Cognitieve Psychologie (17/18)

Cognitieve Psychologie (17/18)

De aantekeningen van de hoorcolleges van het vak Cognitieve Psychologie. 

Aantekeningen HC 1 - CP

Aantekeningen HC 1 - CP

Image

Onderzoeksproces naar mentale processen 

 

H1: Introduction to cognitive psychology

Wat is cognitieve psychologie (functieleer): de studie van fundamentele cognitieve processen

  • Waarneming (zien, horen, voelen, ruiken)
  • Aandacht
  • Geheugen
  • Denken en beslissen
  • Taal
  • Motoriek
  • Emotie 

Frenologie: bepaalde hersengebieden voor bepaalde vaardigheden --> ergens goed in zijn = bult/knobbel op de schedel. --> theorie is achterhaald, maar wel gespecialiseerde hersengebieden

Cognitieve psychologie vs

Cognitive science

Tak van de psychologie

Interdisciplinair onderzoeksgebied met psychologie, filosofie, kunstmatige intelligentie, taalwetenschap

Gericht op mentale processen

Niveaus van analyse

1. computational theory

2. reperesnation and algorithms

3. hardware implementation

Vooral experimenteel onderzoek

Experimenteel, maar ook veel simulatie, modelleren

Ontstaan van de cognitieve psychologie: 

William James (1890): Priciples of Psychology

Om van de psychologie een 'volwaardige wetenschap' te maken, moeten we ons beperken tot observeerbare gebeurtenissenzoals een stimulus en de reactie daarop (Watson: behaviorisme) --> volwaardige wetenschap maken: kijken naar gedrag en dat meten (behaviorisme). (Probleem:) Direct observeerbare processen een beetje triviaal en weinig informatief (we weten al dat je gaat schrikken van een spin), maar hoe werkt het dan?

We kunnen cognitieve processen niet negeren!

Fysics envy: jaloers op exacte wetenschappen. We willen net zo exact worden als natuurkundigen.

Moderne cognitieve psychologie

Sinds de jaren 50: de computeranalogie: het brein als informatieverwerkingssysteem

Invoer

stimulus

Verwerking 

cognitie

Uitvoer 

Respons

Wat zijn deze cognitieve processen, en hoe komen ze tot stand?

Groome: vier benaderingen 

Experimentele psychologie 

Laboratoriumonderzoek: reactietijden, accuratesse, pupilgrootte, oogfixaties (mensen in hokjes en laten reageren op stimuli)

Computermodellen 

Simuleren: maken en testen van computermodellen. Ook: robots

Cognitieve neurowetenschap

Hersenprocessen: EEG, fMRI, PET, TMS, etc.

Cognitieve neuropsychologie 

Studie van functiestoornissen tgv hersenletsel

Experimentele psychologie 

Donders' mentale chronometrie (eind 19e eeuw)

  • Druk op knop met rechter wijsvinger als lampje gaat branden 
  • Druk op knop met linkerwijsvinder als groenlampje gaat branden, druk met rechterwijsvinger als roodlampje gaat branden.

--> Verschil in reactietijd is benodigde tijd voor kleurherkenning

Maar ook:

  • Fysiologische metingen: hartslag, pupilgrootte, oogfixaties 
  • Gedragsmaten: beslissingen die genomen worden, snelheid waarmee een puzzel wordt opgelost, vragenlijsten

Computermodellen 

Is het brein een soort computer? --> ja, soort van

Jaren 60 : computerprogramma's (artificial intelligence) kunnen problemen oplossen die mensen moeilijk vinden (Eerste schaakcomputer)

Het testen van psychologische theorieën in computers (objectherkenning dmv feature detectors)

Kunstmatige intelligentie: 

Kunnen wij deze cognitieve processen vatten in door computers uit te voeren algoritmen?

Kunnen we de keten (zie tabel onder) nabootsen in een robot?

Invoer

stimulus

Verwerking 

cognitie

Uitvoer 

Respons

--> ja, zou kunnen, maar waarom hebben we het nog niet?

Cognitieve neurowetenschap 

Lokalisatie van hersenprocessen

Frenologie is achterhaald, maar er is wel degelijk specialisatie van hersengebieden

  • Taal, planning, emotie
  • Onderzoek mbv EEG, fMRI

Maar ook:

  • Kijken naar specifieke beperking na hersenletsel
  • Wat gebeurt er met iemands gedrag als er een laesie in de visuele cortex is?
  • Schade na hersenbloeding, etc. 

Groome: belangrijke thema's

  • Bottom-up(stimulus-driven of data-driven) verwerking vs. top-down (schema-driven of conceptually driven) verwerking 
  • Automatischevs gecontroleerdverwerking (VB: lezen vs kleurbenoemen --> Stroop-taak)
  • Bewustzijn: hoe het voelt om jezelf te zijn 

Easy questions:

  • Welke hersengebieden zijn betrokken bij bewustzijn?
  • Is feedback uit hogere hersendelen nodig?
  • Wat is sturende rol van bewustzijn bij gedrag?
  • Is bewustzijn bij mensen met autisme fundamenteel anders?

Hard question:

  • Hoe kan subjectief bewustzijn ontstaan uit neurale activiteit??

Bewustzijn in cognitive science 

  • Bijna alle cognitief wetenschappers zijn materialisten
  • Alles wat in de mind gebeurt is materieel (neurale activiteit) --> Alleen stofjes, niets magisch
  • Ales we deze neurale activiteit kunnen stimuleren in een andere implementatie (VB een computer), betekent dat dat deze stimulatie een bewustzijnkan hebben?

Hoofdstuk 2 Perceptie 

Probleem met perceptie volgens Kant: we kunnen de wereld niet kennen zoals die werkelijk is. We kunnen alleen het resultaat na bewerking van de invoer door onze zintuigen en onze kennis.

Twee centrale vragen: 

  1. Hoe kunnen wij objecten herkennen? Wat zijn de elementen van herkenning?
  2. Werkt visuele perceptie bottom-up of top-down?
    • Marr, Gibson: vooral bottom-up. Informatie zit (vooral) in de stimulus
    • Constructivisten: vooral top-down. Informatie wordt toegevoegd uit eerdere ervaringen. 

Templates of features --> Hoe herkennen we objecten?

1. beeld valt op netvlies --> is dit een tafel? Stoel? Mijn hond?

Misschien zijn er templates--> Een theorie is dat je een template in je hoofd hebt zitten. Wat je ziet vergelijken met de templates in je hoofd (template matching). 

Templates:

  • Intern schema met kennis over objecten
  • Een tafel heeft vier potenen heeft een plat oppervlak
  • Een hond heeft ook vier poten, maar is harigen blaft. 

Wanneer we een object zien, vergelijken we het met interne templates.

Aanwijzingen voor het bestaan van templates (interne representatie van het object)

  • Studies naar mentale rotatie (Shepard & Metzler)
  • Mentale rotaties (objecten draaien in je hoofd) (Mentale representaties in je hoofd draaien)
  • Bewijs dat we werken met 3D representaties

Vroege Gestalt-psychologen 

Eerste probleem: Welk deel in het beeld is het 'object'? Bij het herkennen van een object, moet je het scheiden van de achtergrond.

Groeperingswetten (zie Gray, Inleiding in de Psychologie):

  • Proximity
  • Similarity
  • Closure
  • Good continuation
  • Good form

Vervolgens: templates aan elkaar matchen

Objectherkenning: template matching?

Lastig: heel veel templates nodig. --> er zijn heel veel verschillende soorten stoelen, dus waar match je het dan aan? Moet je dan heel veel templates in je hoofd hebben? Gaat voorbij aan het idee van een template, want dan zou je heel veel templates in je hoofd moeten hebben en dan heeft het hebben van een template dus geen nut meer. 

Feature-theorie: kleine (deel-)templates(object opdelen in kleinere delen)

VB: Selfridge's Pandemonium-model voor letterherkenning

Waarom zien we letters zo snel --> we breken ze op in kleine delen en volgen een stappenplan. Niet alleen features nodig, maar ook onderlinge relaties 

Marr's theorie en computermodel 

Hoe kunnen we een object afbreken? Marr had een idee

Er zijn drie verwerkingsniveaus:

  1. Primal sketch: overgangen licht-donker vinden en verbinden tot blobsen edges
  2. 2 1/2-D sketch: ('viewer centered'): orientatie van oppervlakten (oa uit stereopsis mbv Gestaltwetten)
  3. 3-D sketch: ('object centered'): beschrijving object vanuit zichzelf, onafhankelijk van kijker

Primal sketch (het belang)

Het vinden van contourenis belangrijk. Andersom ook zo: als er geen contouren zijn, dan vullen wij die op (Kanizzsa's triangle).

Als we niet willen dat een visueel beeld goed wordt waargenomen, dan moeten we de primal sketch verstoren. Een van de manieren om primal sketch te verstoppen --> camouflage

Als we kijken naar de afzonderlijke onderdelen van een object, hoe bepalen we dan wat het object is? Sommige mensen zeggen dat we van de afbrekingen van een object dat we daar generalized conesvan maken.

Biederman - Recognition-by-components

  • De features zijn niet alleen cones, maar geons (basisvormen)
  • 36 basisvormen
  • Met deze basisvormen zijn vrijwel alle bestaande objecten samen te stellen

Samenvattend:

  • Herkenning van objecten waarschijnlijk niet met templates, maar met features: onderdelen
  • De exacte aard van features is nog niet bekend, mogelijk zoiets als de geons van Biederman
  • Nog veel onderzoek nodig om de herkenning van een object onder veel verschillende omstandigheden te kunnen verklaren

Interpreteren we visuele waarneming bottom-up of top-down?

Top-down:

Gregory: constructivisme: Wij construeren onze waarneming op basis van stimuli en kennis over de wereld--> Wat mensen de hele tijd doen: hypothesetoetsing 

Bottom-up:

  • Zo veel informatie in de externe wereld, je hoeft geen top-down informatie te hebben om je omgeving te snappen.
  • Marr: primal sketch, 2 1/2-D, 3-D. Doel: waarneming moet 'instantaan' zijn; geen ruimte voor veel interpretatie geven
  • Gibson: dat kan ook makkelijk want de stimulus bevat veel meer informatie dan men denkt.

Visuele illusies:

  1. Natuurkundige verschijnselen: regenbood, luchtspiegeling --> zeggen niets over onze visuele verwerking
  2. Gevolg van fysiologie van de hersenen
  3. Gevolg van kennis over de wereld (top-down)

Illusies als gevolg van fysiologie

  • Hermann grid: Laterale inhibitie in de retina: als licht valt op netvlies worden cellen er naast onderdrukt.
  • Na-effect van beweging: bewegingsdetectoren in de primaire visuele cortex (kunnen habitueren) 
  • Na-effect van kleur: habituatie kleurdetectoren

Illusies door top-down verwerking 

Veel illusies zijn het gevolg van perceptuele constanties (niet als gevolg van fysiologie) 

Objecten moeten als constat worden waargenomen, ondanks de grote verschillen in:

  • Verlichting (helderheidsconstantie)
  • Afstand (grootteconstantie)
  • Oriëntatie (vormconstantie)

Beeld op netvlies is uniek, als je beweegt, blijf een object hetzelfde. Hoe kan het dat we het object kunnen blijven herkennen?

Perceptuele constanties

  • Objecten die op het netvlies van verschillende groottezijn, kunnen in werkelijkheid even groot zijn. Grootte op netvlies zegt niets over ware grootte: ons brein corrigeert voor afstand
  • Objecten die op het netvlies een verschillende helderheidhebben, kunnen in werkelijkheid even helder zijn. Helderheid op netvlies zegt niets over de ware helderheid: ons breid corrigeert voor verlichting
  • Objecten die op het netvlies een verschillende vormhebben, kunnen in werkelijkheid dezelfde vorm hebben. Vorm op netvlies zegt niets over de ware vorm: ons brein corrigeert voor kijkhoek.

Makkelijk om te denken dat het een fout is van het brein.

Boodschap

  • Ons visuele systeem is geïnteresseerd in de werkelijkegrootte, helderheid en vorm van objecten, niet in de toevalligegrootte, helderheid en vorm van hun afbeelding op het netvlies
  • Om die werkelijkeeigenschappen te kunnen bepalen maakt het visuele systeem gebruik van informatie over de afstand, de verlichting en oriëntatie van het object (de context)
  • Bij veel visuele illusies wordt je gevraagd om iets te zeggen over het netvliesbeeld: iets wat ons visuele systeem juist heeft afgeleerd!
  • Deze illusies zijn dus geen 'fouten' van het brein, ze illustreren juist hoe mooi en doeltreffend ons visuele systeem werkt. 

Let op:

Kunstschilders die realistisch werken moeten juist ongevoelig wordenvoor constanties en de 'afbeelding op het netvlies' weergeven! --> Kunstschilders: moeilijk want ze moeten precies uitbeelden wat er op hun netvlies valt. 

  • De grootte van een object verandert met de afstand
  • De helderheid van een object verandert met de belichting
  • De vorm van een object verandert met de kijkhoek

Top-down vs. Bottom-up

Illusies als verklaring voor top-down: Constructivisme (Gregory)

Tegenargumenten:

  • Illusies treden op bij erg kunstmatige en verarmde stimuli (denk aan holle-maskerillusie)
  • Veel contextinformatie zit al in de stimulus en wordt dus bottom-up aangeleverd

Gibson: er zit al veel informatie in de stimulus --> We negeren dat er veel informatie in zo'n stimulus opgesloten zit.

Bottom-up: perceptie voor actie  --> Perception for action: we nemen dingen waar om ze vervolgens te manipuleren 

Perceptie voor actie

Gibson: we moeten ons niet afvragen hoe perceptie werkt, maar ons richten op het doel van perceptie. Perceptie zorgt ervoor dat we met de wereld kunnen interacteren.Wat kunnen we met een object?

Gibson: een object heeft affordances (Affordances: wat we kunnen et een object) --> VB theekopje: een oortje nodigt uit om het te pakken. Oppertunities for action.

Gibsons's affordances

  • Bewijs voor een perceptie-voor-actie theorie
  • Taak-irrelevante maar 'affordance-rijke' stimuli leiden tot activatie in dorsale hersengebieden en trekken aandacht in taak (gereflecteerd in kortere reactietijd)
  • Achtergrond kennis (top-down invloed) is dus niet nodig voor perceptie: het object bevat genoeg informatie!

Gibson's verklaring voor grootteconstantie

  • Constructivisten: we schatten de afstand tot het object en corrigeren de grootte (top-down) daarvoor 
  • Gibson: Nee! Ware grootte is direct af te leiden uit het beeld op het netvlies

Dorsaal vs. ventraal(vooral zichtbaar in mensen met schade)

Dorsaal 

Ventraal 

    • Grijpen, wijzen
    • Perceptie van beweging, verandering
    • Alleen korte-termijn opslag
    • Snel 
    • Minder bewust 
    • Viewer-centerd (actie)
    • Identificeren
    • Visuele details 
    • Lange-termijn opslag 
    • Relatief langzaam 
    • (meer) bewust
    • Object-centered (herkenning)

Dordaal perception for action (Gibson): we kunnen waarnemen zodat we kunnen interacteren met de wereld.

Ventraal pereption for recognition (Greory): we nemen dingen waar en vervolgens gaan we het verwerken

Aantekeningen HC 2 - CP

Aantekeningen HC 2 - CP

Wat is aandacht?

"Everybody knows what attention is. It is the taking possession by the mind, in clear and vivid form, of one out of whtat seem serveral simultaneously possible objects or trains of thought, Focalization, concentrationof conciousness of ites essence. It implies the withdrawal form some thingsin order to deal effectively with others." - William James

Waarom aandacht? Binding problem: het koppelen van features

Aandacht exogeen vs. endogeen

Endogeen

Exogeen 

    • Intentioneel
    • Top-down
    • Controlled (executive control)
    • Doelgericht
    • Bewust 
    • Beperkt 

 

    • Niet intentioneel 
    • Bottom-up (stimulus driven)
    • Getrokken door externe stimulus 
    • Niet doel gericht
    • Automatisch 

Endogene aandacht 

Waar vindt selectie van relevante informatie plaats? Of: Wat gebeurt er met de informatie waaraan we géén aandacht schenken?

VB gesprek voeren met passagier tijdens invoegen op snelweg

Aandacht is beperkt!

Onder sommige omstandigheden worden zelfs grote veranderingen niet opgemerkt dit fenomeen wordt change blindness genoemd.

Change blindness: paradigma

  • Knipper-paradigma
  • Twee iets verschillende plaatjes wordt afgewisseld met een masker
  • Herhaal totdat verschil wordt opgemerkt

Broadbent's filter model van auditieve aandacht: early selection

Het model stelt dat er in een vroeg stadium wordt bepaald welke informatie genegeerd moet worden, hier wordt dan ook niets meer mee gedaan. --> Argumenten, tegenargumenten en alternatieven

Cherry: dichotische luistertaak

Bij een proefpersoon wordt via een koptelefoon twee verhalen laten horen, een in het ene oor en een in het andere oor. De proefpersoon met de informatie van een oor negeren en de auditieve informatie van het andere oor naspreken (schaduwen).

  • De proefpersoon kan achteraf vrijwel nietsover de inhoud (betekenis) van het genegeerde verhaal in het ene oor rapporteren. 
  • Proefpersonen merken wél verandering in stemhoogte (man-vrouw) op. Ook een plotselingen geluidstoon.
  • Broadbent: filter model, early selection
  • Genegeerde informatie wordt in een vroeg stadiumtegengehouden. (= Bottleneck of filter) --> is dus niet zo want proefpersonen merken wel veranderingen op in de genegeerde informatie.

Vijf argumenten tegen early selection 

  1. Breakthrough(cocktailparty effect): sommige informatie (zoals je eigen naam) 'breekt door'. --> die kan alleen als je tóch de informatie in het niet-geschaduwde verhaal verwerkt. 
  2. Switching: het geschaduwde verhaal wordt gevolgd naar het ander oor. --> dit kan alleen als je de betekenis van het niet-geschaduwde verhaal enigszins hebt verwerkt. 
  3. Onbewuste angstreactie: als je een proefpersoon negatief conditioneert op verschillende steden, dan zal de proefpersoon een angstreactie laten zien bij het horen van een naam van een stad in het niet-geschaduwde oor (ook bij het horen van een naam van een stad waarbij er niet geconditioneerd is). 
  4. Negatieve priming: categoriseer rode plaatje, negeer blauwe. Hamer categoriseren in 4 is moeilijker dan in 2. oorzaak: hamer in 4 volgt op stimulus 3 waarin de hamer genegeerd moest worden. Blijkbaar onderdrukt aandacht de betekenis van de irrelevante informatie. 
  5. Global-local taak en Eriksen flanker taak: twee taken waarbij je letters moet herkennen. Ook de negeerde informatie wordt blijkbaar verwerkt. 

Alternatieven voor early selection

  1. Late selection: betekenis van alle stimuli (target en distractors) wordt verwerkt. Maar de niet geselecteerde boodschap (D) wordt snel vergeten
  2. Attenuation: de te negeren informatie (D) wordt verzwakt(attenuated), hele belangrijke informatie kamt echter wel door (VB je naam)
  3. Capaciteitsverklaring (load theorie, Lavie): mate van verwerking van distractor (D) afhankelijkheid van de moeilijkheidvan verwerking van de target T. Hoe makkelijker de hoofdtaak, hoe meer capaciteit overvoor het verwerken van de distractor.

Aandacht: een bewegend spotlight?

  1. Endogeen en overt: het oog fixeert relevante informatie --> je kijkt naar een punt. Overte aandacht: het punt van aandacht komt overeen met fixatiepunt van de ogen. 
  2. Endogeenen covert: aandacht bewust op iets anders richtendan waar je op fixeert. Experiment Michasl Posner: je moet een target herkennen. De herkenning van een target gaat beter als er een valid cue is (een pijl die naar het target wijst), bij een invalid cue (pijl die de andere kant opwijst) is het moeilijker om de target te herkennen. Hoewel de ogen op midden (pijl) gericht blijven. Als proefpersonen weten dat de pijl meestal de foute kant opwijst, is aandacht op tegenovergestelde positie te richten. Het gaat nu makkelijker om het target aan de "verkeerde" kant van de pijl te herkennen. 
  3. Exogeen: aandacht getrokken (flikkerende reclame, pop-ups, zwaailichten, etc.) naar positie en loopt vooruit op oogbeweging! 
  4. Exogeen: aandacht wordt getrokken naar positie waar de ander naar kijkt. De verschuivind van aandacht is automatisch. Als je weet dat de relevante informatie in 80% van de gevallen aan de andere kant verschijnt (links), gaat de aandacht toch eerst naar rechts. 

Toepassingen: Gaze following: het volgen van de blik van een ander --> reclames: model kijkt naar product

Combinatie: visuele en auditieve aandacht

Niet onafhankelijk --> blijkt uit dubbeltaak in rij simulator:

  • Weg volgen, veilig rijden
  • Reageren op toon 

Betere prestatie wanneer toon recht van vorenkomt (waar de visuele aandacht is) dan wanneer toon van opzij komt

Maar visueel dominant

  • Stem spreker in collegezaal uit speakers aan plafond
  • Buikspreker 

Aandacht: actief zoeken

Feature integration theory (FIT)--> theorie over oa visual search

Treisman & Gelade (1980)

  1. Brein verwerkt verschillende kenmerken (kleur, oriëntatie) in verschillende gebieden: feature maps 
  2. Als we iets zoeken op basis van één feature: kan in feature map - snel: feature searchof pop-out search
  3. Als we iets zoeken op basis van meerdere features moeten features uit verschillende maps op basis van dezelfde positie gebonden worden (binding) - langzaam: conjunction search

Bewijs voor FIT: illusory conjunctions

  • Verkeerde combinatie van features (vorm, positie, kleur)
  • Aandacht gericht op positie en "lijmt" alle features daar aanwezig, zonder aandacht worden er verkeerde dingen gerapporteerd (vb verkeerde kleur).

Argumenten tegen FIT

  • Je kunt je aandacht richten op een van de twee objecten, ook al delen ze positie (vb 2 films of tekeningen).
  • Conjunction search gaat makkelijker wanneer de distractors veel op elkaar lijken
  • In de flankertaak wordt de distractor verwerkt, ook als is onze aandacht er niet op gericht
  • Aandacht kan een groter of kleinergebied bestrijken: meer zoomlens dan spotlight

De theorie van Lavie: perceptual load en working memory load

Load theorie of attention

Twee factoren bepalen wat er gebeurt met genegeerde informatie:

  1. Hoeveel verwerkingscapaciteit(perceptual load) vereist de hoofdtaak? Veel? Dan weinig verwerking van de irrelevante informatie (in de flankertaak kleine load, dus verwerking flankers).
  2. Hoeveel controlecapaciteitheb je om invloed van irrelevante informatie op gedrag te verminderen? --> controlecapaciteit oa afhankelijk van working memory

Perceptual load: Lavie (2010)

  • Hoofdtaak: staat in de cirkel letters een X of een N? (negeer de letter buiten de cirkel)
  • Cirkel met verschillende letters: Reactietijd is iets langer bij een letter N buiten de cirkel, dan bij een S.
  • Cirkel met zelfde letters en een X of N: Reactietijd veel langer bij letter N buiten de cirkel, dan bij letter S.
  • Dus als de perceptual load(veel verschillende cijfers, moeilijker zoeken, bovenste panels) groot is, dan wordt de irrelevante niet of nauwelijks verwerkt. Of als een waarnemingstaak veel inspanning kost, zul je weinig bewust zijn van wat er verder nog in de omgeving gebeurt. 

Working memory load: de Fockert (2001)

Hoofdtaak: is de naam die van een popster of politicus? Negeer het gezicht. Tweede taak: houd de getallen in werkgeheugen (makkelijk/moeilijk). Dus: als de controleprocessen sterker belast worden heb je meer effect van afleidende informatie(gezicht). 

Load theory of attention 

Distractors interfereren minder met onze hoofdtaak wanneer:

  • onze perceptual loadzo groot is dat we de distractors niet meer kunnen verwerken;
  • als onze hoofdtaak onze controleprocessen niet te veel belast zodat we deze kunnen gebruiken om distractors te inhiberen. 

Gorilla-taak

Lastige taak (high perceptual load), dus geen "breakthrough" van irrelevante informatie (gorilla)

Waarschijnlijke voorspelling van Lavie:

  • Taak makkelijker maken (bijv. Weinig worpen): vaker gorilla zien
  • Tweede taak geven (waardoor slecht onderdrukken van irrelevante info): vaker gorilla zien

Is meer aandacht altijd beter? Nee --> Attentional blink

Soms wordt ook relevante informatie onderdrukt. Een voorbeeld is de attentional blink. Paradigma: rapid serial visual processing (RSVP): zeer snelle seriele presentatie van stimuli, de taak is om twee targets te herkennen in een reeks distractors. Vb: herken twee letters in een reekst van cijfers.

Aandacht en cognitieve controle (executive control) 

Norman & Shallice: automatisch vs gecontroleerd 

Twee manieren voor het uitvoeren van een taak:

  1. Automatisch: routinetaken (supervisory attentional system (SAS) activeert een schema)
    • Koffiezetten, naar faculteit fietsen: weinig monitoring nodig 
      • Goed om met andere taken te combineren (gesprek voeren, dag plannen)
      • Soms niet meer bewust te maken (schakelen in een auto)
      • Maar gevoelig voor slips: stap herhalen of vervangen door andere deelstap
  2. Gecontroleerde, relatief nieuwe taken (nog geen goed/volledig schema)
    • Leren autorijden, leren tennissen
      • Continue monitoring van deeltaken
      • Moeilijk met andere taak te combineren 

SAS --> strooptaak als voorbeeld

Multitasking 

Afhankelijk van de taken. Het gaat mis wanneer ze gebruik maken van hetzelfde procesof dezelfde manier van reageren.

Met oefening soms mogelijk om twee taken tegelijk uit te voeren (VB: Secetaresse van Shaffer). Na lang oefenen kon ze geschreven teksten typen en tegelijkertijd gesproken teksten schaduwen. Andersom niet mogelijk.

Zijn de taken echt parallel of wisselt ze snel van aandacht? (time-sharing)

Nadeel van 'automatiseren' 

De goed getrainde uitvoerder van een vaardigheid weet niet 'hoe' hij/zij het doen

  • VB: uitleggen veters strikken, invullen van een leeg toetsenbord 

Bewust nadenken heeft zelfs negatief effectop taakuitvoering! 

Aantekeningen HC 3 - CP

Aantekeningen HC 3 - CP

Image

Blindheid

Verlies van gezichtsvermogen (puur perceptuele stoornis)

Oorzaken:

  • Oogstoornissen: cataract (vertroebelen ooglens), glaucoom
  • Schade aan de oogzenuw 
  • Stoornis van de visuele cortex: door bijv ziekte, wordt corticale blindheid genoemd

ADHD

Attention deficit hyperactivitey disorder (Psychiatrische ontwikkelingsstoornis) (puur aandacht)

Symptomen:

  • Snel afleidbaar
  • Leeftijd-ongepaste impulsiviteit
  • Hyperactiviteit 
  • Symptomen aanwezig voor het 12e levensjaar 
  • Vaak gepaard met sociale uitsluiting, vaak gepest

Prevalentie 5-7%

Behandeling:

  • Methylfenidaat (bijv Ritalin) en Amfetaminen = simulanten
    • Amfetaminen hebben minder bijwerkingen
  • Tricyclische antidepressiva 
  • Cognitieve-gedragstherapie, vooral bij volwassenen als ze er nog last van hebben
  • Homeopathie en acupunctuur werken helemaal niet. 

Simulanten (methylfenidaat) in kinderen en adolescenten:

  • Verbeteren gedragsbeoordeling door leraren 
  • Leiden niet tot betere academisch prestaties
  • Hebben geen invloed op incidentie van delinquent gedrag en middelen misbruik na 3 jaar
  • Verminderen lengte en gewicht na 3 jaar 
  • Methylfenidaat werkt ongeveer hetzelfde als SSRI's. Zorgen dat dopamine en norephinefrine minder goed worden opgenomen. 

Effectiviteit op lange termijn: type en intensiteit van behandeling gedurende 14 maanden is niet voorspellend voor functioneren 6 tot 8 jaar later. (er is nog weinig onderzoek gedaan). Ten tijde van gebruik is er verbetering, maar geen blijvend langdurig effect.

Er zijn twee standpunten over wat ADHD is: 

ADHD als hersenziekte --> Biologie

Kinderen met ADHD hebben een dunnere cortex (buitenste laagje hersenen). Meest zichtbaar in mediale en superieure prefrontale en precentrale gebieden. Slechtere klinische uitkomst geassocieerd met dunnere prefrontale cortex dan groep met betere uitkomst.

Sociaal construct: ADHD is geen echte pathologie

Wat we doen: kijken naar natuurlijk gedrag en als volwassenen vinden we het storend en dan noemen we het een stoornis.

Diagnose ADHD is een sociaal geconstrueerde verklaring om gedrag te omschrijven dat niet voldoet aan geldende sociale normen. Hyperactiviteit is alleen een probleem in gemeenschappen waar passiviteit en orde gewaardeerd worden.

Zette ook vraagtekens bij de bevinding van een dunnere cortex. Wat betekenen de corticale-diktestudies? Is het niet gewoon heel logische dat drukkere kinderen andere hersenen hebben?

ADHD en attentional blink: 

Attentional blink: enige paradigma waarbij je beter bent als je minder aandacht er aan besteed.

Attentional blink (AB) werd kleiner met afleiding (verminderde aandacht)

Hoe verwachten we dat ADHD-patiënten presteren op een AB-taak? --> je verwacht dat ze beter presteren omdat ze mindere aandacht hebben. Mensen met ADHD presteren slechter op AB-taken.

  • Een hypothese: te weinig aandacht 
  • Kinderen (met en zonder ADHD) raken niet gemotiveerd van in een hokje zitten en op knopjes drukken. 

Synesthesie

het vermengen van zinguiten 

Modaliteiten van synesthesie:

  • Visueel/visueel: maandag is rood
  • Auditief/visueel: de toon C is rood
  • Visueel/smaak: blauw heeft een metalige smaak (smaak komt weinig voor)
  • Dagen/cijfers in ruimtelijk patroon

Feiten over synesthesie:

  • Gelijke verdeling mannen/vrouwen
  • Frequentie verschilt tussen vormen 
  • Beperkt tot algemene kenmerken (features) zoals kleur en positie 
  • Unidirectioneel (kleur roos geen associatie met maandag, maandag wel met rood)
  • Zowel bij waarnemen als mentaal voorstellen
  • Twee vormen: Projectors ('out there') en associators ('mind's eye')
    • Projectors zien echt kleuren
    • Associators hebben een bepaald gevoel van een kleur (90%)

Onderzoek naar synesthesie

  1. Zeer nauwkeurigebeschrijving en zeer consistent: na 3 maanden 90%-100% identiek (controlegroep: 30% na 1 maand) - manier van onderzoeken is om te kijken hoe consistent de koppelingen zijn. 
  2. Sterke herinnering aan moment van ontdekking/besef dat ervaring niet door anderen wordt gedeeld
  3. Automatisch: bewijs uit strooptaak. Kleurbenoemen langzamer bij incongruente combinatie en sneller bij congruente (vgl. met controle)
    • Stel: maandag heeft associatie "rood", dan wordt strooptaak waarbij het woord maandag de kleur rood heeft snel benoemd en als het woord maandag de kleur groen heeft langzaam benoemd.
  4. Bewuste identificatievan letter of woord noodzakelijk: test met masker tussen woord en kleur 
  5. Afbeelding "in the mind's eye" voldoende 
  6. Context is belangrijk:  Associatie (bv kleur) wordt bepaald door de interpretatie van de stimulus. Niet alleen zijn vorm. 

Imaging onderzoek naar synesthesie

Bedenk: "From the brain's point of view the colour red is a level of activity in and across particular neurons and, if this occurs, the brain cannot tell if this is due to an external or internal event". Rood stimuleert een groep neuronen.

  • Brain imaging studies: activatie (rood-geel) van V4 (kleurgebied in roze) bij het zien of horen van letters. Helaas niet altijd gerepliceerd! Maar het idee blijft: het gebied betrokken bij letterherkenning is gekoppeld aan gebied waar activatie een kleursensatie veroorzaakt. 
  • Nu ook aandacht voor integratiegebied IPS (sulcus intraparietalis -blauw)
  • TMS van IPS heeft invloed op de synthetische ervaring, ook bij niet-synestheten
  • Verklaring:
  1. Abnormaleverbinding ("cross wiring") (abnormale hersenen)
  2. Bij jonge kinderen veelverbindingen die later verdwijnen (pruning) - mogelijk niet bij synestheten (verschillende zintuigen blijven verbonden)
  3. Onvermogenom bestaande verbindingen via de IPS te inhiberen. Verschijnsel treedt ook op bij LSD gebruik.

Positieve kanten aan synesthesie:

  1. Gaat mogelijk samen met bovengemiddelde kwaliteit van waarneming (meer kleuren kunnen onderscheiden)
  2. Kan gebruikt worden om geheugen en wiskundige prestaties te verbeteren
  3. Kan gerelateerd zijn aan creativiteit 

Onderzoek van Ramachandran

Synesthesie gerelateerd aan metaforen (scherpe toon) en creativiteit en kunst. Hij bedoelt dat de meeste vorm wel een soort van synesthesie hebben. Misschien te maken met sensorische cortex (homunculus). Misschien verschuiving/overlap tussen sensorische gebieden. Ingroei van zenuwen vanuit "wanglocatie" in "handlocatie". Aanraken van wang geeft gevoel in hand.

Voorbeeld: Booba-Kiki effect 

Je ziet twee vormen en twee woorden: kies een woord bij een vorm.

  • Puntig object krijgt het woord "Kiki" (door de meeste mensen)

Patiënten met beschadiging aan klein deel van de gyrus angularis(waar pariëtaal (tast), temporaal (gehoor), en occipitaal (gezichtsvermogen) samenkomen) hebben geen voorkeur meer voor een woord of vorm. 

Related: McCollough effect 

Relatie tussen kleur en grafemen (spatiele informatie kan ook makkelijk worden geconditioneerd. Een groen gestreept en rood gestreepte afbeelding wisselen elkaar een paar minuten van elkaar af, na afloop zie je de patronen in zwart-wit, maar lijken de patronen groen/paars. Wat bijzonder is, is dat het kleureffect enkele uren/dagen lang kan aanhouden.

Blindsight

Het kunnen reageren op visuele stimuli ondanks corticale blindheid. Patiënten met blindsight zeggen geen stimuli waar te nemen die ze worden gepresenteerd, maar wanneer ze wordt gevraagd om te kiezen uit twee mogelijke antwoorden kiezen ze boven kansniveau het correcte antwoord. Ze zijn niet bewust dat ze iets waarnemen, maar geven toch boven kansniveau het juiste antwoord. 

Scotoma: beschadiging rechterzijde, blind in linker visuele veld. Een misverstand dat vaak wordt gemaakt, is dat er wordt gedacht dat als er een beschadiging is aan de rechterzijde, dat dat je met je linkeroog niets meer kan zien, is dus niet zo. Bij een beschadiging aan de rechterzijde, valt het linker visuele veld weg, niet het linker oog.  

Weiskrantz's experiment

Patient DB 

  • Aanwezigheid van object detecteren
  • Plaats object aangeven (wijzen)
  • Bewegen van object detecteren
  • Onderscheid maken tussen bijv X en O (maar niet tussen X en andere vormen)

Belangrijke alternatieve verklaring: 'stray light'(strooilicht) hypothese (licht reflecteert naar intacte 'zichtbare' deel van het visuele veld

Bewijs tegen strooilicht-hypothese: DB heeft geen blindsight in zijn blinde vlek op het netvlies.

Filmpje man met blindsight die door een gang met objecten moet lopen. Ondanks dat hij blind is, ontwijkt hij precies alles, achteraf geeft hij een zelfbedachte reden (verklaring) = confabulatie. (saai om in een rechte lijn te lopen).

Implicaties voor waarneming/bewustzijn

Mogelijk 2 visuele systemen:

  • Een primitief en niet bewust systeem alleen gevoelig voor: beweging, snelheid, richting (krokodillenbrein)
  • Een tweede, hoger ontwikkeld, bewust systeem
  • Blindsight is 'zien' via eerste systeem

Mogelijk 2 corticale systemen:

  • Een systeem voor actie-sturing
  • Een systeem voor perceptie van vorm
  • Blindsight is 'zien' via eerste systeem 
  • Niet expliciet genoemd in Groome (p. 113) maar hier wordt bedoeld: ventraal (wat-kanaal: vorm) en dorsaal (waar en hoe)

Unilateraal spatieel neglect

Niet blind, maar negerenvan stimuli aan één kant van het lichaam (vaak linker) of negeren van een kant van een object. (aandachtsstoornis, niets mis met perceptie) 

Bewoner verpleeghuis: "geen toetje gekregen"

Ook verdwalen door vooral rechtsaf te slaan en bij hoofdrekenen de 10- en 100-takken te vergeten.

Bij (na)tekenen linkerzijde van objecten "vergeten".

Verschillen tussen neglect en half-zijdige blindheid

Neglect: Wel zien als ander er op wijst. Betreft vaak meer dan visuele informatie (ook geluid en tastzin). Verschillen tussen patiënten in gebied dat genegeerd wordt:

  • Soms objecten in linker zijde visuele veld (egocentric)
  • Soms objecten aan de linker kant van object (allcentric)

Object wel opmerken wanneer er expliciet op wordt gewezen of wanneer er geen ander object is.

Bewijs van aandachtstoornis: Idee van "competitie": aandacht is beperkt en wordt weggetrokken. Dit heel extinction.

Eigenschappen neglect:

  • Soms neglect beperkt tot de "peri-personal space" (ruimte binnen handbereik van de patiënt).
  • Ook neglect voor delen van mentaal beeld (visual imagery)
  • Soms blijkt patiënte impliciete kennis te hebben over deel van object dat "niet wordt gezien". --> ook confabulatie

Gerelateerde verschijnselen, oorzaken en therapie

Tekenen van neglect ook gevonden in kinderen met ADHD en bij gezonde proefpersonen na slaapdeprivatie. Ook daarbij vooral linkszijdig neglect.

Therapieën:

  • Nekspierstimulatie om heroriëntatie te stimuleren (hoofd heroriënteren) 
  • Adaptatie aan rechtbuigende prismalenzen (beeld wordt beeltje gebogen naar een kant)

Compititieverklaring:

  • Linker hemisfeer "duwt" aandacht naar rechts, rechter hemisfeer naar links. Linkszijdig neglect mogelijk door sterke linker hemisfeer.

Vaak samen met anosognosie: ontkenning van de stoornis. 

Visuele agnosie

niet herkennen van visueel aangeboden objecten, zonder afwijking aan gezichtsvermogen (visual acuity), geheugen, taalvermogen, intelligentie. Patiënt kan het object wel herkennen en benoemen op basis van tactiele of auditieve informatie. Bestaan van visuele agnosie niet onomstreden: Bay. Wel zien, beschrijven, maar niet benoemen.

Appel: rood rond iets

Klassiek onderscheid

Lissauer beschreef twee soorten agnosie:

1. Apperceptive agnosia (nu: form agnosia)

  • Onvermogen om vorm te zien
  • Patiënt kan niet natekenen, matchen, onderdelen beschrijven. 

2. Associative agnosia (nu: integrative agnosia)

  • Onvermogen om vorm te herkennen
  • Patiënt kan wel: (na)tekenen (maar vaak "slaafs"), matchen; onderdelen beschrijven 
  • Patiënt kan niet object herkennen --> benoemen 

Perceptie en actie 

Patiënten met form agnosia kan object niet herkennen, beschrijven en grootte aangeven, maar bij oppakken wel goede vinger en hand positie. Dus: grootte/oriëntatie niet (bewust) kunnen beschrijven maar wel bij acties gebruiken.

Goodale & Milner op basis hiervan 2 stomen

  • Ventral stream beschadigd: voor bewuste identificatie
  • Dorsal stream: voor actie, onbewust.

Categorie-specifieke agnosie?

Specifieke beperking tot het niet herkennen van levende objecten. Alternatief: levende objecten zijn visueel complexer (dus simpelweg moeilijker). 

Mogelijkheid: onderscheid visuele aspecten (levend) versus functionele aspecten (niet-levend). Maar nog veel onduidelijkheid, vooral omdat de twee categorieën in meerdere opzichten van elkaar verschillen. Argument voor gescheiden representaties: dubbele dissociatie. 

Dubbele dissociatie = twee verschillende patiënten, bewijs dat er sprake is van twee onafhankelijke processen, ook bij levend vs. niet levend

  • Patiënt A: gezichten goed herkennen, objecten slecht (dissociatie)
  • Patiënt B: gezichten slecht herkenning, objecten goed (dissociatie)
  • Patiënt A en B samen: dubbele dissociatie 
  • Conclusie: twee breinmodules, een voor gezichtsherkenning, een voor objectherkenning 

Prospopagnosie

Gezichtsblindheid

Problemen met het herkennen van gezichten. Soms aangeboren, meeste onderzoek naar verkregen stoornis na hersenbeschadiging. Visueel probleem: wel herkenning op basis van stem, motoriek, unieke features (bril, haar).

Vaak tweezijdige beschadiging aan fusiform face area (FFA). Soms alleen rechtszijdig, heel soms alleen links 

Beschadiging van uniek systeemvoor herkennen van gezichten van mensen? Mogelijk: enkele patiënten kunnen wél andere objecten binnen 1 categorie onderscheiding: automerken, koeien (Mr. W).

Ook dubbele dissociatie

Coverte (onbewuste) herkenning:

  • Leren gezicht-naamcombinaties sneller bij goede combinaties
  • EEG-respons bij goede gezicht-naamcombinaties
  • Niet in Groome: namen categoriseren (pop-ster, politicus) sneller bij aanwezigheid goede gezicht

Gezichtsherkenning: model Bruce & Young

In model gescheiden modules voor gezichtsherkenning, liplezen, emotionele expressie.

Dubbele dissociaties:

  • Herkenning vs expressie
  • Herkenning vs liplezen 
  • Herkenning vs matchen onbekende gezichten 

Prosopagnosie: gerelateerde stoornissen 

Syndroom van Capgras: De overtuiging (waan) dat de partner, vriend of familielid is vervangen door een identiek uitziende dubbelganger. Tegenovergestelde van posopagnosie: er is hier wel een expliciete herkenning, maar geen impliciete herkenning. Dus: correcte identificatie, maar verstoorde emotionele respons. Confabulatie: deze persoon ziet eruit als mijn partner, maar ik ervaar niet dezelfde gevoelens, dan moet het dus iemand anders zijn (een dubbelganger). 

Syndroom van Fregoli: Waan waarbij de patiënt denkt dat verschillende mensen in feite een en dezelfde persoon zijn die vermomd of van uiterlijk veranderd is. vaak paranoïde van aard, omdat de patiënt denkt achtervolgd te worden door deze persoon. 

Aantekeningen HC 4 - CP

Aantekeningen HC 4 - CP

Het geheugen: koningsnummer van psychologie 

Centrale vragen:

  1. Bestaat het geheugen uit twee verschillende systemen?
  2. Wat is korte-termijn geheugen?
  3. Wat zijn de functies/reden voor een apart kt geheugen?

The multi-store model of memory: LTM en STM 

Geheugen uit meerdere onderdelen

Oorspronkelijk idee van William James (onderzoek bij zichzelf)

  • Primary memory: the content of immediate consciousness: inhoud van je hoofd op dit moment (real-time)
  • Secundary memory: everything that has to be retrieved to become conscious: alles wat ook aanwezig is, maar wat je actief moet maken.

The computer metafoor: het idee van James werd geïmpliceerd in computers

  • Content availiable for operations = Cache memory 
  • Everything that had to be retrieved to make coputations = hard disk 

STM (primary) en LTM (secundary)

Andere metafoor die dit kan weergeven: het nemen van een foto

Er is geen eenrichtingsverkeer

Bij een foto nemen: informatie real-time, resultaat naar opslagplaats, als je het wilt bekijken moet je het ophalen.

Atkinson - 'dual store':

Probeert te beschrijven wat de input en output is van de systemen

STM: input uit de buitenwereld --> STM gaat er mee aan de slag, gooit als output veel dingen weg, houdt alleen informatie vast waar het bewerkingen op gaat uitvoeren. Kan ook input uit LTM krijgen.

LTM: autobiografisch geheugen, semantische geheugen --> grote opslag plaats van informatie

Hoe weten we dat het echt zo werkt?--> How do we know there are two systems?

Talloze experimenten

The STM-LTM model - The scientific evidence:

Het STM onthoudt ongeveer 7 items (+/- 2) --> capaciteit/omvang

Brown en Pieterson experiment

  • Groep die terug moest tellen kan ongeveer 1/2 letters onthouden 
  • Groep die moest onthouden/repeteren kunnen 3 letters onthouden, zolang ze er mee bezig zijn, kunnen ze het in het STM houden

Wat kunnen we leren:

  • STM is anders dan het LTM omdat het een veel kleinere capaciteit heeft (7 +/- 2)
  • Duur zonder herhaling is heel kort (max 20 sec)
  • Oefenen is belangrijk om informatie vast te houden. 

Experimental evidence: hoe kunnen we het bewijzen:

Zoeken naar double dissociation

Double dissociation: strong demonstration of two independent systems

Belangrijk voor tentamen: kunnen laten zien dat er verschillen zijn tussen groepen, sterker om van beide kanten het kan laten zien.

Amnesie patiënten

Normal STM

Defective LTM

Local lesions

Defective STM

Normal LTM

Ander stuk bewijs: recency effect

  • Een conditie: encoding + 20 sec pauze --> daarna zoveel mogelijk woorden ophalen
  • Andere conditie: encoding --> meteen woorden ophalen
  • Groep twee beter in het terughalen van de laatste woorden (en eerste)

Recency effect: meest recente informatie wordt gemakkelijker opgehaald, laatste informatie zit nog in STM. Bij de groep met pauze heeft het STM tijd gehad om "leeg te lopen", de laatste woorden waren al weg. ==> wordt gezien als bewijs voor STM

STM: systeem met kleine capaciteiten korte duuren informatie op een actieve manierwordt behouden.

LTM: systeem met grote (unlimited) capaciteiten lange duur en waar informatie op passieve manier wordt bewaard.

Niet meer kunnen herinneren --> problemen met ophalen --> volgende HC

Bewijs naar onderscheid naar STM en LTM kwamen ook problemen --> Stroop

  • Stroop: aanwijzing dat het onderscheid niet zo simpel is
  • Er moet een soort eenheid zijn tussen de systemen.
  • Waarom Stroop: Word information (LTM-codes) is already active wehn we try to name the color (STM)! So both interact simultaneously!

Ander experiment 2e probleem: niet zo makkelijk om te zeggen wat die 7 objecten zijn die we kunnen onthouden. Wat "items" zijn, is moeilijk te definiëren. (aantal letters of woorden, woorden hebben een betekenisvolle informatie = LTM)

Capacity has to be measured in meaningful entities … but these are LTM codes! .. So LTM codes are activated in STM!

Concluderend:

Problemen die kwamen kijken bij het bevestigen van het model:

  • lijkt als of LTM niet simpelweg vooraf gaat aan STM, STM volgt LTM 
  • Herformulering STM kan je definiëren als geactiveerde informatie van het LTM
  • STM niet alleen limited en kort, maar actief apparaat waar cognitieve operaties kunnen uitgevoerd, wat het nodig heeft kan het vinden in het LTM.

Vanaf '70 wordt STM (korte en klein) werd het working memory genoemd (actief)

WM model vergelijken met metafoor van de camera:

WM informatie wordt gemanipuleerd, maakt gebruikt van LTM codes

Camera voert operatie uit, maar er moet iemand zijn die de keuze maakt van wat er op de foto komt en dat is metaforisch waar je de LTM codes voor nodig hebt.

  1. In WM information is manipulated using activated LTM; and transferred to ..
  2. LTM where information is retained, and activatied, to…
  3. WM where information is manipulated

3 onderdelen van WM

  • Phonologisch store = auditief
  • Visuo-spatial sketch pad = visueel
  • Central executive = "entiteit die kiest welke foto moet worden gemaakt" --> regelneef

Baddeley en Hitch: Twee soorten taken: complexe taken (redeneren, begrijpen, reflecteren) en 'control' of behavior (regelneef, aanstuurder, regie)

Hoe laten zien dat de onderdelen bestaan?

Dual-task methodology: (vergelijkbaar met double dissociation): aantonen dat twee systemen onafhankelijk van elkaar zijn: definitie: onduidelijk in HC

Dual-takst methodology demonstrates the existence of separate subsystems (likewise double dissociations with patient groups)

  1. When a first task that taxes one of the subsystems, is interfered by a second task tat taxes the same subsystem.
  2. When a first task is not interfered by a second tast that taxes the other subsystem. 

Voorbeelden: het idee is dat je kijkt waar de grenzen van de subsystemen zijn

Visuele systeem onafhankelijk is van andere systeem: 

Wat we voorspellen: als we een fonologische taak doen en een visuele taak doen, dat dat elkaar niet in de weg zou zitten. Zouden geen last van elkaar moeten hebben.

Experiment visual serial position-task: onthoud visueel gepresenteerde woorden en tegelijkertijd auditief gepresenteerde nummers. --> ene taak belemmerd de andere taak niet, de recall heeft geen effect op de andere taak

Ander experiment: redeneertaak en herinneren van een auditieve taak. Moeilijke redeneertaak, dus wel een vertraging (langzamer), maar niet meer fouten -->

Capaciteit van de fonologische loop 

The word length-effect

Kijken hoeveel auditief aangeboden woorden kunnen onthouden van 1 lettergreep en met meerdere lettergrepen (lange woorden)

Je onthoud meer korte woorden, dan lange woorden

Capaciteit in mate van tijd, niet hoeveelheid

2  a 2.5 sec spraak (video Clive Wearing). 

 

Verdere uitwerking van het model:

Fonologische loop: twee subsystems

  • Articulatory loop: voor jezelf benoemen. Je kan voorspellen dat het ophalen van woorden slechter gaat als het articulatie onderdrukt wordt doordat je hardop telt. 
  • Fonologische store: houdt informatie vast. Similarity effect: letters die ongeveer hetzelfde klinken zijn moeilijker om te behouden, dan letters met andere klanken.

 

Functie van fonologische loop:(bij mensen) 

  1. Begrijpen van taal: om het te begrijpen, moet je het vast houden en vervolgens de betekenis raden 
  2. Leren van lezen: kinderen die moeite hebben met lezen, hebben een kleinere capaciteit van reproduceren woorden 
  3. Language proficiency (taalvaardigheid): correlatie tussen hoeveel woorden je kent en vermogen onzinnige woorden te verzinnen. 
  4. Language acquisition: 'the less is more' effect: kinderen hebben een kleine fonologische lus, ze kunnen alleen korte zinnen begrijpen en ontleden --> dit helpt de taalvaardigheid.

Als je ouder wordt is het moeilijker om grammatica regels te leren (heeft te maken met de grotere capaciteit)

 

De visuo-spatial sketch pad

Kan je ook opdelen in deel van spatiele kant (ruimtelijk) en een deel die zorgt dat het behouden blijft (opslag)

Twee visuo-spatial is moeilijk

Een visuo-spatial taak en een fonologische taak is makkelijk

 

Twee subsystemen:

  • A visual store (visual cache)
  • A spatial systeem (inner scribe): hoe is de visuele informatie gepositioneerd 

Hoe kan je dit aantonen? Corsi test  

Groep een: verschillende displays: twee visuo-spacial taken

Groep twee: plaatjes onthouden

 

Functies:

Vasthouden en manipuleren van visuele en spatiele informatie

Vermoeden: om je dingen te verbeelden (spacial insight): het plannen en uitvoeren van non-verbale taken

 

The Central Executive (CE): meest complex, minst begrepen

--> zie video over the frontal lobes

  • Coördineert de activiteit van de andere twee 'slave systems' (fonologisch en visual-spacial)
  • Controleert selectieve aandacht, terughalen (retrieval) van LTM en het uitvoeren of onderdrukken van acties 
  • Het systeem die de 'camera' beheert.
  • Kortom: het CE is de homunculus die ons gedrag controleert en bepaald. 

Als we ons willen verklaren hoe WM werkt: hoe en wie de beslisser (CE) werkt en wordt aangestuurd. (Homunculus probleem)

--> CE moeilijker te specificeren

CE syndrome: geen regie over beslissingen

aantekeningen HC 5 - CP

aantekeningen HC 5 - CP

Image

HC 5: Long-term memory 

Functie van het geheugen: Grote/belangrijke rol in het cognitieve processen --> zonder geheugen kan je geen enkele functie uitvoeren. 

 

Waar is geheugen voor?

We gebruiken het geheugen niet af en toe, maar altijd. College volgen dankzij LTM (want betekenis van woorden, is daar opgeslagen). Geheugen is niet alleen een opslagplaats, niet alleen voor informatie dat al geweest is.

Wat zouden we zijn zonder geheugen: geheugen is belangrijk voor het aanpassen aan de omgeving. Geheugen is gericht op het heden en toekomstige situaties, hoe ga je daar mee om (anticiperen op de toekomst). Geheugen zorgt voor continuïteit over het denken over onszelf (wat je zelf bent, is de samenhang van gedragingen en preferenties over de tijd). 

 

Samengevat: tegenwoordig denken onderzoekers dat geheugen gericht is op de toekomstige situaties (omgaan).

 

Onderzoek naar geheugen indelen op twee niveaus:

  • Gedragsniveau: dingen onthouden, hoeveel
  • Neuraal niveau: geheugen uitleggen in termen van structuur en processen 

Veranderen de structuren van het brein bij het opslaan van informatie. (Plasticiteit en structuur)

 

3 grote onderzoekers

Gedragsniveau:

  1. Ebbinghaus(elementaire processen): experimenten werking geheugen (met name bij zichzelf). Lijsten met "onwoorden" proberen te onthouden en meten hoe veel woorden hij na lange tijd nog kon onthouden. Dankzij hem de Decay curve: vorm van de vergeetfunctie (vergeetcurve). Ook onderzoek naar recall/reproductie en interesse in de hoeveelheid van het geheugen. 
  2. Bartlett(rol van de bestaande kennis): experimenten bij zichzelf en proefpersonen. Helpt het bij het opslaan van nieuwe informatie als je al bestaande informatie hebt. Bij het ophalen van informatie reconstrueer je de informatie, geïnteresseerd in kwaliteit van geheugen.

Neuraal niveau:

  1. Hebb(neurale basis): connecties tussen neuronen. Begin onderzoek naar plasticiteit. Wat gebeurt er in het brein als er een geheugenspoor wordt gecreëerd.

 

Terug naar metafoor van de camera: LTM = storage

Stages van LTM 

Encoding --> storage --> retrieval 

 

Onderzoeksonderwerpen: 

Van belang bij encoding: wat voor soort stimuli (betekenisloos vs betekenisvol), manier van encoden (verbaal, auditief) en persoonseigenschappen (stress, flashbulb).

Van belang bij storage: duur van herinneringen en wat is de invloed van op elkaar lijkende geheugensporen (interferentie van geheugensporen).

Van belang bij retrieval: verschillende manier van ophalen, soorten test, trainen van het ophalen (laatste 10 jaar). (Trainen van ophalen leidt tot betere geheugenprestaties).

 

Ebbinghaus: Vergeetcurve (betekenisloze stimuli)

Niet lineair, curve die snel (steil) afloopt

Na 20 min 40 % vergeten 

Na 9 uur meer dan 60% vergeten 

Items die niet worden ingebed, onafhankelijke/betekenisloze items.

Beschrijving hoe ruwe geheugen werkt.

Geheugen en terughalen (retrieval) van betekenisvolle stimuli

Wagenaar'sdagboek studie: elke dag een vraag beantwoorden. Wat doet 1 cue vs 2 cues vs 3 cues.

Bahrick: proefpersonen vragen om oude klasgenoten op te noemen.

Belang van cues: bij condities waar een cue wordt gegeven gaat het vaak bijna 100% goed. De duur van de opslag is ongelimiteerd, alleen ophalen als we genoeg cues hebben en de kwaliteit van cues goed is. 

 

Het encoden van betekenisvolle input

Barlett: wat we doen is dat we een globaal schema (template) van complexe evenementen maken. De structuur (template) maken we van bestaande kennis.  Dankzij je achtergrondkennis bouw je een template op --> het template sla je op --> je ontdoet het van kleine details --> als je het moet ophalen dan maak je een reconstructie --> je maakt een template van de bestaande informatie. Je kan ook fouten maken, een versie dat niet helemaal klopt met het origineel. Meestal geen probleem, soms wel. Herinneren is een reconstructie (met fouten!) van de originele situatie waarbij we gebruik maken van general knowledge.

 

Bransford en Johnson (het ballon verhaal): onthouden van een vaag verhaal --> slecht om te onthouden. Je wilt een template maken, maar verhaal is te abstract, je hebt geen achtergrond kennis. Je wil een kloppend template maken. Tweede conditie waarbij ze een plaatje van de tekst kregen. --> beter te zien. 

 

3e experiment: als het template er niet is, dan kan je ongeveer 4 a 5 woorden onthouden, als het template er wel is meer woorden.

 

Hoe goed je iets kan onthouden hangt af van input --> hoe krijg je de info binnen, kon je een template maken. Naarmate het template beter is, kan je het beter reproduceren, herinnering beter op te houden. Veel hangt af van de cues, ook de kwaliteit  

 

Theorieën over hoe de cues eruit zou moeten zien: 

Levels of Processing Theory:mate van diepere betekenis hoe beter onthouden, oppervlakkig is minder goed laten weten. Storage is een automatisch bijproduct van encoden; encode dmv levels (hoe dieper hoe beter onthouden).

 

Experiment: 3 groepen

1. woord in hoofdletters geschreven

2. rijmt het woord op…

3. zin afmaken, past het woord?

 

Condities kwamen overeen met de diepte van verwerking. Mensen die moesten nadenken over de betekenis van het woord kon het beter onthouden. 

 

Problemen met de theorie: er is een afhankelijke maat voor 'diepte'. Oppervlakkige encoding kan soms beter werken voor een taak. 

 

Alternatieve theorie: Transfer Appropriate Processing(interactie tussen opslaan en ophalen). Het gaat over de overeenkomst van de cues bij het opslaan en het ophalen. Geheugen is afhankelijk van de relatie tussen encoding en retrieval cues.   

Twee principes belangrijk bij cues: 

  1. Elaboration(uitgebreidheid): beter ophalen als er meer stimulus features en relaties met bestaande kennis zijn opgeslagen. De uitgebreidheid en specificiteit van de cues.
  2. Encoding specificity (specificiteit van een cue): cues zijn effectief als ze overlappen met specifieke informatie, en niet met andere herinneringen. Hoeveel eigenschappen van datgene dat je moet onthouden kan je aan de cue verbinden. Zo weinig mogelijk overlap met bestaande geheugensporen. 

Als hier aan voldaan is, info uitgebreid binnengekomen en specifiek aan bepaalde bestaande info gekoppeld --> grote kans van succesvol ophalen. 

 

Voorbeeld: het wordt gebruikt om kinderen met dyslexie te helpen 

1. encode: woorden koppelen met verhaaltjes; verschillende verhaaltjes voor bijv klanken. 

2. retrieval: hoe schrijf ik een bepaald woord: woord overlapt met een van de verhaaltjes. 

 

Types van geheugen

Semantische geheugen:algemene kennis, betekenissen en relaties en eigenschappen van woorden, objecten en categorieën, functie van objecten. Context onafhankelijk: we kunnen niet vertellen wanneer we de betekenis hebben geleerd. (alles keurig in vakjes ingedeeld). 

Episodische geheugen: specifieke en wel context gebonden herinneringen. Omschrijven in ervaringen. Tijd en plaats specifiek, context afhankelijk. (wie, wat, waar, wanneer)

Onderscheid tussen geheugens is goed te maken, lekkage is wel mogelijk. Soms niet goed om onderscheid te maken. 

 

Episodische geheugen is semantische kennis + context, nodig om episode te maken. 

 

Maken van een geheugenspoor gebeurt via taal. Voor het EG heb je concepten nodig die je talig kan beschrijven. 

 

Ervaringen zorgen voor herinneringen op twee manieren: Explicit en implicit (anders dan expliciet vs impliciet)

Explicit: het bewuste geheugen: het gedeelte wat we bewust kunnen reproduceren, waar we over kunnen praten. Explicitis een veel recenterefunctie: nieuwe associaties zijn gecreëerd door aandacht. Het belangrijkste is dat je erover kan communiceren. 

Implicit: het onbewuste geheugen: info waar we niet over kunnen reflecteren, kan wel je gedrag beïnvloeden. Je weet niet dat je het bezit. (denk bijv aan priming) (familiarity: implicit geeft een gevoel van vertrouwdheid). Implicitis een evolutionair oudsysteem, automatischcreëren, activeren en versterken van geheugenrepresentaties. (bijv conditioneren en taal leren).

 

Bewijs van onderscheid:(dual tasking, dissociation)

1. amnesie: geen explicit maar normaal implicit geheugen (weet niet meer dat hij het eerder al een keer heeft gedaan)

2. dissociation effects: manipulaties hebben verschillende effecten op explicit en implicit tests 

 

Vergeten

Wat is vergeten: geheugenspoor is niet meer bereikbaar, meestal tijdelijk. 

Oorzaak van niet meer kunnen ophalen:

  • Retrieval-cues: je hebt niet de goede cues, cues overlappen niet met wanneer het was opgeslagen. 
  • Decay: verslechtering van het spoor. 
  • Interference: representaties worden onbereikbaar door te veel overlap met andere sporen (waar heb ik mijn fiets gezet, zo vaak al gedaan, veel verschillende geheugensporen)
  • Retrieval induced forgetting (RIF): door bepaalde sporen te trainen dat je daarmee andere sporen kan wegdrukken. Geeft het idee dat het geheugen beperkt is, je kan herinneringen vervangen, herinneringen de plaats van een ander in laten nemen. Het is een theorie, geen bewijs voor. Competitie tussen geheugensporen. 
  • Reconsolidation: als je geheugensporen vaak bespreekt of vaak ophaalt, kan je ze veranderen. 

 

Is het vergeten een beperking of functioneel: we denken functioneel. Op korte termijn om belangrijke informatie weg te laten en op de lange termijn om interferentie te voorkomen. 

 

In de therapeutische praktijk(RIF: onderdrukken van unwanted herinneringen):

Fobie: Positieve ervaringen te koppelen aan negatieve herinneringen

PTSD: onderdrukken van sterke flashbacks door ze te associëren met positieve gedachtes

--> het freudiaanse fenomeen: negatieve herinneringen onderdrukken 

 

Geheugen in het dagelijks leven: 

  1. Reminiscence bump: herinneringen die niet vlak zijn verdeeld. Vooral herinneringen uit periode 15-25 en nieuwste herinneringen (recency effect). Want: in die periode (15-25) unieke ervaringen. Ook: in die periode goed in onthouden. 
  2. Reliability: geheugen in de rechtszaal: door suggestie kunnen fictieve herinneringen worden geplant en kunnen dan worden herinnerd als echte ervaringen. Je hebt een geheugenspoor en door het te bespreken, ga je het steeds aanpassen. 
Aantekeningen HC 6 - CP

Aantekeningen HC 6 - CP

Image

HC 6: Disorders of Memory

Stoornissen om te leren over het normale functioneren 

 

Clive Wearing: amnesiepatiënt 

Afwijking heel intensief gedocumenteerd 

Kent zijn verleden niet, maar kan ook niet anticiperen op de toekomst 

 

Amnesie:verlies/stoornis van episodische geheugen 

Psychogenic amnesie: stoornissen ten gevolge van psychologische problemen/interventie, tijdelijk, geheugen komt meestal weer terug. (dissociatieve stoornis: verlies van een bepaald deel/periode van geheugen (PTSS)

  • Dissociatieve 'fugue': de pianoman 
    • Toestanden worden slecht begrepen, hebben mensen wel echt het geheugenverlies of spelen ze het? Verklaring: psychotische episode 
  • Dissociatieve amnesie (PTSD): mensen maken iets traumatische mee en splitsen zich af van dat deel van het verleden en kunnen er daarna niet meer bij. (oorlog, seksueel misbruik). 
  • Dissociatieve identiteitsstoornis (MPD): coping strategy - Zelf geheugenverlies creëren zodat je er geen last van hebt.
  • Heel moeilijk om validiteit van herinneringen te achterhalen 

 

Organische amnesie(hersenschade): fysiek, somatische amnesie, door leasie of disfunctioneren van de hersenen. Soms tijdelijk (TIA), soms permanent (meeste gevallen), belangrijkste oorzaak: Alzheimer 

Oorzaken: 

  • Alzheimer
  • Korsakoff's syndrome 
  • Herpes Simplex Encephalitis (HSE) (Clive Wearing) --> simpele infectie van de hersenen
  • Lesions (infarct, tumor, geweld, zuurstoftekort) 

 

Waar moeten we in de hersenen positioneren

  • Organische amnesie (amnesie syndroom)
  • Schade in de temporaalkwab (met name hippocampus)
  • Schade aan de neocortex

 

Constante karakteristieken van amnesie: temporaalkwab en hippocampus

Ook variantie: geen twee patiënten hebben exact dezelfde schade

 

Type van geheugenverlies

  • Amnesie met schade aan de neocortex
  • Meer semantische geheugenverlies 
  • Verlies van algemene kennis 
  • Stoornissen in perceptie en taal 

 

Amnesie met schade aan de hippocampus

  • Episodische geheugenverlies 
  • Schade aan andere delen van het brein (zoals amygdala, thalamus en PFC) kunnen geheugenproblemen opleveren, maar minder erg. 

 

Twee standaard karakteristieken 

  1. Anterograde amnesie (AA): het onvermogen om nieuwe ervaringen op te slaan (na schade)
  2. Retrograde amnesie (RA): herinneringen van voor de schade verdwijnt, met name de meer recentere herinneringen. 

Gelimiteerd tot episodische geheugenverlies (algemene kennis, motor en cognitieve vaardigheden zijn nog intact)

 

Classic amnesie: sommige herinneringen van voor de schade zijn weg (de herinneringen die nog niet geconsolideerd zijn) en herinneringen na schade worden niet meer opgeslagen. 

 

Ribot Gradient: 

Patroon van geheugenverlies bij standaard amnesie: totaal antergraad, beetje retrograad 

Principes van amnesie:

Ribot: Beschrijven hoe geheugenverlies ontwikkelt over de tijd 

  • Verlies over tijd: eerste verlies van nieuwste informatie, later oudste informatie  
  • Van complex naar elementair: complex wordt eerst niet meer opgeslagen 
  • Bewuste informatie verdwijnt eerdere dan automatische 
  • Eerste rommelige/chaotische informatie vergeten, later georganiseerde informatie. 

 

Veel gedragsstudies: 

Een methode om te onderzoeken: namen noemen bij foto's van mensen die vertrouwd zijn voor die persoon. Je kunt goed variëren/manipuleren hoe lang geleden de persoon bij de patiënt bekend werd (hoe lang de patiënt de persoon kent). Bij gezonde personen geen problemen, bij patiënten mensen die hij recent kent moeite met herkennen.

 

Retrieval hypothesis: amnesie is een ophaalprobleem, ze hebben de informatie nog wel, maar kunnen het niet ophalen. Maar: niet goed te verklaren waarom oudere herinneringen vaak nog wel op te halen zijn. Je zou voorspellen een gelijk AA als RA. Is niet het geval: amnesie is geen ophaalprobleem

 

Storage hypothesis: opslagprobleem. Je zou verwachten dat er AA is, maar geen RA. Maar: je kan niet verklaren waarom herinneringen van voor het ongeluk weg zijn 

 

Consolidation hypothesis: misschien gebeurt er iets met herinneringen tussen de fase van "binnenkomen" en "opslaan". Consolidatie duurt enkele jaren. Je zou voorspellen dat de nieuwste herinneringen niet meer kunnen opgehaald omdat ze niet versterkt zijn, dat de oudste er nog wel zijn want die zijn wel geconsolideerd, en moeilijk ophaalbaar voor herinneringen die nog niet helemaal geconsolideerd zijn. Meest waarschijnlijk. 

 

Ribot: van nieuw naar oud (Ribot Gradient) 

Naar mate de ziekte ernstiger wordt en langer duurt, de oudere herinneringen gaan ook verdwijnen 

De hippocampus 

Wat leren we: 

  • Soort van consolidatieprobleem 
  • Hippocampus een tijdelijk verbindingsstation, consolideren een tijdelijk proces
  • Hippocampus zet herinneringen weg (na consolidatie) 
  • Na consolidatie in neocortex

 

Als er sprake is van amnesie dan krijgen we AA omdat nieuwe connecties niet meer gevormd worden. En als de hippocampus niet functioneert krijg je RA voor herinneringen die nog niet waren weggezet.

 

Alzheimer: extreme krimping van hippocampus (verkalkt) en neocortex wordt aangedaan. Twee dingen samen = typisch patroon voor Alzheimer (en amnesie)

 

Stage 1: hippocampus verbindt semantische elementen en context van een episode (gebeurtenis)

Stage 2: consolidatie: verbindingen tussen semantische elementen 

Stage 3: hippocampus niet meer van belang, laat zich los, herinnering wordt opgeslagen in neocortex 

--> alles wordt bewaard, maar als we iets niet meer kunnen herinneren, dan is er een probleem met ophalen. 

 

Recent veel onderzoek naar slaap op herinneringen. 

 

Niet alle vormen van geheugen bemoeilijkt worden bij amnesie. Kijken naar welk type wel en welk type niet verstoord worden. 

 

Amnesie: niet alle inhoud van het geheugen is weg. 

Schade aan de hippocampus leidt tot:

  • AA: nieuwe episodische representaties kunnen niet worden gevormd. 
  • RA: niet alle herinneringen, maar de herinneringen waarvan het geheugenspoor nog niet geconsolideerd was, gaan verloren. Ouder herinneringen zijn nog intact. 
  • Episodische geheugen is beschadigd. 

Maar: 

  • Semantische geheugen is vaak nog intact (normale intelligentie, maar moeite met leren en nieuwe (declaratieve) kennis) --> laatste wat gevoelig is voor verlies bij amnesiepatiënten.
  • Werkgeheugen is nog intact
  • Procedureel geheugen is intact. 

 

Amnesie syndroom problemen met declaratieve kennis, maar niet met procedureel 

Patiënten performen (ongeveer) normaal in:

  • Vaardigheden
  • Conditioneren (associaties leggen)
  • Impliciet geheugen en impliciet leren 

(familiarity judgements are accurate; recall not)

 

Drie voorbeelden:

  1. Vaardigheden leren --> mirror drawing
  2. Implicit memory task --> 'recognition of deraded pictures' en 'wordstem completion' --> 

Patiënten kunnen niet herinneren dat ze het beeld/woord eerder hebben gezien, maar kunnen het op dag 2 wel afmaken. 

  1. Abstract en complexe impliciete informatie: resultaten zijn hetzelfde voor amnesiepatiënten als voor normale proefpersonen. 

  

Samenvatting: wat vertelt amnesie ons 

Episodische geheugen: nieuwe associaties via de hippocampus

  • Moet bewust worden verwerkt 
  • Lijden tot bewuste (declaratieve) herinneringen 

Procedureel geheugen: niet via de hippocampus: vaardigheden, impliciet leren en conditioneren --> kost meer tijd/blootstelling

  • 'priming' en 'vertrouwdheid' is versterkt van (semantische) associaties
  • Langzaam en automatisch 
  • Lijdt tot impliciet en niet-bewust, patroon-leren 
  • Kan complex en abstract zijn

 

Andere type stoornissen van het geheugen 

  • Bij schade aan PFC
    • Slechter geheugen (met name bij het ophalen): problemen met selecterenin geheugen en regisseren van info die je nodig hebt, en problemen met retrievalstrategieën.
    • Confabulatie- bedachte herinneringen; geen controle meer over het oordelen van de validiteitvan de herinneringen
  • Normale ouderdomsproblemen: meer ruis, langzamer (ophalen herinneringen), wat er niet gebeurt is dat er iets verdwijnt, iemand die ouder is heeft meer episodische geheugensporen, verwarring in sporen.
  • Amnesie van korte duur--> hersenschuddingen/ECT: tijdelijk verlies van episodische herinneringen 
  • Amnesie na emotioneel trauma(PTSD): focus op een korte periode, omkeerbaar
  • Psychogene amnesie: niet weten of het onbedoeld geconstrueerd geheugenverlies

 

Stress/arousal en emoties op geheugen:Het geheugen werken het beste onder een optimaal niveau van arousal, te weinig en te veel = geheugenprestatie minder 

 

Bij hele erge sterk emotionele gebeurtenissen zie je een specifiek patroon: goed deel en slecht deel 

Goed: allerlei details opslaan van de gebeurtenis (wie was erbij, waar, wie vertelt) 

Slecht: gaat niet goed meer selecteren, niet alle relevante dingen opslaan

Medium emotie: goede herinneringen, met name van specifieke details (door selectieve aandacht) (Flashbulb memories: bij emotionele herinneringen meer details (MH17/Charlie Hebdo))

Sterke emotie(PTSD): slechte herinneringen van gebeurtenissen, maar extreem sterke herinneringen van emotionele fragmenten (flashbacks). Oorzaak: stress hormonen inhiberen de normale PFC-functies (integratie en controle), maar op hetzelfde moment worden fragmenten opgeslagen door hoge activatie van de hippocampus en amygdala. 

 

Aantekeningen HC 7 - CP

Aantekeningen HC 7 - CP

Image

HC 7: Thinking & Disorders of thinking

Hoogst mogelijk menselijke functie --> denken 

Wat is denken?

'Hoog' doelgerichtementale activiteit, gericht op actiesondernemen. 

Alle manieren van denken hebben iets gemeen, gaat over iets wat je wilt bereiken, lange termijn voorstelling van het doel. Welke stappen moet ik zetten om het doel te bereiken 

Voorbeelden van denken: probleemoplossen, redeneren en argumenteren, beslissingen nemen, beoordelingen, maken van plannen (belangrijk hoog menselijk proces). 

Denken vindt plaats in het werkgeheugen. In het werkstation wordt info opgehaald van buiten en LTM, info houden we kort vast en daarop gaat we operaties op uitvoeren (integratieve processen --> controle coordination). 

  • Werkgeheugen <--> declaratief en procedureel geheugen; perceptie-actie ketens; zintuigelijke informatie 

Onderzoek naar denken

Wordt uitgevoerd door central executive. 

Twee soorten visies/vragen op het denken 

  1. Denken als een systeem (One unitary executive function)
  2. Denken een combinatie van verschillende systemen (subsystemen) (several processes)

Waar vind het denken plaats? Kan de CE functie worden gelokaliseerd?

 

Model 1: CE is fractionated: verschillende processen.(bekendste frame-work)

4 subsystemen in PFC CE:

Initiating (superior medial): beginnen met denken, aanvang maken met oplossen van een probleem 

Tasksetting (left lateral): het maken van nieuwe stimulus respons relaties; beoordelingen maken van de taak

Monitoring (right lateral):aanpassen, opzoeken en corrigeren van fouten; verloopt alles gelijk

Attention (inferior medial): hou je de aandacht vast 

Nadeel van een model die uitgaat van subsystemen: homunculus probleem, welk subsysteem zorgt ervoor dat deze subsystemen samenwerken. 

 

Model 2: Unity (one unitary executive function) of executive functions: verschillende vaardigheden (shifting, updating/monitoring, inhibiting) komen samen in intelligentie. 

Voordeel: homunculus is geïntegreerd.

Nadeel: model is minder precies, minder info over welke onderdelen bijdragen

 

Denken als probleemoplossen 

4 onderzoeksbenaderingen:

  1. Early research: introspection: kan je ook denken zonder mentale beelden. Algemeen debat: is denken altijd ingebeeld?. 
    • Word Measures: intercorrelatie tussen features van woorden en verbeelding 
    • Woord eerder geleerd is meer beeld bij een woord, kinderen stellen zich dingen voor om zo taal beter te begrijpen. 
    • Hoe concreter, hoe beter iets bij voor te stellen 
    • Er zijn individuele verschillen tussen mensen in de mate waarin ze gebruik maken van beelden om concepten te begrijpen (geen samenhang) 
  2. Behaviorsm: trail-and-error; operant conditioning: moeite met het idee van denken, zien probleemoplossen als trial-and-error. 
    • Random activiteit, proberen wat, op een gegeven moment iets dat werkt, dat onthouden we (de rest gooien we weg). 
    • Belangrijk: er wordt niet gedacht dat denken een doelgerichte activiteit
    • Denken een vorm van operant conditioneren 
  3. Cognitive approach: Gestalt psychologie: reactie op behaviorisme, wat zij zeggen: als je een probleem wilt oplossen moet je een aantal dingen doen: 
    • Er is een doel (top-down)
    • Wat moet ik doen om het probleem op te lossen
    • Inzicht is belangrijk, kan je een analogie maken? Je kan succesvol zijn als je analogieën maken 
    • Flexibiliteit, kennis over een object ook voor andere dingen gebruiken (functional fixedness: blijven bij de functie van een object)
    • Kan je een beschrijving geven over als iemand zo'n inzicht krijgt. 
    • Hoe krijg je inzichten (karakteristieken van succesvolle manieren van denken) 
      • Switchen van strategieën 
      • Gebruik heuristieken: hoe zou ik het ruw op kunnen lossen, neem een stapje terug
      • Kijk vooruit 
      • Neem soms stappen terug 
  4. Information processing model:opkomst computer, metaforisch denken over een computer als denken; 
    • General Problem Solver
      • Probleem representaties: definieert van het probleemgebied(omgeving van het probleem, soort probleem) --> verschil met Gestalt: Gestalt zegt dat je zelf creatief zijn en nieuwe informatie verwerken. 
      • Operatorenkiezen (acties en bewerkingen waardoor je een subdoel kan bereiken) (operators: problem-solving steps)
      • Implementerenvan subdoelen (laten runnen)
      • Als je een stap zet moet je evalueren, ben ik dichterbij mijn doel gekomen.

Verschillende theorieën hebben verschillende paradigma's, ze onderzoeken niet dezelfde taken. Gestalt: creatieve problemen, GPS: strakke problemen met duidelijke regels.

 

Slecht en goed gedefinieerde problemen

Badly-defined problems: initial state, operatoren of het doel is onbekend. 

Well-defined problem: initial state, operatoren en het doel zijn bekend. 

 

Probleemoplosstrategieën 

  • Algoritme: regels (operatoren) --> leidt altijd tot de juiste oplossing 
  • Heuristieken: leiden vaak, maar niet altijd en met zekerheid, tot een juiste oplossing 

 

Om efficiënt en creatief problemen op te lossen:3 dingen van belang

  1. Reduction of the problem: definieer sub-problemen: van algemeen naar specifiek. Goede herformulering van het probleem kunnen weergeven. 
  2. Expertise/training: ontwikkelen van een grote kennis en ervaring. 
  3. Intelligentie:flexibiliteit in de representatie van een probleem, analogie: het oplossen van een nieuw probleem met de oplossing van een oud probleem. Constant relaxation, chuck decomposition, out of the box. 

Creativiteit is een vaardigheid die je kan leren, wel aanleg nodig (net als bij topsporters en muzikanten)

 

Redeneren 

Deductief: van algemeen naar specifiek

Over hoe alle mensen (bijv) in elkaar zitten --> alle mensen hebben twee benen. Van die algemene gevallen ga je naar een voorspelling van een specifiek geval. Falsificaties gebruiken om je theorie te ontkracht. 

Geldige inferenties 

  • Modus ponens - if X then Y: X therefore Y
    • If it is a bird (x), then it has wings (y): this is a bird > it had wings
  • Modus tollens - if X then Y: not Y, therefore not X
    • If it is a bird (x), then it had wings (y): this animal does not have wings  > it is not a bird 

Ongeldige inferenties 

  • AC: affirming the consequent Y - if Y then Y, Y therefore X
    • If it is a bird (x), then it has wings (y): this creature had wings > it is a bird (fout, insecten kunnen ook vleugels hebben)
  • DA: denying the antecedent X - if X then Y, not X, therefore not Y 
    • If it is a bird (x), then it has wings (y): this is not a brid > it doe not have wings (fout, het hoeft niet perse een vogel te zijn om vleugels te hebben)

Onze resultaten van onderzoek plaatsten we in de significantie test. --> MT als H0 waar is (x), dan voorspellen we de data (y). We observeren niet de data (y) --> H0 is niet waar. 

Als wetenschappers hebben we ervoor gekozen dat we alleen deductief redeneren --> willen met 100% zekerheid dingen zeggen. Met een falsificatie theorie al kunnen weerleggen. 

 

Inductief: van specifiek naar algemeen --> je weet nooit zeker of het klopt. 

Ik weet niets, ik neem iets aan --> ik zie dit en daaruit concludeer ik dat. 

  • Hoe meer objecten je ziet (meer witte zwanen), hoe groter de kans dat het waar is.   Onzekerheid kwantificeren met kansen. 

 

Over deductief redeneren is ook onderzoek gedaan. geldig vs niet geldig redeneerschema. 

 

Cruciale verschillen: Deductief redeneren is gebaseerd op hypothesetoetsing, inductief redeneren is meer gevormd op hypothesevorming.

 

In het echte leven: inductief: ik kom een aantal vriendelijk Friezen tegen; deductief: ik neem aan dat Friezen vriendelijk zijn, ik kom een onvriendelijk Fries tegen, ik neem aan dat zij niet vriendelijk zijn.  

 

Onzekerheidberekening is belangrijk (intuïtief), mensen maken fouten. 

 

The frontal cortex, thinking and the 'executive' functions 

Denken is nodig voor cognitieve en sociale problemen en om communicatieve doelen te bereiken. 

 

Cognitievefuncties van denken:

  1. Monitoring(long-term) goals. 
  2. Stimulating actions,and mental 'observation' of their results

--> denken als een interne dialoog (gesprek met jezelfvoeren (evolutie van de prefrontale cortex)

 Socialfunctie van denken: andermans gedrag begrijpen

  1. Theory of mind (ToM):de vaardigheid om onze eigen mentale state (gedachtes, gevoelens) te attribueren aan andere mensen. (Sally-Anne Test)

Communicatievefunctie van denken:

  1. Taalje moet regie en overzicht houden over de stroom van woordjes, je moet selectief kunnen ophalen wat er eerder in de zin heeft gestaan (terug naar het juiste gedeelte van de zin)
Aantekeningen HC 8 - CP

Aantekeningen HC 8 - CP

Image

Taal bestudeert uit twee kanten: 

  • Formele kant: taalkunde, structuur van taal, regels.
  • Empirische kant: hoe gaat de gebruiker met taal om (psycholinguïstiek); mechanisme van taalgebruik (begrip en productie)

Belangrijke begrippen:

  • Zinnen: zin is de eenheid die een bericht bevat 
  • Semantiek: betekenis van taal 
  • Syntax: grammatica (woordvolgorde)
  • Prosodie: manier waarop we het uitspreken, klemtonen, pauzes, toonvariaties (sarcasme of ironie), als je van een bericht een vraag wilt maken. 
  • Pragmatiek: context, hoe moet je de zin begrijpen?

Niveaus van analyse:

  • Discourse: conversatie; hoe voeren mensen een gesprek 
  • Zinnen: de berichten zelf (Harry bought two brooms)
  • Zinsdelen(phrases): zinnen opdelen (Harry bought/  two brooms)
  • Woord: (Harry bought two brooms)
  • Morfeen: stukje van een woord dat op zich een betekenis heeft, kleinste betekenisvolle eenheid (broom / -s)
  • Foneem: kleinste eenheid van geluid (b / r / ü / m)

Fonemen: kleine eenheid van geluid. Kan de verandering in de betekenis veroorzaken. Verschillende talen hebben verschillende fonemen. Fonemen hebben geen een-op-een relatie met letters. In NL 'slechts' 44 klanken waarmee we onze taal kunnen spreken. Kinderen leren welke klanken relevant zijn voor hun moedertaal.

Allofonen: verschillende realisaties van dezelfde foneem door bijv geslacht sprekers, of context (waar staat de klank in het woord)

Morfemen: kleinste betekenisvolle eenheid in de taal. Boud morfemen: fiets- / -en --> kan niet op zichzelf staan een heeft voor of achtervoegsels. Free morfemen: table, able, the, side --> staat op zichzelf 

Woorden: (een of meerdere morfemen). Inhoudswoorden: actoren, objecten, handelingen (werkwoorden) --> open class: er kunnen nieuwe woorden worden toegevoegd (iPod). Functiewoorden: zinnen aan elkaar plakken, woorden te introduceren (lidwoorden) --> closed class: geen nieuwe woorden

Zinsniveau: combineren van woorden met fonemen. Grammaticale combinatie van woorden. 

Conversatie: universeel karakter

 

Meten van taal: 

Reactietijdtaken:

  • Zinsverificatie
  • Lexicale beslissingen 
  • Lezen van geschreven woorden. 

Oogbewegingentijdens het lezen: onze ogen verspringen per woord, niet geleidelijk lezen. Je kan maar ongeveer 3 letters van een woord scherp zien. 

EEG-apparatuur: wij zijn gevoelig voor talige informatie die onverwacht is (hij smeert het brood met warme sokken). (gekke zin, je krijgt een extra signaal, je ziet op de EEG dat er iets gebeurt) 

 

Hoe herkennen we gesproken en gespreven woorden?

Gesproken woorden: wat zijn de grenzen van woorden (segmentatie probleem: er zijn bijna geen pauzes tussen woorden in een zin)

Luisteraars gebruiken verschillende cues om woorden te herkennen: 

  • Subtiele verschillen tussen de grenzen 
  • Stress patroon 
  • Kennis van de volgorde van fonemen (ingebouwd mechanisme) 

Geschreven woorden: grote verschillen, je leert pas later om te lezen. 

Mapping van grafemen en fonemen: ik zie deze symbolen, hoe moet ik ze verklanken; grote verschillen tussen talen. 

  • Transparante/ regular orthografie (spelling): uitspreken zoals het er staat
  • Opaque/ irregular orthografie (spelling): ambigu in de verklanking van de grafemen (uitspraak grafeem afhankelijk van het woord)
  • VB frans is asymmetrisch: zowel regular als irregular 

 

Hoe mensen lezen (snel): veel individuele verschillen --> factoren die effect hebben op leessnelheid (woordherkenning):

  • Woordfrequentie: hoe vaker een woord voorkomt, hoe sneller je het kan lezen 
  • Age of acquisition: de leeftijd waarop je een bepaald woord hebt geleerd
  • Woordlengte: korte woorden sneller te lezen, dan langer
  • Regelmatigheid in uitspraak: regelmatige woorden sneller te lezen 
  • Als een woord meer lijkt op andere woorden (buren): het aantal woorden dat afgeleid kan worden als je een letter veranderd, hoe meer woorden je van een woord kan maken, hoe moeilijker te lezen 

Belangrijke factoren: lengte, frequentie en buurwoorden

 

Begrijpen van de betekenis van een woord

Woordbetekenissen worden gerepresenteerd als een netwerk vanzowel zintuigelijke als emotionele associaties. Grote associatie tussen taal en kennis van de werkelijkheid. 

VB: Kick (schop): activeert de motor cortex. 

 

Lexial access (woordherkenning)

Belangrijk model voor woordherkenning --> Logogen model van Morton 

Elke woord heeft een herkenningseenheid en wordt geactiveerd als je het woord hoort of ziet, ook geactiveerd door context (presentation & relevant context)

Werking: woord komt binnen, je moet een drempel bereiken voordat je het woord herkent. Baseline activatie: voor frequente woorden is die hoger, je bereikt sneller de drempel 

 

Discussie in taalpsychologie: hoe leren wij onregelmatigheden in de taal. Hebben wij een brein dat voorbereid is om regels te leren van de taal of is ons brein helemaal blanco?

Hoe leer je de verleden tijd van werkwoorden 

Linguïstische kant: we leren regels en ons brein is daarop voorbereid. 

Voorspellingen: de verwerving van kennis is instantaneousbij kinderen 

Het maakt niet uit wat de betekenis is van het woord 

Voor:kinderen maken eerst de juiste keuzes en gaan daarna overgeneraliseren.

Tegenbewijs: connectionistische modellen: het brein is leeg en maakt heel veel associaties obv info die je binnenkrijgt. De benadering negeert dat sommige onregelmatige woorden ook regelmatigheden laten zien (feel-felt, keep-keept, sleep-slept). 

 

Connectionistische model: je leert op den duur verleden tijd (als input), als je een nieuwe woord krijgt --> lijkt het op iets wat ik al weet?

Belangrijk: brein maakt geen verschil tussen bepaalde soorten werkwoorden of andere soorten werkwoorden, brein behandeld alles op dezelfde manier. 

 

Zinsverwerking/begrip

Kennis over de regels van woordcombinatie: grammatica (syntax) 

Belangrijke vraag: is grammaticale analyse onafhankelijk van de semantische analyse?

 

Taalproductie

Levelt's model 

Concept --> lemma --> lexeme 

Tip of the tongue effect: als ze even niet op het woord kunnen komen dan gaat het tussen de lemma en lexeme mis. Ze weten bij een TOT al wel het geslacht van het woord (vrouwelijk of mannelijk, maar ook is het een de-woord of een het-woord)

 

Afasie

Acquired (verkregen): door beroerte of tumor

Developmental: genetisch 

 

Broca: begrip is nog intact, productie problemen

Wernicke: woordsalade, begrip verstoord, productie nog intact of een beetje beschadigd. 

 

Modellen van afasie: Wernicke-Lichtheim model: in welk pad is de beschadiging

 

Lezen: het normale lezen van een tekst: korte fixaties en saccades. Tijdens een fixatie kunnen ongeveer 4-5 letters worden geïdentificeerd. Tijdens de saccades zijn we blind. We slaan korte (functie) woorden over en "landen" op de contentwoorden. Woordherkenning gaat niet van letter naar letter, maar naar de eerste en laatste letter en de algemene vorm, daarnaast wordt er naar de context gekeken. Lezen is een soort van voorspellen. 

 

Modellen van lezen

Beginnen met lezen: 

  1. Luisteren en begrijpen van een woord: auditieve analyse --> auditieve input lexicon (geluid) --> betekenis in het cognitieve systeem 
  2. Horen en herhalen van een woord: spraakproductie 
  3. Produceren van de naam van een concept: de mentale representatie overbrengen 

 

Lezen van grafeem-foneem conversie 

  1. Visuele analyse (grafemen): b-i-k-e 
  2. Grafeem-foneem conversie naar spraakproductie 
  3. Spraakproductie heeft een wisselwerking met de auditieve analyse --> via inner speech naar eigen oren studeren. 

 

Hoe lees je onregelmatige woorden

Werken met woordbeelden

 

Dyslexie: problemen met verschillende routes in het model 

Oppervlakte dyslexie: moeite met woordbeelden en onregelmatige woorden (spelling), kunnen wel nonwoorden en regelmatige woorden lezen. 

Fonologische dyslexie: wel regelmatige en onregelmatige woorden lezen, maar moeite met nonwoorden. Leasie in het pad van grafeem-foneem conversie 

Diepe dyslexie: semantische fouten, moeite met nonwoorden en abstracte woorden. 

Aantekeningen hoorcolleges Cognitief
Overzicht theorieën en modellen (Cognitieve Psychologie)
CP - centrale vragen H2
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Image
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Last updated
23-06-2022
Search