschikbaar die gericht zijn op de ouders en/of het gezin. Maar het organiseren van gezinsbegeleiding en gezinsinterventies blijft voor inrichtingen toch lastig. Hoewel het al jaren de bedoeling is om een jongere in zijn eigen regio te plaatsen lukt dit in de praktijk vaak niet (door capaciteit die goed moet worden gebruikt en omdat er in bepaalde inrichtingen specialisaties zijn). Het is alleen al door de afstand moeilijk om contact met de ouders te onderhouden en ook interveniëren is dan dus een moeilijke zaak. Daarnaast hebben veel ouders zelf ook de nodige problemen waardoor de doelen vaak erg bescheiden van aard moeten blijven. Andersom is het ook voor ouders moeilijk om contact met hun kind te houden wanneer deze in een jeugdinrichting verblijft. In de meeste inrichtingen kunnen ouders alleen op bezoek komen op vaste bezoektijden overdag. Vaak is bezoek in de leefgroep, ’s avonds op bezoek komen, mee-eten of meedoen aan een activiteit niet aan de orde.

Kortom; het is niet gegarandeerd dat jongeren naast de leefgroep en de school ook deelnemen aan specifieke interventies. In een deel van de gevallen wordt de groepsleiding ingezet om de interventies uit te voeren en bij ziekte en personeelsgebrek is de specifieke interventie het eerste wat niet doorgaat. Het gevolg is dan ook dat de complexe problemen van de jongeren alleen ‘bestreden’ wordt met de pedagogische aanpak in de leefgroep.

Terugkeer in de samenleving

Een belangrijk uitgangspunt in het jeugdstrafrecht is dat de straf of maatregel zoveel mogelijk gericht is op de (voorbereiding op de) terugkeer in de samenleving. Nadat er goed zicht is op een jongere door middel van het uitvoeren van een diagnose wordt er een plan van aanpak gekozen. Dit wordt ook wel behandelingsplanning genoemd en is de schakel tussen onderzoek en diagnostiek aan de ene kant en de behandeling aan de andere kant. De hoeveelheid informatie die vooraf over een jongere beschikbaar is verschilt van geval tot geval. Sommige jongeren hebben inmiddels een strafdossier opgebouwd, in de meeste gevallen is er nog niet zoveel informatie over een jongere bekend. Daarom bestaan de eerste weken in een instelling dan ook uit een observatie of onderzoeksperiode. Een individueel verblijfsplan wordt pas opgesteld als een jongere na de periode van voorlopige hechtenis nog in de inrichting blijft. Tijdens de periode van voorlopige hechtenis of crisisopname hebben de meeste inrichtingen ten aanzien van deze jongeren een standaardplan met doelen die gericht zijn dat de jongere zonder al te veel problemen kan functioneren in de leefgroep en de activiteiten op school. Bij de jongeren in opvanginrichtingen waarvoor een verblijfsplan is opgesteld geldt dat dit plan elke drie maanden moet worden geëvalueerd. Voor de jongeren in behandelinrichtingen geldt dat er na zes weken een plan opgesteld moet zijn en dit plan moet half jaarlijks geëvalueerd worden. In de praktijk blijkt uit een rapport van de Rekenkamer dat het vaak langer duurt voordat er een plan opgesteld is en dat de plannen ook veel minder vaak geëvalueerd wordt dan zou moeten.

Er is wel sprake van aanzetten richting een betere planning. Zo is er het streven om voor jongeren die voor een langere periode in inrichtingen te verblijven ‘trajectmatig te werken. Twee ontwikkelingen, namelijk streven naar regionale plaatsingen waardoor de aansluiting op de jeugdzorg in de regio verbeterd kan worden en de mogelijkheid om de laatste fase van het verblijf buiten de inrichting door te brengen, zouden hier aan toe moeten bijdragen. Er zou gericht gewerkt kunnen worden aan resocialisatie doordat er een traject aangeboden kan worden van verblijf in een normaal beveiligde (gesloten) inrichting naar een beperkt beveiligde (open) inrichting. Probleem bij deze trajectideeën is vaak dat de overstap naar een volgende inrichting vaak niet planmatig verloopt. Het werken met afgebakende fasen binnen een inrichting gaat vaak wel goed, maar vaak wanneer de jongeren naar een open setting gaan (met de verwachting daar weer meer vrijheden te krijgen en een volgende stap te zetten) komen ze in de eerste periode juist weer in een strakker ‘regime’ terecht met als gevolg dat veel jongeren weglopen.

Uit de evaluatie van een pilot met betrekking tot crisisgeplaatste meisjes bleek dat:

  • Gesloten inrichtingen vaak niet weten wat voor vaardigheden jongeren bij verblijf in een open inrichting nodig hebben om daar goed te kunnen functioneren

  • Vaak wordt aan alle problemen tegelijkertijd gewerkt en leeft de gedachte dat een jongere pas naar een open inrichting over geplaatst kan worden zodra (bijna) alle problemen opgelost zijn

  • Er bestond veel onduidelijkheid over wie er nou verantwoordelijk was voor het opstellen van het plan dat over de grenzen van de eerste inrichting heen gaat: er is dus een duidelijkere planning nodig ‘over de inrichtingen heen’

  • Er zou een betere koppeling moet en zijn tussen de diagnose en de indicatiestelling (wat is er nodig, welke middelen zetten we in) waarna vervolgens verdeeld zou moeten worden welke doelen in welke inrichting aangepakt zullen worden

Sinds 2006 worden besluiten betreffende overplaatsingen binnen een traject mede gebaseerd op informatie afkomstig van een risicotaxatie-instrument. Het gebruikte instrument is de Structured Assessment of Violence Risk in Youth, de SAVRY.

Trajectplanning (met als doel resocialisatie!) zou ook het uitgangspunt moeten zijn in de opvanginrichting in het geval van een crisisplaatsing. Er is vaak veel aandacht voor het ‘invoegen in de dagelijkse routine’ en weinig aandacht voor zaken die te maken hebben met de langere termijn. Voor een jongere werkt het motivatieverhogend wanneer hij of zij het idee heeft dat ze er iets aan (kunnen) hebben.

Een voorgenomen verandering is het werken met een trajectplan. Daardoor wordt het verblijf in de inrichting nadrukkelijk opgevat als onderdeel van een traject dat ook na het verblijf nog doorloopt met nazorg. Het trajectplan zal worden opgesteld in een netwerkberaad dat naast het justitieel casusoverleg ingevoerd zal worden.

Wat is een justitieel casusoverleg en wat is een netwerkberaad? In het justitieel casusoverleg wisselen de officier van justitie, de politie en de Raad voor de Kinderbescherming informatie uit op grond waarvan de officier van justitie een besluit neemt over de afdoening. In het netwerkberaad (wat nog opgezet moet worden) stellen de Raad voor de Kinderbescherming, de inrichting en de jeugdreclassering gezamenlijk een trajectplan op. In dit trajectplan worden de hulpverleningsdoelen voor een jongere in grote lijnen vastgesteld. Doordat het justitieel casusoverleg informatie uitwisselt met het netwerkberaad kan al in een veel vroeger stadium duidelijk worden of het verblijf in de inrichting kort (voorlopige hechtenis), middellang (jeugddetentie langer dan de periode in voorlopige hechtenis) of lang (lange jeugddetentie en PIJ) zal zijn.

Eind 2001 werd de BJJ ingevoerd. Vanaf dat moment is het mogelijk geworden om tegen het einde van het verblijf mee te doen aan een scholings- en trainingsprogramma (STP) of aan eenzelfde soort programma in het kader van proefverlof (voor jongeren met een PIJ). Het doel van deze programma’s is de overgang naar de samenleving makkelijker te maken. Als een jongere meedoet aan een STP of proefverlof neemt de jongere deel aan een programma buiten de inrichting en vaak verblijft een jongere dan ook buiten een inrichting. Gebleken is dat er in de praktijk weinig gebruik wordt gemaakt van de STP en het proefverlof. Dit komt omdat er onvoldoende goed zorgaanbod beschikbaar is en het is ook onvoldoende regionaal verspreid. Bovendien worden de jongeren die wel deelnemen aan een STP of op proefverlof gaan niet goed begeleid: er is weinig aandacht voor de gezinssituatie, er wordt niet geëvalueerd en er is veel onduidelijkheid over praktische zaken zoals het recht op een uitkering. Kortom: STP’s en proefverlof kunnen nog veel beter geregeld worden. Dit is erg jammer omdat deelname aan een STP of proefverlof een geleidelijke overgang naar de samenleving mogelijk maakt. Nadat een jongere uit de inrichting ‘ontslagen’ is, al dan niet na een STP of proefverlof, is er in de meeste gevallen geen bemoeienis meer met de jongeren. De inrichtingen weten in de praktijk niet of nauwelijks hoe het daarna met de jongeren gaat. Van nazorg is dus niet tot nauwelijks sprake.

De Rekenkamer beveelt nazorg echter wel sterk aan. Zij pleiten ervoor om een wettelijke regeling te treffen zodat alle jeugdigen verplicht nazorg krijgen en dit geldt dan zowel voor minderjarigen als meerderjarigen. In 2007 zijn er door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie twee programma’s voor nazorg voorlopig erkend. Het gaat dan om het Amsterdamse programma Nieuwe Perspectieven Terugkeer (NPT) en het Buitenprogramma Work-Wise. Voor beide programma’s geldt dat een individueel trajectbegeleider jongeren intensief begeleidt. Om voor volwassen ex-gedetineerden de overgang naar de gemeente van herkomst te verbeteren is het Projectbureau Aansluiting Nazorg opgericht. Dit bureau maakt afspraken met gemeenten over het verstrekken van identiteitspapieren, inkomen, onderdak en zorg. Dit bureau heeft als opdracht gekregen om ook voor jongeren dit soort afspraken met de gemeente te maken.

6. Screening en diagnostiek

Veel ernstig gewelddadige jongeren hebben een psychosociale en/of psychiatrische stoornis. Screening en diagnostiek met betrekking tot aanwezigheid van deze stoornissen is bij deze jongeren dan ook belangrijk. Daarnaast hebben ook deze jongeren recht op diagnostiek en behandeling. Vaak komen zij uitgezinnen die uit zichzelf geen hulp zochten voor deze problemen. Delinquent gedrag en psychiatrische stoornissen hangen vaak samen en bij het indiceren van strafrechtelijke interventies moet rekening gehouden worden met deze stoornissen.

Screening, wat is dat? Het doel van screenen is het opsporen van (potentiële) probleemgevallen in grote groepen bij wie het niet mogelijk is dat ieder individu apart uitgebreide diagnostiek krijgen. Jaarlijks worden er enkele tienduizenden jongeren aangehouden door de politie. Het is ondenkbaar en onnodig om al deze jongeren aan een diagnostisch onderzoek te onderwerpen, maar screening kan wel snel een globaal geven. Alleen geïndiceerde gavallen zullen worden doorverwezen voor diagnostiek.

Als het gaat om vroege opsporing, kan er onderscheid worden gemaakt tussen:

  • Primaire preventie: beoogt in brede lagen van de bevolking risicofactoren te bedstrijden die delinquentie bevorderen (zoals armoede, werkloosheid of niet weten hoe kinderen opgevoed moeten worden)

  • Secundaire preventie: richt zich vooral op kinderen van wie al bekend is dat zij risico lopen delinquent gedrag te ontwikkelen (bijvoorbeeld kinderen met psychiatrische stoornissen zoals ADHD en kinderen met politiecontacten)

  • Tertiaire preventie: er wordt nagestreefd dat bestaande stoornissen niet tot nog verder afglijden leiden

Bij screening is het vinden van risicofactoren die mogelijk toekomstig recidiverend delinquent gedrag voorspellen van groot belang. De ketenpartners (politie, Raad voor de Kinderbescherming en justitiële autoriteiten) kunnen zulke informatie goed gebruiken wanneer zij spoorbesluiten (bijvoorbeeld het wel of niet in verzekering stellen of het wel of niet schorsen uit preventieve hechtenis) of inhoudelijke beslissingen (keuze voor een bepaalde interventie) moeten nemen.

Daarnaast is ook het vinden van risicofactoren die een mogelijke causale invloed hebben op de ontwikkeling van delinquent gedrag en om een interventie vragen, van belang. Tot slot kan screening er ook op gericht zijn jeugdige delinquenten te identificeren voor wie acute psychiatrische zorg geïndiceerd is, te denken valt aan suïcidale en psychotische adolescenten of adolescenten met acute verslavingsproblematiek.

Screeningsstrategieën

Er zijn verschillende screeningsstrategieën mogelijk. Het is van belang om een strategie te hanteren waarbij gebruik wordt gemaakt van opeenvolgende screeningsstappen. Met een eenvoudig screeningsinstrument kan eerst worden gescreend of er wel of geen ernstige kans op recidive en of er wel of geen ernstige psychosociale en/of psychiatrische stoornis is. Wanneer de eerste eenvoudige screening daartoe aanleiding geeft kun je met een uitgebreider instrumentarium de aard en de omvang van de problematiek doorgronden. Het gaat hier dan nog om inventariserende diagnostiek, vervolgens kan een complexer diagnostisch instrument gedifferentieerd zicht geven op de ontstaansgeschiedenis van de problemen en aanknopingspunten bieden voor behandeling en begeleiding.

Screeningsinstrumenten moeten aan verschillende eisen voldoen. Zo moeten ze valide en betrouwbaar zijn, maar ook moeten ze goedkoop zijn want ze worden immers ingezet bij tienduizenden jongeren per jaar. Ook moeten ze gehanteerd kunnen worden door professionals die daar geen langdurige specialistische opleiding voor nodig gehad hebben. Daarnaast moeten ze weinig tijd in beslag nemen: zo wordt tijd van de professional bespaard maar de betrokken jongere en zijn of haar ouders zijn vaak niet gemotiveerd om langdurig en nauwkeurig bezig te zijn met het invullen van lijsten.

Het is belangrijk om al in een vroegtijdig stadium in de jeugdstrafrechtketen factoren te identificeren die psychosociale en/of psychiatrische stoornissen en ernstig gewelddadig gedrag kunnen voorspellen. De volgende categorieën factoren zijn uit onderzoek naar voren gekomen:

1) Een belaste delictgeschiedenis, met criminaliteit belaste familie en vriendenkring

2) Ontwikkelingsstoornissen en andere psychiatrische stoornissen bij de jongere

3) Problematische gezinsrelaties, gebrekkige opvoedingsmethoden en ernstige

psychosociale en psychiatrische problemen bij de ouders

4) Sociale uitsluiting en andere derde milieuproblemen

5) School-/werkproblemen

Het is de vraag wanneer (op welke leeftijd) jongeren gescreend moeten worden. Aan de ene kant is bekend dat antisociaal gedrag al op jonge leeftijd kan beginnen, aan de andere kan het bij oudere kinderen moeilijker om een al bestaande afwijkende ontwikkeling bij te sturen. Voorlopig wordt de regel gehanteerd dat kinderen bij wie op zeer jonge leeftijd, jonger dan 10 jaar, voor het eerst risicofactoren gevonden worden, enkele jaren gevolgd moeten worden. Dit noemen we ook wel monitoring.

Op initiatief van het ministerie van Justitie is er een zogenoemd Landelijk Kader Instrumentarium Jeugdstrafrecht ontwikkeld. Het Landelijk Kader moest overlapping tijdens de informatieverzameling tegengaan en bij het verzamelen, uitwisselen en analyseren van informatie de samenwerking tussen aangrenzende domeinen bevorderen. Alle gebruikte instrumenten zijn toen getoetst op kwaliteit en bruikbaarheid. Het uiteindelijke doel van het Landelijk Kader is een standaardinstrumentarium beschikbaar krijgen voor gebruik in de hele jeugdstrafrechtketen.

Diagnostiektypen

Het Landelijk Kader onderscheidt:

  • Preselectiediagnostiek: bij alle jongeren die worden aangehouden door de politie

  • Selectiediagnostiek: bij jongeren die in het justitieel casusoverleg (JCO) worden besproken of die worden voorgeleid voor de rechter-commissaris

  • Interventiediagnostiek: bij jongeren die preventieve hechtenis krijgen opgelegd, of bij jongeren van wie de voorlopige hechtenis wordt geschorst. Interventiediagnostiek kan ook worden toegepast op verzoek van de officier van justitie of op eigen initiatief van de Raad naar aanleiding van de bespreking van het JCO

Nu zullen de verschillende typen diagnostiek verder toegelicht worden.

Preselectiediagnostiek

Deze vorm van diagnostiek vindt plaats bij alle jongeren die worden aangehouden door de politie. Hierbij staat het Landelijk Overdrachtsformulier (LOF) als screeningsinstrument centraal. Dit instrument moet jongeren met een laag, gemiddeld of hoog risico op recidive onderscheiden. Een statische risicotaxatie is hierbij voldoende. Dat wil zeggen dat het gaat om risicofactoren die min of meer vaststaan zoals geslacht, eerder delictgedrag, woonbuurt enzovoort. De politie inventariseert schadekansen, houding en de motivatie van de jongere aan de hand van een korte checklist, de Prescreen van de WSJCPA.

De instrumenten in de preselectiefase is dus gericht op een groot aantal jongeren waarbij een snel maar afgewogen besluit moet worden genomen.

Selectiediagnostiek

Selectiediagnostiek gaat verder met de informatie die al door middel van de preselectiediagnostiek verzameld is. Bij de selectiediagnostiek wordt de beschikbare risicotaxatie aangevuld met een inventarisatie van de belangrijkste en leeftijdspecifieke dynamische risicofactoren en beschermende factoren. Er wordt uitgebreidere onderzoek gedaan naar schadekansen, houding, motivatie tot gedragsverandering en indicatoren van een zorgwekkende opgroei- en opvoedingssituatie. De jongeren waarvan wordt ingeschat dat de situatie nog niet zeer ernstig is krijgen vervolgens een lichte gedragsinterventie aangeboden via de jeugdreclassering. Jongeren bij wie een ernstiger situatie wordt geconstateerd worden doorgeleid naar de interventiefase.

Selectiediagnostiek is bedoeld om een specifiek zorgtraject in een juridisch kader te ontwerpen. Meerdere ketenpartners verzamelen in deze fase informatie voor het nemen van zowel spoorbesluiten als inhoudelijke beslissingen over de jongere. Ook bij de selectiefase gaat het nog om een relatief groot aantal jongeren en het is daarom noodzakelijk dat er instrumenten worden gebruikt die in korte tijd afgenomen kunnen worden. In Nederland waren slechts twee gestandaardiseerde beoordelingsinstrumenten beschikbaar:

  • Het Basis Raadsonderzoek (BARO)

  • De BARO maakt onderscheid tussen de jongeren die nadere diagnostiek nodig hebben en diegenen voor wie dit niet geldt, het instrument is niet ontwikkeld voor risicotaxatie

  • De Structured Assessment of Violence Risk in Youth (SAVRY)

  • De SAVRY meet wel het risico op herhaald gewelddadig crimineel gedrag, maar kan alleen afgenomen worden door getrainde psychologen die de cliënt goed kennen en van wie ook al een dossier aanwezig moet zijn (de SAVRY is daardoor niet geschikt om gebruikt te worden door raadsonderzoekers en medewerkers van de jeugdreclassering bij de beoordeling van risicotaxatie)

Zowel de BARO als de SAVRY zijn dus niet ideaal, daarom heeft de Maatschappelijke Ondernemers Groep (MO-groep) besloten om een nieuw instrument te implementeren. De MO-groep heeft gekozen voor de Washington State Juvenile Court Pre-screen Assessment (WSJCPA). De WSJCPA is geschikt voor het bepalen van het recediverisico, het identificeren van statische en dynamische risicofactoren, het ontwikkelen van een ‘case-management’-benadering en het bepalen of interveniëren effect heeft op de risico- dan wel beschermende factoren. Een valideringsonderzoek van de Nederlandse versie van de WSJCPA is in voorbereiding.

De BARO verschaft globale diagnostiek en het doel van de BARO is om op basis van de BARO-informatie een indicatie te kunnen stellen voor multidisciplinair diagnostisch onderzoek (MDO). De BARO levert dus genoeg aanwijzingen op dat er iets aan de hand is, zonder dat er vastgesteld hoeft te worden wàt er precies aan de hand is. Alle BARO-vragen zijn verdeeld in tien domeinen die overeenkomen met de eerdergenoemde hoofdcategorieën van risicofactoren. Bij de ontwikkeling van de BARO is gekozen voor een semigestructureerd interview. Dit zorgt ervoor dat er sprake is van landelijke rechtsgelijkheid omdat iedere raadsonderzoeker dezelfde vragen stelt. Het semigestructureerde interview levert informatie:

  • Ten behoeve van de voorlichting aan de justitiële autoriteiten: welke straf is voor deze jongere passend?

  • Ten behoeve van de screening op achterliggende problematiek: welk nader onderzoek is nodig en passend?

In de BARO worden geen antwoordalternatieven aangeleverd (het is voornamelijk van belang dat men ontdekt of er al dan niet iets aan de hand is). De afname van een BARO duurt meestal ongeveer 45 minuten. Het semigestructureerde interview stelt de volgende eisen aan de raadsonderzoeker:

  • De raadsonderzoeker moet over kennis beschikken met betrekking tot de achtergrond van de vragen (normale ontwikkeling van jongeren en mogelijke stoornissen in die ontwikkeling)

  • De raadsonderzoeker moet de vragen kunnen uitleggen aan de respondent

  • De raadsonderzoeker moet de vragen kunnen aanpassen aan het begripsvermogen en de taalvaardigheid van de respondent

  • De raadsonderzoeker moet in kunnen schatten wanneer kort doorvragen gewenst maar ook verantwoord is

  • De raadsonderzoeker moet weten hoe hij/zij na het interview de antwoorden moet interpreteren

In de BARO zijn ook zogenaamde indexvragen opgenomen. Deze vragen zijn opgesteld nadat er op basis van statistische bewerkingen van epidemiologische gegevens is vastgesteld welke factoren in hoge mate aangetroffen werden bij jongeren die een criminele carrière ontwikkelden of bij wie sprake was van achterliggende problematiek. De antwoorden van de tien indexvragen kunnen worden gebruikt om het eigen oordeel te controleren. Wanneer er meerdere indexvragen bevestigd beantwoord worden is de kans groter dat er sprake is van één of meer psychiatrische stoornissen of psychosociale problemen. Na de afname van de BARO bij de jongere, ouders, school/politie/gezinsvoogd moet per domein een weging worden gemaakt, waarna een afweging van alle domeinen met elkaar gemaakt moet worden. Zijn er zorgen ja of nee, en in welke mate? Hoe meer personen informatie verschaffen, hoe betrouwbaarder de probleemanalyse van de BARO uiteindelijk is. Per domein worden de risicofactoren en beschermende factoren tegen elkaar afgewogen. Deze afweging moet samen met de observatiegegevens (eigen indrukken) en de professionele werkervaring van de raadsonderzoeker leiden tot een uiteindelijke conclusie: of er sprake is van geen, enige, veel of zeer veel zorg.

Het is van belang dat de raadsonderzoeker hierbij het volgende in de gaten houdt:

  • Draagkracht vs. draaglast

  • Kindfactoren vs. omgevingsinvloeden

  • Internaliserend vs. externaliserend

  • Pathologisch vs. fasegebonden

Voor de globale diagnostiek van jeugdige zedendelinquenten is er een zogenaamde zedenparagraaf aan de BARO toegevoegd.

Interventiediagnostiek

Deze soort diagnostiek wordt toegepast op jongeren die preventieve hechtenis krijgen opgelegd, bij jongeren van wie de voorlopige hechtenis wordt geschorst of bij jongeren die op verzoek van de officier van justitie of op eigen initiatief van de Raad op basis van zorgelijke uitkomsten (op bijv. de BARO). In deze fase wordt het oordeel op basis van de selectiefase aangevuld met een meer diepgaande inventarisatie van alle dynamische risicofactoren en beschermende factoren en een analyse van de responsiviteit van de jongere (hoe staat de jongere er tegen over?).

In deze fase gaat het om zwaardere gedragsinterventies die geïndiceerd worden en ook wordt er gekeken naar een trajectplan dat start in een justitiële jeugdinrichting of bij de jeugdreclassering. Men kan ook besluiten tot een aanvullend onderzoek dat door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP) uitgevoerd wordt. In tegenstelling tot de selectiefase gaat het in de interventiefase om een kleine groep jongeren voor wie een intensieve gedragsinterventie nodig is. Deze jongeren hebben vaak een hoog recidiverisico (door de aanwezigheid van een hoog aantal criminogene factoren die in ernstige mate aanwezig zijn, terwijl eer niet/nauwelijks beschermende factoren aanwezig zijn). Omdat deze jongeren een ernstige delictsgeschiedenis kennen vindt de gedragsbeïnvloeding plaats binnen jeugddetentie, een PIJ-behandeling en/of intensieve begeleiding door de jeugdreclassering. Dit wordt ook wel een strikte vorm van risicomanagement genoemd. Het risicomanagement in de jeugddetentie en PIJ-behandeling wordt ondersteund door de SAVRY. Uit onderzoek is gebleken dat de SAVRY een valide en betrouwbaar instrument is.

7. De gedragsdeskundige

Het strafrecht is een hele andere taak van sport dan de gezondheidszorg. Wanneer deskundigen worden ingeschakeld in het strafproces, is het van groot belang dat zij weten wat hun rol en positie precies is.

De Tweede Kamer heeft een wetsvoorstel over de deskundige in stafzaken aangenomen. Het Wetboek van Strafvordering is aangevuld met een aantal bepalingen ter verbetering van de regeling van de positie van de deskundige in het strafproces. Middels deze wet komt er een landelijk deskundigenregister, dat is beschreven in een algemene maatregel van bestuur (AMvB). Er zijn verschillende voorbeelden te noemen waarbij het fout ging met de rol van de gedragsdeskundige, bijvoorbeeld de Schiedammer parkmoord in juni 2000. Deze zaak heeft ervoor gezorgd dat het proces tot het instellen van een deskundigenregister versneld werd. In verschillende media en vaktijdschriften is kritisch ingegaan op de rol van de gedragsdeskundige.

Gezondheidszorg vs. strafrecht

Zoals gezegd, gezondheidszorg en strafrecht zijn twee heel verschillende domeinen. Kort samengevat gaat het in het domein van de gezondheidszorg om passend geneeskundig behandelen van patiënten, dat zoveel mogelijk wordt omschreven in richtlijnen (waarbij normatieve aspecten worden vastgelegd in beroeps- en gedragscodes). In dit domein gaat het om waarschijnlijkheden, kansen en condities.

Anderzijds gaat het in het strafrecht, kort samengevat, om de meest gepaste beslissingen voor zowel verdachten als de samenleving. Het doel van het strafrecht is het herstellen van de rechtsorde, waarbij gestreefd wordt naar rechtsgelijkheid en rechtsbescherming. Het toepassen van sancties gebeurd ter vergelding en ter voorkoming van herhaling.

Juristen moeten beslissingen nemen over schuld, straf en maatregel. Om beter te kunnen beslissen schakelen juristen deskundigen in. In artikel 39 van het Strafrecht staat: ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend’. In de praktijk worden gezondheidszorgpsychologen en psychiaters ingeschakeld om advies te geven over het feit of iemand toerekeningsvatbaar is of niet.

Juristen, psychiaters, psychologen en pedagogen zijn zich vaak niet bewust genoeg van de domeinverschillen tussen de gezondheidszorg en het strafrecht en dat levert nogal eens misverstanden op. Voor het nemen van een ‘domeinwissel’ is steeds een vertaalslag nodig en een duidelijke opdracht en vraagstelling voor de deskundige.

Een gedragskundige moet over specifieke kennis en vaardigheden beschikken, die tot uiting komen in het onderzoeksproces en hun beslag krijgen in de rapportage pro Justitia. Pro Justitia is een stichting die als doel heeft de kwaliteit van psychiatrische en psychologische rapportages in rechtszaken te verbeteren en van hoog niveau te houden. Belangrijk aandachtspunt daarbij is het bevorderen van specifieke deskundigheid bij de mensen die de rapportages opstellen. Een gedragsdeskundige moet gezondheidszorgpsycholoog of psychiater zijn en een opleiding voor rapporteur gevolgd hebben. Een gedragsdeskundige moet:

  • Onafhankelijk en onpartijdig zijn (om objectief onderzoek te kunnen doen)

  • Een zekere afstand bewaren ten aanzien van de opdrachtgever en geen zakelijke of persoonlijke relatie of belangenverstrengeling hebben

  • Waken tegen onduidelijke opdrachten en voor tussentijdse contacten in verband met mogelijke beïnvloeding

  • Duidelijk zijn tegenover alle betrokkenen, inclusief de onderzochte, over de opdracht en zijn rol als rapporteur (en rapporteur ≠ behandelaar)

De gedragsdeskundige levert de rechter materiaal ter beantwoording van de vragen naar de strafbaarheid en de te treffen sanctie. De gedragsdeskundige houdt zich dus uitdrukkelijk niet bezig met zaken als waarheidsvinding, weerlegging of bewijsvoering van tenlastegelegde feiten. In de praktijk blijk dat het moeilijk is om alleen de vragen te beantwoorden die de gedragsdeskundige zou moeten beantwoorden, bijvoorbeeld vragen beantwoorden waarvoor men niet de aangewezen deskundige is. In tabel 7.1. (blz. 97 van het boek staat een tabel met daarin de kwaliteitseisen vermeld die aan rapporteurs pro Justitia worden gesteld). Aan rapporteurs pro Justitia worden eisen gesteld met betrekking tot basale vereisten, rol en positionering, specifieke kennis, vaardigheden en ethiek & attitude.

Het deskundigenrapport moet de overstap maken naar het domein van de rechtspraak. Dat betekent dat het nodig is dat er een vertaalslag wordt gemaakt. De vertaalslag wordt ondersteund door de standaardvraagstelling (blz. 96 van het boek) en door formats met bijbehorende schrijfwijzer voor forensische rapportage.

Forensisch deskundigenonderzoek

Voor het doen van forensisch deskundigenonderzoek zijn intervisie en intercollegiale toetsing (peer review) een vereiste. Dit betekent dat je je open moet stellen voor kritiek. Dit is noodzakelijk omdat er vele valkuilen zijn. De ontwikkeling van kwaliteit in de vakgebieden van psychologen en psychiaters gaat snel.

De Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) heeft sinds de jaren ’90 gewerkt aan ‘rapportagebemiddeling’. Dit houdt in dat de FPD de condities heeft verbeterd en geprofessionaliseerd waaronder de psychiater en gezondheidszorgpsycholoog hun diensten als deskundigen het beste kunnen verlenen.

Het wetsvoorstel vult het Wetboek van Strafvordering op drie onderdelen aan:

  1. Rechten en plichten van de deskundige in het strafproces worden verduidelijkt

  2. Het wetsvoorstel versterkt de positie van de verdediging: de verdachte heeft het recht om te vragen om een aanvullend of specifiek deskundigenonderzoek of een tegenonderzoek

  3. De positie van de rechter-commissaris wordt versterkt doordat hij/zij bevoegd is deskundigenonderzoek ook buiten het verband van het gerechtelijk onderzoek te laten gelden

Voor goed deskundigenonderzoek is forensische deskundigheid nodig die voldoet aan objectieve maatstaven. In objectieve maatstaven kan voorzien worden door een landelijk openbaar deskundigenregister met gegevens over de expertise van ingeschreven deskundigen. Zo’n landelijk openbaar deskundigenregister is van belang voor alle betrokkenen: de onderzochte, de opdrachtgevers en gebruikers, de deskundige, de forensische kennisorganisaties en de overheid.

Voor de onderzochte geldt dat er veel afhangt van een gedragsdeskundig onderzoek. Voor onderzochten is het onderzoek vaak een eenmalige, onduidelijke en angstige gebeurtenis en het onderzoek en rapportage pro Justitia dient daarom van goede kwaliteit te zijn.

Onder de opdrachtgevers worden de rechters of officieren van justitie verstaan die bij behandeling/beslissing van een zaak één of meer deskundigen inschakelen. Onder gebruikers worden bijvoorbeeld de advocatuur, verantwoordelijken voor indicatie en plaatsing, de behandelaars en de begeleiders (zoals de jeugdreclassering en de RvdK) verstaan. Opdrachtgevers en gebruikers kunnen door middel van het deskundigenregister bij het inschakelen van deskundigen objectiever hun kwaliteit beoordelen. Een vraag die hierbij rijst is wel of en hoe zij de kwaliteit van de rapportage kunnen beoordelen.

De deskundige kan het deskundigenregister als referentiekader hanteren bij het verwerven en onderhouden van zijn forensische deskundigheid. Het register laat zien aan welke kwalificaties iemand moet voldoen als hij/zij in het deskundigenregister opgenomen wil worden. Een deskundige kan zich door het deskundigenregister beter profileren in een bepaald deskundigheids- of rechtsgebied en dit maakt dat er een betere match mogelijk wordt gemaakt tussen vraag en aanbod. Registratie maakt het voor een procespartij moeilijker om de kwaliteit van een deskundige in twijfel te trekken omdat hij/zij zich kan beroepen op de aan de registratie verbonden forensische gedragscode en scholing. In het register worden ook verschillende deskundigheidsgebieden opgenomen. Wanneer forensische kwalificaties worden vastgelegd in een register heeft dat ook weer gevolgen voor de opleidingen, trainingen en bekwaamheidsproeven.

Het NIFP is een forensische kennisorganisatie die zich (net als het Nederlands Forensisch Instituut, NFI) richt op forensische kwaliteitsontwikkeling en bewaking. NFI en NFPI zijn justitiële organisaties waar gerechtelijk deskundigen in dienstverband hun expertise leveren.

Het landelijke deskundigenregister is onderdeel van het wetsvoorstel deskundige in strafzaken. Zij moeten de kwaliteit van de rechtspraak en het rechtsproces verbeteren, en hiervoor is de minister van Justitie verantwoordelijk. Daarnaast is de minister van Justitie ook verantwoordelijk voor NFI en NIFP en de daar werkende deskundigen.

Tot slot

Deskundigen moeten hun eigen deskundigheid kennen, maar ook hun beperkingen. Zij moeten hun eigen rol en positie van deskundige bewaken. Over zowel de rol als de positie van de deskundige wordt steeds meer verantwoording gevraagd en om dit goed te kunnen doen is forensische opleiding en bijscholing nodig, net als kritische intervisie en intercollegiale toetsing.

8. De planning van behandeling

Vaak liggen de factoren in een ingewikkeld samenspel ten grondslag aan de problematiek van jongeren die in aanraking komen met justitie. Deze factoren en de rol die zij spelen zijn bij aanmelding vaak nog onduidelijk. Door middel van onderzoek en diagnostiek kunnen deze factoren verhelderd worden, maar daarmee is nog niet gezegd dat er ‘zomaar’ een behandelingsbeleid kan ontstaan. Hiervoor is eerst een vertaalslag nodig tussen onderzoek en diagnostiek enerzijds en begeleiding en behandeling anderzijds. In deze vertaalslag moet onderzoek en diagnostiek omgezet worden in gedragstermen en vervolgens in gedragsbeïnvloeding.

Er zijn vier op hulpverlening gerichte procedures, namelijk onderzoek, diagnostiek, behandelingsplanning en begeleiding & behandeling. Behandelingsplanning is niet hetzelfde als een behandelingsplanning. Want behandelingsplanning is:

  • Deel van een proces (1 v/d 4 op hulpverlening gerichte procedures)

  • Goede voornemens, oftewel een gefundeerde en sturende vooruitblik

Een behandelplan is een:

  • Document

  • Een schriftelijke representatie van het proces van behandelingsplanning

Algemene behandelingsplanning is in veel instituten aanwezig. Soms is deze behandelingsplanning expliciet in apart overleg, soms is het impliciet in diverse, meerdere doelen dienende, overleggen verweven. Expliciete planning is echter steeds gewoner aan het worden in de (dag)klinische zorg. Wanneer behandelingsplanning expliciet aanwezig is binnen een instituut, is het resultaat een behandelingsplan, een handelingsplan, een begeleidingsplan, een verzorgingsplan, een verpleegplan of een zorgplan. Een algemeen behandelingsplan kan langer zijn, maar meestal bevat een behandelingsplan 1,5 tot 3 voorgestructureerde bladzijden. In een behandelingsplan worden de hoofdlijnen van begeleiding of behandeling geschetst en bevat vaak domeinen (oftewel de disciplines van waaruit) deze hoofdlijnen apart of in combinatie met elkaar nagestreefd worden. Het behandelingsplan wordt vaak door andere mensen dan de therapeut (vaak zijn dit dan de behandelingscoördinatoren) uitgewerkt en soms wel, soms niet aan de therapeut voorgelegd.

Wanneer een therapeut de algemene behandelingsplanning voor een kind, groep of gezin binnen het eigen domein specificeert, gaat het allemaal een stap verder. Wanneer een algemeen behandelingsplan als uitgangspunt wordt genomen voor het opstellen van disciplinaire begeleidings- of behandelingsplannen, komen deze plannen veel dichter bij de dagelijkse praktijk. Bovendien moeten ze opgesteld worden vanuit het disciplinaire denkkader.

Behandelingsplanning houdt altijd in dat er ideeën zijn over de manier waarop verandering tot stand moet komen. Zo’n proces vindt altijd plaats tegen de achtergrond van één of enkele theoretische denkkaders. Binnen elk hulpverleningsinstituut (hoewel niet altijd geëxpliciteerd) is er sprake van een bepaald denkkader (bijvoorbeeld leertheorie of ecologische theorieën). Bij therapieplanning kan niet worden uitgegaan van één of meer denkkaders die in strijd zijn met de algemene behandelingsfilosofie en de daaraan ten grondslag liggende denkkaders. Behandelingsmilieus die strijdige of opvattingen hebben die niet met elkaar te verenigen zijn lopen het risico dat, dat wat multidisciplinaire samenwerking zou moeten zijn, uiteindelijk niets meer of minder is dan disciplinaire tegenwerking, dominantie vanuit één van de disciplines of dat er puur naast elkaar gewerkt wordt.

Welke plaats wordt er toegekend aan therapie? Volgens de auteur valt therapie te typeren als een katalysator in een breder geheel van beïnvloeding. Er zijn verschillende soorten therapie (denk aan creatieve therapie, psychomotorische therapie, psychotherapie enz.), maar allen hebben ze hetzelfde doel: verandering katalyseren of helen, maar elk met een ander middel of medium. Al deze verschillende vormen van therapie vullen elkaar aan, zij zijn complementair. Elke therapievorm heeft andere ‘aangrijpingspunten’:

  • Muziektherapie: sensorisch (+motorisch)

  • Psychomotorische therapie: motorisch (+sensorisch)

  • Beeldende therapie: handelingsvaardigheden (+fantasie)

  • Dramatherapie: fantasie (+spel)

  • Psychotherapie: spel + fantasie, verbaliteit + introspectie

Er kan gekozen worden voor een therapievorm omdat een bepaalde therapievorm aangrijpingspunten heeft waar de cliënt zwak in is, en het middel sterk in is (bijvoorbeeld muziektherapie bij cliënten die moeite hebben met ordening van de sensorische input of met geluiden en met een veelheid aan indrukken). Er kan echter ook gekozen worden voor een middel, het middel is en zal dan nauwelijks behandelingsdoel zijn. De cliënt heeft de mogelijkheid tot gebruik van het middel in zich, ondanks de problematiek zijn de mogelijkheden tot het gebruik van het middel relatief goed ontwikkeld, het middel is als het ware een sterke kant van de cliënt. Op deze manier wordt een sterke kant aangegrepen voor therapeutisch handelen, hiervoor wordt vaak gekozen als de cliënt te kwetsbaar is om rechtstreeks aangesproken te worden op wat moet veranderen. Abraham en Kuipers (1981) ontwierpen een beslisboom voor psychotherapie. Allereerst is er de optiek: waar zal naar worden gekeken, met welk werkverband in het achterhoofd, daarna welk doel is er: enkel ingaan op de klacht of iemand helemaal onderzoeken en als laatst laat de beslisboom, de zonet besproken aangrijpingspunten zien die gebruikt kan worden bij de therapie.

Planning van therapie

In de jeugdzorg en de jeugd-GGZ wordt vooral gedacht en gewerkt vanuit een ontwikkelingspsychologie en ontwikkelingspsychopathologisch model. De diagnostiek wordt geordend aan de hand van de vier hoofddomeinen, te weten biologisch-lichamelijke ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling, emotionele ontwikkeling en sociale ontwikkeling. Op blz. 110 is de opbouw van psychosociale diagnostiek in schema gezet. Van belang is dat biopsychosociale diagnostiek de aangrijpingspunten vormen voor therapeutische beïnvloeding in alle vier de hoofddomeinen blootlegt. Natuurlijk kunnen niet alle aangrijpingspunten tegelijkertijd ‘aangepakt’ worden. De aangrijpingspunten moeten als het ware geordend en in een verband moeten worden geplaatst.

Behandelingsplanning probeert uniformiteit te scheppen in het denken en handelen van medewerkers met betrekking tot het verzorgen, opvoeden en handelen met en het behandelen van ieder individu en begeleiding van zijn/haar gezin. Deze planning kan vervolgens vastgelegd worden in een behandelingsplan. Het proces in de behandelingsplanning ziet er als volgt uit:

  • Algemene gegevens

  • Denken over het kind

  • Van denken naar handelen

  • Condities voor het handelen

  • Het concrete handelen

Tot slot

Behandelingsplanning wordt meer en meer gezien als de ontbrekende schakel tussen onderzoek en diagnostiek enerzijds en begeleiding en behandeling anderzijds. Ten slotte pleit de auteur ervoor dat behandelingsplanning zo wordt ingericht en gebruikt dat hiermee ook de vragen van de cliënt en de context en van de bredere maatschappij te beantwoorden zijn. Behandelingsplanning wordt dan gebruikt als een kwaliteitsbewakend proces en als een evaluatie-instrument.

9. Effectiviteit

Robert Martinson schreef begin jaren ’70 een artikel dat heette: ‘What Works? Questions and answers about prison reform’. Hij deed onderzoek om te kijken of verschillende behandelmethoden erin slaagden om gedetineerden te resocialiseren of te ‘rehabiliteren’ zodat recidive kon worden voorkomen of in ieder geval teruggedrongen. De conclusie van het onderzoek was dat de behandelmethoden nauwelijks effect hadden. Het artikel van Martinson heeft grote invloed gehad op het denken over strafrechtelijk interveniëren. Het gevolg dat de opinie betreffende de behandelbaarheid realistischer werd (tegen het negatieve aan), ook gaf het een impuls aan andere stromingen in het denken over straffen, strafdoelen en detentie. Hoewel Martinson met zijn onderzoeksresultaten wellicht helemaal niet de bedoeling had dat deze ertoe zou leiden dat de straftoemetingspraktijk harder en repressiever zou worden, was dit wel het geval. In de jaren ’80 werd men langzaam maar zeker weer wat positiever over het feit dat strafrechtelijke interventies toch wel effectief kunnen zijn doordat een heel stel onderzoekers toch wel weer wat positieve effecten aan konden tonen.

Over het algemeen geldt dat wanneer straf het gedrag moet beïnvloeden, de straf aan de volgende voorwaarden moeten voldoen:

  • Onvermijdelijk (consistent): er moet zeker een reactie volgen op ongewenst gedrag

  • Onmiddellijk: de reactie moet direct na dat gedrag volgen

  • Voldoende zwaar: lichte straffen maken weinig indruk

  • Gevarieerd: bij toepassing van steeds dezelfde straffen treedt gewenning op

  • Begrijpelijk: rechtvaardig en qua inhoud van de straf, daarbij geldt dat het goed is wanneer de straf een relatie legt met het ongewenste gedrag en er gedragsalternatieven worden aangeboden

Passen we deze voorwaarden toe op het strafrecht, dan zien we dat aan die voorwaarden heel vaak niet voldaan wordt. Dat geldt voornamelijk voor onvermijdelijkheid (lage ophelderingscijfers) en onmiddellijkheid (lange tijd tussen opgepakt worden en gestraft worden).

De ‘What works’ beginselen

Deze beginselen luiden als volgt:

  • Risicobeginsel

  • Behoeftebeginsel

  • Responsiviteitsbeginsel

  • Beginsel van behandelmodaliteit

  • Beginsel van programma-integriteit

  • Professionaliteitsbeginsel

  • Beginsel ‘gemeenschapsgeoriënteerd’

Risicobeginsel

Het risicobeginsel heeft betrekking op het risico dat iemand in de herhaling valt. Het beginsel schrijft voor dat de intensiteit van de reactie wordt afgestemd op de mate van risico dat de dader recidiveert. Als die afstemming niet goed is kan dat voor tegengestelde effecten zorgen, dit geldt zowel voor personen die een te lichte als voor personen die een te zware straf hebben gekregen. Meta-evaluaties laten zien dat de behandeling van daders met een hoog recidiverisico naar verhouding het meeste resultaat oplevert. Voor het risicobeginsel is het van belang dat men een betrouwbare en valide schatting van het risico kan maken, daarvoor zijn instrumenten nodig.

Behoeftebeginsel

Strafrechtelijke interventies moeten zich richten op de criminogene behoeften: kenmerken, risicofactoren en problemen van de dader die in direct verband staan met het delinquent gedrag. Het is van belang om onderscheid te maken tussen criminogene en niet-criminogene behoeften. Zo kan er sprake zijn van problemen die niet-criminogeen van aard zijn, oftewel geen rechtstreeks verband hebben met crimineel gedrag. Interventies gericht op niet-criminogene factoren (bijvoorbeeld geringe eigendunk, depressie, angstgevoelens) zullen misschien wel tot verbetering leiden maar niet tot minder recidive.

Responsiviteitsbeginsel

Hiermee wordt bedoeld dat de jongere en zijn intellectuele en sociale capaciteiten, maar ook de ‘behandelaar’ en het soort programma op elkaar afgestemd moeten worden. Een simpel voorbeeld: jongeren die problemen met lezen en schrijven hebben moeten niet overvloedig geconfronteerd worden met schriftelijk materiaal.

Beginsel van behandelmodaliteit

Dit beginsel schrijft voor dat de interventie ‘multimodaal’ is: het programma moet zicht richten op de veelheid van criminogene behoeften. Ook zorgt het er voor dat het criminele (sociale) netwerk van de betrokkenen wordt buitengesloten en er een prosociaal netwerk voor in de plaats komt. Duidelijk is verder dat toepassing van cognitieve en gedragsgeoriënteerde methoden met het accent op belonen leidt tot het beste resultaat.

Beginsel van programma-integriteit

Dit beginsel heeft betrekking op de opzet en uitvoering van een interventie. Dit vereist allereerst dat er een theoretische basis is voor de interventie. Programma-integriteit houdt daarnaast in dat alle onderdelen van een programma ook echt uitgevoerd worden.

Professionaliteitsbeginsel

Dit beginsel heeft betrekking op de uitvoerders van een interventie. Een interventie kan alleen goed uitgevoerd worden wanneer de uitvoerders ervan goed zijn opgeleid, weten wat ze doen en voldoende ondersteund worden door hun organisatie.

Beginsel ‘gemeenschapsgeoriënteerd’

Dit beginsel geeft aan dat de voorkeur uitgaat naar interventies waarbij de betrokkene niet uit zijn sociale omgeving wordt verwijderd. Als een institutionele interventie echt onvermijdelijk is, dan is het beter dat het in een instituut zo dicht mogelijk bij huis is.

What doesn’t work…

Hierbij een overzicht:

  • Interventies gericht op personen bij wie de kans op recidive zeer klein is, halen weinig uit en hebben soms zelfs een tegengesteld effect

  • Interventies die zich richten op niet-criminogene behoeften leveren weinig op als het gaat om het terugdringen van crimineel gedrag

  • Traditionele psychodynamische of rogeriaanse niet-directieve therapieën dragen niet bij aan vermindering van recidive (therapieën gekenmerkt door ‘praten’ en ‘ziel blootleggen’)

  • Zogenaamde ‘medische interventies’ (denk aan het veranderen van een dieet, medicijnen of plastische chirurgie) hebben weinig resultaat laten zien. In uitzonderlijke gevallen kan het wel helpen, maar dit is dan in combinatie met een meer omvattende behandeling

  • Subculture of labeling-benaderingen hebben ook weinig effect. Dit zijn interventies waarbij het respecteren van de daders eigen cultuur en leefwijze centraal staat. Daarnaast wordt het ongewenste gedrag niet expliciet afgekeurd, wordt behandeling als te dwingend beschouwd en het leren van vaardigheden is meer een toevallige kwestie. Outward bound-achtige projecten als voet-, zeil- en survivaltochten behoren ook tot deze categorie. Zulke interventies kunnen een groep soms beter laten functioneren, maar van blijvende gedragsverandering of verminderde recidive is geen sprake

  • Afschrikking en smart punishing hebben geen aantoonbaar resultaat. Voorbeelden zijn de Amerikaanse Boot Camps (soort van militaire werkkampen) en de scared straight-projecten (jongeren worden meegenomen naar een gevangenis om te praten met gedetineerden). Wanneer elektronisch toezicht alleen wordt ingezet om iemand gedurende een bepaalde periode op een bepaalde plaats vast te houden, dan werkt dit ook vaak niet.

  • Min of meer kale detenties leidt niet tot minder recidive

Dilemma’s

Nu we meer weten over ‘what works’, komen er wel enkele dilemma’s om de hoek kijken. Zoals; wat doen we met reacties en programma’s die geen of zelfs een contraproductieve uitkomst laten zien? Kleinschalige ‘projectjes’ zijn vaak gemakkelijk te stoppen. Uitgaande van het beginsel dat bij gering recidiverisico ingrijpen weinig intensief moet zijn (en soms zelfs beter achterwege kan blijven) is een Halt-verwijzing veel minder voor de hand…

Daarnaast staan sommige What works beginselen op gespannen voet met strafrechtelijke uitgangspunten. Uitgangspunt van What works zijn de criminogene behoeften, uitgangspunt van het strafrecht is of het gepleegde delict ernstig is of niet. De kans dat een ernstig feit als partnerdoding opnieuw gepleegd wordt is niet erg waarschijnlijk en een interventie zou dan ook achterwege kunnen blijven, daarnaast is het recidiverisico niet bij elke dader gelijk waardoor strafrechtelijke interventies erg van elkaar kunnen verschillen.

De What works beginselen richten zich op recidiverisico en criminogene behoeften waarop interventies moeten aansluiten. Daarom is het inschatten van risico’s en behoeften van groot belang. Het schort vooralsnog aan betrouwbare en valide instrumenten, daarnaast zullen instrumenten risico en behoeften nooit in absolute termen kunnen vastleggen. Bij het strafrechtelijk ingrijpen wordt vaak de focus gelegd op actuarial justice, een vorm van risicojustitie waarbij wel of niet ingrijpen wordt bepaald door de mate van risico.

Tot slot: effectieve interventies zijn niet goedkoper dan de interventies die zij in effectiviteit overtreffen. Men moet dus bereid zijn om financieel te investeren in potentieel effectieve interventies, terwijl de besparingen zich moeilijk en pas op (lange) termijn laten aantonen.

10. Multisysteemtherapie (MST)

In dit hoofdstuk zal het implementatieproces worden beschreven van een Randomized Controlled Trial (RCT) van multisysteemtherapie (MST). MST is een interventie die gericht is op de preventie van recidive en het verminderen van antisociaal gedrag van jeugdige delinquenten.

MST is een intensieve, ambulante behandeling voor jongeren die ernstig en gewelddadig antisociaal gedrag vertonen. MST is gebaseerd op de sociaalecologische gedragstheorie van Bronfenbrenner. Volgens deze theorie is de ontwikkeling van jongeren (inclusief de ontwikkeling en instandhouding van gedragsproblemen) het gevolg van interacties van de jongere in de verschillende systemen waarin de jongere zich bevindt. Systemen waarin jongeren zich bevinden zijn bijvoorbeeld gezin, school, leeftijdgenoten en de buurt waarin ze wonen. Al deze systemen zijn met elkaar verbonden en beïnvloeden elkaar. De behandeling vindt plaats in de natuurlijke omgeving van de jongere (thuis, op school of in de buurt), dit om de zogenaamde ecologische validiteit te optimaliseren. De behandeling is intensief (minimaal 1x per week) en duurt vijf maanden. De therapeut stelt in overleg met de gezinsleden een aantal behandelingsdoelen op, de therapeut geeft de opdrachten die nodig zijn om deze doelen te bereiken en houdt de voortgang minimaal 1x per week bij door middel van gezinsbezoeken. Het unieke van MST is dat het zich richt op de verschillende contexten waarin probleemgedrag kan ontstaan, dat het zich bij het gezin thuis afspeelt en dat er binnen MST veel aandacht is voor de integriteit van de behandeling.

MST bevat alle kenmerken waarvan wordt aangenomen dat ze de effectiviteit van interventies vergroten:

  • Gericht op meerdere risicofactoren

  • Intensief

  • In de natuurlijke leefomgeving

  • Zorgvuldige registratie van de behandeluitvoering

MST is een Amerikaans concept, dus we moeten wel oppassen dat er toch verschillen zijn tussen de VS en Nederland en dat het daarom andere resultaten kan opleveren.

MST gaat er vanuit dat gedragsveranderingen tot stand kunnen worden gebracht door (de volgende mediatoren):

  • Veranderingen in de ouderlijke competentie

  • Veranderingen in de ouder-adolescentrelatie

  • Verminderde omgang met deviante leeftijdgenoten

Evaluatieonderzoek

De auteurs gaan er nu toe over om de moeilijkheden en uitkomsten van hun evaluatieonderzoek naar MST te beschrijven.

De doelen van het evaluatieonderzoek waren:

1) Onderzoeken of MST tot betere resultaten leidt dan gebruikelijke behandelingen

2) Begrijpen via welke processen MST werkt door de veronderstelde mediatoren van de Interventie te toetsen aan de uitkomsten

3) Bepalen van de condities die de effectiviteit van MST zouden kunnen beïnvloeden

Het onderzoeksdesign waarvan gebruik wordt gemaakt is een experimenteel design waarin de personen die meedoen ‘at rondom’ toegewezen worden aan de interventie- of controlegroep.

Jongeren kunnen op twee manieren bij MST terecht komen, zij kunnen strafrechtelijk of civielrechtelijk naar MST verwezen worden. Er zijn veel instanties en personen betrokken bij de beslissing of een jongere voor MST aangemeld wordt. Door dit gecompliceerde Nederlandse verwijzingssysteem is het lastig om een moment te kiezen waarop de randomisatie plaats zou moeten vinden.

Via de juridische route kan MST worden geadviseerd door de raadsonderzoeker als de jongere is aangehouden en in hechtenis is genomen en kan uiteindelijk door de kinderrechter worden opgelegd.

Civielrechtelijk zal een jongere eerst onder toezicht gesteld moeten zijn waarna de gezinsvoogd MST als beste optie ziet in het plan van aanpak.

Er zijn veel instanties en personen betrokken bij MST, dit zorgt voor een gecompliceerd verwijzingssysteem wat het lastig maakt wanneer er gerandomiseerd moet worden.

Hiervoor zijn enkele oplossingen:

  • Zo vroeg mogelijk randomiseren:
    Voordeel: clinici zijn direct actief betrokken bij het proces en bij het vinden van de behandeling die gebruikelijk is. Ook geeft het de kinderrechter de mogelijkheid om in zijn vonnis expliciet aan te geven onder welke voorwaarde de voorlopige hechtenis geschorst wordt.
    Nadeel: door vroege randomisatie bestaat het risico dat een gezin toch bij nader onderzoek niet aanmerking komt voor MST, ook kan het aantal verwijzingen afnemen wanneer het evaluatieonderzoek wordt uitgevoerd. Het zou te veel gedoe zijn voor de verwijzende.

  • Zo laat mogelijk randomiseren:
    Voordeel: risico kleiner dat jongere te laat niet geschikt blijkt te zijn voor MST en randomisatie kan nu op één centraal punt in de procedure plaats vinden.
    Nadeel: het is lastig en juridische problematisch om de controlegroep de interventie te onthouden als alle betrokken partijen MST adviseren en de rechter de jongere MST oplegt.

Daarnaast heb je te maken met juridische dilemma’s. Een voorbeeld hiervan is het principe van de legaliteit: kan een heel gezin tot MST veroordeeld worden voor een delict dat alleen door de jongere gepleegd is? In het Nederlandse rechtssysteem kunnen ouders niet worden gestraft voor iets wat hun kinderen gedaan hebben. Daarom kan MST alleen worden opgelegd als de ouders gemotiveerd zijn om hun kinderen te helpen. Een ander juridisch dilemma heeft betrekking op het proportionaliteitsprincipe: de vraag of MST een te zware straf is in verhouding tot een relatief klein vergrijp zou in de rechtbank tot discussie kunnen leiden. Tot slot is eer dan nog het gelijkheidsbeginsel wat voorschrijft dat personen juridisch gezien in gelijke gevallen gelijk moeten worden berecht.

De auteurs ondervonden bij hun onderzoek verzet tegen de random toewijzing van jongeren tot dan wel de experimentele, dan wel de controle groep. Verwijzende instanties ervaren het als onethisch om hun cliënten, de in hun ogen superieure, behandeling te onthouden. Terwijl het onderzoek juist wilde toetsen of die behandeling werkelijk zo goed is en dus een ‘groter doel’ heeft. De controlegroep krijgt een gebruikelijke behandeling.

Tips

Wat kunnen onderzoekers doen om de medewerking van directie en medewerkers te krijgen en te behouden?

  • Tijd in communicatie investeren

  • Clinici vanaf het begin bij het onderzoek betrekken en mee laten denken over de uitvoering van het onderzoek

  • De tijd die clinici aan het onderzoek besteden zoveel mogelijk beperken en het experiment moet zo weinig mogelijk de normale procedures verstoren

  • De tijd die in het onderzoek is gestoken ‘terug betalen’, bijvoorbeeld door voor clinici relevante onderzoeksvragen mee te nemen

  • Relevantie van het onderzoek moet duidelijk maken dat aan deelnemende gezinnen de tijd en moeite die het kost zoveel mogelijk beperkt wordt.

Op dit moment zijn veel interventies in de jeugdzorg niet geëvalueerd of niet met behulp van gerandomiseerd onderzoek. Het is noodzakelijk dat onderzoekers en clinici beseffen dat ze aan dezelfde kant staan en dezelfde doelen hebben: interventies verbeteren. De auteurs willen als boodschap meegeven dat het wellicht moeilijk maar mogelijk is om interventies te toetsen op effectiviteit. Zij zeggen: meer experimenten doen en problemen aanpakken!

11. Agressiepreventie

Over het algemeen onderscheidt men tegenwoordig drie typen preventieprogramma’s:

  • Universele programma’s

  1. Gericht op een totale populatie kinderen of jongeren, bijv. een school of buurt

  • Selectieve programma’s

  1. Gericht op jeugdigen die duidelijk een risico lopen, bijv. jongeren die door leerkrachten als agressief worden beoordeeld

  • Interventies op indicatie

  1. Gericht op jongeren waarbij delinquent of gewelddadig gedrag al tot uiting is gekomen

Het probleem met preventie is altijd dat het moeilijk te voorspellen is of een jongere op grond van het nu optredend moeilijke gedrag later ook werkelijk in crimineel gedrag uitmondt. Bij sommige jongeren was het moeilijke gedrag ook zonder preventieve maatregelen over gegaan, en andersom geldt dat onschuldige kinderen later crimineel gedrag kunnen gaan vertonen. Het eerste geval noemt men dan wel ‘vals positieven’ (jongeren van wie latere criminaliteit wordt voorspeld, maar die dit niet ontwikkelen), het tweede geval noemt men ook wel ‘vals negatieven’ (jongeren van wie latere criminaliteit niet wordt voorspeld, maar die dit later wel vertonen).

In dit hoofdstuk gaat het om fysieke agressie, gedefinieerd als aanvallend en kwetsend gedrag. Fysieke agressie komt op in de eerste levensjaren en begint geleidelijk af te nemen vanaf het derde levensjaar. Naast het feit dat agressief gedrag al op jonge leeftijd naar boven komt, blijkt het ook een onveranderlijk gedragspatroon te zijn. Uit onderzoek is ook gebleken dat er sprake is van een aanzienlijke continuïteit tussen de generaties in fysieke agressie. Oftewel: als ouder een geschiedenis van geweld en misdaad hebben, is het relatief waarschijnlijk dat dit ook voor hun kinderen zal gelden.

Agressie staat niet los van de rest van iemands leven. Agressieve mensen leiden vaak een chaotisch leven. Agressieve kinderen hebben meer kans op psychiatrische problemen. Geweld voorspelt ook toekomstig drugsgebruik en roken. Ook gaat agressie vaak samen met een relatief laag niveau van cognitief functioneren. Agressie is dus niet het enige probleem waar deze mensen tegen aan lopen.

Preventieregels

Er zijn vijf regels te onderscheiden die bij interventies voor kinderen met agressieproblemen van belang zijn:

1) Voldoende evaluatie

2) Aandacht voor behandelingstrouw

3) Interventie op verschillende terreinen

4) Vroege interventies leveren meer op dan late interventies

5) Er zijn goede richtlijnen nodig om de inhoud van bepaalde preventieprogramma’s te

beoordelen

Regels 1 t/m 3 zijn van belang voor effectieve interventies in het algemeen (zie H: Effectiviteit). Wat betreft regel 4: dit is gebaseerd op de volgende punten:

  • Onderzoek benadrukt het belang van de vroege kinderjaren voor een gezonde ontwikkeling

  • Agressie heeft de neiging om al vanaf jonge leeftijd een stabiele kant van het gedrag te worden

  • Fysieke agressie is verbonden met veel andere negatieve gevolgen voor iemands leven. Vroeg ingrijpen kan dan niet alleen helpen tegen de agressie maar ook de andere daarmee verbonden negatieve gevolgen voorkomen

  • De doeltreffendste manier om middelen in te zetten (gezien de te verwachten resultaten) is om in de eerste levensjaren flink te investeren. Naarmate interventies later in het leven plaatsvinden, zullen zij steeds minder voordeel opleveren

Wat betreft regel 5:

Het blijft Hheonduidelijk welke preventieprogramma’s door beleidsmakers zouden moeten worden ingevoerd. Programma’s die gebruik maken van huisbezoeken zijn altijd erg intensief en duur. Sommige van deze programma’s kunnen geslaagd genoemd worden, andere niet. Hetzelfde geldt voor preventieprogramma’s die gebaseerd zijn op het aanbieden van intensieve voorschoolse voorzieningen (educare). Ook kan niet aangenomen worden dat dure interventies effectiever zullen zijn dan minder dure. MST bijvoorbeeld, heeft ook niet altijd positieve resultaten geboekt.

Aanbevolen behandelprogramma’s

Op basis van waarschijnlijkheid kunnen de auteurs spreken van behandelprogramma’s die relatief goed slagen. De aanbevelingen zijn gebaseerd op programma’s die voldoen aan de volgende criteria:

1. Ze waren gericht op jonge kinderen en/of gezinnen met jonge kinderen

2. Ze werden geëvalueerd m.b.v. een gerandomiseerde experimentele opzet van hoge

kwaliteit

3. Ze volgden de kinderen langdurig en gebruiken daarbij objectieve maatstaven

De auteurs vonden 7 soorten behandelprogramma’s die aan deze 3 beoordelingscriteria voldoen. Het gaat om behandelprogramma’s die:

  • De lichamelijke gezondheid van moeder en kind bevorderen

  • Het inkomen verbeteren

  • De toegang tot de bestaande dienstverlening verbeteren

  • Gebruikmaken van huisbezoeken

  • Kinderopvang omvatten

  • Voorschoolse opvoedingsverrijking omvatten

  • Ouderschapsvaardigheden verbeteren

Interventie 1: bevorderen van de lichamelijke gezondheid van moeder en kind

Uit onderzoek is meerder malen gebleken dat er een sterk verband bestaat tussen de gezondheid van de moeder en de gezondheid van haar kind, gelet op cognitief functioneren, sociaal gedrag en lichamelijke gezondheid van het kind. Verschillende aspecten van de lichamelijke gezondheid van een kind blijken verbonden te zijn met de cognitieve prestaties. Kinderen die klein zijn voor het stadium van de zwangerschap die geen borstvoeding krijgen en die zowel een ijzer- of jodiumtekort hebben als een tekort aan eiwitten en andere energiebronnen, hebben vaak die IQ-uitslagen en cognitieve prestaties die minder goed zijn. Verschillende studies hebben aangetoond dat een verbeterde voeding kinderen tot hogere IQ-uitslagen en andere cognitieve resultaten brengt.

Schijnbaar is er ook een verband tussen voedingstoestand en fysieke agressie. Uit onderzoeken in gevangenissen in de VS is gebleken dat vitamine- en mineraalsupplementen het optreden van agressie en geweld (en ook van minder ernstige overtredingen van de regels) met bijna 50% terug kunnen brengen. Er worden verschillende mechanismen aangedragen die de verhouding tussen voedingstoestand en sociale en cognitieve resultaten kunnen verklaren. Eén mechanisme legt het verband tussen voeding en gedrag via de verbeterde anatomie en/of de verbeterde wekring van de hersenen. Een ander mechanisme gaat uit van het kind in wisselwerking met zijn omgeving. Dit gaat uit van de ‘functionele afzondering’-hypothese: kinderen die lichamelijk niet gezond zijn zullen hun omgeving minder actief onderzoeken dan gezonde kinderen, deze kinderen worden dus te weinig gestimuleerd wat onder andere tot een minder goede cognitieve ontwikkeling leidt.

Interventie 2: verbeteren van het gezinsinkomen

Uit onderzoek komt steeds weer de schadelijke gevolgen van armoede voor kinderen naar voren, zoals slechte resultaten op het gebied van gezondheid, cognitieve prestaties en sociaal gedrag. Onderzoek naar dertien op werkgelegenheid gerichte ondersteuningsprogramma’s in de VS en Canada geven de volgende bevindingen:

  • Kinderen hadden alleen voordeel van het programma als werkgelegenheid voor de ouders gecombineerd werd met inkomensaanvullingen

  • Er waren voordelen voor de cognitieve prestaties van kinderen en kleine verbeteringen van het sociale gedrag. Na ongeveer 5 jaar waren de voordelen echter niet meer significant

  • Cognitieve voordelen werden vooral gevonden bij kinderen die op relatief jonge leeftijd met het behandelprogramma begonnen waren

  • Doorgaans werden er geen gezondheidseffecten gevonden voor de kinderen in het programma

  • Sommige programma’s hadden schadelijke gevolgen voor adolescenten, voornamelijk m.b.t. drugsgebruik

  • Volgens de onderzoekers lijkt het niet ondersteund te worden dat moeders niet aan het werk zouden moeten worden gestuurd omdat het negatief uit zou kunnen pakken voor hun kinderen, meer onderzoek is echter nodig

Interventie 3: verbeteren van de toegang tot bestaande dienstverlening

Bij het Comprehensive Child Development Program (CCDP) wordt ernaar gestreefd om ouders met lage inkomens te helpen hun problemen op te lossen door ze te helpen hun weg te vinden in de binnen de gemeenschap bestaande dienstverlening. Een ander programma is Sure Start Local Programmes (SSLP) die als belangrijkste doel heeft kinderen en gezinnen beter te doen functioneren door de toegang tot bestaande kwaliteitsdienstverlening in de omgeving van deze lokale programma’s te bevorderen. Een studie naar de kortetermijninvloed van SSLP’s op het functioneren van kind en gezin vonden weinig en kleine significante effecten. De auteurs hebben hiervoor drie mogelijke verklaringen:

  1. de mogelijkheid dat de gezinnen met minder achterstand er in de praktijk meer gebruik van hebben gemaakt

  2. gezinnen met de grootste achterstanden kunnen enkele van deze diensten ook nutteloos, te veeleisend en zelfs schadelijk hebben gevonden, dit verlaagt de kans dat de interventie bij deze mensen positieve resultaten oplevert

  3. de mogelijkheid dat het uiteenlopende effect van SSLP’s op mensen met grotere en minder grote achterstanden samenhing met factoren die verbonden zijn met de zorgverleners (zij kunnen het minder zwaar en bevredigender gevonden hebben om met gezinnen met minder achterstanden te werken dan met gezinnen met grote achterstanden)

Interventie 4: huisbezoeken

Mogelijk is het moment waarop de huisbezoeken beginnen doorslaggevend voor het slagen of mislukken van een programma. Het Nurse-Family Partnership-programma begint al tijdens de zwangerschap van de moeder, dit programma is succesvol gebleken. Andere later beginnende programma’s (zoals het Comprehensive Child Development Program) laten geen positieve resultaten zien.

Een geslaagd preventieprogramma is Olds’ Nurse-Family Parnership (NFP), wat zich richt op vrouwen met een laag inkomen die voor het eerst moeder worden en bij wie het risico van kindermishandeling en andere sociale misstanden groot is. Het gaat om intensieve en veelomvattende huisbezoeken door verpleegkundigen die voor de geboorte beginnen en doorgaan tot het kind 2 jaar oud is. Bij dit programma staat centraal:

  • gezond gedrag bij de aanstaande moeder bevorderen

  • gevoelig, kundig en zorgzaam oudergedrag t.o.v. haar bevorderen

  • bevordering van positief verloop van het leven van de moeder

De bevindingen van dit programma zijn dus heel goed en gaf goede resultaten, een slag wordt nog om de arm gehouden aangezien het nog niet door onafhankelijke onderzoekers is onderzocht.

Interventie 5: kinderopvang

Kinderopvang is een cultureel gevoelig onderwerp: moeten kinderen bij hun moeder blijven of in de kinderopvang worden geplaatst? Uit de literatuur komt naar voren dat kinderopvang een positieve uitwerking heeft op de cognitieve prestaties. De gevolgen van kinderopvang voor de sociale en emotionele ontwikkeling zijn echter minder duidelijk.

Er zijn onderzoekers die zeggen dat kinderopvang op de lange termijn effect heeft op gevoel van geborgenheid en op sociaal gedrag. Toch zijn deze effecten niet heel sterk te noemen.

Ook zijn er onderzoeken waar uit blijkt dat er significant meer agressie was bij kinderen uit risicogezinnen en verzorgd werden door hun ouders dan kinderen die tijd in de kinderopvang hadden doorgebracht. Kinderopvang heeft geen invloed als kinderen niet uit een risicogezin komen.

Interventie 6: voorschoolse zorg

De meeste voorschoolse programma’s verbeteren de cognitieve prestaties. Het High/Scope Perry Preschool-programma liet daarnaast ook op de lange termijn blijvende positieve effecten zien voor uiteenlopende resultaten van kinderen, waaronder sociaal gedrag. Hieraan deden kinderen van 3 a 4 jaar mee van Afro-Amerikaanse ouders met een laag IQ. Deze kinderen volgden vijf dagen per week tweeënhalf uur het High/Scope-onderwijsplan, ook werden er wekelijks huisbezoeken afgelegd. Er werden veel positieve effecten gemeld op uiteenlopende gebieden. Verklaring die hiervoor wordt gegeven is de manier waarop het programma de activiteiten van het kind structureerde. Voornamelijk de tijdsopbouw die sterk was in de planning van activiteiten. Plan-do-review-sequence wordt dat genoemd:

  1. kinderen uiten hun bedoelingen

  2. kinderen doen ervaring op

  3. kinderen denken na over wat ze bereikt hebben

Hierdoor leren kinderen zich beheersen en zelfs volwassenen kunnen dat met deze methode volgens Schweinhart, de auteur van deze methode.

Interventie 7: verbeteren van ouderschapsvaardigheden

De meeste ouderschapsinterventies zijn gericht op oudere kinderen en adolescenten, dus in een leeftijd waarop gedrag niet zo plooibaar is.

Het doel van het programma voor Parent-Child Interaction Therapy (PCIT) is het verminderen van gedragsstoornissen bij kinderen door de relatie tussen ouder en kind te verbeteren en ouders te leren effectieve vaardigheden aan te wenden om het kind zijn gedrag op jonge leeftijd te leren beheersen. De interventie bestaat uit 9 tot 20 sessies op een consultatiebureau of in een labarotoriumomgeving, waarbij de wisselwerking tussen ouder en kind opnieuw wordt opgebouwd. De resultaten van PCIT zijn goed.

Om een groter publiek te bereiken zijn er nu ook ouderschapsprogramma’s op video.

12. Effectiviteitscondities

In dit hoofdstuk worden onderzoeksbevindingen besproken met betrekking tot de volgende interventies: oudertrainingen, functionele gezinstherapie, MST, plaatsing in een therapeutisch pleeggezin, leerstraf en therapie, werkstraf, arbeidstoeleiding en nazorg.

Oudertraining

Oudertrainingen blijken tot een afname van recidive te kunnen leiden. Het doel van oudertrainingen is om ouders te leren hun kind meer aangepast gedrag bij te brengen. Ouders leren eerst onderkennen waaruit het probleemgedrag van hun kind bestaat, daarnaast leren zij het probleemgedrag te signaleren. Pas wanneer ouders hiertoe in staat zijn, kunnen ouders het ongewenste gedrag van hun kind aanpakken. De ouders wordt een aantal technieken aangereikt (gebaseerd op de leertheorie) om het probleemgedrag te helpen veranderen. De ouders kunnen deze technieken thuis in de praktijk brengen. De intensiteit en duur van oudertrainingen loopt uiteen, de doelgroep bestaat uit jongeren met ernstige gedragsproblemen en jeugdige daders tussen de 12 en 18 jaar.

Met betrekking tot de kenmerken van de oudertrainingen kan het volgende gezegd worden:

  • Oudertrainingen moeten voldoende intensief zijn om effect te hebben

  • De kans op succes is groter als ouders tijdens de training inzicht werd gegeven in de principes van sociaal leren

  • De kans op succes is groter als ouders thuis en onder toezicht oefeningen deden in de opvoedingsvaardigheden

  • Een multimodale aanpak bleek bij de oudertrainingen effectiever te zijn (namelijk wanneer de oudertraining wordt gecombineerd met een training voor hun kind in probleemoplossende vaardigheden)

  • Training en vaardigheden van degenen die oudertrainingen verzorgden hielden een positief verband met de omvang en houdbaarheid van de effecten van die oudertrainingen

  • Individuele en groepstrainingen van ouders van jongeren met ernstige gedragsproblemen bleken even effectief te zijn

Met betrekking tot de kenmerken van de doelgroep en zijn omgeving kan het volgende gezegd worden:

  • Oudertrainingen hadden meer effect bij ouders van jeugdigen in het begin van hun tienertijd dan bij ouders van wie de kinderen ouder waren (ouders minder goed in staat om opvoedingsmanier te veranderen, jongeren meer beïnvloedt door leeftijdgenoten)

  • Gezinnen die gekenmerkt werden door veel risicofactoren (zoals huwelijksproblemen en psychische stoornissen van de ouders) hadden minder baat bij een oudertraining. Bij deze gezinnen leidde de oudertraining er niet toe dat het gezin beter ging functioneren, wel kon het ouders helpen bij het onderhandelen met, toezien op en gedragsregels opleggen aan kinderen en ook dat ze, hoewel ze problemen niet zelf konden oplossen, wel vaker hulp zochten

  • Als een oudertraining een gunstig effect had op het functioneren van de ouders en het gedrag van hun kind, was de kans dat dit een blijvend effect was kleiner bij sociaal-economisch achtergestelde gezinnen

  • De kans op succes van een training van de moeder was groter wanneer zij sociale steun van buiten het gezin kreeg

  • Oudertrainingen vergen heel wat van ouders: voor sommige ouders zijn de eisen die een ouderprogramma met zich meebrengt te zwaar

  • De jongeren moesten minstens één ouder hebben die beschikbaar, bereid en in staat was om aan de behandeling deel te nemen.

Functionele gezinstherapie (FFT)

Het principe van gezinstherapie is dat het deviante gedrag van jeugdigen verband houdt met hun gezinsomstandigheden en dat veranderingen daarin kunnen helpen gedragsproblemen en recidive te verminderen. Er zijn verschillende vormen van gezinstherapie, één daarvan is functionele gezinstherapie (Functional Family Therapy).

Bij FFT wordt er vanuit gegaan dat deviant gedrag (zoals delinquentie) het gevolg is van het disfunctioneren van het gezin als systeem waarin het aan cohesie en structuur ontbreekt. Voor kinderen afkomstig uit zo’n gezin is probleemgedrag de enige manier om tot intimiteit te komen, afstand te bewaren of steun te vinden. De behandelingstechnieken en doelen van FFT zijn gericht op het wijzigen van de interacties in de deviante gezinnen. FFT heeft tot doel om onaangepaste interactiepatronen systematisch te vervangen door interacties op basis van wederkerigheid. FFT bestaat uit 8 à 12 sessies, telefoongesprekken en contacten met instanties gedurende drie maanden. De doelgroep bestaat uit jongeren met ernstige gedragsproblemen en jeugdige daders tussen de 12 en 18 jaar.

Met betrekking tot de kenmerken van FFT kan het volgende gezegd worden:

  • FFT was effectiever als de therapeuten directief en structurerend optraden en in een goede sfeer met de gezinnen samenwerken

  • Van belang was ook dat de therapeut genoeg steun kreeg van zijn collega’s of supervisor om gemotiveerd te blijven

  • Een langere duur en meer intensiteit van de behandeling bevorderen een gunstig effect op recidive

  • Bij een behandeling thuis haakten veel minder gezinnen af dan wanneer zij in een klinische omgeving aan FFT deelnamen: bij gezinnen op het platteland, gezinnen met een laag inkomen en gezinnen in een achterstandspositie zijn er duidelijke aanwijzingen dat behandelingen in een klinische omgeving vaak voortijdig worden beëindigd. Daarnaast krijgt de therapeut in de thuissituatie een reëler beeld krijgen van de interactiepersonen binnen het gezin

De kans op uitval wordt vergroot:

  • Wanneer de cliënt naar FFT is verwezen in plaats van zich daar zelf voor aangemeld te hebben

  • Wanneer het gezin een lagere sociaaleconomische status heeft

  • Wanneer een depressieve of getraumatiseerde moeder deel van het gezin uitmaakt

  • Naarmate de jeugdige die aanleiding tot FFT vormde meer gedragsstoornissen heeft

De kans op effect op het gedrag van de jeugdige wordt verkleind:

  • Wanneer het gezin een sociaaleconomisch nadelige positie heeft of wanneer het gezin zich in een sociaal isolement bevindt

  • Wanneer de jeugdige, wiens gedrag aanleiding gaf tot FFT, zowel openlijk als niet-openlijk vergrijpen pleegde

MST

Zoals gezegd richt MST zich niet alleen op het gedrag van de jeugdige maar ook op de verschillende systemen in zijn omgeving. De behandeling is gericht op onderling gerelateerde systemen en de wijze waarop deze elkaar beïnvloeden. Volgens Borduin houdt het gunstige effect van MST op recidive verband met de veelomvattende en flexibele aard van de behandeling. Een factor die volgens Henggeler en Borduin van belang is, is dat MST in tegenstelling tot veel andere behandelingen in de natuurlijke omgeving van de delinquente jongere plaatsvindt. Onderzoek laat zien dat de volgende kenmerken van MST van invloed zijn op het effect dat het programma heeft:

  • Naarmate therapeuten zich beter aan het MST-model houden, is de kans op recidivevermindering groter

  • Naarmate de therapeuten meer supervisie krijgen, is de kans op recidivevermindering groter

  • Uit onderzoek blijkt dat het samen met de ouders ingrijpen in de relaties van de jongere met delinquente leeftijdgenoten waarschijnlijk tot minder crimineel gedrag leidt

Pleeggezin

Met deze interventie wordt nog rigoureuzer dan bij MST geprobeerd alle factoren die in verband staan met de gedragsproblemen te veranderen. Door het kind in een sterk prosociaal systeem te brengen, waar gewenst gedrag consistent wordt bekrachtigd, een heldere structuur is, duidelijke grenzen worden gesteld en intensief op het kind wordt toegezien. Ondertussen volgen de natuurlijke ouders altijd een oudertraining zodat zij het werk van de pleegouders kunnen voortzetten wanneer hun kind weer thuis komt wonen. De doelgroep bestaat uit jongeren met ernstige gedragsproblemen en jeugdige zware daders tussen de 12 en 18 jaar. Wel is gebleken dat hoe meer de pleegouders getraind zijn en voortdurende supervisie hebben dat dat tot minder probleemgedrag bij jongeren leidt. Ook zorgt die training en supervisie voor minder stress bij de pleegouders.

Leerstraf en therapie

Behandeling, therapie en training zijn interventies die we kennen als ambulant aanbod in het kader van de leerstraf, maar ook als onderdeel van het verblijf in een justitiële jeugdinrichting. Er zijn zeer veel verschillende vormen van therapie en training, allemaal zijn ze echter gericht op de relatie van de behandelde met een speciaal daarvoor getrainde hulpverlener, van wie de voornaamste rol is advies te geven, discussies op gang te brengen om problemen op te lossen en om emotionele steun te geven of persoonlijke bijstand.

Cognitieve gedragstherapie wordt tegenwoordig steeds meer gezien als een van de meest succesvolle soorten interventie om ontspoorde jongeren weer op het rechte pad te krijgen. Bij cognitieve gedragstherapie staan verkeerde, disfunctionele en irrationele gedachten centraal. Daarnaast is er in de meeste trainingen ook aandacht voor de emotionele kant en wordt er ook gewerkt aan praktische vaardigheden.

Onderzoek heeft het volgende aan het licht gebracht:

  • Behandeling of training kan leiden tot meer afname in recidive als deze wordt gecombineerd met andere soorten interventies

  • Uit verschillende onderzoeken bij volwassenen en minderjarige daders in een residentiële instelling blijkt dat counseling tijdens de behandeling tot minder gedragsproblemen leidde dan een andere behandeling in een residentiële context, maar dat dat verschil verdween nadat de behandeling was beëindigd

  • Bij groepsinterventies blijken training en ervaring van de groepsleiders de aanpassing van de deelnemers te bevorderen, oftewel de kunde (ervaring!) van de groepsleider is van groot belang wil de groepsinterventie een gunstig effect te weeg brengen

Met betrekking tot de relatie tussen kenmerken van de doelgroep en het effect van de counseling kan het volgende gezegd worden:

  • Groepsprogramma’s zijn geschikter voor ‘gesocialiseerde’ delinquenten die onder invloed van een groep leeftijdgenoten vergrijpen begaan dan voor daders die dat op eigen initiatief doen

  • Bij groepsinterventies is de groepssamenstelling van de groep van belang voor het effect op de aanpassing. Bij homogene groepen van deviante jongeren blijkt groepstherapie een significant minder gunstig effect te hebben dan bij gemengde groepen van deviante en niet-deviante jongeren. Als verklaring voor het negatieve effect van homogene deviante groepen wordt genoemd: de aanwezigheid van deviante rolmodellen, beloning voor en bekrachtiging van deviant gedrag en negatieve etikettering en stigmatisering

  • Er zijn aanwijzingen dat individuele therapie juist alleen werkt bij zware daders

Werkstraffen

Werkstraffen zijn in beginsel bedoeld als straf voor de dader en om deze te laten resocialiseren.

Het afmaken van een werkstraf houdt verband met recidivevermindering. Met betrekking tot de kenmerken van een werkstraf en het effect daarvan op attitudes en gedrag kan het volgende gezegd worden:

  • Het maakte niet uit of jeugdige daders de door hen aangerichte schade moesten vergoeden, alleen een werkstraf kregen of een werkstraf gecombineerd met counseling: de recidivevermindering is vergelijkbaar

  • Het maakte niet uit of jeugdigen met een werkstraf ter vergoeding van de schade alleen die staf kregen of ook nog onder reclasseringstoezicht werden gesteld: recidivevermindering is vergelijkbaar

  • De kans op recidivevermindering was groter als de werkstraf een formeel karakter had

  • De kans op recidivevermindering was groter als de werkstraf de mogelijkheid bood om nieuwe vaardigheden aan te leren

  • De kans op recidivevermindering was groter als de daders tijdens hun werkstraf in contact konden komen met degenen voor wie zij het werk deden

  • Het maakte niet uit of de jongere zijn werkstraf als enige gestrafte of samen met ander gestraften moest volbrengen

  • Bij werkstraffen ter vergoeding van de schade aan het slachtoffer toegebracht was de recidivevermindering het grootst als de daders het hele bedrag betaalden

De kans dat jongeren hun werkstraf afmaken is groter bij jongeren die niet veroordeeld zijn wegens een vermogensdelict, jongeren die een minder zware delinquente voorgeschiedenis hebben en meer ‘gesetteld’ in hun leven zijn (werkervaring hebben, getrouwd of samenwonend).

Arbeidstoeleidingsprogramma’s

Bij arbeidstoeleidingsprogramma’s wordt er vanuit gegaan dat het vinden en behouden van een baan tot minder recidive leidt. Er wordt hulp en steun geboden bij het zoeken naar werk. Een arbeidstoeleidingsprogramma kan bijvoorbeeld bestaan uit:

  • Training in basisvaardigheden (alfabetisering en rekenen)

  • Algemene praktische vaardigheden (bijv. omgangsvormen en persoonlijke verzorging)

  • Een (beroeps)opleiding

  • Een beroepskeuzeadvies

  • Loopbaancounseling

  • Sollicitatietraining

  • Plaatsing op een werkplek

De doelgroep bestaat uit jeugdige daders, vooral recidivisten, tussen de 12 en 25 jaar. Succesvolle arbeidstoeleidingsprogramma’s:

  • Waren afgestemd op de doel- en leeftijdsgroep

  • Richtten zich op een combinatie van leren in de praktijk, het bijbrengen van theoretische kennis en het ontwikkelen van algemene praktische vaardigheden

  • Voorzagen jongeren van een volwassen projectmanager/mentor/voorspreker om hen te steunen en steun voor hen bij het gezin te verkrijgen

  • Zorgden na de training voor een loopbaanadvies en plaatsing in een baan

  • Jongeren gedurende langere tijd volgden

Echter, op dit gebied moet er nog veel onderzoek plaatsvinden.

Nazorg

Waarschijnlijk gaat nazorg recidive tegen. Van nazorg is sprake wanneer er een interventie plaatsvindt bij jongeren die na een residentieel verblijf in de gemeenschap moeten of mogen resocialiseren. Volgens ontwikkelingspsychologen is de adolescentie op te delen in de vroege adolescentie (11-14 jaar), middenadolescentie (15-17 jaar) en de late adolescentie (18-20 jaar). In elk van de drie ontwikkelingsstadia staan bepaalde kenmerkende gedragingen en problemen meer op de voorgrond dan in de andere stadia. Altschuler en Brash geven aan dat het belangrijk is dat men bij nazorg rekening houdt met de leeftijd van de jongere. De ontwikkelingsfase waarin iemand zich bevindt op het moment van vrijlating is van groot belang:

  • Jonge adolescenten: worden vooral door hun ouders beïnvloedt (vereist een stabiele gezinssituatie bij terugkeer)

  • Midden adolescenten: hechten veel waarde aan relaties met en acceptatie door leeftijdgenoten (moeilijkheden met socialisatie met leeftijdgenoten als gevolg van de beperkingen en reglementering die ze in residentiële instellingen hebben ondervonden)

  • Late adolescenten: ontwikkelen een sterk gevoel van onafhankelijkheid en rijpere relaties met leeftijdgenoten, familieleden en volwassenen (problemen bij het onafhankelijk worden door hun gebrek aan een vooropleiding en onvoldoende voorbereiding op de arbeidsmarkt)

Daarnaast benadrukken Altschuler en Armstrong dat een interventie alleen effectief is als die intensief toezicht en een grondige begeleiding inhoudt. Ook wijzen zij op het belang van een sterk gestructureerde en geleidelijke overgang van detentie na nazorg. Intensieve nazorg zou uit drie afzonderlijke, maar overlappende fasen moeten bestaan:

1. Planning ter voorbereiding op de vrijlating tijdens detentie

2. Een gestructureerde overgang

3. Langdurige resocialisatie met voldoende begeleiding en sociale controle

Concluderend

Naar aanleiding van dit hoofdstuk kunnen de volgende 8 aanbevelingen worden gedaan waarbij een gunstig effect van interventies lijkt uit te gaan:

  1. Interventies in de directe leefomgeving van de jongere

  2. Duidelijke structurering van de interventie

  3. Een niet te geringe dosering van de interventie

  4. Getrainde therapeuten/begeleiders/pleegouders met de nodige ervaring die regelmatig supervisie krijgen

  5. Afstemming van de interventie op de leeftijd van de doelgroep

  6. Afstemming van de interventie op het risiconiveau van de jongeren

  7. Gemengde groepen van delinquenten en niet-delinquente jongeren bij groepsinterventies in de gemeenschap

  8. Koppeling van begeleiding/behandeling aan reclasseringstoezicht bij de overgang van een residentiële omgeving naar de gemeenschap (nazorg)

 

 

13. Delinquente meisjes en interventies

Delinquente meisjes worden vaak niet goed geholpen: interventies die ontwikkeld zijn voor jongens worden vaak ook gebruikt voor meisjes. Zo wordt er verondersteld dat meisjes met meer gecompliceerdere problematiek te maken hebben, dat het moeilijker is om een vertrouwensband met meisjes op te bouwen, meisjes verbaal agressiever zijn, ze emotioneel expressiever zijn en tot slot kunnen mannelijke personeelsleden zich bedreigd voelen door de gevolgen van ongepast contact met vrouwelijke cliënten. Zomaar een greep uit uitspraken die over meisjes worden gedaan, waaruit blijkt dat delinquente meisjes zo hun eigen moeilijkheden met zich meebrengen.

Er is echter extreem weinig informatie beschikbaar over de effectiviteit van interventies voor problematische en delinquente meisjes. Na een literatuurverkenning hebben de auteurs van dit hoofdstuk slechts twaalf relevante onderzoeken gevonden waarin speciaal aandacht was voor interventies voor meisjes. De vereisten om in dit overzicht te worden opgenomen zijn:

  • de behandeling was primair gericht op de gedragingen behoren bij CD (conduct disorder) of delinquente gedragingen

  • het moest een steekproef zijn met meisjes van 6 tot 17 jaar

  • de behandelgroepen moesten minstens uit 15 meisjes bestaan en bij steekproeven met beide sekse moesten de behandeleffecten per sekse onderzocht zijn

  • de behandeling moest duidelijk probleemgericht zijn en van de interventie moesten de belangrijkste componenten goed gedefinieerd zijn

  • minstens één uitkomst betrof een specifieke probleemgedraging die gedurende of na de behandeling werd gemeten (bv. aantal arrestaties of frequentie van agressie)

  • deze uitkomst moest door meerdere informanten zijn beoordeeld en dat mocht niet de behandelaar zijn

De onderzochte interventies:

  • Oudertraining (OT)

  • Training meisjes en gezinnen bij relationele agressie en antisociaal gedrag

  • Individuele, groeps- en gezinstherapie bij CD en middelenmisbruik

  • Vaardigheidstraining voor ouders plus individuele cognitieve gedragstherapie

  • MST vergeleken met individuele therapie (IT)

  • Pleeggezin (Treatment Foster Care, TFC)

  • Multi-dimensional treatment foster care (MTFC)

Individule interventies gericht op vaardigheden

  • Cognitieve gedragstherapie

  • Cognitieve mediatietherapie (CMT)

  • Individuele gedragsmodificatie (GM) a (a=aanvullende therapieën)

  • Gedragsmodificatietherapie b (b=bekrachtiging door leeftijdgenoten)

  • Sociaal perspectief

De meeste van de twaalf interventiestudies beschrijven positieve effecten van behandeling. Voor de meeste effectgroottes gold echter dat ze werden beschreven voor jongens en meisjes samen. Samenvattende kunnen de volgende resultaten beschreven worden:

  1. OT leidde bij jonge kinderen tot een significante verbetering in gedragsproblemen en ongehoorzaamheid. Ook het aanleren van sociale vaardigheden en probleemoplossende strategieën aan kinderen en het trainen van leerkrachten om duidelijke grenzen te stellen aan problematisch gedrag in de klas en tegelijkertijd positieve aandacht en complimenten te geven, hadden een positief effect. Deze behandelprogramma’s leken even goed te werken voor meisjes als voor jongens in de basisschoolleeftijd of jonger

  2. In de preadolescentie geldt dat een multisystemisch cognitief gedragstherapeutisch behandelprogramma (ontwikkeld t.b.v. relationele agressie en antisociaal gedrag van meisjes) tot een middelmatige verbetering leidde in de gedragsproblemen en een grote verbetering in het positieve gedrag. Vooral training in het oplossen van sociale problemen bleek voor meisjes (in vergelijking met jongens) zeer effectief. Ook probleemoplossende vaardigheidstraining leverde zowel bij jongens als bij meisjes verbeteringen op in het positieve gedrag

  3. Zowel gezinsinterventie als individuele therapie leken bij adolescente meisjes positieve effecten te hebben in de vorm van een afname van de gedragsproblemen, vijandige cognities, arrestaties of opsluitingen en problematisch functioneren van het gezin. MTFC leidde tot een grote afname in de hoeveelheid door de meisjes zelf en de verzorgers gerapporteerde gedragsproblemen en delinquentie en het aantal arrestaties. De sleutel voor succes lijkt te liggen in het feit dat men zich richt op het ontwikkelen van vaardigheden van meisjes in inter-persoonlijke relaties door de meisjes te trainen in het herkennen van het gedrag van hun leeftijdgenoten en hierop in te spelen. Bij MST, CMT en GM bleek echter geen verschil tussen jongens en meisjes in het relatieve succes van de behandelingen. Het is de vraag of dit te maken heet met de verschuiving van de leeftijd of dat het een functie is van de ernst en hoeveelheid van antisociale gedragsproblemen.

  4. Gedragstherapie, behandelpleegzorg, groepstherapie met leeftijdgenoten en individuele therapie bij meisjes alle bepaalde negatieve effecten hadden

Effect van de Interventies:

Jonge kinderen:

OT leidt tot een significante verbetering in gedragsproblemen en ongehoorzaamheid. Nuttig is om jonge kinderen sociale vaardigheden aan te leren. Behandelprogramma’s die hier over gaan werken even goed voor jongens als voor meisjes, dit omdat het fenotype van de probleemgedragingen nog een grote overlap hebben. Dus OT en behandelgroepen voor kinderen van de basisschoolleeftijd zijn effectief voor meisjes.

Preadolescenten:

Tijdens de preadolescentie beginnen seksespecifieker vormen van agressie en de daarmee gepaard gaande inter-persoonlijke problemen te ontstaan. In deze fase zijn individuele gezinsinterventies waarin sociale vaardigheidstraining een component vormt mogelijk het effectiefs voor meisjes.

Adolescenten:

Naar aanleiding van het literatuuroverzicht hebben de auteurs de indruk gekregen dat tijdens de adolescentie die behandelingen het succesvolst zijn waarin meerdere problemen op een geïntegreerde manier aan bod komen, met een bijzondere nadruk op het verbeteren van gedragsproblemen binnen een inter-persoonlijke context. Bij verschillende steekproeven bleek dat het nut heeft als ouders bij de behandeling worden betrokken, zeker met betrekking tot het gezinsfunctioneren en de ouder-kindrelatie.

‘De specifiek op meisjes gerichte behandeling is het hardst nodig in deze fase van het leven omdat sprake is van toenemende comorbiditeit, conflicten tussen ouders en kinderen worden ernstiger, toename disfunctioneren van het gezin en meer omgang met (mogelijk) deviante leeftijdsgenoten’(volgens de schrijvers van dit hoofdstuk).

Interventies die geen of negatief effect hebben op bepaalde gedragingen:

Bij MST willen ze risicofactoren aanpakken die betrekking hebben op omgang met leeftijdgenoten, maar nu blijkt dat MST geen effect heeft op de kwaliteit van de relaties met leeftijdgenoten van adolescenten.

Bij gedragsmodificatie (GM) die werkte met beloningen die je kon krijgen van groepsleiding of leeftijdsgenoten en een groep zonder behandeling. Het was beter in de groep te zitten die geen behandeling zat bij de steekproef met meisjes. Het recidivepercentage ging niet omlaag.

Groepstherapie met leeftijdgenoten heeft een negatief effect, op zowel jongens als meisjes, en leidde volgens onderzoek zelfs tot verergering van gedragsproblemen. En dit was nog het ergst bij de groepen die voornamelijk uit meisjes bestonden. Dit kan komen omdat meisjes nog gevoeliger zijn voor invloed van leeftijdgenoten.

Ook zijn er negatieve effecten bekend van individuele therapie in combinatie met gedragstherapeutische, psychodynamische en cognitieve elementen. Dit leidde bij jongens en meisjes tot verergering van hun problemen. Vooral door het psychodynamische element werkt de behandeling ineffectief.

De auteurs willen een aantal aanbevelingen doen zodat behandelmodellen voor delinquente meisjes beter worden geconceptualiseerd, geïmplementeerd en getoetst. Daartoe:

  • Meer fundamenteel onderzoek
    Hierdoor kunnen de hulpverleners de voortekenen van problemen signaleren zodat de meisjes die interventie nodig hebben eerder kunnen worden opgespoord en behandeld worden.

  • Er zijn stappen nodig om de voornaamste componenten te ontwikkelen van behandelingen die specifiek voor meisjes zijn bedoeld. Het hoge risico van comorbide problemen bij meisjes duidt op de behoefte aan uit meerder componenten bestaande, door specialisten uitgevoerde intensieve programma’s

  • Verfijnder onderzoek

  • Voor de behandeling is gespecialiseerde training en personeel nodig en vooral op het vlak van relationele en communicatieve vaardigheden en er zijn goede clinici nodig die de meisjes op een goede manier hun geestelijke gezondheidszorg kunnen bieden.

14. Halt

Halt bestaat al sinds 1981, maar vanaf1995 maakt Halt deel uit van het jeugdstrafrecht. De Halt-afdoening is voor jongeren van 12 tot 18 jaar en bestaat uit één of meer gesprekken, het verrichten van werkzaamheden en/of het uitvoeren van een opdracht én het eventueel terugbetalen van de schade. Jongeren die voor de eerste keer zijn opgepakt en hun misdrijf bekennen komen in principe voor de Halt-afdoening in aanmerking. Echter, een jongere hoeft niet op dit aanbod in te gaan omdat de oorspronkelijke voorwaarde (dat het in principe om bekennende first offenders moet gaan) nog steeds geldt. Een jongere die met de politie in aanraking komt en in aanmerking komt voor een Halt-afdoening zal de volgende stappen doorlopen:

1) Aanhouding door de politie en bureaubezoek

2) Doorverwijzing naar Halt

3) Uitgenodigd worden door Halt

4) Samen met ouders naar Halt

5) Eén of meer gesprekken

6) Werk- en/of leerelementen uitvoeren

7) Excuus aanbieden bij slachtofferdelicten

8) Schade betalen

In dit hoofdstuk wordt een onderzoek naar de effectiviteit van Halt beschreven.

De probleemstelling hierbij was: ‘Wat is de effectiviteit van de Halt-afdoening en wat zijn werkzame en niet-werkzame bestanddelen van een effectieve afdoening?’

Daarbij zijn vier deelvragen:

  • wat zijn de effecten van Halt op recidive?

  • Wat zijn de effecten van Halt op andere kenmerken als attitude en gedrag?

  • Welke factoren zijn van invloed op het resultaat van de afdoening?

  • Welke kenmerken van de Halt-afdoening zijn van invloed op de effectiviteit?

In het onderzoek is onderscheid gemaakt tussen een experimentele groep die de hele Halt-procedure doorloopt, en een controlegroep die alleen het eerste deel van de Halt-afdoening doorloopt (t/m stap 4). Wanneer er gesproken wordt over de Halt-afdoening met bijbehorende effecten dan gaat het om stap 5 t/m 8.

In het onderzoek wordt gebruikgemaakt van de volgende bronnen van informatie:

  • De jongerenvragenlijst (0- en 1-meting): vragen over risicofactoren, sociaal gedrag, strafbaar gedrag en attitude + een gestandaardiseerde vragenlijst om gedrag van de jongeren nader te meten (de Strengths and Difficulties Questionnaire – SDQ)

  • De ouderenvragenlijst (0- en 1-meting): idem

  • Vragenlijst voor de Halt-medewerker

  • Resultaatformulier ingevuld door de Halt-medewerker voor jongeren in de experimentele groep

  • Recidiveonderzoek op basis van politiegegevens

Aan de hand van de SDQ (een korte vragenlijst met 25 items) wordt er gescoord op de volgende vijf schalen:

1) Emotionele problemen (zoals klagen over hoofdpijn, buikpijn, veel piekeren, snel angstig)

2) Gedragsproblemen (zoals vaak boos, vechten, liegen, stelen)

3) Hyperactiviteit/aandachtsstoornissen (zoals rusteloos, snel afgeleid zijn, impulsief)

4) Relatieproblemen met peers (op zichzelf zijn, gepest worden door leeftijdgenoten)

5) Sociaal gedrag (gemakkelijk delen met anderen, behulpzaam)

Resultaten n.a.v. zelfgerapporteerde strafbare feiten

De verwachting was dat de jongeren die een Halt-afdoening hebben ondergaan minder vaak aan zouden geven dat zij wederom strafbare feiten hebben gepleegd dan de controlegroep. Dit bleek niet het geval te zijn: in beide groepen is de zelfgerapporteerde criminaliteit precies even hoog (76,7% pleegt na de verwijzing naar Halt tenminste 1x wederom een misdrijf). Als het dus gaat om het hernieuwd plegen van strafbare feiten is er dus geen significant verschil tussen de experimentele en de controle groep.

Als het gaat om het aantal gepleegde strafbare feiten blijkt dat ook heier geen significant verschil is tussen de beide groepen.

Als we kijken naar de ontwikkeling in het criminaliteitspatroon blijkt er ook geen verschil tussen de onderzoeksgroepen te bestaan: bij beide groepen is er bij ongeveer de helft sprake van een positieve ontwikkeling in de zin dat ze minder strafbare feiten rapporteren in de tweede meting.

Als we kijken naar de aard van de gepleegde strafbare feiten, dan is er één significant verschil namelijk dat jongeren uit de experimentele groep meer vernielingsdelicten plegen dan jongeren uit de controle groep.

Een Halt-interventie leidt niet tot een afname van de frequentie en ernst van gepleegde strafbare feiten, terwijl het onthouden van een Halt-afdoening ook niet leidt tot een toename van frequentie en ernst van strafbare feiten.

Resultaten n.a.v. geregistreerde criminaliteit

Gebleken is dat er geen significant verschil is tussen de twee groepen als het gaat om geregistreerde recidive binnen één jaar nadat ze bij Halt zijn geweest. De bijbehorende recidivepercentages van 29,1 (controlegroep) en 29,9 (experimentele groep) zijn behoorlijk lager dan het percentage recidive wat op basis van zelfgerapporteerde criminaliteit naar voren kwam, namelijk 76,7%. Dit is te verklaren met het feit dat niet alle jongeren altijd opgepakt worden. Er is dus een discrepantie tussen het plegen van strafbare feiten en het daadwerkelijk worden opgepakt voor gepleegde strafbare feiten. Ook nu blijkt weer dat jongeren in de experimentele groep zich significant vaker schuldig maken aan vernielingen dan de jongeren uit de controlegroep. Voor beide groepen geldt dat jongeren binnen de periode van een jaar met name worden aangehouden voor winkeldiefstal, vandalisme, baldadigheid, (brom)fietsdiefstal en het veroorzaken van overlast. Vermogensdelicten, vernielingen/vandalisme en geweldsdelicten komen het meest voor onder de jongeren. Ook naar aanleiding van de geregistreerde criminaliteit komt naar voren dat jongeren die een Halt-afdoening hebben doorlopen zich in verhouding significant vaker schuldig maken aan vernielingen/vandalisme dan jongeren in de controlegroep. Wanneer de ernst van de gepleegde en geregistreerde strafbare feiten en de frequentie met elkaar in verband worden gebracht blijkt ook hier weer dat er geen significant verschil is tussen de experimentele en de controlegroep.

Gedragseffecten

Nagegaan is of de Halt-afdoening ook breder invloed heeft op het gedrag van jongeren. Een meerderheid van zowel de jongeren als hun ouders geeft aan dat het gedrag nadat ze zijn opgepakt door de politie, en na het eerste contact met Halt na een halfjaar verbeterd is. Maar er is geen sprake van een significant verschil tussen de experimentele en controlegroep. Halt richt zich niet expliciet op gedragsverandering, toch is het nuttig om na te gaan of de Halt-afdoening geen (onbedoelde) neveneffecten heeft als het gaat om gedrag en gedragsverandering. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de SDQ, die door zowel de jongere als de ouders is ingevuld en zowel voor als na (uitgebreid of minimaal ) in aanraking te zijn gekomen met Halt. De jongeren die deelnemen aan dit onderzoek scoren op de diverse gedragskenmerken die met de SDQ gemeten worden als ‘normale jongeren’.

Als er gekeken wordt naar de moeilijkhedenscore dan blijkt dat deze score significant positief is afgenomen nadat jongeren een Halt-afdoening hebben gehad, maar hetzelfde geldt voor de controlegroep. Bij de score op de schaal ‘sociaal gedrag’ blijkt dat het sociaal gedrag iets afneemt bij de experimentele groep en iets toeneemt bij de controlegroep.

Dezelfde SDQ is echter ook afgenomen bij de ouders. Ook zij scoren hun kroost als ‘normale kinderen’, daarnaast hebben zij een zelfde scorepatroon als de jongeren zelf. Naar aanleiding van de SDQ ingevuld door ouders neemt de moeilijkhedenscore positief af nadat jongeren een Halt-afdoening hebben gehad, maar dit is ook bij de controlegroep waar te nemen. Bij de score op de schaal ‘sociaal gedrag’ blijven significante verschillen tussen de onderzoeksgroepen uit.

Recidive

  • Jongeren die eerder voor een afdoening bij Halt zijn geweest (second offenders) recidiveren vaker en hebben een hogere criminaliteitsscore dan de jongeren die voor het eerst bij Halt komen

  • Jongeren van wie de Halt-medewerker in het eerste gesprek een positieve indruk heeft, hebben een lagere criminaliteitsscore dan jongeren die een neutrale of negatieve beoordeling krijgen

  • Halt-medewerkers kunnen de kans op recidive van de jongeren bij het eerste gesprek goed inschatten (zij baseren zich oa. op omgang met risicojongeren, gevoeligheid voor groepsdruk, onverschillige attitude, riskante gewoonten, instabiele thuissituatie)

  • Jongeren die in het kader van de afdoening hun excuses aanbieden aan de benadeelde blijken minder te recidiveren en hebben ook een lagere criminaliteitsscore (het maakt niet uit of het excuus schriftelijk of mondeling plaatsvindt, ook maakt het niet uit of het op eigen initiatief of op voorstel van de Halt-medewerker gebeurt)

  • Wanneer de tijd tussen het verhoor op het politiebureau en het eerste gesprek met een Halt- medewerker toeneemt is (tegen de verwachting in!) zowel de criminaliteitsscore als de recidive lager. Dit lijkt erop te wijzen dat strafdreiging remmend werkt op het hernieuwd plegen van strafbare feiten

Er zijn echter ook een aantal elementen dat geen verband houden met de recidive en criminaliteitsscore:

  • De recidive van jongeren wordt niet beïnvloedt door het type afdoening dat een jongere opgelegd krijgt (werkopdracht/leeropdracht/combinatie)

  • Het aantal uren werk dat een jongere opgelegd krijgt, heeft geen invloed op de recidive

  • Het aantal uren leeropdracht heeft geen invloed op de criminaliteitsscore

  • Het wel of niet uitvoeren van werkzaamheden bij of voor de benadeelde en/of op de plaats waar het strafbare feit is gepleegd, heeft geen invloed op de criminaliteitsscore

  • Wanneer er een relatie is tussen het strafbare feit en de leer- of werkopdracht, dan heeft dit geen invloed op de criminaliteitsscore

  • Het maakt niet uit of de begeleiding bij de werkzaamheden door een Halt-medewerker of door een derde plaatsvindt: dit heeft geen invloed op de criminaliteitsscore

  • Het aantal uren dat de jongere begeleidt wordt heeft geen invloed op de criminaliteitsscore

  • Wanneer er sprake is van schade maakt het wel of niet treffen van een schadevergoeding niet uit wat betreft de criminaliteitsscore

  • Het aantal gesprekken dat een Halt-medewerker met een jongere voert heeft geen invloed op de criminaliteitsscore

Conclusie

In hoofdlijnen laat dit onderzoek zien dat jongeren die een Halt-afdoening hebben gehad na een jaar geen ander recidivepatroon hebben dan jongeren die zijn vrijgesteld van de Halt-afdoening. Daarnaast zijn ook de ernst en frequentie van strafbare feiten die jongeren plegen gelijk in de twee onderzoeksgroepen. Het doorlopen van een Halt-afdoening blijkt, op basis van deze gegevens, geen invloed te hebben op het terugdringen van criminaliteit en gedragsproblemen bij jongeren.

15. Competentiemodel

Het sociale competentiemodel wordt vaak kortweg het competentiemodel. Het model ontstond voor het werken met delinquenten adolescenten maar nu wordt het ook gebruikt voor een bredere doelgroep, zoals jeugdige delinquenten met psychiatrische stoornissen, kinderen en adolescenten met gedragsproblematiek, getraumatiseerde kinderen, verstandelijk gehandicapten en gedetineerden.

Het sociale competentiemodel is gebaseerd op het sociaal leren en de cognitieve gedragstherapie. Toen het model een bredere toepassing vond, ontstond er behoefte aan een uitbreiding van het sociale competentiemodel met een persoonlijkheidsmodel en een visie op de sociaal-emotionele ontwikkeling van jeugdigen.

In de tweede helft van de twintigste eeuw is veel sociaalwetenschappelijk en jeugdpsychiatrisch onderzoek gedaan naar de achtergrond, levensomstandigheden, persoonlijkheidskenmerken en psychiatrische stoornissen van jeugdige delinquenten. Al dit onderzoek samenvattend kan gesteld worden dat veel jeugdige delinquenten de taken die het leven aan hen stelt, niet goed aankunnen omdat er sprake is van een ongunstige psychosociale situatie. Dit kan komen door slecht behuizing van gezinnen, chaotisch dagelijks leven en gespannen en conflictueuze relaties binnen het gezin.

Het sociale competentiemodel

Iemand is competent wanneer hij de bij zijn ontwikkelingsniveau en omstandigheden passende levenstaken ‘aankan’ met de vaardigheden die hij heeft. Competentie komt tot stand als er een balans is tussen levenstaken en vaardigheden. Levenstaken kunnen worden verzwaard door stressoren, pathologie of risicofactoren. Maar levenstaken kunnen ook worden verlicht. Dit kan door veerkracht en protectieve factoren.

Vaardigheden omvatten ook:

  • Cognitieve schema’s

  • Kernovertuigingen

  • Basisvisie op het leven

Een kernovertuiging kan bijvoorbeeld zijn dat je niemand kunt vertrouwen. In dat geval ontwikkelt iemand vaardigheden die geënt zijn op het wantrouwen van anderen. Het balansmodel van sociale competentie vind je op bladzijde 211.

Bij het sociale competentiemodel gaat het dus om eisen/taken enerzijds en vaardigheden anderzijds. Er worden drie categorieën taken onderscheiden:

  • Werkelijke taken (bijv. op tijd komen, een opdracht van een leraar of baas uitvoeren, vragen stellen over dingen die je niet begrijpt)

  • Taken in overdrachtelijke zin (bijv. omgaan met gevoelens zoals boosheid, teleurstelling en verliefdheid, een echte taak kun je dit niet noemen maar je moet op een of andere manier wel iets doen met die gevoelens)

  • Ontwikkelingstaken (bijv. loskomen van gezin van herkomst, relaties aangaan met leeftijdgenoten, waaronder vriendschappen, relaties aangaan met leeftijdgenoten van het andere geslacht, omgaan met zich ontwikkelende seksualiteit en voorbereiding op de toekomst)

Sociale competentie betreft vier terreinen:

  1. Omgang met anderen (in de kringen gezin en partner, school, opleiding en werk, vrije tijd en groter maatschappelijk verband)

  2. Omgang met zaken (voor zover dit op de relaties met anderen van invloed is)

  3. Houding jegens zichzelf (zoals zelfacceptatie)

  4. Emotionele draagkracht (emotionele draagkracht is deels ene gevolg van de vaardigheden die men geleerd heeft en voor een deel een gevolg van het niveau van emotionele ontwikkeling waarop iemand functioneert, beide beïnvloeden elkaar over en weer)

Als je uitgaat van het balansmodel zou je kunnen stellen dat de delinquente jeugdigen en hun gezinnen voor akten worden gesteld die ze niet of zeer moeilijk aankunnen. De gedragsproblematiek van de jongere kan worden gezien als gevolg van onbalans. De behandeling van jongeren met antisociaal gedrag zou moeten bestaan uit taakverlichting, vaardigheidstraining of een combinatie van beide.

Dit betekent ten eerste dat er een competentieprofiel moet worden opgesteld. Aan de hand van het competentieprofiel wordt een programma met training ontwikkeld en/of vindt een herarrangement van de levensomstandigheden plaats om tot taakverlichting te komen.

Het sociale competentiemodel is gebaseerd op de drie vormen van het sociaal leren: klassiek conditioneren, operant conditioneren en observatieleren. Daarnaast gaat het model uit van de cognitieve gedragstherapie. Operant conditioneren en het observatieleren hebben een dominante positie in het model. Een jongere leert vaardigheden omdat hem modellen worden aangeboden en adequaat gedrag wordt bekrachtigd en uitgelokt, deze vaardigheden worden gekoppeld aan stimuli die in het dagelijks leven van de jongere aanwezig zijn. Er is sprake van klassiek leren wanneer autonome responsen (bijv. emoties als angst en woede) afnemen (‘uitdoven’) en daardoor minder interfereren met adequaat, sociaal vaardig gedrag.

Gedragsproblematiek ik vaak een vorm van actieve vermijding en/of een vorm van afdwingen (coercie). Bij actieve vermijding wordt een specifieke stimulus vermeden, bij jongen met gedragsproblemen zijn dit vaak gevoelens van falen, zich alleen voelen of zich aan zichzelf overgelaten voelen. Tegelijkertijd wordt dan een stimulus gezocht die het optreden van de gevreesde stimulus bemoeilijkt of onmogelijk maakt. Wanneer de ‘gezochte stimulus’ een negatieve reactie van een ander inhoudt, maakt dan niet uit. Het mechanisme van actieve vermijding blijkt behandelinhoudelijk vaak erg moeilijk te doorbreken. De behandeling is erop gericht dat jongeren geen problemen meer ervaren met bijvoorbeeld zich aan zichzelf overgelaten voelen. Het mechanisme van afdwingen wordt bijvoorbeeld duidelijk wanneer je kijkt naar een kind dat door zeuren afdwingt dat de ouder toegeeft. Als de ouder toegeeft, worden zowel de ouder als het kind bekrachtigd en dit kan leiden tot volstrekt onbeheersbaar gedrag van het kind. In dit geval is de behandeling gericht op het doorbreken van de coercie door bijvoorbeeld de jongere te leren competenter om te gaan met het ‘niet de zin krijgen’ en de ouders leren competenter te reageren op een zeurend kind.

Wat betreft de cognitieve benadering: gedachten (cognities) kunnen vanuit het operant leren worden gezien als niet-zichtbare gedragingen, niet-zichtbare operanten, ‘coveranten’ geheten. In de cognitieve gedragstherapie is cognitief en sociaal leren geïntegreerd. Een bekend model is het cognitieve model van Beck. In dit model worden twee niveaus onderscheiden: automatische gedachten (gedachten, beelden of bewustzijnsinhouden die vanzelf in iemand opkomen bij een gebeurtenis) en kernovertuigingen. Automatische gedachten die disfunctioneel zijn, leiden tot ongewenste emoties en daaraan gekoppeld ongewenst gedrag. Automatische gedachten zijn eigenlijke een situationele verbijzondering van een (vaak onbewuste) kernovertuiging. Volgens de cognitieve benadering is nodig dat, naast het zo mogelijk verlichten van levenstaken en het aanleren van vaardigheden, delinquente jongeren functionelere automatische gedachten krijgen en idealiter ook adequatere kernovertuigingen. De eerste vaardigheid die nodig is om een taak aan te kunnen is het begrijpen en het aanvoelen van een taak inhoudt. Automatische gedachten beïnvloeden dit begrijpen en aanvoelen.

Werken volgens het competentiemodel

Wat is kenmerkend voor het werken volgens het competentiemodel?

Ten eerste het presenteren en uitvoeren van de behandeling als een motiverend aanbod, ook al is de behandeling in meer of mindere mate gedwongen. Ten tweede is het van belang dat men zich ‘naast de jongere’ plaatst en met hem kijkt naar zijn leven en mogelijkheden, wat niet betekent dat men altijd maar toegeeft. Ten derde wordt er altijd een competentieprofiel opgesteld. Hierbij komt aan de orde welke levenstaken de jongere worden gesteld, wat verzwarend en wat verlichtend werkt, over welke vaardigheden de jongere beschikt, welke vaardigheden gewenst zijn en welke ontbreken, of de jongere zichzelf disfunctionele taken oplegt, wat de jongere daarmee vermijdt, welke kernovertuigingen en automatische gedachten heeft de jongere en welke verandering is daarbij gewenst? Aan de hand van het competentiemodel wordt ook een gedragsanalyse gemaakt die kan leiden tot verheldering van een zogenaamd ‘delictscenario’ en geeft aan welke vaardigheden ontbreken of wel aanwezig zijn maar niet worden geactiveerd. Ten vierde is een kenmerk van het werken volgens het competentiemodel dat er sprake is van een gestructureerde aanpak. Er is een programma waarin duidelijk is wat wordt aangeleerd en waarom. Dit programma komt voort uit het competentieprofiel en sluit aan bij het motiverende aanbod. Ten vijfde hebben de programma’s een cognitieve component, dat wil zeggen er wordt gewerkt aan verandering van cognitieve schema’s, automatische gedachten en kernovertuigingen. Daarnaast zijn programma’s ook gericht op verandering van attituden, normen en waarden. Als zesde en laatste kenmerk geldt dat er zoveel mogelijk wordt gewerkt in de omgeving waar de jongere gaat leven (bij ambulante interventies) of de jongere wordt op die omgeving gericht voorbereid.

Ambulante interventies bestaan voor een groot deel uit sociaalvaardigheidstraining of sociaalvaardigheidstherapie. Sociaalvaardigheidstherapie gaat een stap verder dan training, het bestaat uit een vaardigheidstraining naast bijvoorbeeld interventies gericht op angstreductie of traumaverwerking. De onderwerpen die bij zo’n training of therapie aan de orde komen zijn gerelateerd aan een competentiemodel en een gedragsanalyse.

Bij (semi)residentiële en (dag)klinische programma’s wordt ten eerste gewerkt aan het scheppen van een sociaal-emotioneel veilig klimaat. Ook hier geldt dat vaardigheden worden aangeleerd op basis van individuele gedragsanalyses en competentieprofielen. Daarbij wordt de basis gevormd door operant en observatieleren. Het programma is ingedeeld in tenminste drie fasen:

  1. Gewenningsfase (basale vaardigheden voor het omgaan met elkaar in de groep worden aangeleerd)

  2. Fase waarin gewerkt wordt aan de realisatie van individuele behandel- of werkdoelen

  3. Fase waarin het vertrek wordt voorbereid

In fase 1 kan gebruik worden gemaakt van een puntensysteem. Met punten kun je dan privileges verkrijgen. Het puntensysteem heeft meerdere functies:

  • Motiveringssysteem

  • Geeft de mogelijkheid tot veelvuldige bekrachtiging

  • Het leert de jongere basale omgangsvaardigheden

  • Het is goed voor de relatie tussen teamleden en jongeren (goede sfeer)

  • Het kan individueel gehanteerd worden

  • Het biedt een goede ‘opstap’ naar specifiekere technieken en fase 2

Naast het scheppen van een sociaal-emotioneel veilig klimaat en het werken aan individuele leerdoelen is er een scala aan specifieke interventies mogelijk. Uitgangspunt is dat deze interventies worden gerelateerd aan het competentiemodel van de jongere.

In het algemeen blijkt de bevordering van sociale competentie door met name sociaalvaardigheidstraining en taakverlichting te leiden tot verbetering van de psychosociale situatie van de jongeren en tot minder recidive. Geconcludeerd kan worden dat interventies die gebaseerd zijn op het competentiemodel positieve uitkomsten laten zien. Toch zijn er op het gebied van theoretische fundering en praktische toepassing (ook i.v.m. doelgroepverbreding) nog verbeteringen nodig:

  • Bij effectonderzoek zijn langere follow-uptijden wenselijk, dan kan worden bekeken hoe op de lange termijn geleerde vaardigheden zich ontwikkelen en kunnen factoren die daar een rol bij spelen worden bestendigd of aangepakt.

  • Kritiek: te ‘rechttoe, rechtaan’, men pleit voor uitwerking van het cognitieve component (kennis van het proces van sociale-informatieverwerking) om interventieprogramma’s tegen agressie te verbeteren

  • De verbinding van het competentiemodel met een persoonlijkheidsmodel en een model van persoonlijkheidsontwikkeling mist nog.

  • Het competentiemodel zou meer nog ingebed moeten worden in een theoretisch kader waardoor van elke interventie kan worden aangegeven op welk aspect van het functioneren deze aangrijpt en maakt afstemming mogelijk (samenhangende benadering)

16. Equip

Equip is een peerhulpprogramma voor jongeren met antisociale gedragsproblemen. Het doel van dit programma is recidive verminderen door denkfouten van jongeren te verminderen, sociale vaardigheden van jongeren te verbeteren en de morele ontwikkeling van jongeren te stimuleren. Jongeren leren om elkaar in groepsverband te helpen hun problemen op te lossen.

De zogenaamde wederzijdse hulpbenadering van Equip is gebaseerd op het Positive Peer Culture (PPC)programma. Het doel van PPC is de egocentrische, negatieve groepscultuur die vaak onder jongeren in een jeugdinrichting voorkomt om te buigen tot een cultuur waar rekening met elkaar wordt gehouden en waar men zich verantwoordelijk voor elkaar voelt. De groepen worden geleid door jongeren, maar bijgestuurd door volwassenen.

Equip gaat ervan uit dat het PPC-programma moet worden aangevuld met een programma dat de vaardigheden van antisociale jongeren verbetert om elkaar te helpen. Dit deel is gebaseerd op de Agression Replacement Training (ART) (Goldstein en Glick). Volgens de ontwikkelaars van Equip worden antisociale jongeren gekenmerkt door:

  • Zelfbeschermende sociaalcognitieve verstoringen (denkfouten)

  • Tekorten in sociale vaardigheden

  • Laag moreel ontwikkelingsniveau

Resultaten

In 2005 is er een quasi-experimenteel onderzoek gedaan naar de effecten van de Equip-interventie op sociaal denken van delinquente jongens in een justitiële jeugdinrichting. Het bleek dat deelname aan de interventie leidde tot een vermindering van denkfouten, verbeterde uitvoering van sociale informatieprocessen en een minder positieve houding ten aanzien van delinquent gedrag. Er werden echter geen effecten gevonden op sociale vaardigheden of op morele ontwikkeling. Bij jongeren die Equip hadden gevolgd werd dus een afname van denkfouten gevonden en de vraag is nu wat de betekenis hiervan is voor gedrag. Zelfbeschermende denkfouten gaan vooraf aan of volgen op externaliserend probleemgedrag. Door Gibbs (maar ook door anderen) worden de volgende soorten denkfouten onderscheiden:

  • Primaire denkfout (egocentrische bias): zet aan tot antisociaal gedrag omdat het gericht is op onmiddellijk eigenbelang

  • Secundaire denkfouten: ondersteunen de primaire denkfout. Secundaire denkfouten neutraliseren mogelijke schuldgevoelens of gevoelens van medeleven en voorkomen aantasting van het zelfbeeld. Er zijn drie categorieën secundaire denkfouten:

  • Goedpraten/verkeerd benoemen

  • Uitgaan van het ergste (ongegrond denken dat anderen vijandige bedoelingen hebben)

  • Anderen de schuld geven (de schuld bij anderen leggen of ‘tijdelijke ontoerekeningsvatbaarheid’ voorwenden, zoals dronken zijn of een slecht humeur hebben)

Denkfouten mediéren de relatie tussen morele ontwikkeling en delinquent gedrag. Een laag moreel ontwikkelingsniveau hoeft niet te leiden tot ernstig of crimineel antisociaal gedrag, tenzij het optreedt in combinatie met een hoge mate van denkfouten. Wel is duidelijk dat er bij delinquente jongeren sprake is van een achterstand in de morele ontwikkeling ten opzichte van niet-delinquente leeftijdgenootjes. Denkfouten lijken de morele ontwikkeling te blokkeren omdat men zichzelf niet als verantwoordelijk beschouwd. Een afname van denkfouten houdt een toenemend verantwoordelijkheidsgevoel in. Dit leidt tot de gedachte dat de afname van denkfouten die door Equip worden bewerkstelligd een gunstig effect zal hebben op de recidive.

De auteurs van dit hoofdstuk gaan onderzoek doen naar het effect van Equip, hetgeen in een aantal opzichten een uitbreiding is van het eerder aangehaalde onderzoek gedaan in 2005 door Nas.

Onderzoek

Een hypothese van de onderzoekers luidde: de Equip-groep ontwikkelt zich positiever op denkfouten dan de controlegroep. Uit het onderzoek bleek dat het gemiddeld aantal denkfouten vermindert, voor zowel de experimentele als de controlegroep, maar de afname is significant sterker voor de Equip-groep dan voor de controlegroep. Dit resultaat was geldig voor alle denkfouten, uitgezonderd ‘uitgaan van het ergste’, hiervoor werd geen effect gevonden. Wat betreft de gedragscategorieën: de gemiddelde scores op de schalen liegen en stelden nemen sterker af in de Equip-groep dan in de controlegroep. De hypothese wordt bevestigd: Equip heeft een positief effect op denkfouten.

Een tweede hypothese luidde dat Equip een positief effect zou hebben op de mate en snelheid van recidive. Deze hypothese wordt niet aanvaard.

Een derde hypothese luidde dat jongeren van de experimentele groep minder frequent en minder ernstig zullen recidiveren. Ook deze hypothese wordt niet aanvaard.

Tot slot hadden de onderzoekers de volgende hypothese opgesteld: respondenten met minder denkfouten zullen minder snel recidiveren. Ook deze hypothese wordt niet aanvaard.

Wat moeten we nu met deze onderzoeksresultaten? De afname van denkfouten bleek dus niet gerelateerd aan (de snelheid van) recidive. Mogelijke verklaringen:

  • Selectie: de gemiddelde intelligentie van de experimentele groep was lager dan die van de controlegroep. Uit onderzoek is gebleken dat een lagere intelligentie samenhangt met een grotere kans op delinquent gedrag en recidive. Daarnaast maken jongeren met een lager IQ meer denkfouten dan jongeren met een hoger IQ. Intelligentie zou een moderator zijn in de relatie tussen denkfouten en delinquentie: bij een lage intelligentie is dat verband afwezig.

  • De intensiteit van de nazorg bleek te verschillen tussen de experimentele en een deel van de controlegroepen

  • De kwaliteit van de implementatie van het programma. Ten tijde van het onderzoek liepen de groepen soms minder soepel en in de loop van de tijd is de expertise aanzienlijk verbeterd

  • Onbedoelde negatieve modellering door de meest antisociale jongeren. Dit argument wordt door de auteurs overigens afgewezen.

De onderzoekers wijzen op het belang van meer onderzoek.

17. Agressiehanteringstherapie

De agressiehanteringstherapie werd ontwikkeld op basis van de Agression Replacement Training (Goldstein). De Agression Replacement Training (ART) bestaat uit drie onderdelen:

  • Woedebeheersing

  • Sociale vaardigheden

  • Moreel redeneren

De laatste tijd is men er van overtuigd dat de effectiviteit van een behandelprogramma niet alleen afhangt van de inhoud, maar ook van de randvoorwaarden. Hollin bedacht hiervoor het begrip ‘behandelintegriteit’. Behandelintegriteit wijst erop dat ‘een programma wordt uitgevoerd zoals het in theorie en praktijk bedoeld is’. Cooke en Philip hebben bedacht dat een programma met een optimale behandelintegriteit aan de volgende voorwaarden moet voldoen:

  • Empirisch getoetst theoretisch kader

  • Uitgebreid therapiedraaiboek

  • Evaluatie met ‘objectieve’ meetinstrumenten

  • Behandelaars beschikken over de juiste kennis, ervaring en attitudes

  • Behandelaars worden gesuperviseerd om er zeker van te kunnen zijn dat het programma wordt uitgevoerd zoals bedoeld

De Agressiehanteringstherapie is afgeleid van de ART, die stevig verankerd is in de sociaal-lerentheorie. Andrews en Bonta wezen erop dat een behandelprogramma alleen effectief kan zijn als het gericht is op de beïnvloeding van dynamische criminogene factoren. Voorbeelden van dynamische criminogene factoren zijn beperkte emotionele controle, inadequate sociale vaardigheden en antisociale attitudes. Het lijkt erop dat de drie componenten van ART zich direct of indirect richten op problemen rond perceptie, aandacht, attributie, sociale cognities, emoties, sociale competentie en moreel besef.

De Agressiehanteringstherapie ziet er als volgt uit:

  • Woedebeheersing (week 1 t/m 5)

Hierbij wordt gebruik gemaakt van de ‘vijf G’s’: gebeurtenis, gedachte, gevoel, gedrag en gevolg.

  • Sociale vaardigheden (week 6 t/m10)

Uitgegaan wordt van de methode van Van Dam-Baggen& Kraaimaat. Zij onderscheidden 16 specifieke sociale vaardigheden die afzonderlijk of gecombineerd op de meeste sociale situaties van toepassing zijn. Er werden twaalf sociale vaardigheden geselecteerd die als alternatief voor agressie het meest relevant leken, bijvoorbeeld weigeren of voor jezelf opkomen.

  • Moreel redeneren (week 11 t/m15)

Hierbij staan morele probleemsituaties ter discussie. (bijvoorbeeld de verleiding van heling van gestolen goederen)

  • Zelfregulatie vaardigheden (week 6 t/m 15)

Aan de hand van de brochure Eisen, activiteiten en waardering (ook ontleend aan Van Dam- Baggen & Kraaimaat) leren mensen voor een bepaalde activiteit eerst hun eisen op te sporen en zichzelf te bekrachtigen voor de uitvoering van deze activiteit. Het is daarbij van belang dat ze te hoge of te vage eisen opsporen en deze bijstellen

  • Terugkombijeenkomsten (week 20, 25 en 30)

Uit onderzoek blijkt dat de Agressiehanteringstherapie agressief gedrag van gewelddadige forensisch psychiatrische patiënten significant kan verminderen. Maar de therapie heeft op dit moment vooral baat voor patiënten met een relatief lage score op psychopathie. Voor patiënten met een langdurige antisociale persoonlijkheidsstoornis moet de therapie worden geïntegreerd in een breed behandelprogramma. Daarbij moet de aandacht uitgaan naar dynamische criminogene factoren zoals middelenafhankelijkheid, onvermogen tot functioneren in intieme relaties, gebrekkig opvoeding en naar contextuele factoren zoals beperkte scholing, werkloosheid en antisociale vrienden.

18. Functional Family Therapy

Functionele gezinstherapie (Functional Family Therapy, FFT) is een gezinsgericht behandelsysteem. FFT is succesvol in het behandelen van een brede groep probleemjongeren en hun gezinnen. Daarnaast kan FFT ook als preventieprogramma worden ingezet om opname in psychiatrische en justitiële instellingen te voorkomen. FFT is een multisysteembenadering gericht op aller relevante systeemniveaus en op alle voor de cliënt relevante ervaringsgebieden. Qua theoretische achtergronden is de therapie breed georiënteerd, namelijk gedrags-, systeem-, cognitieve therapie en intrapsychische theorieën. De gedragsveranderingsfase wordt voorafgegaan door een verbindings- en motiveringsfase waarin gezinnen worden voorbereid op de gedragsverandering. Tot slot volgt er een generalisatiefase waarin de therapeut zich geleidelijk terugtrekt. Op blz 251 van het boek is de FFT in een model in beeld gebracht. Opmerkelijk is dat diagnostiek en behandeling twee parallelprocessen zijn: behandeling start dan ook vrijwel gelijk maar tevens blijft diagnostiek tijdens de behandeling gaande.

De opzet van FFT is zowel gestructureerd als flexibel. De gestructureerde opzet bestaat er hierin dat het opgebouwd is uit een vast aantal behandelfasen met elk zijn eigen doelen. Flexibel is het ook omdat ze gegeven moeten worden door sensitieve gezinstherapeuten die beoordelen welke individuele behandelstrategie het meest passend is voor het unieke gezin dat behandeld wordt. FFT is een kortdurende therapie (3-6 maanden).

Toelichting behandelfasen van FFT

Binnen de eerste fase, de verbindings- en motiveringsfase, wordt zo snel mogelijk gefocust op (probleem)gedrag. Gekeken wordt welk gedrag dit weer bij andere gezinsleden oproept zodat het probleem geherdefinieerd kan worden als een gezamenlijk ervaren gezinsprobleem. Maar om dit te bereiken wordt er eerst gewerkt aan een therapeutische band tussen de therapeut en alle gezinsleden. Dit gebeurt door middel van het uitspreken van waardering voor de mening van cliënten (validating) en het herbenoemen (reframing) en van een positieve lading voorzien van onderlinge negativiteit en beschuldigingen. Validating en reframing gaan hand in hand. Bij het herbenoemen worden niet alleen uitspraken en gedachten maar ook emoties benoemd en van een andere lading voorzien. Voortdurend wordt bij cliënten getoetst of de door de therapeut gegeven betekenis aan problemen geaccepteerd wordt of dat ze opnieuw geformuleerd moeten worden. Aan het einde van de verbindings- en motiveringsfase is er een geleidelijke verandering ontstaan binnen de probleemdefiniëring. Terwijl de probleemdefiniëring vooraf vaak gericht is op een individu, is her aan het einde van deze fase sprake van een meer gezinsgerichte beschrijving van het probleem. Deze probleemherdefiniëring is het uitgangspunt voor de gedragsveranderingsfase, de tweede fase. Er bestaat veel aandacht voor de therapeutvaardigheden. De indruk bestaat dat het structureren door de therapeut (directief, helder, zelfvertrouwen uitstralend) meer samenhangt met de effectiviteit van de gedragsveranderingsfase, terwijl de relationele gerichtheid van de therapeut (niet beschuldigend, warm, integraties van door gezinsleden geuite woorden, gedragingen en gevoelens) meer het succes in de verbindings- en motiveringsfase mogelijk maakt.

In de gedragsveranderingsfase richt de therapeut zich op de risicofactoren die verandering kunnen belemmeren en wordt er een plan voor verandering doorgevoerd. Mogelijke interventies zijn: communicatietraining, probleemoplossen, conflicthantering en het trainen van opvoedingsvaardigheden. De therapeut geeft een aantal haalbare gedragsveranderingen aan het gezin. Deze gedragsveranderingen moeten aansluiten op de in de eerste fase opgestelde probleemdefiniëring van het specifieke gezin.

In de derde fase, de generalisatiefase, richt de therapeut zich op het generaliseren van de behaalde resultaten buiten het gezin en op het omgaan met en het voorkomen van terugval. Het belangrijkste in deze fase is dat gezinsleden gemotiveerd worden om hun eigen problemen op te lossen waarbij ze hun sterke kanten en geleerde vaardigheden benutten. Het is de bedoeling dat de gezinsleden steeds minder afhankelijk van de therapeut worden.

In enkele gevallen heeft de jongere ook na de gezinstherapie nog ernstige individuele problematiek. De FFT-therapeut heeft dan tot taak er voor te zorgen dat deze individuele problematiek in de generaliteitsfase gediagnosticeerd wordt en dat daar waar individuele behandeling noodzakelijk is er gerichte doorverwijzing plaatsvindt. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld medicatie, individuele psychotherapie of agressiebeheersingstraining. Het heeft grote voordelen om deze behandeling pas na de FFT te laten beginnen omdat:

  • Individuele behandeling en gezinsbehandeling tijdens gezinstherapie kunnen elkaar tegenwerken

  • Na de gezinstherapie is de motivatie voor een dergelijke behandeling vergroot

  • Ouders kunnen de individuele behandeling na gezinstherapie beter ondersteunen

FFT in Nederland

Sinds 2004 is FFT binnen jeugdzorg-, kinder- en jeugdpsychiatrie- en justitiële instellingen over heel Nederland verspreid. De resultaten van FFT zijn tot nu toe voornamelijk beperkt tot studies in de VS. De culturele variatie die noodzakelijk is om het model succesvol toe te passen is nog niet systematisch onderzocht. Er is sprake van veel onduidelijkheid over de condities die nodig zijn om het model succesvol toe te passen op de Nederlandse populaties met hun culturele variatie.

FFT is ontwikkeld in de VS. In de theorie en toepassing van FFT staat centraal dat de therapeut zich verbindt met de verschillende gezinsleden en dat doet door respect te hebben voor de persoonlijke en culturele achtergrond van het gezin. Verwacht wordt dan ook dat FFT goed is staat is aan te sluiten bij gezinnen met een verschillende culturele achtergrond. Daarnaast maakt Nederland net als de VS deel uit van de ‘westerse wereld’, verwacht wordt dan ook dat FFT gegeven zou kunnen worden door Nederlandse therapeuten aan Nederlandse gezinnen. Wel ontstond er behoefte aan het aannemen van collega’s met een andere culturele achtergrond. Hierdoor wordt er meer gesproken en nagedacht over de eigen identiteit en daarmee verdwijnt ook de vanzelfsprekendheid om vanuit een Nederlandse autochtone identiteit na te denken. Bij de toepassing van FFT worden bij gezinnen met een verschillende etnische achtergrond specifieke voordelen en obstakels gezien:

  • Marokkaanse cliënten: gezinstherapie past het meest bij deze culturele achtergrond maar er moet vaak moeite worden gedaan om als therapeut binnen het gezin als raadgever te worden geaccepteerd

  • Surinaamse gezinnen: de therapeut wordt geholpen door de kracht en autoriteit van de moeder, maar moeder moet wel overtuigd worden van de noodzaak om trouw naar de therapie te komen

  • Nederlandse gezinnen: therapie en ‘praten over problemen’ wordt relatief makkelijk geaccepteerd, maar ouders en vooral alleenstaande moeders hebben vaak moeite met het strak stellen van regels en het nemen van de regie over hun kinderen

Culturele aanpassingen

Nu zullen per fase culturele aanpassingen toegelicht worden.

Fase 1: De verbindings- en motiveringsfase

  • Nederlandse autochtone gezinnen zijn over het algemeen gewend aan het vragen van hulp bij problemen en vinden praten over problemen met een therapeut een bij hun cultuur passende manier om geholpen te worden.

  • Ook bij Surinaamse/creoolse gezinnen is het mogelijk om problemen rechtstreeks aan te pakken en zo het gezin te verbinden aan de therapeut en de gezinstherapie. Vaak gaat het om alleenstaande moeders die gewend zijn om hun eigen zaken te regelen. Voordeel hierbij is dat zij vaak veel autoriteit en respect van hun kinderen hebben. Nadeel is dat deze moeders vaak hard moeten werken en zij overtuigd moeten worden om aan de therapie te blijven meedoen, ook al lijkt het al beter te gaan. De belangrijkste taak van de therapeut in deze fase is om de Surinaamse moeders te motiveren om trouw naar de therapie te blijven komen.

  • Bij Marokkaanse gezinnen is vaak de grootste culturele kloof tussen de therapeut en het gezin waar te nemen. Dit komt mede door taalproblemen. Vaak is er sprake van schaamte om met buitenstaanders problemen te bespreken. Marokkanen hebben daarnaast nogal eens te maken (gehad) met onbegrip en vooroordelen van Nederlandse samenleving alsook de overheid. De hulpverleningsinstelling wordt nogal eens gezien als een verlengde arm van de overheid en daarom worden hulpverleners nogal eens met wantrouwen tegemoet gezien. De therapeut moet bij deze gezinnen dan ook uitgebreid de tijd nemen om aan elkaar te wennen. Bij Marokkaanse gezinnen wordt vaak gebruik gemaakt van huisbezoeken om zo de drempel voor therapie te verlagen. Misstappen van de jongere worden door de ouders vaak beleefd als een tekortschieten in de opvoeding. De jongere wil de ouders voor deze schaamte beschermen. Het gevolg is dat zowel de ouders als de jongere zullen beweren dat de problemen alleen de schuld zijn van de jongere. Bij Marokkaanse gezinnen moet (extra) rekening worden gehouden met de inspanningen door en de autoriteit van de ouders en de strikte taakverdeling tussen de ouders (vader=autoriteit). Het verbinden met het gezin duurt bij Marokkaanse gezinnen langer, maar als er eenmaal een band met alle gezinsleden verkregen is wordt hulp vaak dankbaar aanvaard en is motivatie voor de therapie een minder groot probleem.

Fase 2: De gedragsveranderingsfase

  • In deze fase is voor Nederlandse autochtone gezinnen vaak het struikelblok dat ouders in aanwezigheid van de jongere openlijk van mening verschillen en zo de jongere te veel ruimte geven om de ouders tegen elkaar uit te spelen. Daarnaast vinden Nederlandse ouders communicatie met de jongere passen, maar ze vinden het lastig om hun autoriteit te laten gelden. Nederlandse autochtone ouders hebben vaak moeite om vast te houden aan eenmaal gemaakte afspraken en om vervolgens consequent op te treden als de jongere ongewenst gedrag vertoont.

  • Bij Surinaams/creoolse gezinnen wordt de therapeut geholpen door de aanwezige autoriteit van moeder. Moeilijkheden bij deze gezinnen zijn dat er bij een terugval soms hevige beschuldigingen door de ouders naar de kinderen geuit worden, waardoor het bespreken van fouten tussen ouders en kind erg bemoeilijkt wordt. Surinaamse/creoolse gezinsleden moeten erg gemotiveerd worden om eenmaal begonnen gedragveranderingen vol te houden, juist als de problemen wat op de achtergrond raken. Tot slot kost het veel alleenstaande hardwerkende moeders veel moeite om voldoende toezicht op hun kinderen te kunnen houden. Voor Marokkaanse gezinnen is de gedragsveranderingsfase in vergelijking met de eerste fase relatief gemakkelijk. Eenmaal als vertrouweling binnen het gezin geaccepteerd wordt de therapeut ten volle benut. Adviezen worden vaak trouw en met succes uitgevoerd door alle gezinsleden. De grootste moeilijkheid is om te zoeken naar een meer open communicatie tussen ouders en kinderen. De therapeut moet proberen om te doorbreken dat vader eenrichtingspreken aan zijn zoon geeft. Vaak praten kinderen alleen met hun moeder, moeder ‘beschermt’ haar man vaak door niet alles aan hem te vertellen. Ouders moeten leren om een evenwicht te vinden tussen controle en het ‘handen aftrekken’ enerzijds (vooral vader) en goedpraten en beschermen anderzijds (vooral moeder) door meer gezamenlijk hun kind te coachen. Daartoe moet het kind zijn ouders meer vertellen.

  • Bij Marokkaanse gezinnen is zoals gezegd in eerst instantie wantrouwen richting de therapeut. Als het vertrouwen gewonnen is blijkt dat de gezinsleden vaak geneigd zijn de schuld voor de problemen te ontkennen of geheel aan de buitenwereld te wijten (bijv. de school begrijpt onze zoon niet). Voor veel Marokkaanse ouders is de Nederlandse cultuur van veel vrijheid voor jongeren en onderhandelingen met ouders over veel zaken, botsend met de eigen cultuur. Maar ook de jongeren zitten in een moeilijke positie: zij leven letterlijk in twee werelden. Doordat binnen de Marokkaanse cultuur het heel gebruikelijk is dat problemen binnen het gezin worden opgelost is gezinstherapie juist heel passend bij deze culturele achtergrond.

Tot slot

In Nederland wordt FFT door veertien organisaties uitgevoerd. Vaak wordt FFT ingezet als strafrechtelijke of civielrechtelijke maatregel, vaak om residentiële behandeling te voorkomen of om een goede overgang vanuit een residentiële instelling naar het gezin mogelijk te maken. Het cultuursensitief toepassen van FFT heeft het noodzakelijk gemaakt om het team aan te vullen met gezinstherapeuten met een diverse etnische achtergrond. Voor elke culturele achtergrond zijn er speciale aandachtspunten te noemen om specifieke culturele valkuilen te vermijden.

19. Wijkgerichte Intensieve Gezinsondersteuning

Gezinnen van kinderen met de sterkste cumulatie van risicofactoren lijken de minste hulp te krijgen doordat zij geen hulp zoeken, niet weten te vinden of doordat de voor hun geschikte hulp niet wordt aangeboden. In de praktijk betekent dit dat deze kinderen niet op tijd gesignaleerd worden zodat te laat wordt geprobeerd om verergering van gedragsproblemen te voorkomen. Verbetering van vroegtijdige signalering is dan ook essentieel. Omdat het merendeel van de doelgroep in achterstandswijken woont, lijkt het vooral belangrijk om daar de problemen te signaleren. Voorgesteld is om verschillende organisaties in buurten attent te maken op de signaalwaarde van specifieke kind-, gezins- en omgevingsproblemen. Alle signalen van al deze informanten zouden vervolgens moeten worden samengebracht bij een casebeheerder op één meldplaats. Uit onderzoek is gebleken dat effectieve preventieve interventies bij een sterke cumulatie van risicofactoren zeer intensief moeten zijn willen ze iets kunnen bereiken. Interventies zijn vooral effectief als zij gelijktijdig worden uitgevoerd in alle relevante contexten.

In de Arnhemse wijk Malburgen is de interventie Wijkgerichte Intensieve Gezinsondersteuning (WIG) ontwikkeld voor de vroegtijdige signalering van, en interventie bij risicogezinnen die zelf geen hulp zoeken of vinden.

WIG

Het uitgangspunt van WIG is dat ondersteuning alleen effectief kan zijn als eigen motivatie tot verandering van gezinnen en betrokkenen in de wijk wordt gecreëerd en direct wordt beloond door concrete resultaten. In WIG brengt een coördinator alle partijen samen in een wijkoverleg waar iedere deelnemende instantie gezinnen ter bespreking kan inbrengen. Als er sprake is van voldoende risico en afwezigheid van passende zorg wordt gezinnen direct intensieve ambulante gezinsondersteuning aangeboden. Deze gezinsondersteuning wordt zo snel mogelijk gestart om demotivatie van signaleerders en het gezin te voorkomen. Een snelle start is mogelijk door de fulltime beschikbaarheid van de coördinator, lage caseload van gezinsbegeleiders en afspraken met BJ over indicatiestelling. Er wordt niet direct gebruik gemaakt van dwang of drang maar in uiterste gevallen kan de signaleerder wel aangeven dat hij/zij bij een afwijzing van het hulpaanbod een melding bij het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) zal doen.

Ieder gezin heeft één vaste gezinswerker. Interventies moeten aansluiten bij de hulpvraag van gezinnen: er wordt een keuze op maat gemaakt uit elementen van de WIG- methodiek. Belangrijke elementen zijn bijvoorbeeld structureren van dagritme, afstemming met school en andere instanties, schuldsanering, begeleiding naar opleiding of werk, huisvesting, en training in opvoedingsvaardigheden. In overleg met signaleerders en gezinnen wordt een behandelcontract afgesloten met concrete doelen van de interventie. In principe duurt de gezinsondersteuning één jaar, beginnend met minimaal 8 uren per week en afbouwend naar ongeveer twee uur per week. De hulp wordt zoveel mogelijk thuis verleend en moet zoveel mogelijk gericht zijn op het hele gezinssysteem. In eerste instantie ligt de nadruk op ondersteuning, later verschuift de nadruk naar het vergroten van competentie van de gezinsleden zelf.

WIG kent een aantal fasen. In de eerste fase (4-8 weken) worden gegevens verzameld tbv. de indicatiestelling en worden er met de ouders voorlopige doelen van behandeling opgesteld en de wijze waarop aan die doelen gewerkt gaat worden in het hulpverleningsplan. Hierna volgt de werkfase waarin door middel van interventies gericht op zowel het gezin als de omgeving gewerkt wordt aan het bereiken van de doelen. Na drie maanden worden de voorlopige doelen met de ouders uitgewerkt en vastgesteld. Vervolgens wordt iedere zes maanden de voortgang geëvalueerd. Tussentijdse evaluaties kunnen worden ingelast wanneer de hulpverlening niet naar wens verloopt. Na 9 tot 12 maanden eindigt de actieve hulp en volgt tot maximaal 2 jaar een fase van nazorg.

De gezinnen komen in beeld bij WIG via signalen van andere hulpverleners of instanties in de wijk. Indien het gezin in aanmerking komt voor hulpverlening door WIG wordt geprobeerd de ouders te motiveren tot het aanvaarden van hulp. De professional die het signaal heeft afgegeven introduceert de projectleider van WIG in het gezin. Wanneer ouders aangeven de hulp te aanvaarden verzorgt WIG een vooraanmelding bij BJ. In deze periode probeert de projectleider zoveel mogelijk informatie te verzamelen bij instanties. Deze informatie wordt met de ouders besproken en zo nodig ook met de politie of de Raad voor de Kinderbescherming. De bedoeling hiervan is dat de informatie gecontroleerd wordt, eventuele vooroordelen weggenomen kunnen worden en zo een werkbare situatie te creëren.

Na deze startfase komen we in de werkfase terecht. Gezinnen die met WIG te maken krijgen hebben vaak moeite met het uitoefenen van verschillende gezinstaken. Hieronder vallen:

  • Het voeren van een huishouding (hygiëne, financiën, voeding, woonsituatie enz.)

  • Het vormgeven van de ouder-ouderrelatie (niet op één lijn zitten, onderling geen steun ervaren, de ander als een belasting zien)

  • Het bevorderen van het individueel welzijn van de afzonderlijke gezinsleden (ontwikkelingsstoornissen, verslavingsproblematiek en/of psychiatrische problemen)

  • Het verwerven van een maatschappelijke positie (problematische contacten met de school, de buurt, het werk, maatschappelijke instanties of helemaal geen contacten)

Wat volgt is de fase van nazorg. In deze fase functioneren gezinnen zo veel mogelijk zelfstandig. Voordat WIG zich terugtrekt, wordt ervoor gezorgd dat de benodigde verdere ondersteuning door andere instanties wordt geboden en dat de communicatie tussen de gezinnen en deze instanties ook echt goed verloopt. Gedurende lange tijd vinden er nog maandelijkse coachingscontacten plaats.

Werkwijze

Uitgangspunten zijn een respectvolle benadering van de ouders en de overtuiging dat ouders ook het best voor hun kind willen, het tempo van het gezin volgen en transparant zijn. In eerste instantie is de gezinswerker veel in het gezin aanwezig. Daardoor is het mogelijk om het gedrag van de gezinsleden te observeren en te onderzoeken in hoeverre ouders de zorgen over het kind delen. Bijkomend kan de gezinswerker model staan voor de ouders als het gaat om sociale vaardigheden in de omgang met anderen of met instanties. De ouder wordt tijdelijk ontlast doordat hij niet alles alleen hoeft te doen. Uiteindelijk moet het gezin weer zelfstandig of met ondersteuning van het netwerk de verschillende taken kunnen uitoefenen. Bij de aanpak van WIG staan de volgende principes centraal:

  • Aan de gezinsleden wordt gevraagd welke situaties of gedragingen ze veranderd willen zien

  • Met het gezin wordt bepaald om welke situaties en gedrag het gaat, hoe er gereageerd wordt, welke consequenties gelden, en hoe lang ze dit proberen vol te houden

  • De gemaakte afspraken passen bij de ouders en het kind

  • De gemaakte afspraken worden op papier gezet en kunnen eventueel ondertekend worden. Hiermee zeggen zij toe akkoord te gaan met de gemaakte afspraken

Bij WIG staan twee soorten interventies centraal, namelijk: hulp bij het voeren van de huishouding en hulp bij de opvoeding.

Het op orde brengen van het huishouden begint vaak met structuur brengen in de tijd. Men kent geen ritme of heeft geen agenda of kalender. Ook worden de financiën op orde gebracht. Vaak is men niet op de hoogte van hun financiële situatie. Bij WIG helpen ze de ouders omdat op orde te brengen.

Hulp bij de opvoeding heeft vaak ook te maken met structuur aanbrengen in het leven. Het gebeurt veel dat ouders geen overeenstemming over opvoeding hebben dus het maar op z’n beloop laten. De hulp kan hierbij helpen om de opvoedingstaak samen te gaan doen en beide ouders verantwoordelijk te laten zijn.

Onderzoek

De auteurs van dit hoofdstuk hebben onderzoek gedaan naar WIG. Zij hebben een ‘Signaleringslijst’ ontwikkeld zodat eenvoudig en snel de juiste signalen in kaart gebracht kunnen worden. De lijst bestaat uit 31 signalen (risicofactoren), verdeeld over vijf contexten:

  1. Persoonlijkheids- en gedragskenmerken bij het kind

  2. Problemen in de gezinssituatie

  3. Politie- en/of justitiecontacten

  4. Problemen met leerprestaties of gedrag op school

  5. Problemen met vrijetijdsbesteding

De aanwezigheid van risicofactoren is voor alle kinderen in kaart gebracht met de signaleringslijst. Hierbij geldt dat meerdere signalen in meerdere contexten op een verhoogd risico duiden. De meeste signalen werden genoemd in de gezinscontext, de meest voorkomende signalen waren geringe pedagogische kwaliteiten van de ouders, ouders met psychosociale problemen, economische deprivatie, slechte relaties van kind met klasgenoten, ongehoorzaam en opstandig gedrag, sociaal isolement van gezin, verwaarlozing, arme vrijetijdsbesteding en geweld in de omgeving.

Uit de resultaten blijkt dat er, ondanks dat er sprake is van een sterke afname van risico’s voor toekomstig crimineel gedrag, de problematiek van kinderen en gezinnen ook na beëindiging van de gezinsondersteuning door de WIG vrij ernstig blijft.

Bij het onderzoek is gebruik gemaakt van een onderzoeksopzet zonder controlegroep, dit omdat het ethisch niet te verantwoorden was. Maar vanwege de onderzoeksopzet is het de vraag of de met deze methode gevonden afname van problematiek wel het effect is van de gezinsondersteuning. Er wordt gebruik gemaakt van twee benaderingen om in te schatten of de gevonden afname beschouwd mag worden als een effect van de gezinsondersteuning. Namelijk:

  • Is het te verwachten dat problematiek ook zonder gezinsondersteuning zou afnemen?

  • De afname van de problematiek vergelijken met verandering van problematiek in een aantal Nederlandse vergelijkingsgroepen aan wie andere interventies werden aangeboden

Uit onderzoek is gebleken dat er vier andere oorzaken dan interventie genoemd worden voor afname van problematiek in een onderzoeksopzet zonder controlegroep, dit zijn:

1) Spontaan herstel: veel problemen zijn tijdelijk van aard en gaan vanzelf weer voorbij

 Voor de problematiek van de deelnemers aan het project is dit onwaarschijnlijk

2) Andere beïnvloeding: andere invloeden dan gezinsondersteuning kunnen de problematiek hebben verminderd

 Dit valt niet helemaal uit te sluiten (andere programma’s of veranderingen in de wijk)

3) Testeffecten: een afname zou kunnen worden gemeten doordat mensen bij afsluiting dezelfde vragen beantwoorden als bij aanvang (bij de tweede afname zouden mensen door gewenning milder zijn in hun oordeel)

 Uit onderzoek is gebleken dat dit fenomeen zich niet voordoet bij de gebruikte CBCL

4) Regressie naar het gemiddelde

 Gezien de stabiliteit van de cumulatie van risicofactoren en gedragsproblemen en de stabiliteit van de CBCL-scores bij controlegroepen van kinderen met gedragsproblemen lijkt deze verklaring niet waarschijnlijk

De tweede benadering (vergelijkingsgroepen) laat zien dat de gemiddelde effectiviteit van de WIG het midden blijkt te houden tussen de effecten van de enigszins vergelijkbare aanpak van Intensieve Ambulante Gezinsbegeleiding (AIG).

Concluderend

Bij afsluiting van de gezinsondersteuning was de problematiek van kinderen en gezinnen duidelijk afgenomen volgens ouders en signaleerders. Daarnaast was ook het aantal politiecontacten, overtredingen en misdrijven door kinderen en hun gezinnen duidelijk afgenomen. Verder onderzoek moet nog meer zekerheid bieden over het feit of dit te danken is aan WIG.

20. Wet gedragsbeïnvloeding

In oktober 2005 is het wetsontwerp gedragsbeïnvloeding jeugdigen aan de Tweede Kamer aangeboden. Een onderdeel van dit wetsontwerp betreft de introductie in het jeugdstrafrecht van een nieuwe strafrechtelijke maatregel: de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige. De ‘maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige’ wordt hier in het vervolg aangeduid met de gedragsmaatregel. Deze gedragsmaatregel is, op de PIJ (plaatsing in een inrichting voor jeugdigen) na, de ‘zwaarste’ maatregel. Het volgende kan over deze maatregel gezegd worden:

  • Oplegging van de maatregel is slechts mogelijk op grond van een gegrond advies van de Raad voor de Kinderbescherming

  • De voorbereiding en de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de maatregel is in handen van de jeugdreclassering

  • De maatregel wordt opgelegd voor minimaal zes maanden en maximaal een jaar, deze termijn kan door de rechter eenmaal worden verlengd voor ten hoogstens dezelfde tijd. Ook bij verlenging is een advies van de RvdK vereist

  • In het geval dat de jongere niet naar behoren heeft meegewerkt beveelt de rechter in het vonnis vervangende jeugddetentie

Oplegging van de maatregel is mogelijk op grond van een goed beredeneerd advies van de Raad van de Kinderbescherming.

De maatregel kwam tot stand om de mogelijkheden van gedragsbeïnvloeding te verruimen, zeker in het licht van de toename van geweldsdelicten en ernstige gedragsproblemen en om aan de wensen vanuit de samenleving en de uitvoeringsinstanties te voldoen.

Qua zwaarte zit de maatregel tussen enerzijds de voorwaardelijke veroordeling met bijzondere voorwaarden en de taakstraf en anderzijds de PIJ. Het programma kan strekken tot zowel behandeling, begeleiding en training.

Er zijn binnen het jeugdstrafrecht al heel veel sanctiemodaliteiten en deze maatregel zal ook erkend moeten worden door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie om wildgroei en kapitaalvernietiging te voorkomen. Ook moet worden opgepast dat niet elke jongere, die normaal en gezond opgroeigedrag vertoont, deze maatregel krijgt opgelegd onder het motto ‘baat het niet, dan schaadt het niet’. Maar er moeten goede gronden zijn om een jongere deze maatregel op te leggen om daarbij de aanzuigende werking, zoals we bij taakstraffen zagen te voorkomen.

Bijzondere voorwaarden bij de schorsing van de voorlopige hechtenis en bij de voorwaardelijke veroordeling:

  • toepassingsvarianten van ITB die beperkt zijn in duur en die geen bestraffende elementen bevatten

  • leerprojecten, mits zij beperkt zijn in duur en geen bestraffend karakter hebben

  • het verlenen van hulp en steun

  • voorwaarden waarbij ouders enzovoort worden betrokken, vormen van herstelrecht

  • contact- en locatieverboden enzovoort

Conclusie

Het is de vraag of de voorgestelde gedragsmaatregel in de praktijk bestaansrecht heeft. Zo vraagt men zich af of de gedragsmaatregel een meerwaarde zal hebben en of deze geen aanzuigende werking zal opleveren.

Zoals nu blijkt is de wet voor de maatregel in 2008 in werking getreden. Dit hoofdstuk is voor de inwerkingtreding geschreven.

21. Behandelingsmotivatie in de intramurale justitiële jeugdzorg

Sinds de jaren ’90 vindt er gericht onderzoek plaats naar de aard en effectiviteit van interventies die motiveren. Motivatie:

  • is een proceskenmerk in de behandeling

  • kan tot ontwikkeling worden gebracht

  • moet op meerdere niveaus in de behandeling plaatsvinden

Motivatie vereist een veilige omgeving: als iemand zich onveilig voelt komt de behandelmotivatie niet op gang.

Motivatie bezien vanuit de verschillende stromingen

Alle therapeutische stromingen geven methodische aanwijzingen voor het motiveren van patiënten, zij leggen daarbij verschillende accenten.

Psychodynamische theorieën:

De hele psychoanalytische theorievorming kan als een uitwerking van ‘motivatie’ worden gezien. Freud gaf aan dat er sprake is van twee basale driften: de levensdrift (eros) en de doodsdrift (thanatos). Motivatie wordt in meer of mindere mate uitgewerkt als bepalende factor in het menselijk handelen. Psychoanalyse is van doorslaggevend belang geweest bij het formuleren van benaderingswijzen om motivatie binnen een therapeutische relatie te hanteren. Vanuit de psychoanalytische hoek wordt vaak gewezen op het belang van relationele aspecten voor het slagen van een behandeling. Een geslaagde ‘therapeutische alliantie’ levert een positieve behandelrespons op. Het eerste doel van een behandeling is dan ook het aangaan van een therapeutische alliantie die motiverend werkt.

Cognitieve psychologie:

Hierbij wordt het belang van cognitieve factoren benadrukt, met name van verwachtingen en doelen. Het registreren en evalueren van klachten en problemen, en aansluiting bij de klachtdefiniëring van een cliënt worden specifiek als motiverende elementen in behandeling uitgewerkt.

Sociale psychologie:

Volgens Lewin wordt motivatie als onderdeel van het menselijk gedrag bepaald door de interactie tussen persoon en situatie. Niet de situatie maar de persoonlijke interpretatie ervan bepaalt het gedrag.

Humanistische psychologie:

Vanuit de cliëntgerichte benadering wordt de grondhouding van de therapeut binnen de behandeling in verband gebracht met de behandelmotivatie bij een cliënt. Maslov onderscheidt vijf basiscategorieën van motieven die het menselijk gedrag beïnvloeden:

1) biologische behoeften

2) veiligheid

3) liefde en binding

4) waardering

5) zelfactualisering

Maslovs motivatietheorie doet recht aan de neiging van mensen om nieuwe doelen te zoeken. De vijf behoeften die mensen drijven staan in een piramidehiërarchie (het hoogst in de hiërarchie staan dan de biologische behoeften).

Neuropsychologie en gedragsbiologie:

Bij neuropsychologie worden motivatie en emotie met elkaar in verband gebracht. Goleman heeft de samenhang tussen de psychologie (motivatie) en biologie (onderliggende neurochemie) beschreven. Uit onderzoek is gebleken dat twee zaken van doorslaggevend belang zijn bij de visie op motivatie:

  • de neurochemie ligt voor een belangrijk deel niet vast, maar is continu in beweging

  • de neurochemie toont vatbaarheid voor beïnvloeding van buitenaf

Van theorie naar methodiek

Bij de benadering van motivatie wordt vaak gepleit voor een samenspel tussen de verschillende elementen. Wat betreft het omgaan met motivatie in behandeling, kunnen de volgende richtlijnen opgesteld worden:

  • De therapeutische alliantie (psychodynamiek: bijzondere plaats voor overdracht en weerstand in r elatie tot behandelmotivatie)

  • De accepterende grondhouding van de therapeut (cliëntgerichte – humanistische – stromingen: niet-moraliserende attitude en bejegening door de therapeut in relatie tot behandelmotivatie)

  • Realiteitstoetsing (gedragstherapie: overeenstemming over het te behandelen probleem en evaluaties tijdens een behandeling in relatie tot behandelmotivatie)

  • Contextdefiniering en verwachtingspatroon (sociale psychologie: aanleiding en doel van de behandeling worden binnen de sociale context geplaatst die van invloed is op behandelmotivatie

  • Aanlegfactoren (motivatie en behandelrelaties komen mede van nature tot stand en de ene is beter in staat een relatie aan te gaan dan de ander)

Prochaska en DiClemente

Prochaska en DiClemente hebben veel onderzoek gedaan naar motivatie en gedragsverandering. P&D adviseren om:

  • Motivatie expliciet als onderdeel van het behandelproces op te nemen

  • In wetenschappelijk onderzoek cliënten direct te betrekken

P&D hebben een transtheoretisch model voor gedragsverandering ontwikkeld. In dit transtheoretische model worden verschillende motivatiefasen bij cliënten gekoppeld aan effectieve interventies uit diverse stromingen. Volgens P&D ontwikkelen motivatieontwikkeling en gedragsverandering zich meestal geleidelijk en zijn als processen te herkennen volgens een bepaald verloop. Dit verloop wordt beschreven in hun stadiamodel van gedragsverandering. De stadia zijn als volgt:

1) Precontemplatie of voorbeschouwing

Mensen die zich in dit stadium bevinden zijn zich nauwelijks bewust dat zij problemen hebben of brengen problemen niet in verband met het eigen gedrag. Mensen kunnen doen aan:

  • Ontkenning

  • Rationalisering (goed praten)

  • Internaliseren (inslikken)

  • Legitimeren (omstandigheden dwingen ertoe)

  • Neiging tot ontwijken van confrontaties met problemen

2) Contemplatie of overwegen

In deze fase worden mensen zich bewust van een probleem. Dit stadium wordt gekenmerkt door ambivalentie: er komt wel zelfevaluatie op gang, maar er wordt niet tot daadwerkelijke verandering overgegaan. In dit stadium staan cliënten het meest open voor veranderingsprocessen die gericht zijn op bewustwording (zoals observaties, confrontaties en interpretaties). Mensen zijn in dit stadium geneigd tot het zoeken naar steun bij anderen.

3) Beslissen en voorbereiden

In dit stadium is er sprake van een soort van tussenfase, P&D spreken van determination. Het is een beslissingsfase tussen het overwegen en de overgang naar actie om te veranderen. Het maken van een beslissing is de eerst stap voor psychische verandering. Het isolement wordt doorbroken en de problematiek wordt geaccepteerd

4) Actieve verandering

In dit stadium vinden daadwerkelijke gedragsveranderingen plaats. Verandering gaat gepaard met stress omdat het inhoudt dat gewoonten doorbroken moeten worden en dat het bekende wordt opgegeven voor het onbekende. Ook gaat verandering vaak gepaard met dwang, mislukking, schuldgevoelens en beperkingen van persoonlijke vrijheid. Door het aangaan van een helpende relatie worden actie en verandering mogelijk. Er vindt een proces van trial and error plaats. Er wordt, afhankelijk van o.a. de persoonlijke geschiedenis, een persoonlijke veranderingsstrategie ingezet. Wong en Hare gebruiken de term responsitivity om aan te geven dat interventies specifiek moeten aansluiten bij iemands vermogen op cognitief en persoonlijk vlak.

5) Consolidatie

Centraal in deze fase is de integratie van bereikte veranderingen. Mensen moeten over alternatieve gedragingen en reactiepatronen beschikken om onder verschillende omstandigheden niet een terugval in het probleemgedrag te belanden. Belangrijk is het ontwikkelen van een nieuw zelfgevoel: het besef dat iemand meer en meer de persoon wordt die hij of zij graag wil zijn.

6) Terugval

Dit laatste stadium is meer een tussenstadium tussen het 5e stadium en het 1e stadium. Terugval is een bekend verschijnsel en is eigenlijk heel gewoon.

Algemene patronen

Er zijn vier meest algemene patronen voor verandering:

  • Een lineair profiel: individuen bewegen zich direct van het ene naar het andere stadium

  • Een meer algemeen cyclisch profiel: individuen vallen na een actieve verandering terug en bereiden weer een poging tot verandering voor, voordat verandering wordt vastgehouden (bijv. verslavingsproblemen)

  • Een niet succesvol cyclisch profiel (bij geringe copingvaardigheden)

  • Een non-progressief profiel: individuen blijven vastzitten in een stadium als precontemplatie of contemplatie

P&D zeggen dat de behandeling de meest vloeiende progressie vertoont wanneer de cliënt en de therapeut zich op hetzelfde stadium focussen. Door vast te stellen in welk veranderingsstadium iemand zich bevindt kan de behandeling worden gericht op die processen die iemands natuurlijke overgang naar een volgend stadium mogelijk maken.

P& D hebben drie motiverende kernelementen in een behandeling geclusterd:

  • Interventies die leiden tot bewustwording

  • Bewustwording van problemen begint met een besef van onvrede, dus niet alleen rationeel maar ook emotioneel

  • De werkrelatie of therapeutische alliantie

  • Daadwerkelijk niet kritisch of sterk betrokken reageren op ernstige persoonlijkheidsproblematiek is een hele opgave en vergt veel kennis, ervaring en intervisie of supervisie

  • De besluitvorming (vindt eerst bewust en intern plaats, en wordt vervolgens gedeeld)

  • Hier wordt gewezen op het belang van een expliciete besluitvorming en een directe betrokkenheid van cliënten hierbij

Deze processen zijn vaak niet strikt te scheiden. Deze drie processen staan centraal in de eerste drie stadia van het model van P&D. P&D hebben het over een zogenaamde transtheoretische benadering. Hiermee doelen zij op een integratie van diverse scholen en therapievormen en benadrukken dat de match tussen doel en middel per motivatie op basis van evidentie moet plaatsvinden. Dus dat zijn de evidence-based methods.

Jeugdigen

Het motivatiemodel is gebaseerd op volwassenen. Onduidelijk is of het model door te trekken is voor jeugdigen. Vaak worden motivatieproblemen genoemd als reden voor het uitblijven van hulp of behandeling bij jongeren in de justitiële jeugdzorg.

In de justitiële behandelinrichting Rentray is onderzocht of de eerste 3 stadia van P&D’s motivatietheorie in de praktijk te zien is. Uit het onderzoek bleek dat veruit de meeste jongeren in de onderzoeksgroep gemotiveerd raken voor behandeling op Rentray. Voor tweederde van de onderzoeksgroep was na een half jaar een beweging langs de eerste 3 stadia zichtbaar.

Er werden drie profielen van motivatieontwikkeling zichtbaar (contactname – veranderingsgerichtheid):

1. Progressief motivatieprofiel

 bij afwezigheid van ernstige vormen van psychopathologie lukt het de jongeren en medewerkers om ruim binnen een half jaar tot functioneel contact te komen

2. Ambivalent motivatieprofiel

 bij ernstige vormen van psychopathologie lukt het ook om tot functionele werkrelaties te komen, maar motivatie neemt meer tijd in beslag. Oftewel motivatieontwikkeling komt tot stand maar verloopt gecompliceerd omdat die afhankelijk is van de contact-name en wisselend verloopt

3. Non-progressief motivatieprofiel

 bij een beperkte subgroep bleek de behandelmotivatie niet tot stand te komen: er was geen zichtbare ontwikkeling langs de eerste drie stadia van P&D en er was ook geen ontwikkeling in de behandelcontacten

Veilige omgeving

Het realiseren van een veilige leefsfeer is een absolute voorwaarde voor behandelmotivatie. Helaas is dit in de praktijk niet vanzelfsprekend. Veel jongeren zijn hoofdzakelijk bezig met ‘overleven’ in de groep. Het gevolg is dat jongeren in een onveilig klimaat de problematiek afschermen en alleen maar bezig houden met zich staande houden.

Tot slot

Vanuit een motivatieperspectief verloopt de eerste behandelfase als volgt:

  • Stabilisattie in de leefsfeer (randvoorwaarde)

  • Veiligheid transparantie van het leefklimaat, regelmaat en structuur

  • Confrontatie met de aanmeldingsproblematiek (bewustwording)

  • Het behandelplan en de interventies moeten hierop aansluiten, de jongeren moeten de aanmeldingsproblemen als hun problemen ervaren

  • Ontwikkeling van functionele werkrelaties (besluitvorming)

  • Dit vereist overleg, afstemming, samenwerking en een maximale transparantie

  • Klinische diagnostiek en passend maatwerk in de bejegening

  • Er moet gematched worden tussen doel en interventie, maar dit moet ook passen bij de soort problematiek en het motivatieprofiel van de jongere

Verder kunnen er drie kernbegrippen genoemd worden die van belang zijn bij een intramurale behandeling. Namelijk:

  • Congruentie: gedeelde en onderling aansluitende ervaringen van alle betrokkenen die ten grondslag liggen aan behandeling

  • Consistentie: het dagelijks handelen moet in overeenstemming zijn met de beslissingen die door alle betrokkenen genomen en gedragen worden

  • Synergie: het handelen van alle betrokkenen moet aanvullend en versterkend op elkaar inwerken

De behandelmotivatie van jongeren in justitiële jeugdinrichtingen, zo is gebleken, blijkt minder problematisch te zijn dan wordt aangenomen. Het model va Prochaska & DiClemente is ook in de intramurale jeugdzorg bruikbaar. Aan de hand van drie variabele factoren (probleembesef, wijze van contactname in de behandeling en besluitvorming) wordt duidelijk of een jongere gemotiveerd raakt. Deze observatiemonitoren geven richting aan interventies langs twee dimensies van behandelmotivatie:

  • De individuele gerichtheid op verandering (per motivatiestadium)

  • De wijze waarop een jongere contact zoekt in de behandeling (passend bij een specifiek motivatieprofiel in samenhang met het type problematiek)

Behandelmotivatie komt optimaal tot stand onder de volgende organisatorische randvoorwaarden:

  • Veiligheid en integriteit in de leefomgeving

  • Passende programmering en een heldere behandelstructuur die is uitgewerkt in inzichtelijke functionele relaties

22. Motiveren van jongeren in een gedwongen kader

Professionals bij de jeugdreclassering hebben te maken met de dynamiek van de onvrijwillige transactie. Rooney onderscheidt varianten van (on)vrijwilligheid. De doelgroep van de (jeugd)reclassering omschrijft hij als ‘mandated clients’, of ‘toegewezen cliënten’. De mate van onvrijwilligheid wordt bepaald door drie dimensies: objectief vrijheidsverlies, subjectieve beleving daarvan en lotscontrole. Met lotscontrole doelt Rooney op de mate waarin de werker in staat is de gestelde doelen te bereiken zonder de ‘medewerking’ van de cliënt. Het gaat dus om de macht om in formele zin handelingen te beperken of af te dwingen. Naarmate de feitelijke onvrijwilligheid, bepaald door de drie hiervoor genoemde factoren, groter is zullen cliënten sterker reageren op de onvrijwilligheid zelf. Rooney stelt dat mensen die zich in hun vrijheid beperkt voelen universele reacties vertonen. Hij noemt dit reactance. Deze term wordt wel vertaald als ‘schijnweerstand’ of als ‘weerspannigheid’.

Reactance

Het gedrag waarmee reactance gepaard gaat is niet direct te onderscheiden van gebrek aan motivatie tot verandering. Toch is dit wel van belang omdat dit bijdraagt aan begrip van de dynamiek in de relatie in de beginfase, maar ook in verdere fasen en hiermee kan voorkomen worden dat de relatie vastloopt of afbreekt.

Reactance is een natuurlijke reactie van iemand die zijn vrijheid bedreigd ziet en die een deel van zijn autonomie verliest. Gedragingen die bij reactance horen zijn: boosheid, uitgebreid vertoon van machteloosheid, schijnbare overgave, onverschilligheid, bedreigen, ontkennen enzovoort. Een specifieke uiting van reactance is ‘strategische zelfpresentatie’: mensen proberen zichzelf te redden door zich mooier, sterker, armer, zieliger of dreigender voor te doen dan zij zich feitelijk voelen. Dit is een overlevingsstrategie met als doel de ander te beïnvloeden en de dreiging het hoofd te bieden.

Belangrijk is dat de jeugdreclasseringswerker dit gedrag van de jongeren niet afwijst of bestrijdt, maar het als normaal beschouwt. Reactance wordt versterkt als mensen ervan worden weerhouden dit gedrag te uiten. Daarnaast is het belangrijk dat de jeugdreclasseringswerker een contract maakt met de cliënt waarin staat hoe de handelingsvrijheid op termijn weer is te vergroten. Ook moet de jeugdreclasseringswerker de keuzemogelijkheden die er wel zijn benadrukken.

Bij motivational congruence is er sprake van een voldoende werkbare overeenkomst tussen de doelen van de jeugdreclassering en van de jongere. Met voldoende werkbaar wordt bedoeld dat de jeugdreclassering niet meer overeenstemming vraagt dan nodig is voor een werkbare en doelgerichte relatie.

Rolverheldering is een belangrijk om de beleving van onvrijwilligheid en het verzet daartegen te beïnvloeden. De jeugdreclasseringswerker verheldert bij zowel de jongere als de ouders wat zijn rol is en wat dat betekent voor de samenwerkingsrelatie. Verder is een optimistische houding van belang: het werkt alleen als de jeugdreclassering echt gelooft dat de cliënt kan veranderen en als de jonger gelooft dat de jeugdreclassering hem daarbij kan helpen.

Reactance verwijst naar verzet tegen verlies van autonomie en vrijheid; dit is niet hetzelfde als verzet tegen verandering!

Motivatie

Er kan onderscheidt worden gemaakt tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Intrinsieke motivatie: de activiteit op zich is bevredigend. Veel delictgedrag is intrinsiek gemotiveerd, het geeft vaak een onmiddellijke behoeftebevrediging. Extrinsieke motivatie: als iemand door middel van een activiteit iets ander verkrijgt wat bevredigend is. De bevrediging is dus indirect. Deze begrippen gaan over de bron van motivatie: ligt die in iemand zelf of in de buitenwereld? Iemand kan dus intern (voor jezelf, omdat het jezelf winst oplevert) of extern gemotiveerd (iets doen omdat het van anderen moet, of gewoon omdat het je opgelegd wordt) zijn. Intern gemotiveerde jongeren zijn jongeren die zelf willen veranderen of die er ambivalent tegenover staan (die hierover aan het dubben zijn). Extern gemotiveerde jongeren zijn jongeren die niet willen veranderen en ook niet ambivalent staan t.o.v. verandering.

Extern gemotiveerde jongeren zijn moeilijk tot blijvende verandering te bewegen, maar het is niet onmogelijk. Soms lukt het externe motivatie om te buigen in interne motivatie. Een jongere kan bijvoorbeeld nieuw gedrag eerst alleen volhouden op grond van puur externe drijfveren maar later merken dat het hem andere onvermoede voordelen oplevert. Of als het gaat om jongeren die te veel wantrouwen hebben om gemotiveerd te raken zijn.

Motivatie en weerstand

Er is een aantal kenmerken bij het motiveren van reclasseringscliënten. Hiervoor zijn de begrippen motivatie en weerstand belangrijk.

Motivatie heeft een doelgericht karakter en is eerder een dynamisch resultaat van interactie dan dat het een vaststaand kenmerk van een persoon is.

Bij weerstand is het tegenovergestelde: de drijfveer om in actie te komen is afwezig, te zwak om effectief te zijn of om andere redenen niet aanwezig.

Weerstand is een positieve kracht. Reacties die gericht zijn op vermijden of overwinnen van de weerstand zijn niet effectief. Juist het herkennen en onderzoeken van weerstand is erg informatief. Weerstand kan worden vertaald. Weerstand kan voor veel verschillende dingen staan. Voorbeelden hierbij zijn: angst om iets bekends te verliezen of om iets niet te kunnen, durven of willen zeggen of voor het idee dat de situatie toch niet veranderbaar is. Het vertalen van weerstand in doelen is een simpele interventie. Bijvoorbeeld: het bekende vasthouden of meer concreet zicht op het nieuwe, voorkomen dat blijkt dat hij het niet kan of met rust gelaten worden in de situatie die als onveranderbaar wordt ervaren. Wanneer duidelijk is waar de weerstand voor staat dan kan je bekijken hoe de bezwaren opzij gezet kunnen worden om concreet te veranderen.

Het veranderingsproces

Volgens P&D is motiveren op te vatten als een cyclisch proces dat volgens een redelijk voorspelbaar patroon en volgens verschillende te onderscheiden stadia verloopt. Het cyclische karakter betekent dat het proces niet lineair toewerkt naar een stabiel eindpunt.

Echter, Velicer & Prochaska komen tot een spiraalvormig ontwikkelingsmodel. In dit model zijn diverse stadia tegelijk zowel cyclisch als progressief verenigd. Een spiraalvormige ontwikkeling van motivatie is in de jeugdreclassering herkenbaar: het gaat vaak om complexe en veelvoudige situaties waarin cliënten veel beslissingen nemen. Daardoor lopen er vaak diverse ‘cycli’ tegelijk.

Miller en Rollnick wijzen op het belang van natuurlijke veranderingsprocessen die ook optreden zonder dat er officiële behandeling aan te pas komt. Behandeling zou opgevat kunnen worden als het faciliteren van een natuurlijk veranderingsproces. Het is een belangrijke vraag hoe het natuurlijke veranderingsproces in het leven van de jongeren kan worden versterkt. Deze vraag staat ook centraal in de levensloopcriminologie (desistance-benadering). Uit onderzoek blijkt dat er enkele hoofdclusters van factoren zijn te onderscheiden die systematische verband houden met stoppen met criminaliteit:

  • De levensloop zelf: hoe jonger iemand start, des te groter is de kans op een langdurige criminele carrière

  • De ontwikkeling van sociaal kapitaal en keerpunten in het leven: het vinden of verliezen van werk, het vinden of verliezen van een partner, kinderen krijgen, verhuizen enz. Hieraan verbinden de onderzoekers MCNeill en Whyte de term ‘sociaal kapitaal’. Sociaal kapitaal: bindingen met leeftijdsrelevante conventionele instituties hebben een remmend effect op de ontwikkeling van crimineel gedrag. De instituties fungeren als bronnen van informele sociale controle

  • Subjectieve factoren van betekenisgeving (keerpunten zijn pas echt belangrijk als de persoon in kwestie daar veel waarde aan hecht)

Waar de What-works benadering zich vooral richt op risicofactoren, gaat de aandacht van de desistance-benadering meer uit naar het versterken van natuurlijke kansen om te stoppen. Aanhangers van de desistance-benadering pleiten ervoor dat de jeugdreclassering zich naast de veranderingen van antisociale cognities, vaardigheden en gedrag ook richt op ondersteuning bij de ontwikkeling van sociaal kapitaal en het vergroten van maatschappelijke participatie. Dit wordt teven s als een belangrijke bron van motivatie tot verandering gezien: een keerpunt dat iemand emotioneel waardeert.

Van belang voor de ontwikkeling van motivatie is verder nog het concept van ‘discovering agency’. Dit concept staat voor de ontwikkeling van persoonlijk actorschap als een belangrijk doel van professionele interventies. Een gebrek aan actorschap wordt in de praktijk vaak beschouwd als een teken dat iemand ‘zijn aandeel niet wil zien’ of ‘zijn verantwoordelijkheid niet wil nemen en het altijd buiten zichzelf legt’. Het gaat hier vaak om een vaardigheid die iemand aan moet leren, een ontdekking die iemand heeft te doen. Dit kan bijvoorbeeld aan de hand van het delictscenario, jongeren ontdekken dan dat aan elke schakel in de keten voorafgaand aan het delict een keuzemoment voorafgaat en dat zijzelf op dal die moment uit de keten kunnen stappen.

Een belangrijke blokkade om gemotiveerd te raken kan worden gevormd door iemands overtuiging dat hij niet in staat is de verandering te volbrengen. Motiverende interventies moeten hier onder andere gericht zijn op het versterken van het vertrouwen van de cliënt dat hij succesvol aan verandering kan werken. Met behulp van gesprekstechnieken kan het gevoel van eigenwaarde worden vergroot. Ook een sterk handelingsgerichte benadering kan aanslaan. Motiverende gesprekken met de vaste begeleider en kleine opdrachten waarbij de kans op succes maximaal zijn kunnen hierbij nuttig zijn. De behaalde successen moeten door de werker duidelijk aan de jongere worden toegeschreven. Het toeschrijven van resultaten aan je eigen inspanningen wordt ook wel interne attributie genoemd. Door het bevorderen van deze interne attributie versterkt de jeugdreclasseerder het zelfbeeld en het gevoel van eigenwaarde van de cliënt. Dit is op zijn beurt weer van invloed op de veranderingsbereidheid.

23. Empathie

Er wordt al langere tijd gewezen op het belang van empathie. Kohlberg was de belangrijkste pionier op dit gebied. Kohlberg formuleerde een theorie van morele ontwikkeling. Voornamelijk de eerste drie stadia zijn van belang als het om delinquent gedrag gaat:

  1. Moreel egocentrisme: angst voor straf is het motief om ‘foute’ dingen af te wijzen (grensoverschrijdend, delinquent gedrag wordt door jonge kinderen in die fase volgens Kohlberg overwegend gerechtvaardigd als het geen straf oplevert)

  2. Individualistisch instrumentele moraliteit: rechtvaardiging wordt gevonden in wat de persoon in kwestie in diens ogen het meest oplevert. Deze manier van moreel redeneren zou onder 10-14 jarigen dominant zijn

  3. Interpersoonlijke normatieve moraliteit: de sociale betekenis en het perspectief van waaruit iets wordt gedaan staat centraal. Dit wordt als kenmerken voor het morele redeneren in de late adolescentie beschouwd

Voor het verband tussen criminaliteit en moreel redeneren, lijkt de overgang van stadium een en twee naar drie van groot belang. In Kohlbergs visie zijn risicojongeren en delinquente jongeren achtergebleven in morele ontwikkeling. Bandure stelde dat gebrek aan morele ontwikkeling samenhing met factoren als eufemistisch taalgebruik, morele rechtvaardiging, dehumaniseren van anderen en anderen de schuld geven.

Inmiddels is uit onderzoek gebleken dat jongeren en volwassenen die (stelselmatig) delicten plegen beschikken over een gebrekkig ontwikkeld empathisch vermogen. Een goed ontwikkeld empathisch vermogen hangt samen met prosociaal gedrag maar ook houdt mensen ook af van antisociaal en agressief gedrag.

Beschermende factor

Kleine kinderen en zelfs pasgeboren baby’s reageren al op gehuil van een andere baby. Zeer jonge kinderen beschikken dus al over een zeker elementair empathisch vermogen. Echter pas tussen 7 en 13 jaar richt de aandacht van het kind zich echt op de emotionele ervaring van de ander.

Empathie moet gezien worden als een gecombineerd product van emotionele en cognitieve processen. Oftewel: het kunnen bedenken wat de ander doormaakt en het zich kunnen inleven in de gevoelens van de ander. Voor de ontwikkeling van empathie is een goed besef van het onderscheid tussen zelf en ander vereist.

Volwaardige empathie vereist een adequate voorstelling van de ander en vooral van wat er mogelijkerwijs in die ander omgaat. Dit wordt ook wel ‘theory of mind’ genoemd. TOM: de voorstellingen en ideeën die mensen zich vormen van de gedachten, wensen en gevoelens van anderen. Empathie is een fundamentele sociale vaardigheid en ligt onder andere ten grondslag aan de morele ontwikkeling. De mate waarin iemand in staat is tot het uiten van empathie is sterk verbonden met diens contactuele vaardigheden. Het vermogen om je cognitief in de rol van de ander te kunnen verplaatsen is een voorwaarde voor adequaat empathisch gedrag.

Bij empathie speelt zowel erfelijkheid een rol alsook de omgeving. Onderzoek naar gehechtheid heeft duidelijk gemaakt dat de directe omgeving (de ouders of ‘gehechtheidspersonen’) een grote rol speelt bij het reguleren van emoties. Een veilige gehechtheid lijkt noodzakelijk om adequaat om te gaan met negatieve emoties en gevolgen van pijn of verdriet van anderen.

Om empathie te vertonen moet je niet alleen in staat zijn de gevoelens van anderen te begrijpen, maar ook de gevoelens die daarmee gepaard gaan bij zichzelf toe te laten. De regulatie van de eigen gevoelens is dus belangrijk.

Twee stoornissen worden in verband gebracht met gebrekkige empathie: psychopathie (gebrek aan emotionele empathie) en autismespectrumstoornissen (gebrek aan cognitieve empathie).

Enerzijds wordt empathie beschouwd als een vaardigheid die een aanzienlijke stabiliteit vertoont en die haar oorsprong heeft in de vroege kindertijd. Anderzijds blijkt dat empathie allerminst statisch is: training is mogelijk.

Wat betreft het verband tussen criminaliteit en empathie kan het volgende gezegd worden:

  • Er is een negatief verband tussen empathie en crimineel gedrag, maar dat geldt met name voor de cognitieve dimensie

  • Het verband tussen empathie en crimineel gedrag is veel sterker bij jongeren dan bij volwassenen

  • De ervaring met crimineel gedrag zou zelf een empathiedempende factor kunnen zijn (een delinquente routing zou iemand ongevoelig kunnen maken voor het leed van toekomstige slachtoffers)

  • De verschillen in empathie tussen delinquenten en non-delinquente verdwenen als er werd gecontroleerd voor SES en namen af als werd gecontroleerd voor intelligentie

  • Mogelijkheden voor de ontwikkeling van empathie lijken dus gebonden aan de intellectuele capaciteiten van de delinquent

  • Lage SES zou middels relatieve deprivatie en beperkte kwaliteit van het gezinsleven en van de opvoeding door de ouders kunnen leiden tot gebrekkig ontwikkelde empathie

Slachtoffer in Beeld (SiB)

Een taakstraf die beoogt het empathisch vermogen van deelnemers te vergroten is de leerstraf Slachtoffer in Beeld. Er zijn inmiddels aanwijzingen en onderzoeksresultaten die wijzen op significante positieve uitkomsten. De grote moeilijkheid zit in de combinatie van drie dimensies:

  • Een cognitieve dimensie: begrip van morele dilemma’s en van de betekenis ervan voor anderen

  • Een gevoelsmatige dimensie: zich leren inleven in de gevoelens van anderen

  • Een gedragsmatige dimensie: waarin de deelnemers zich oefenen in het gewenst en vaardig omgaan met situaties waarin deze kwesties zich aan hen kunnen voordoen

Voorwaarden voor interventies gericht op versterking van empathie

Een interventie gericht op versterking van empathie zou moeten voldoen aan de volgende voorwaarden (voorwaarden voor een kansrijk trainingsprogramma dus):

  • De interventie moet zich niet richten op vergroting van het empathisch vermogen in het algemeen maar op versterking van empathie m.b.t. de delicten en problemen waarin de jongere in kwestie soms verzeild raakt (behoeftebeginsel)

  • Er moet aandacht zijn voor ‘cognitive appraisal’: leren alle aspecten van de situatie te beschouwen en hun eigen gedachten hierover onder ogen zien

  • Er moet overwegend inductief worden gewerkt: het gaat niet om het overdragen van kennis maar om het zelf ‘begeleid ontdekken’

  • Er moet niet alleen aandacht zijn voor het aanleren van cognitieve vaardigheden maar ook voor praktische vaardigheden gericht op het kunnen uiten van empathie en het bestendigen van empathische vaardigheden in de alledaagse praktijk.

  • In alle onderdelen van een training moet gewerkt worden aan concrete motiverende technieken met kleine taken waardoor jongeren actief kunnen worden betrokken en kleine successen kunnen worden geboekt (behoeftebeginsel)

  • Een motiverende benadering dient voorop te staan om het geleerde staande te kunnen houden

  • Versterking van het gevoel van eigenwaarde waar nodig is essentieel om positief engagement van de jongeren te ontwikkelen en om onder groepsdruk overeind te blijven en om verworven inzichten te kunnen handhaven (behoeftebeginsel)

  • Een heldere structuur, een gevoel van veiligheid, rust en aandacht en afwezigheid van krenkingen in de groepsbijeenkomsten

  • Het actief betrekken van ouders is onmisbaar (emotionele reactie van ouders raakt de meeste jongeren en daarnaast kan het versterken van de betrokkenheid van de ouders bij de interventie en het stimuleren van monitoring door ouders van het gedrag van de jongere de leerervaringen buiten de trainingssituatie bekrachtigen

  • Een training wordt bij voorkeur georganiseerd in een extramuraal kader. Empathietraining in een detentiesetting levert voor de jongeren een enorme spanning op met hun inspanningen om te ‘overleven’ in de residentiële setting

  • De training moet aangevuld worden met andere interventies omdat het in de meeste gevallen om jongeren gaat met wie veel meer mis is

Bij de selectie van deelnemers voor empathietraining geldt het volgende:

  • De deelnemers moeten niet te jong zijn. Waarschijnlijk is 12 jaar een goed hanteerbare minimumleeftijd

  • De training vereist een zeker cognitief niveau (onafhankelijk van de leeftijd)

  • Enig probleembesef bij de jongere is noodzakelijk (enig besef en erkenning dat hij regelmatig in risicovolle en vervelende situaties terechtkomt)

  • Deelnemers moeten beschikken over enig elementair empathisch vermogen om überhaupt op empathie aanspreekbaar te zijn

  • De interventie dient zich te richten op enigszins tot aanmerkelijk verharde jongeren. Uitgangspunt: bij jongeren bij wie in de opvoeding wel sprake is van een basaal empathisch vermogen, maar met name als gevolg van groepsprocessen verharding heeft plaatsgevonden op dit vlak, kan winst worden geboekt

  • De training moet zich richten op een middencategorie die op weg lijkt naar een criminele carrière of daar inmiddels al duidelijk mee bezig lijkt. Het gaat om ‘risicojongeren’ of ‘veelplegers’

24. Vrijheidsbeneming

Opgesloten worden is een stressvolle gebeurtenis. Opgesloten jongeren hebben geen greep meer op hun eigen leven, moeten hun plek in de groep verwerven, zijn onzeker over wat hun te wachten staat en ze weten dat ze kans lopen te worden gepest, bedreigd en mishandeld.

In dit hoofdstuk wordt een aantal studies naar de beleving van detentie bij jongeren en jongvolwassenen besproken. Er blijken verschillen te zijn in de wijze waarop jongeren zich aanpassen aan problematische en stressvolle situaties zoals een vrijheidsbeneming. Oftewel er is sprake van verschillende copingstijlen bij jeugdige gedetineerden.

Perspectieven

Onderzoeker Clemmer vatte het verblijf van de gedetineerden op in termen van socialisatie en assimilatie. Gedetineerden assimileren, passen zich aan aan de karakteristieke cultuur van de gevangenis. Dit assimilatieproces noemde hij ‘prisonization’.

Direct bij binnenkomst wordt de gedetineerde vrijwel alles afgenomen, in deze context gaat de gedetineerde typisch gevangenisgedrag vertonen dat wordt gekenmerkt door een ‘inmate code’. De inmate code houdt een houding van onderlinge solidariteit en niet meewerken met en verzet tegen de straf in. Clemmer stelde dat kortgestrafte gedetineerden met een stabiele persoonlijkheid, met gezonde relaties met mensen buiten de gevangenisgemeenschap en met medegedetineerden en die geen abnormaal gedrag binnen de gevangenismuren laten zien, het minste te lijden hebben onder het proces van prisonization.

Sykes werkte het concept van prisonization verder uit en kwam tot het deprivatiemodel: deprivatie als gevolg van het verlies van vrijheid, autonomie, eigendom en diensten, heteroseksueel contact en veiligheid.

Begin jaren ’60 werkten Irwin en Cressey een alternatief perspectief uit, namelijk het ‘importmodel’. Dit importmodel benadrukt juist wat er aan het verblijf in de gevangenis is voorafgegaan. Volgens I&C was de gedetineerdensubcultuur niet het noodzakelijke gevolg van het verblijf in de gevangenis maar zou primair moeten worden gezien als het gevolg van de kenmerken en ervaringen van de gedetineerden voordat ze werden opgesloten. Volgens I&C waren er binnen de gevangenis drie subculturen te onderscheiden: een typische ‘gedetineerdensubcultuur’ (alles draait om het verblijf in de gevangenis), een ‘dievensubcultuur’ (alles draait om het delinquente bestaan buiten de gevangenis, de gevangeis is slechts een tijdelijke onderbreking van dat bestaan) en een ‘straight’ of ‘rechtschapen’ subcultuur (‘one-time offenders’).

Inmiddels is duidelijk dat het deprivatieperspectief en het importperspectief elkaar eerder aanvullen dan uitsluiten. Onderzoekers concluderen dat zowel deprivatie- als importprocessen werkzaam zijn bij de ervaring en omgang met vrijheidsbeneming

Vanaf eind jaren ’80 zijn er een aantal nieuwe perspectieven aan toegevoegd.

Allereerst kreeg men meer oog voor de interactie tussen gedetineerden en hun omgeving. Ook ontwikkelde men het stress-copingperspectief. Hierbij wordt vooral de psychologische aanpassing aan vrijheidsbeneming onderzocht, evenals aan de emotionele reacties van gedetineerden zoals angst en woede. Aanpassing aaneen problematische en stressvolle situatie wordt gezien als een proces in de tijd. Een adequate aanpassing gaat in de loop van de tijd gepaard met een toename van emotionele spanning en is op de langere termijn gerelateerd aan verminderd psychisch welzijn en gedragsproblemen.

Door deze nieuwe perspectieven is er weer aandacht gekomen voor het aspect van de rechtvaardige bejegening. Tyler stelt dat mensen zich aan regels houden, en vooral aan regels die door sanctioneerders wordt gehandhaafd, als ze de bejegening door die personen als rechtvaardig ervaren.

Resultaten

De manier waarop mensen omgaan met problemen en oplossingen vinden in problematische situaties noemt men ook wel coping. Coping hangt samen met de persoonlijkheid en met sociale vaardigheden. Een tekort aan copingvaardigheden is verbonden met het krijgen van psychisch klachten, met de aanpassing aan de detentiesituatie en met het (opnieuw) plegen van delicten. Agressief gedrag kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van tekortschietende copingvaardigheden. Het vermoeden bestaat dat veel gedetineerden over beperkte copingvaardigheden beschikken. Er worden twee adequate copingstijlen onderscheiden: rationele coping (iemand gaat op rationele wijze met problemen om en gaat op zoek naar alternatieven) en onthechte coping (iemand zoekt geen directe en rationele aanpak maar distantieert zich van de stressvolle gebeurtenis). Beide copingstijlen blijken adequaat te kunnen werken, ze leiden uiteindelijk tot:

  • Weinig psychisch leed

  • Voldoende zelfwaardering

  • Weinig of geen gedragsproblemen tijdens de detentie

Daarnaast kunnen er twee inadequate copingstijlen worden onderscheiden: emotionele coping (iemand voelt zich overweldigd door problemen reageert hier voortdurend emotioneel op) en ontwijkende coping (iemand distantieert zich niet zozeer van de stressvolle gebeurtenis maar wel van zijn sociale omgeving). Uit onderzoek blijkt dat er vooral sprake is van inadequate copingstijlen in situaties die door de personen in kwestie als onveranderbaar worden beschouwd.

Er kunnen verschillende fasen in de beleving van vrijheidsbeneming worden onderscheiden. De eerste fase komt in vele onderzoeken naar voren als een ernstige risicoperiode voor zelfbeschadiging, regelovertredingen en agressief gedrag en voor emotionele problemen. In deze fase weigerden de jongeren de realiteit van hun vrijheidsbeneming te accepteren en weigerden ze contact en enige band aan te gaan met de nieuwe sociale omgeving. De eerste fase kan als een proces van deprivatie worden beschouwd.

In de tweede fase is er sprake van een proces van aanpassing. Volgens Harvey kunnen er drie fasen in het aanpassingsproces van gedetineerden worden onderscheiden: beperking, acceptatie en evenwicht. De overgang naar een nieuwe fase betekent een verdere aanpassing aan het detentieklimaat en een toename van het vermogen deze situatie te hanteren. Aanpassing aan de detentiesituatie is een dynamisch proces. In de eerste dagen, de fase van beperking, is er allerminst sprake van aanpassing aan de nieuwe situatie. Deze fase geeft veel stress en emotionele verwarring. Om de verwarrende ervaring (opgesloten zitten) dragelijker te maken, blokkeren jongeren de sociale buitenwereld. Naarmate jongeren langer vastzitten, treedt in de meeste gevallen acceptatie op van de situatie waarin ze zich bevinden. Er is sprake van sociale aanpassing. Hierbij speelt mee dat nogal wat jongeren de voordelen van een gestructureerd regime ondervinden (rust en regelmaat) en zich vaak ook veiliger beginnen te voelen in de nieuwe omgeving. De derde fase wordt gekenmerkt door een toenemende acceptatie van de realiteit en een toenemend niveau van zelfwaardering. Ze hebben copingstrategieën ontdekt of verbeterd om met de moeilijkheden van vrijheidsbeneming om te gaan.

De mate en het tempo waarin gedetineerden hun plek weten te vinden en zich weten aan te passen hangt niet alleen af van de individuen en hun copingstijl (importkant). De omgeving, de activiteiten, het type inrichting, het gehanteerde beleid en de ontwikkelde professionaliteit hebben hier ook een sterke invloed op. Het creëren van een goed psychosociaal klimaat wordt beschouwd als een kerntaak van het gevangeniswezen. Het psychosociaal klimaat bevat zaken als structuur, de mate waarin gedetineerden verantwoordelijkheid en steun krijgen, de wijze en het niveau van individualisering, het ‘prikkelniveau’, de materiële situatie, de verhouding staf-gedetineerden enzovoort. Met name de invloed van het personeel op het klimaat mag niet worden onderschat.

Tot slot

De auteurs doen de volgende aanbevelingen:

  • Verder onderzoek naar de verschillende copingstijlen van gedetineerde jongeren

  • De aandacht, met name in de eerste maanden, moet niet moraliserend zijn maar ‘technisch’, ‘pragmatisch’, eenvoudigweg gericht op het optimaal hanteren van de detentiesituatie

  • In ons land wordt veel gebruik gemaakt van voorlopige hechtenis, op grond van onderzoeksresultaten zouden we hiermee aanmerkelijk terughoudender om moeten gaan. De voorlopige hechtenis gaat gepaard met veel onduidelijkheid voor de meeste jongeren. Juridisch gezien is is de voorlopige hechtenis geen straf, maar het wordt wel als zodanig ervaren. Door de onduidelijkheid van de voorlopige hechtenis heeft een jongere ook niet een duidelijke status binnen de justitiële jeugdinrichting. Bovendien ligt er voor deze jongeren geen plan klaar gedurende hun verblijf in de jeugdinrichting

  • In die gevallen waarin dan toch een voorlopige hechtenis wordt opgelegd moet er zo snel mogelijk een voorlopig verblijfsplan opgesteld worden

25. Levensloopcriminologie

De levensloopcriminologie laten bij alle daders vroeg of laat een afname in criminaliteit zien. Uiteindelijk is de afbouw en het stoppen met criminaliteit de norm voor de meeste daders. Dit wordt ook wel aangeduid met het begrip desistance.

Er zijn zelfs overtuigende empirische aanwijzingen dat uiteindelijk alle daders stoppen met criminaliteit. Er worden verder uitstappers (desisters) en doorzetters (persisters) onderscheiden:

  • Uitstappers: het omslagpunt en het stoppen met criminaliteit vindt plaats of rondom het aanbreken van de volwassenheid, en als daarna nooit meer of een enkele keer een officieel geregistreerd contact met de politie heeft plaatsgevonden.

  • Doorzetters: bij meerdere politie- en justitiecontacten gedurende alle levensfasen (van 7 tot aan 70 jaar)

Stoppen met criminaliteit

Bij daders die rond hun 17e stoppen met criminaliteit is sprake van veranderingen in de direct oorzaken van crimineel gedrag. Levensloopgebeurtenissen die dit effect teweegbrengen zijn: werk, militaire dienst, huwelijk, verandering van buurt en plaatsing in instellingen voor jeugdigen met problemen. Een belangrijk element hierbij is het ontstaan van structured role stability. Structured role stability verwijst naar het ontstaan van meer structuur in het leven door verandering in situationele factoren zoals dagelijkse routineactiviteiten en gelegenheidsstructuren. Uiteindelijk leidt het afstand nemen en het mijden van gelegenheidsstructuren met criminele netwerken en verkeerde vrienden tot een verminderde kans op criminaliteit.

Levensloopgebeurtenissen brengen nieuw sociale bindingen met zich mee en deze bindingen zorgen voor een aanvullend, remmend effect op crimineel gedrag. DIt effect werkt via informele socialecontrolemechanismen. Het werkzame mechanisme heeft betrekking op levensloopgebeurtenissen die de kosten en baten van criminaliteit als situationele factor veranderen. Het effect van een levensloopgebeurtenis op crimineel gedrag verloopt indirect: via de afweging van kosten en baten van criminaliteit.

Voor uitstappers hangt verder het stoppen met criminaliteit samen met een keuze om het goede te doen en het verkeerde te laten. Begrippen die dit aangeven zijn human agency, net als choice. Stoppen met criminaliteit vindt vaak zijn oorsprong in een wens en uiteindelijk ook de wil om het leven anders te gaan inrichten

Burnett onderscheidt drie typen uitstappers:

De avoiders of vermijders: zij zien af van criminaliteit vanwege het risico van een hernieuwde detentie en de grote schade van een justitiecontact of detentie voor het persoonlijk leven

  • De converts of de bekeerden: zij verwerpen een criminele levensstijl als gevolg van een innerlijk transformatieproces en zij kiezen voor een conventionele levensstijl

  • De non-starters of valse starters: zij zien de enkele vergrijpen waarvoor zij in het verleden zijn bestraft als een incidentele ontsporing. Zij zien zichzelf niet als echte criminelen

Burnett constateert bij de meeste ex-gedetineerden een innerlijk conflict: conflicterende wensen en behoeften strijden om de voorrang. Er is sprake van een ambivalente motivatie en een motivationeel conflict. Enerzijds is er de wens om te stoppen, anderzijds is er sprake van een zekere bereidheid om onder bepaalde omstandigheden toch de wet te overtreden.

Volgens Maruna bestaat het transformatieproces (dat van belang is voor het vasthouden van bereikte veranderingen en het stoppen met criminaliteit) uit de volgende aspecten:

  • Een veranderd zelfbeeld (normaal, niet-crimineel persoon)

  • Zelfinzicht (criminaliteit is het bereiken van positieve doeleinden en het verkrijgen van controle over het leven via verkeerde middelen)

  • Een veranderende kijk op het verleden, een veranderd tijdsbesef en een toenemend belang van zingeving

  • Een visie op het stoppen met criminaliteit als een logische en noodzakelijke gebeurtenis

  • De ontdekking van een authentieke identiteit die gescheiden is van dat deel van de persoonlijkheid dat verantwoordelijk is voor het criminele verleden

  • Acceptatie van het verleden

  • Veranderende definities van succes en andere interpretaties omtrent datgene waar het werkelijk om gaat in het leven

  • Het vinden van een doel in het leven dat sociaal acceptabel is

  • Een gevoel van controle over het eigen leven en de toekomst

Doorzetters

Ook doorzetters kunnen worden ingedeeld naar het type motieven dat zij aandragen voor hun criminele gedrag:

  • Hedonisten: beleven plezier aan criminaliteit

  • Verdieners: zien criminaliteit als een middel om een inkomen en materiële welvaart te bereiken

  • Overlevers: plegen voornamelijk delicten om een verslaving te bekostigen

Kenmerken van doorzetters:

  • Fatalistisch levensgevoel: vervreemding, niets meer hebben te verliezen en het missen van enige controle over en sturing van het leven

  • Gebrek aan self-efficacy

  • Beeld van het eigen leven als zijnde mislukt

  • Weinig angst voor de negatieve gevolgen van hun gedrag

  • Levenslange weerspannigheid ten aanzien van alles wat met autoriteit en regels te maken heeft

Interventie-uitgangspunten

Volgens de levensloopcriminologie pleegt het individu op grond van informele socialecontrolemechanismen geen of minder delicten omdat het anders iets verliest dat voor hem of haar van waarde is. Omgekeerd pleegt het individu delicten om het verlies of het ontbreken van iets dat voor hem of haar van waarde is te compenseren. Interventies op basis van het levensloopperspectief zijn gericht op het aanreiken aan delinquenten van legitieme hulpbronnen voor het bereiken van universele conventionele doeleinden.

Interventies moeten aan een aantal kenmerken voldoen:

  • Keuzes en kansen voor verandering: een levensloopparadigma voor interventies richt zich niet alleen op de verbetering van capaciteiten of vaardigheden maar ook op kansen en mogelijkheden om deze verbeterde capaciteiten in de praktijk te brengen

  • Zelfherstellende krachten: stoppen met criminaliteit is een proces dat wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van bepaalde regeneratieve krachten binnen het individu

  • Het cyclisch karakter van veranderingsprocessen: het is een proces van vallen en opstaan en een terugval betekent dan ook niet dat het proces van stoppen met criminaliteit definitief mislukt is

  • Vermindering van een motivationeel conflict: delinquenten laten ontdekken wat de eigenlijke functie van hun crimineel gedrag is en zorgen voor een groeiend inzicht bij daders in de emoties, overtuigingen en vaardigheidsgebreken die tot nog toe hebben verhinderd dat bepaalde conventionele doelen op een legitieme manier werden bereikt.

  • Aandacht voor self-efficacy: versterken van de self-efficacy beliefs. Self-efficacy beliefs ontstaan door interpretatie van informatie die afkomstig is van vier bronnen: 1) mastery experience (eerdere prestaties of ervaringen), 2) vicarious experience (het leren van een model of voorbeeld), 3) social persuasions (het krijgen van positieve stimulans of aanmoediging door anderen) of 4) van een bepaalde somatische en emotionele toestand.

  • Geindividualiseerde begeleiding

De consequenties voor ontwikkeling van interventies zijn dat er sprake is van:

  • Iets van waarde: de daders moet iets geboden worden wat voor hen waarde heeft en dat ze niet op het spel willen zetten door hernieuwd crimineel gedrag

  • Aandacht voor motivatie en zelfwerkzaamheid: er moet een consistente inbedding zijn van cognitieve en motivationele processen in de criminologische theorie.

 

Page access
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

How to use and find summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  3. Search tool: quick & dirty - not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is available at the bottom of most pages or on the Search & Find page
  4. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Quick links to WorldSupporter content for universities in the Netherlands

Follow the author: Social Science Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
More contributions of WorldSupporter author: Social Science Supporter