Studiegids bij artikelen voor Staatsrecht & Constitutioneel Recht

Studiegids bij artikelen voor staatsrecht en constitutioneel recht

Samenvattingen en studiehulp bij artikelen voor staatsrecht en constitutioneel recht

  • 20+ samenvattingen bij artikelen voor staatsrecht en constitutioneel recht
  • Zie de supporting content van deze studiegids

Gerelateerde samenvattingen en studiehulp

Supporting content I (full)
Verkenning inzet en juridische mogelijkheden Mosquito - Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelatie - 2008 - Artikel

Verkenning inzet en juridische mogelijkheden Mosquito - Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelatie - 2008 - Artikel


Inleiding

In deze notitie wordt de uitkomst van de juridische verkenning naar de inzet van een Mosquito behandeld. Een Mosquito is een apparaat dat een voor jongeren hinderende toon afgeeft, het doel van het gebruik is om overlast veroorzakende jongeren te weren. De verkenning zal gaan over de juridische grondslag en de voorwaarden van het gebruik.

Feitelijk gebruik

Momenteel zijn er ongeveer driehonderdvijftig Mosquito ’s in werking. Waar gebruik wordt gemaakt zien we met het oog op de volgende gebieden het volgende:

Effect/meerwaarde

Vrijwel alle gemeenten geven aan door gebruik van de Mosquito de overlast te verminderen. Een enkele gemeente kan dit onderbouwen met politiecijfers.

Inzet

De Mosquito wordt alleen ingezet in geval van gebleken overlast, als laatste redmiddel. De Mosquito wordt tijdelijk ingezet, zolang er overlast is met het maximum van een jaar. In een enkele gemeente wordt vooraf aangegeven dat er een Mosquito geplaatst zal worden.

Publiek/privaat

Naast gemeente maken ook private organisaties gebruik de Mosquito; bijvoorbeeld woningcorporaties of scholen. Het apparaat wordt echter vooral in publieke domeinen ingezet.

Besluitvorming

In alle gemeenten is de politie betrokken geweest bij het plaatsen van de Mosquito. In enkele gemeenten is de rol van de driehoek besluitend of informerend geweest. Betrokkenheid van jeugdvertegenwoordiging komt nauwelijks voor.

Regulering op lokaal niveau

Ongeveer de helft van de gemeenten geeft aan gebruik te maken van de APV-regeling, de andere helft geeft aan geen juridische grondslag te hebben.

Juridisch kader

Openbare orde wetgeving

De gemeente zet de Mosquito in als middel voor handhaving van de openbare orde. De openbare orde wordt gehandhaafd door de burgemeester, die deze taak ontleend aan de Gemeentewet. Om de taak uit te voeren beschikt de burgemeester over middelen die moeten terug te voeren zijn tot de Grondwet. De juridische middelen voor de burgemeester zijn opgenomen in de Gemeentewet, voor de feitelijke middelen is hij aangewezen op de regionale politie.

De Mosquito is niet terug te voeren naar de Gemeentewet, noch toegestaan via de Politiewet. Momenteel ontbreekt een formeel wettelijke grondslag van de Mosquito. Indien de gemeente niet een verordening maakt, is de inzet dan ontoelaatbaar. Maar ook aan het maken van een verordening kleven bezwaren met betrekking tot grondrechten. De inzet van de Mosquito betreft mogelijk een inperking van het recht op bewegingsvrijheid. Mogelijk is er ook sprake van onaantastbaarheid van het lichaam, tevens is komt het discriminatieverbod aan de orde.

Het recht op bewegingsvrijheid

Het recht op bewegingsvrijheid vloeit voort uit het art. 12 van het IVBPR. Het houdt kort gezegd in dat je het recht hebt om je zonder inmenging van de overheid te verplaatsen. Het is te veronderstellen dat het gebruik van de Mosquito, die leidt tot verplaatsingsgedrag, is aan te merken als een inperking op de bewegingsvrijheid.

Onder een aantal voorwaarden mag de bewegingsvrijheid worden ingeperkt volgens art 2 lid 3 van het Vierde protocol bij het EVRM:

  • De beperkende maatregel is voorzien bij wet.

  • De beperking moet een legitiem doel dienen.

  • De beperking moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.

Bij dwingende maatschappelijk behoeften spelen nog twee factoren een rol:

  • De effectiviteit van de maatregel

  • De relatie met andere bestaande en nog in ontwikkeling zijnde instrumenten.

Conclusie: de Mosquito komt neer op beperking van de bewegingsvrijheid, waar geen wettelijke grondslag voor is. Echter, de bewegingsvrijheid mag volgend het EVRM worden ingeperkt. Geval per geval zal dan naar bovenstaande criteria gekeken moeten worden.

Het recht op onaantastbaarheid van het lichaam

Artikel 11 van onze Grondwet garandeert onaantastbaarheid van het lichaam. Er zijn inperkingen; denk aan bloedafname, medische keuringen, DNA-testen et cetera. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever ook rekening gehouden heeft met opkomende technologie. Over geluid zegt de wetgever dat bij geringe intensiteit een inperking op dat recht met zich mee kan brengen. 

Uit onderzoek naar de Mosquito is gebleken dat deze vrijwel geen gehoorschade met zich meebrengt bij normaal gebruik. Het geluid is echter zo indringend voor jongeren dat het leidt tot fysiek ongemak en tot gedragsverandering ter vermijding van het geluid. 

Voor een beperking op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam gelden de volgende eisen, ex art. 8 EVRM:

  • Maatregel moet voorzienbaar zijn bij wet.

  • De beperking moet een legitiem doel dienen.

  • De beperking moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.

Hoewel er niet direct sprake is van schending van dit Grondrecht, zijn er wel aanknopingspunten om hier rekening mee te houden. Er moet telkens worden voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, wat steeds geval per geval moet worden bekeken.

Discriminatieverbod

Art. 1 van onze Grondwet geeft het discriminatieverbod. De Mosquito leidt tot gedragsverandering van een bepaalde groep personen, namelijk personen onder de dertig. Aan de ene kant is het een groep die wordt aangewezen tot gedragsverandering, maar aan de andere kant is deze groep groot en wordt binnen de groep geen onderscheid gemaakt. Er moet worden geconcludeerd dat het gebruik van het middel zonder nader onderscheid te maken op gespannen voet staat met het discriminatieverbod.

Privaatrechtelijk en publiekrechtelijk kader

Mosquito’s kunnen zowel in het publieke als in het private domein worden ingezet. Plaatsing van Mosquito’s in private situaties is een verantwoordelijkheid van de eigenaar. Hij moet rekening houden met civielrechtelijke, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke normstellingen. Voor het plaatsen van Mosquito’s in het publieke domein geldt dezelfde eis. 

Handhavend optreden

Algemene plaatselijke verordeningen bevatten bepalingen over geluidshinder. Van dat verbod kan een ontheffing worden verleend. Het plaatsen van een Mosquito heeft dus een ontheffing nodig. Het plaatsen zonder ontheffing leidt tot overtreding waartegen de gemeente handhavend kan optreden.

Buitenland/ EU

  • België. Er is terughoudend gebruik van de Mosquito. In strijd met art 2 en 19 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind.

  • Groot-Brittannië, veelvuldige inzet van de Mosquito. Niet in strijd met de rechten van de mens.

  • Duitsland. Weinig gebruik. Mogelijke gehoorschade en ze delen de mening van België wat betreft kinderrechten.

  • Zwitserland. Geen verbod op de Mosquito. Geen gehoorschade of mensenrechten in het geding.

  • EU. België heeft de Europese Commissie gevraagd om een standpunt. De commissie meldde het instrument onaanvaardbaar te vinden en tegen dit soort technieken te zijn. Maar de zaak betreft volgens de commissie de bevoegdheid van de Lidstaten zelf.

Rechtsbescherming

Het plaatsen van een Mosquito is feitelijk handelen. Tegen feitelijk handelen is er geen bestuursrechtelijke voorziening als beroep of bezwaar. Wel is er de mogelijkheid om civielrechtelijk te handelen, vanuit de onrechtmatige daad. Tevens zou verwijtbaar handelen in de strafrechtelijke zijn aan de orde kunnen zijn. Tot slot kan men zich wenden tot de nationale of gemeentelijke ombudsman.

Access: 
Public
Artikel 23 Grondwet in maatschappelijk perspectief - Onderwijsraad - 2012 - Artikel

Artikel 23 Grondwet in maatschappelijk perspectief - Onderwijsraad - 2012 - Artikel


Wat heeft de grondwetgever bedoeld met artikel 23?

In 2002 concludeerde de Raad dat er op termijn mogelijk een wijziging van artikel 23 noodzakelijk zou zijn. Tien jaar later wordt het artikel opnieuw tegen het licht gehouden. Naast de vraag of de vrijheid van onderwijs past in het huidige tijdsgewricht moet er gekeken worden of die vrijheid toekomstbestendig is. Artikel 23 is zowel een klassiek als een sociaal grondrecht.

Duaal bestel

Lid 1 van artikel 23 geeft de overheid de plicht zorg te dragen voor onderwijsvoorzieningen. Het onderwijs is duaal; het openbaar onderwijs vanuit de overheid en het speciale onderwijs dat uitgaat van particulier initiatief. Eenheid en verscheidenheid vormen een grondbeginsel van het Nederlandse schoolwezen. Het openbaar onderwijs wordt overheidswege verzorgd. Inrichting en organisatie hiervan wordt bij wet geregeld. Een bijzondere school wordt gesticht door particulieren. Inrichting en organisatie hiervan wordt niet bij wet geregeld. 

De vrijheid van stichting, richting en inrichting.

Vrijheid van stichting

Lid 2 van artikel 23 is een klassiek grondrecht. Het begrip onderwijs is hier een open begrip, het kan feitelijk iedere vorm van onderwijs betreffen. De wet kan wel beperkingen stellen aan het bekostigen van scholen. Om voor bekostiging in aanmerking te komen moet een bijzondere school een minimum aantal leerlingen hebben en een richting hebben die betrekking heeft op een religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging die doorwerkt op andere terreinen van het maatschappelijke leven. Door bekostiging wordt een bijzondere school opgenomen in het nationale onderwijsbestel dat geregeld wordt door wettelijke regels. De wetgever kan de school deugdelijkheidseisen opleggen, bij het stellen van deze regelt moet vrijheid van richting in acht worden genomen: de mogelijkheid om opvattingen van religieuze of levensbeschouwelijke aard in het onderwijs tot uitdrukking te brengen.

Vrijheid van richting

De Hoge Raad oordeelde dat onder vrijheid van richting moet worden verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Het begrip richting is bepalend voor:

  • De bescherming tegen wettelijke beperkingen en ingrepen door de wetgever.

  • Het is de basis vanuit waar een bijzondere school ingericht kan worden.

  • Het is de basis van de begrenzingen van het recht om leerlingen te selecteren.

  • Van belang bij het stellen van eisen over de functievervulling van een leerkracht.

Vrijheid van inrichting

De vrijheid van inrichting kan worden omschreven als de vrijheid te kiezen voor een bepaalde onderwijskundig- pedagogische visie. De vrijheid om een eigen huishouding en organisatie te regelen en de vrijheid om het beheer en het bestuur van de school naar eigen inzicht vorm te geven.

Eerste inhoudelijke wijziging van artikel 23 sinds 1917: de samenwerkingsschool

In 2006 werd artikel 23 voor het eerst sinds 1917 inhoudelijk veranderd. Het maakte de weg vrij voor een samenwerkingsschool; een school met zowel openbaar als bijzonder onderwijs. Sinds 2011 is de samenwerkingsschool wettelijk mogelijk.

Hoeveel speelruimte voor interpretatie heeft de wetgever?

De Grondwetgever heeft het artikel zo geschreven dat op sommige onderdelen ruimte bestaat voor interpretatie en op andere onderdelen niet. De wetgever is niet strikt gebonden in zijn interpretatie van artikel 23. Dit komt door de materiele inhoud met open en minder open normen, maar daarbij horen nog twee belangrijke factoren:

  • De positie van de wetgever is in het grondwetsartikel dominant.

  • Beleidskeuzen die in de wetgeving zijn vastgelegd, kunnen niet in strijd met artikel 23 worden getoetst door de rechter, immers de rechter mag niet toetsen aan de Grondwet.

De wetgever heeft dus veel ruimte om artikel 23 van de Grondwet per geval in te vullen.

De formele wetgever regelt de onderwijskwaliteit bij wet.

De eisen aan onderwijskwaliteit worden bij wet geregeld. Artikel 23 onderscheid twee groepen van deugdelijkheidseisen:

  • De algemene eisen van lid 2.

  • De speciale eisen van lid 5.

Internationale context en recht op onderwijs behoren tot hedendaags interpretatiekader voor artikel 23

De kaders van het internationale recht oefenen grote invloed uit op het nationale onderwijsbeleid. Dat heeft ermee te maken dat het EVRM wordt erkend als hoger van rang dan nationaal recht.

Secularisatie, ontzuiling en individualisering

De samenleving wordt in plaats van seculair steeds meer individualistisch sinds de jaren zestig. Levensbeschouwelijke grondslagen worden verlaten en gaan over in algemene organisaties. Men blijft naar verbinding zoeken. De moderne samenleving kenmerkt zich door de verschuiving van een homogene naar een heterogene samenleving. Voor het onderwijs zijn deze gevolgen nauwelijks zichtbaar. Het grootste deel van de scholen heeft een godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag. Het aantal van deze scholen en het aantal leerlingen dat deze scholen bezoekt is nagenoeg gelijk gebleven.

Access: 
Public
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering van de Grondwet, strekkende tot het opnemen van een algemene bepaling - 2018 - Artikel

Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering van de Grondwet, strekkende tot het opnemen van een algemene bepaling - 2018 - Artikel


Algemeen

Het Kabinet heeft een voornemen verwoord om een algemene bepaling aan de Grondwet toe te voegen, waarin staat: ‘De Grondwet waarborgt de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten’. 

Over het toevoegen van een algemene bepaling

De waarborgfunctie van de Grondwet

De democratie en rechtsstaat liggen samen met grondrechten ten grondslag aan de grondwet. Deze begrippen hebben in de ontwikkeling van het denken over staatsmacht steeds meer vormgegeven. In die ontwikkeling zijn ze steeds nauwer met elkaar verbonden. De democratie, de rechtsstaat en grondrechten zijn in het verloop van tijd steeds belangrijker geworden voor het functioneren van ons staatsbestel. Ze zijn de kernbeginselen waarop onze staat is gebaseerd. Toch worden deze beginselen niet expliciet genoemd in onze grondwet. De regering betoogt met het voorstel dat de begrippen in een algemene bepaling worden opgenomen aan het begin van de grondwet. Deze expliciete benoeming maakt de waarborgfunctie van de grondwet voor de kernbeginselen duidelijker zichtbaar.

De internationale context

Het vastleggen van deze waarborgfunctie wordt geschraagd door de traditie van de internationale rechtsorde en door ontwikkelingen in verschillende internationale rechtsordes. Dat de drie pijlers democratie, rechtsstaat en grondrechten worden genoemd in verschillende internationale rechtsordes acht de regering een markant gegeven. De regering beoogt aan te sluiten bij de internationale lijn van constitutionele waarborgen van democratie, rechtstaat en grondrechten.

De grondwet waarborgt de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten

Democratie

Een democratie waarborgt de mogelijkheid voor burgers om te participeren in het politieke proces. Zij zijn betrokken bij de vaststelling van regels die hen bindt. Tevens is actief en passief kiesrecht nodig om van een democratie te spreken. Onze grondwet kent bepalingen waaruit impliciet de democratie kan worden afgeleid. Met het opnemen van de algemene bepaling wordt de grondwettelijke waarborging van het democratieprincipe ook als zodanig geëxpliciteerd.

De rechtsstaat

Om van een rechtsstaat te spreken moet er aan een viertal vereisten zijn voldaan:

  • Legaliteitsbeginsel.

  • Machtenscheiding.

  • Onafhankelijke rechtspraak.

  • Grond en mensenrechten.

Ons grondwettelijke stelsel kent veel elementen die erop wijzen dat Nederland een rechtsstaat is, maar expliciet wordt het niet benoemd. Met het opnemen van de algemene bepaling wordt de grondwettelijke waarborging van de rechtsstaat uitdrukkelijk benoemd.

De grondrechten

Wat betreft de grondrechten lijkt de algemene bepaling wat onnodig, aangezien hoofdstuk één van de grondwet de grondrechten opsomt en zij horen bij de rechtsstaat die ook in de algemene bepaling opgenomen zal worden. Toch is dit in het voorstel apart opgenomen zodat het aansluit bij de internationale situatie, waarin grondrechten veelal een eigenstandige plaats hebben, naast de democratie en de grondrechten.

Beknopte formulering

De bepaling biedt functioneel en zichtbaar ruimte voor verschillende specifieke invullingen van het constitutionele bestel.

De reikwijdte van de algemene bepaling

Verhouding van de algemene bepaling tot de andere artikelen van de Grondwet

Het wetsvoorstel plaatst een algemene bepaling in het begin van de Grondwet. Het opnemen van deze bepaling helemaal in het begin brengt tot uitdrukking dat de waarborging van de democratie, rechtsstaat en grondrechten normatief van aard is, tevens wijst de algemene bepaling vooruit op de artikelen die zullen volgen.

Uit de kader stellende functie van de algemene bepaling blijkt niet dat deze hoger in rang zal zijn dan de andere grondwetsartikelen. Het is niet de bedoeling dat met de algemene bepaling verandering wordt aangebracht in het samenstel van regels die onze grondwet vormt. De meerwaarde van de verankering is de functie en de betekenis van de grondwet, dat zij het juridisch staatkundig basisdocument is voor Nederland. Basisnotities zoals in de algemene bepaling mogen niet ontbreken.

De verhouding tussen wetgever en rechter

De algemene bepaling dient als interpretatiekader voor de overige bepalingen in de grondwet en als hulpmiddel als er twijfel bestaat over hoe de grondwet moet worden uitgelegd. De grondwettelijke bepalingen en andere voorschriften moeten worden geïnterpreteerd in het licht van de algemene bepaling. Het voorstel voor deze algemene bepaling houdt geen verandering in voor de verhouding tussen de wetgever en de rechter.

Consultatie

Over dit wetsvoorstel heeft een internetconsultatie plaatsgevonden. De reacties zijn over het algemeen erg positief. Uit de reacties blijkt onder andere:

  • Dat het voornemen over de brede linie bijval krijgt.

  • Dat wellicht de bepaling iets te beperkt geformuleerd, maar deze reacties hebben niet tot verandering van de bepaling geleid.

  • Dat de verhouding tussen democratie, rechtsstaat en grondrechten wordt helder gevonden.

  • Dat de grondrechten al onderdeel zijn van de rechtsstaat, maar dit heeft tevens niet tot wijziging geleid.

  • Dat menselijke waarde opgenomen zou moeten worden als extra waarde, maar dit heeft ook niet tot wijziging geleid.

Access: 
Public
Rechtsstaat en Rechtsorde - Brief van de ministers van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties en van sociale zaken en werkgelegenheid - 2015 - Artikel

Rechtsstaat en Rechtsorde - Brief van de ministers van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties en van sociale zaken en werkgelegenheid - 2015 - Artikel


Inleiding

Door Heerma, Dijkgraaf en Azmani is op 27 november 2014 een motie ingediend. In die motie wordt de regering verzocht voorstellen te doen om groeperingen wier doelstellingen onvermijdelijk leiden tot het terzijde schuiven van onze democratische rechtsorde te verbieden.

Democratische paradox

Voorop moet worden gesteld dat de regering staat voor een democratische rechtsstaat en de waarden die daaraan ten grondslag liggen. Om de waarborging te realiseren vinden tal van maatregelen plaats op vele beleidsterreinen. Daarbij is het soms noodzakelijk om personen of groepen te beperken in hun vrijheden, dat is de paradox van de democratische rechtsstaat.

Parlementair debat

De vraag of politieke partijen van wie doelstellingen in strijd zijn met de beginselen van de democratische rechtsstaat verboden moeten worden is vaker voorbij gekomen in de Tweede Kamer. Voor 2001 ging dit vooral om rechts-radicale groeperingen, na 2001 vooral om islamitische partijen met radicale standpunten. In een advies van 2008 wijst de Raad van State op de uitspraak van het EHRM betreffende het verbod van de partij Rafah in Turkije. De Raad heeft daaruit afgeleid dat het EHRM toelaat dat van politieke partijen respect wordt verlangd voor de democratie. 

Auteurs

Het vraagstuk van de democratische paradox is ook vaak onderwerp geweest van rechtswetenschappelijke beschouwingen en onderzoek. Daarbij moeten twee concepten onderscheiden worden. Het formele concept die de democratie als een staatkundig bestuursmodel beschouwt met een besluitvormingsprocedure en procedurele spelregels. En daarnaast het materiele concept die ook inhoudelijke eisen stelt waaraan een democratisch bestuursmodel en procedurele spelregels moet voldoen. Er volgt nu een lijstje met auteurs over hun opvattingen:

  • George Van den Bergh: ‘Het zijn de principes van geestelijke vrijheid en van gelijkheid voor de wet die de toetssteen zijn voor de vraag of een politieke partij verboden moet worden. Beslissingen over partijverboden horen uitsluitend door de Hoge Raad te worden genomen en er dient een zelfstandige wet op staatkundige verenigingen te komen.’

  • Elzinga: Hij beoordeelt het verbieden van politieke partijen als onoplosbaar probleem, bezien vanuit het recht. ‘De onaanvaardbaarheid van het gebruik van niet of nauwelijks gelegitimeerde machtsmiddelen door de overheid, betekent dat de democratieverdediging een zaak van de samenleving is. Als er consensus is over het verbieden van de partijen, dan bestaan er tegen het partijverbod geen bezwaren.’

  • Bellekom: Hij vindt dat een liberale democratiehaar vijanden mag diskwalificeren met middelen als een partijverbod. Tevens is hij heet met Van den Bergh eens dat enkel de Hoge Raad een partijverbod mag uitspreken.

  • Eskes: Hij is van mening dat de wetgever op goede gronden als criterium voor een partijverbod heeft de relatief open norm in strijd met de openbare orde.

  • Nieuwenhuis: Hij wijst erop dat het verbieden van een partij wegens een staatkundig streven eigenlijk alleen beargumenteerd kan worden door te wijzen op de onveranderbare uitgangspunten van de democratische rechtsstaat, wat in de Nederlandse wettelijke term ‘openbare orde’ niet duidelijk naar voren komt.

  • Cliteur: Hij onderscheidt drie gezichtspunten. Dat een democratie ideologisch verdedigd moet worden. Dat een democratie niet met een gewone meerderheid mag worden afgeschaft. En dat niet bepleit mag worden dat een democratie met gewone meerderheid wordt afgeschaft.

Verbod van partijen en andere organisaties of groeperingen naar positief recht

Wettelijk kader

Het recht van vereniging wordt gewaarorgd in onze grondwet, maar dit recht mag beperkt worden in belang van de openbare orde. Daarbij behoort artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek die stelt dat een rechtspersoon verboden en ontbonden kan worden. De rechter kan dit doen op verzoek van het openbaar ministerie. Indien de rechten een verboden verklaring uitspreekt moet er ook ontbonden worden. Deze bepaling ziet niet specifiek op politieke partijen, maar op rechtspersonen. De term openbare orde is wat vaag, de regering gaf hier inkleuring aan in een memorie van antwoord. Zij gaf een opsommingen van voorbeelden die in strijd zouden kunnen zijn met de openbare orde:

  • Handelingen die inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten.

  • Ongerechtvaardigde aantasting van vrijheid van anderen of van de menselijke waardigheid.

  • Gebruik van geweld of bedreiging.

  • Rassendiscriminatie en andere verboden discriminatie.

  • Uitlatingen zoals het aanzetten tot haat.

  • Uitingen die verboden discriminatie inhouden.

  • Mensonterend streven zoals een pleidooi om het doden van bepaalde volksgroepen straffeloos te maken.

Voor strijd met de goede zeden is het volgens de wetsgeschiedenis niet voldoende dat er louter sprake is van onfatsoenlijk handelen.

Verbodenverklaring van een intussen ontbonden rechtspersoon is denkbaar, omdat de wettekst en de parlementaire geschiedenis geen duidelijke aanwijzing geven die het tegendeel bevatten, tevens zou een andere uitkomst onbevredigend zijn. Indien er informatie voorhanden is die stelt dat er een organisatie is die terroristische doelstellingen nastreeft, zijn er verschillende extra instrumenten om tot een verbodenverklaring te komen, via de Verenigde Naties en de Europese Unie.

Toetsingskader EVRM

Het artikel (2:20 BW) moet worden uitgelegd in het licht van het EVRM.

Voor wat betreft de beoordeling van de toelaatbaarheid van maatregelen die de vrijheid van verenigingen inperkt, maak het EVRM onderscheid in politieke partijen en reguliere verenigingen. Binnen die regulieren verenigingen moet onderscheid worden gemaakt tussen verenigingen met veel en weinig politieke doelen en invloed. Een politieke partij heeft meer bescherming nodig en bij een reguliere partij is de bescherming groter naarmate de politieke doelen en invloed groter zijn. Internationaal gezien zijn maatregelen dus minder toelaatbaar naarmate het politieke karakter groter is.

Politieke partijen zijn verenigingen in de zin van art. 11 EVRM. Het bijbehorende protocol verlangd dat bij het kiezen van de wetgevende macht de vrije meningsuiting van de bevolking wordt verzekerd. Een beperking van de verenigingsvrijheid van politieke partijen moet dwingend en noodzakelijk zijn. Het Hof toetst uiterst streng ten aanzien van die beperkingen.

Het EHRM heeft randvoorwaarden gesteld aan de vrijheidsbeperkende maatregelen, namelijk:

  • Een partij dient daartoe alleen wettige en democratische middelen te gebruiken.

  • En de doelen die zij nastreeft moeten in zichzelf verenigbaar zijn met de fundamentele democratische beginselen.

Of dat zou is moet blijken uit de handelingen, werkzaamheden en standpunten van de partij.

Uit de zaak Refah en andere jurisprudentie van het EHRM kan worden geconcludeerd dat partijverboden slechts door de beugel kunnen wegens een antidemocratische houding van die partij en een dwingende noodzaak. 

Ten aanzien van verenigingen die geen politieke partijen zijn, oordeelt het Hof iets minder streng. De toetsingsintensiteit wordt intensiever naarmate de doelen van de vereniging politieker zijn. In geval van verenigingen blijken ook niet-democratische doelen reden te kunnen zijn voor ontbinding en verbodenverklaring. Dit gebeurde in de zaak Vona/ Hongarije. 

Artikel 17 van het EVRM gaat over het verbod op misbruik van recht. Dit artikel kan in de weg staan aan het door politieke partijen ontlenen van bescherming aan artikel 10 en 11 tegen de maatregelen door de overheid. Alleen in uitzonderlijke omstandigheden en extreme situaties vindt artikel 17 toepassing. Zaken waarin het Hof wel de toepassing van artikel 17 concludeerde zijn:

  • Het ontkennen van de holocaust of het rechtvaardigen van het nazibeleid tijdens de Tweede Wereldoorlog.

  • Antisemitisme.

  • Sommige vormen van haatpreken en het aanzetten tot interetnische haat en discriminatie jegens Roma en homoseksuelen en anarchie.

Het EHRM schrijft niet voor welke criteria in de verdragsstaten voor het verbieden en ontbinden moet gelden. 

Nederlandse rechtspraktijk en jurisprudentie

Van de mogelijkheid tot het verbieden en ontbinden van (politieke) organisaties is in Nederland zelden gebruik gemaakt. Er is een grote terughoudendheid door de rechter wat betreft het verbieden van verenigingen. Dit is enkel gebeurd bij:

  • Nationaal Socialistische beweging (NSB) die in 1944 werd verboden door de regering.

  • De Sociaal Democratische Bond in 1894.

  • Nederlandse Volksunie in 1978.

  • Nationale Volkspartij in 1998.

  • Martijn in 2014.

Wat betreft nationale jurisprudentie zijn de volgende uitspraken relevant”:

  • Hells Angels

  • Martijn

  • Hizb ut Tahir

Supraconstitutionaliteit en weerbare democratie

Hieronder worden in hoofdlijnen het rechtsstelsel van drie landen bezien.

Duitsland

De Duitse grondwet geeft expliciet uitdrukking aan de centrale waarde van de democratische rechtsstaat, op een wijze die inzichtelijk is voor alle burgers waardoor zij zich daarmee verbonden kunnen voelen. Het actief uitdragen van de waarden van de democratische rechtsstaat acht ook het kabinet van groot belang. Problemen ten aanzien van extremisme zijn in Duitsland vaak opgelost via de democratische weg. De grondwet geeft een verbod op onconstitutionele partijen. Behalve dat het Duitse constitutionele model zich vooral laat verklaren uit zijn eigen recente geschiedenis, moet dat model ook worden gerelativeerd voor wat betreft de aanpak van antidemocratische partijen. Voor wat betreft niet-politieke partijen blijkt de Duitse wetgeving handvatten te bieden die ertoe leiden dat daaraan in de praktijk regelmatig gevolg wordt gegeven.

Turkije

Het oprichten van politieke partijen in Turkije is vrij, en partijen mogen vrijelijk opereren binnen grondwettelijke grenzen. Partijen mogen niet streven naar afschaffing van het republikeinse karakter van de Turkse staat, ook mogen ze niet overgaan tot afschaffing van de grondrechten of propageren van discriminatie op grond van taal, ras, huidskleur of godsdienst. Partijen kunnen op verzoek van de procureur-generaal worden ontbonden door het Constitutionele Hof. Er is in Turkije regelmatig een proces over en uitspraak tot verbod. 

Nederland

In Nederland is geen zuivere supraconstitutionaliteit aanwezig; de meerderheid beslist. Onder de materiele elementen valt het Nederlandse wettelijke systeem en jurispudentiele uitleg ten aanzien van het verbieden en ontbinden van rechtspersonen en in het bijzonder politieke partijen. Maar ook andere onderdelen kunnen worden aangemerkt als materieel:

  • Samenstellingswaarborgen

    • Grondwettelijke waarborgen

    • Waarborgen uit de kieswet

    • Burgerrechtelijke partijverboden

  • Systematische waarborgen

    • Het tweekamerstelsel

    • Ontbindingsrecht

  • Hiërarchische waarborgen

    • De verzwaarde herzieningsprocedure van de Grondwet

    • De doorwerking van mensenrechtenverdragen

Slotoverwegingen

Een democratische rechtsstaat valt te beschouwen als een model waar tegenstellingen en conflicten van verschillende aard worden erkend en niet op voorhand worden afgewezen of bestreden. Politieke partijen dragen een wezenlijke rol in de representatieve democratie. Het belang van de politieke partijen wordt ook door het EHRM en andere internationale organisaties onderschreven. Echter kunnen er grenzen worden gesteld aan politieke partijen. Antidemocratische partijen kunnen volgens het EHRM onder omstandigheden worden verboden.

Conclusie

Met de indieners van de motie is het kabinet van oordeel dat er in een weerbare democratie geen ruimte is voor groeperingen die de democratische rechtsorde misbruiken om deze rechtsorde omver te werpen en af te schaffen. Het kabinet stelt vast dat het bestaande instrumentarium kan worden ingezet ten aanzien van organisaties met:

  1. Doelstellingen die onvermijdelijk leiden tot het terzijde schuiven van onze democratische rechtsorde

  2. Concrete handelingen verrichten die daar op gericht zijn.

  3. Waarvan aannemelijk is gemaakt dat het gevaar van een beleid ter realisering van dergelijke doelstellingen voor de democratie voldoende naderend is.

Aan deze drie criteria moet zijn voldaan om groeperingen aan te pakken. Het bestaande instrumentarium is daarvoor geschikt, omdat geval per geval kan worden bekeken of een verbod of ontbinding noodzakelijk is.

Access: 
Public
De Eerste Kamer - Heringa - Artikel

De Eerste Kamer - Heringa - Artikel


De Eerste Kamer

Tweekamerstelsel zijn in de minderheid ten opzichte van éénkamerstelsels. Tweekamerstelsels komen vooral voor in federale staten. Nederland is een uitzondering; wel een tweekamerstelsel, maar geen federatie, Nederland is een eenheidsstaat. Na de start van kabinet Rutte II is er weer hernieuwde aandacht voor de Eerste Kamer. Er zal een staatscommissie komen die de rol, de taak en de plaats van de Eerste Kamer zal herzien.

Keuzes en stappen; wel of niet een Eerste Kamer?

De eerste vraag is wel of niet een Eerste Kamer? Die vraag hangt af van een boel factoren. Er is een veelheid aan keuzes en daarom zal het niet eenvoudig zijn om één voorstel te vinden, die zal worden aanvaard met een tweederde meerderheid in beide kamers. Het hebben van een Eerste Kamer heeft voor- en nadelen, deze gaan we op een rijtje zetten. Beginnend bij de voordelen:

  • Een tweede controlepost voor de kwaliteit van wetgeving.

  • Een bijdrage aan draagvlak voor ingrijpende wetgeving.

  • De Eerste Kamer is terughoudend in het gebruik van controlemiddelen.

  • De Eerste Kamer is redelijk actief op het gebied van EUwetgeving en plannen.

Nadelen zijn:

  • De gebrekkige indirecte kiezerslegitimatie.

  • Door eens in de vier jaar te wisselen is er bij tijd een actuele samenstelling van de Eerste Kamer dan van de Tweede Kamer.

  • De dubbele kwaliteitstoets met de Raad van State.

  • De dubbele kwaliteitstoets met de rechter inzake algemene beginselen, EUrecht en verdragen.

  • Zonder dat er in de Tweede Kamer de mogelijkheid is gegeven aan de hand van fundamentele bezwaren van de Eerste Kamer het voorstel nog eens goed te bezien.

  • De Eerste Kamerleden hebben soms ook maatschappelijk functies, die hun werk in de Eerste Kamer in de weg kunnen zitten.

  • Het feitelijke gegeven dat de Eerste Kamerfracties in het algemeen stemmen langs partijlijnen.

Indien wel een eerste kamer

Indien er gekozen wordt voor het behoud van de Eerste Kamer is de vraag hoe dit moet worden vorm gegeven. En daarnaast hoe de nadelen zo goed als allemaal kunnen worden opgeheven. Dan zijn er vele varianten denkbaar:

  • Handhaven als nu.

  • Handhaven met afspraken over een kleinere rol.

  • Handhaven met accentverschuivingen in werkzaamheden.

  • Handhaven, maar met afschaffing van wetgevingsveto.

  • In combinatie met een van de voorstellen; veranderen van samenstelling/verkiezingen.

Handhaven en niets wijzigen: als nu

In deze situatie wordt er niets veranderd. Daarbij kan worden beargumenteerd dat de nadelen niet opwegen tegen de controlefunctie als groot voordeel.

Handhaven met afspraken over een kleinere rol

Vanwege de geconstateerde bezwaren kan de praktijk gehanteerd gaan worden waarbij de Eerste Kamer haar rol zal gaan herbezien. Bijvoorbeeld in de zin dat meer gekeken en getoetst zal gaan worden langs de lijnen van specifiek af te spreken kwaliteitsmaatstaven. Het voordeel van deze optie is dat een grondwetswijziging niet nodig is, en dat de Eerste Kamer bij grove fouten nog steeds mag ingrijpen. 

Accentverschuivingen in werkzaamheden

Het onderdeel hiervoor is natuurlijk al een accentverschuiving. Maar het mindere werk daardoor kan vervangen worden door andere taken. Twee voorbeelden:

  • De Eerste Kamer kan zich meer gaan richten op EUbesluiten en regels voor de nationale rechtsorde.

  • De Eerste Kamer kan zich gaan buigen ober de uitvoering en implementatie van wetgeving.

Dit onderdeel vereist evenals het vorige onderdeel geen grondwetswijziging, al kan het wel via een grondwetswijziging worden vastgelegd.

Afschaffen van wetgevingsveto

Het afschaffen van wetgevingsveto vereist een grondwetswijziging en kan op vele manieren vorm worden gegeven. Hieronder volgen vier varianten hoe dit vormgegeven zou kunnen worden:

  • Ontnemen van wetgevingstaak aan de Eerste Kamer. De meest vergaande variant is dat de wetgevingstaak wordt ontnomen van de Eerste Kamer. Enkel de Tweede Kamer maakt wetgeving. Desgewenst kan de Raad van State hier advies over uitbrengen.

  • Terugzendrecht. De Eerste Kamer behoudt nu een rol in het wetgevingsproces. Maar het veto wordt vervangen door ofwel aannemen ofwel met amendementen terugzenden naar de Tweede Kamer. Besluitvorming zal plaats gaan vinden bij gewone meerderheid, waarbij de Tweede Kamer niet gebonden is aan opvattingen van de Eerste Kamer.

  • Terugzendrecht met gekwalificeerde meerderheden. Op het terugzendrecht kunnen varianten worden bedacht; zoals dat het terugzenden met een meerderheid wordt bepaald. Tevens kan er bepaald worden dat wanneer de Eerste Kamer met een gewone meerderheid terugzendt, de Tweede Kamer met een gewone meerderheid dient te besluiten en als de Eerste Kamer met tweederde meerderheid terugzendt, de Tweede Kamer met tweederde meerderheid dient te besluiten.

  • Terugzendrecht en besluitvorming in verenigde vergadering. Tot slot kan het terugzendrecht worden gekoppeld aan de finale besluitvorming in een verenigde vergadering.

Verandering van samenstelling/verkiezing

De varianten die betrekking hebben op de samenstellingen en verkiezen hebben noodzakelijk een grondwetswijziging nodig. Daarbij kan je grofweg twee kanten op. Enerzijds kan ervoor gekozen worden om de samenstelling door het electoraat te doen geschieden en anderzijds kan ervoor gekozen worden om de samenstelling zo te gaan sturen dat het een kamer van deskundigen wordt. Dit is in de ogen van de schrijver slechts een theoretische mogelijkheid, die in de praktijk niet zal werken. 

Terug naar het veranderen van de wijze van verkiezing. Er zijn weer een hoop varianten mogelijk met daarbij combinaties. Door de schrijver worden de volgende keuzes als beste oplossing gezien:

  • Rechtstreekse verkiezingen; evenredigheid.

  • Rechtstreekse verkiezingen; een ander kiesstelsel.

Varia

Ten slotte zijn er de varia, die al dan niet in combinatie met andere voorstellen kunnen worden ingevoerd.

  • De omvang van de Eerste Kamer veranderen.
  • De Eerste Kamer in partjes te kiezen. Dus bijvoorbeeld de helft om de twee jaar vervangen.

  • Navette of the shuttle; een wetsvoorstel tussen beide kamers te laten om er samen uit te komen. Een variant hierop is een gezamenlijke commissie, die bij een meningsverschil een oplossing kan formuleren.

  • Novelle; een wetsvoorstel wordt ‘gerepareerd’ door een nieuw voorstel als er gebreken bleken in het voorstel waardoor de Eerste Kamer over zou gaan tot verwerpen.

En, wat is nu de mooiste variant?

De vraag die reist is natuurlijk wat de mooiste variant is en wat de beste combinatie. De hoofdvraag is of er behoefte is aan een Eerste Kamer zoals dat nu is georganiseerd. Dat zal neerkomen op onderzoeken of er fundamentele gebreken zijn, zodat die extra check nodig is. Om deze vraag goed te beantwoorden zal er een diepgaand empirisch onderzoek moeten worden gedaan. Dat onderzoek zal zeker de moeite waard zijn, omdat het enerzijds het licht kan schijnen op de mate waarin de Eerste Kamer haar kwaliteitstoets verricht, en anderzijds kan illustreren of de advisering door de Raad van State in de praktijk een volwaardige kwaliteitswaarborg is. 

Hoe nu verder?

De eenvoudige weg: zonder grondwetsverandering

Zonder grondwetswijziging kan er niets veranderd worden aan de verkiezing en de bevoegdheid van de Eerste Kamer. Het enige dat mogelijk is, is dat de bevoegdheden worden veranderd in het Reglement van de Orde. Daarnaast is het mogelijk om andere werkzaamheden toe te voegen, zoals reeds genoemd.

De lastiger en tijdrovende weg; met grondwetswijziging

De weg langs de grondwetswijziging is lastiger en tijdrovender, ook omdat het aantal varianten met die weg toeneemt. Door de grondwet te wijzigen kan er aan alles worden gesleuteld. Er zijn dan een hoop dingen waarover moet worden besloten en er zullen dan een boel meningen zijn die verschillen. Er zullen een hoop mogelijkheden zijn, waar keuzes in gemaakt moeten worden.

Access: 
Public
De parlementaire orde is een politieke orde - van den Berg - Artikel

De parlementaire orde is een politieke orde - van den Berg - Artikel


Politisering van de parlementaire orde

Er ontstaat een serieus aantal klachten over de groei verslagen in algemeen overleg, moties en vragen. Die nemen veel tijd in beslag zonder te leiden tot resultaat. Tegenover die klachten staan de klachten van vroegtijdige beëindiging van commissievergaderingen. Beide vromen van kritiek zijn een reactie op elkaar. Eveneens bestaat er kritiek over de arrogante houding van ministers en staatssecretarissen. Alles bij elkaar wijst dit op een politisering van de parlementaire orde.

Er bestaat sterke behoefte om te tonen dat een parlement niet alleen dient om resultaten te bereiken, maar ook als forum van expressie van eigen overtuigingen. Wansucces kan daarbij juist behulpzaam zijn: het profiel voor de kiezer wordt scherper.

In dit stuk komen een aantal observaties aan de orde; deels politiek-filosofisch en deels rechtshistorisch onderzoek waarvan de conclusie is dat de parlementaire orde een politieke orde is.

Stijlen van representatie

Traditioneel wordt er in het begrip vertegenwoordiging een onderscheid gemaakt tussen volmacht, naar eigen opvatting handelen en mandaat, handelen naar opvatting van de kiezers. Het hangt steeds van het vraagstuk en de omstandigheden af waarvoor een parlementariër voor benadering zal kiezen.

Een andere benadering is die van Hannah Putkin. Zij onderscheidt ‘acting for’ en ‘standing for’:

  • Acting for: handelen namens de kiezers maar wel op basis van eigen professionaliteit.

  • Standing for: staan voor de met de kiezers gedeelde overtuigingen en idealen en deze uitdragen, ook als het resultaat niet aanstonds te verwachten is.

De paradox van de Nederlandse situatie is dat wij een kiesstelsel kennen dat vooral standing for honoreert, terwijl onze parlementaire traditie zich van oudsher juist richt op acting for. Daarom bestaan er spanningen tussen oude en nieuwe representanten van de politiek. 

De conclusie is dat er niet slechts één vorm van representatie bestaat die andere vormen uitsluit. Handelen namens en staan voor kunnen prima naast elkaar gebruikt worden.

Parlementaire geschiedenis van representatiestijlen

De literatuur over de politisering en de depolitisering van de Nederlandse parlementaire orde levert een zestal relevante bevindingen op:

  1. Het Nederlandse parlement wordt traditioneel gekenmerkt door een sterk juridische beleving van zijn taken en werkwijzen. Het wordt toegeschreven aan Thorbecke in 1848, maar ten dele is dit verschijnsel waarschijnlijk ouder. Niet wat werkelijk is gezegd is doorslaggevend, maar wat er blijft na een deugdelijke juridische controle. Dit gaat ten koste van spontane en expressieve formuleringen.

  2. Er is veel werk gemaakt van de waardigheid van het parlement. Emotionaliteit hoorde niet tot het aanvaarde repertoire dat paste bij deze waardigheid. Er ontstond een traditie van zakelijkheid.

  3. Door ruim een halve eeuw katholiek voorzitterschap is voeding gegeven aan het idee dat, juist in een democratie, het parlement in zijn doen en laten en in het gebruik van de taal het goede voorbeeld moet geven.

  4. Dat de parlementaire orde een uitgesproken politieke orde is blijkt uit de wijze waarop nieuwe Kamerleden als feuten worden behandeld door hun oude collega’s. In de negentiende eeuw zien we hiervan de eerste voorbeelden.

  5. Huidige leden geven toe dat zij ook de huidige middelen van de expressieve politiek opzoeken, als dat publicitair zo uitkomt.

  6. De depolitisering van de omgangsvormen hebben zowel voor als nadelen gehad. De negentiende eeuw telde wellicht teveel bedaagde juristen in de Tweede Kamer; en de huidige telt er wellicht te weinig.

Daarmee zijn we terug in het heden.

Een geprikkeld staatslichaam; kwalen en hun oplossing

Kritiek op het parlement en zijn functioneren is van alle tijden. De Kamerleden zitten elkaar vandaag de dag lichtelijk in de weg, en waarnemer kijkt daar met enige verontrusting naar. Politiek is niet alleen een kwestie van resultaat, maar ook van expressie.

Het probleem is vooral dat overal teveel van is. Door een veelheid aan spoeddebatten en moties komt de resultaatgerichte effectiviteit in het gedrang. De veelheid maakt parlementaire instrumenten bot, gelet op de groeiende arrogantie van ministers, die geen reden meer zien om bang te zijn voor de Kamer. Daardoor lijdt de Tweede Kamer verlies van gezag.

Voor dit probleem geeft de schrijver een viertal suggesties:

  1. Het begint ermee dat fracties en individuele leden van elkaar accepteren dat er verschillend wordt gedacht over de taak van de volksvertegenwoordiging; dat er plaats is voor zowel handelen voor als staan voor.

  2. Ruimte vergroten voor commissies om met vertegenwoordigers van het kabinet te spreken zou beperking van de plenaire vergadertijd met zich meebrengen. Hiermee worden er grenzen aan tijd gesteld.

  3. Als het gaat om herindeling van tijd en aandacht zal de Tweede Kamer er goed aan doen om zich intensiever bezig te houden met de Europese regelgeving.

  4. Het zou niet meer automatisch een verdienste moeten zijn om als minister nieuwe wetgeving of beleidsnota’s op zijn of haar naam te schrijven. Men moet hopen dat het motto presteren door reguleren zijn beste tijd heeft gehad, de Tweede Kamer zou dit niet meer van de overheid moeten verlangen.

Access: 
Public
Steekhoudend ministerschap - 1992/1993 - Artikel

Steekhoudend ministerschap - 1992/1993 - Artikel


Ontwikkeling van de regel van de ministeriele verantwoordelijkheid

De enige grondwettelijke regeling voor de ministeriële verantwoordelijk is vervat in art. 42 Grondwet, die verder wordt uitgewerkt in art. 68 Grondwet. De formule in art. 41 luidt: ‘De Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk. De formule is in 1848 opgenomen in de Grondwet, tot 1840 werd die ministeriele verantwoordelijkheid tegenover het parlement ontkend, ministers waren slechts verantwoording verschuldigd aan de Koning. De totstandkoming van de regel dar niet de Koning maar de minister verantwoordelijk was, betekende radicale veranderingen in staatsrechtelijke verhoudingen. De ministers moesten in plaats van verantwoording afleggen aan de Koning, verantwoording afleggen aan het parlement. Dat hield tevens in dat de ministers aansprakelijk werden voor handelen van de Koning. In oorsprong is de ministeriele verantwoordelijkheid dus het antwoord op de vraag hoe van de regering rekenschap kan worden gevraagd, gegeven de onschendbaarheid van de Koning.

In de loop van de tijd heeft de ministeriele verantwoordelijkheid een steeds ruimere betekenis gekregen. Centraal staat tegenwoordig de vraag hoe de verantwoordelijkheid voor het openbaar bestuur in het algemeen moet worden geregeld. De huidige betekenis van de ministeriele verantwoordelijkheid is dat zij de staatsrechtelijke basis vormt voor verwezenlijking van het beginsel van democratische controle op het gehele openbare bestuur. Door ministers met de verantwoordelijkheid voor alles te belasten, wordt het parlement ingang verschaft voor de controle op het gehele terrein van openbaar bestuur.

De huidige inhoud van de regel

Het leerstuk van de ministeriele verantwoordelijkheid betreft de volgende drie elementen:

  • De aard van de verantwoordingslicht.

  • De exclusiviteit van de ministeriele verantwoordelijkheid.

  • De relatie tussen bevoegdheid en verantwoordelijkheid.

De verplichting tot het afleggen van verantwoording

Verantwoording afleggen betekent aanspreekbaar en aansprakelijk zijn, rekenschap afleggen, rechtvaardigen en verdedigen. Het is de verplichting van de minister om tegenover de Kamers rekenschap af te leggen ten aanzien van het onderwerp van beraadslaging. De verantwoordingsplicht veronderstelt in de eerste plaats dat informatie wordt verstrekt. Maar de ministeriele verantwoordelijkheid omvat meer dan dat. Afleggen van verantwoording is het uitleggen, motiveren en verdedigen van het gevoerde beleid.

De verantwoordelijkheid berust bij de minister

De minister is de enige die door het parlement ter verantwoording kan worden geroepen. De verantwoordelijkheid voor het regeringsbeleid ligt bij de ministers. De verantwoordelijkheid betreft niet alleen het handelen van de ministers, ook voor departementen en de rest van het regeringsapparaat. De minister vormt als het ware het scharnierpunt voor de democratische controle op de overheidsorganisatie. De verantwoordelijkheid berust bij zowel de minister als zijn staatssecretaris. De staatssecretaris staat de minister op een onderdeel bij, daar is zowel hij als de minister verantwoordelijk voor. 

Geen verantwoordingsplicht zonder bevoegdheid

Als een minister belast moet worden met verantwoordelijkheid, moet hij ook bevoegdheden krijgen om die verantwoordelijkheid te kunnen dragen; zonder bevoegdheid geen verantwoordelijkheid. De minister heeft de leiding over een hiërarchisch opgebouwde organisatie. De ministers is daardoor bevoegd aan alle leden van de organisatie instructies te geven. Voor bestuursorganen die een zelfstandige positie innemen, strekt de verantwoordelijkheid niet verder dan tot de bevoegdheden die de minister ten opzichte van dat orgaan heeft.

De reikwijdte van de ministeriele verantwoordelijkheid

Op basis van de hierboven genoemde criteria lijkt het duidelijk in welke gevallen de ministeriele verantwoordelijkheid geldt; de reikwijdte van de verantwoordelijkheid. Maar er zijn enkele vaagheden en problemen die nog besproken moeten worden, we kunnen deze opdelen in vier verschillende categorieën:

  • Eigen handelen.

  • Optreden als lid van de ministerraad.

  • De koning en de leden van het Koninklijk huis.

  • Het handelen van de ambtelijke dienst.

Eigen handelen

De minister is verantwoordelijk voor zijn eigen handelen. Dit is geen discussiepunt en valt onder de reikwijdte van de minister.

Optreden als lid van de ministerraad

Ingewikkelder is de verantwoordelijkheid voor een bijdrage in de ministerraad. Indien de ministerraad een besluit neemt is er sprake van collectieve ministeriele verantwoordelijkheid; iedere minister verantwoordelijk voor dat besluit. Uitzonderlijke aandacht moet gegeven worden bij het optreden van een minister als lid van de raad van ministers van de Europese gemeenschap. Bij unanimiteit is de minister voor het genomen besluit verantwoordelijk. Moeilijker is dat bij besluiten die met een meerderheid genomen worden, hier kan een minister overruled worden. Daarom is een minister niet verantwoordelijk voor dit soort besluiten. Hij kan wel aangesproken worden of hij zich voldoende heeft ingespannen zijn collega’s te overtuigen.

De Koning en de leden van het koninklijk huis

De verantwoordelijkheid voor het optreden van de Koning laat geen discussie over; deze valt onder de reikwijdte van de ministeriele verantwoordelijkheid voor zover die handelingen het openbaar belang raken. Over de leden van het koninklijk huis lijkt wel onzekerheid te bestaan. Het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid niet verder strekt dan de betreffende bevoegdheden toelaten.

Het handelen van de ambtelijke dienst

Voor een deel is dit punt makkelijk te beantwoorden. Departementen staan onder leiding van een minister, de minister is bevoegd om instructies te geven. In dat geval is de minister verantwoordelijk. Soms zijn er echter zelfstandige bestuursorganen, deze worden bij wet een taak worden opgedragen. De minister heeft hier geen zeggenschap over. De wet die dit zelfstandige bestuursorgaan in het leven roept moet helder en ondubbelzinnig zijn over de zelfstandigheid waarmee het de taak zal uitoefenen. Dit is niet altijd het geval en dan belemmert dit het goed functioneren van de ministeriele verantwoordelijkheid.

Soms is het dus lastig om de reikwijdte van de ministeriele verantwoordelijkheid te bepalen. Heeft de minister de bevoegdheid om volledig te bepalen wat er binnen een organisatie gebeurt, dan bestaat er ministeriele verantwoordelijkheid voor het handelen binnen die organisatie. Zijn de bevoegdheden van de minister ten opzichte van de overheidsdienst beperkt, dan strekt de verantwoordelijkheid zich niet verder uit dan tot de uitoefening van de bevoegdheden die hem toekomen.

Ministeriele verantwoordelijkheid en vertrouwensregel

De ministeriele verantwoordelijkheid is niet de enige regel die tot doel heeft het bereiken dat de overheid volgens de beginselen van de democratie functioneert. Naar de ministeriele verantwoordelijkheid bestaat ook nog de vertrouwensregel. Deze regel houdt in dat een minister niet kan aanblijven indien hij niet het vertrouwen van het parlement geniet. Tezamen zijn de verantwoordelijkheid en de vertrouwensregel dus belangrijke elementen voor het parlementaire stelsel. Hoewel ze vaak in verband worden toegepast hebben ze toch allebei een eigen functie.

Het afleggen van verantwoording is van grote betekenis, ook als het vertrouwen van een minister niet in het geding is. Het afleggen van verantwoording is niet alleen wezenlijk voor de wetgevende en controlerende functie van het parlement, maar ook voor het democratisch proces, omdat de het de burgerinformatie geeft over de standpunten en afwegingen van de regering en volksvertegenwoordiging.

De vertrouwensregel heeft ook een zelfstandige betekenis. De essentie is dat het parlement vertrouwen moet hebben in dat de minister zijn taak adequaat kan uitoefenen. Wanneer het vertrouwen ontbreekt, zal de minister zijn ontslag aan moeten bieden. 

Kortom: verantwoording kan worden verlangd ook zonder da de sanctie van de vertrouwensregel in het geding is. Het vertrouwen kan worden opgezegd, ook indien een minister zich toereikend verantwoordt.

Ministeriele verantwoordelijkheid van een nieuw aantredend minister

Een bijzonder vraagstuk is de verantwoordelijkheid van een nieuw aantredend minister, waarbij gebreken in de beleidsvoering van zijn voorgangers is gebleken. De minister kan vanaf zijn aantreden ter verantwoording geroepen worden over hetgeen dat op het departement gebeurt. Indien de voorganger gebreken in de beleidsvoering heeft gehad, dient hij hier verbetering in aan te brengen, doet hij dit niet dan kan hij daarop worden aangesproken. 

Conclusies

Regel van de ministeriele verantwoordelijkheid

De ministeriele verantwoordelijkheid houdt in dat een minister ter verantwoording kan worden geroepen door het parlement voor ieder bestuurshandelen dat onder zijn zeggenschap valt. De verantwoordelijkheid gaat niet verder dan de bevoegdheden van de minister.

Vertrouwensregel

De vertrouwensregel houdt in dat een minister niet kan aanblijven indien hij het vertrouwen van het parlement heeft verloren.

Reikwijdte van de ministeriele verantwoordelijkheid

Eigen handelen

Valt onder de reikwijdte.

Ministerraad

Valt onder de reikwijdte.

Koning/ Koninklijk huis

Koning valt onder de reikwijdte, de leden van het koninklijk huis vallen onder de reikwijdte voor zover de bevoegdheden van de minister strekken.

Ambtelijke dienst

Valt onder de reikwijdte voor zover de bevoegdheden van de minister strekken.

Access: 
Public
Delegatie van regelgevende bevoegdheid in Nederland: tijd voor herbezinning - Verhey & Aal - 2017 - Artikel

Delegatie van regelgevende bevoegdheid in Nederland: tijd voor herbezinning - Verhey & Aal - 2017 - Artikel


Inleiding

Een belangrijk uitgangspunt in de Nederlandse democratische rechtsstaat is dat de burger via de volksvertegenwoordiging een stem heeft in de totstandkoming van de voor hem bindende regels. De bevoegdheid tot het vaststellen van deze regels wordt gedelegeerd aan lagere regelgevers. Dit stuk zal zich vooral beperken tot delegatie van regelgevende bevoegdheid in Nederland op het niveau van de centrale overheid.

Algemene constitutionele uitgangspunten

Grondwet: een formeel wetsbegrip

In de Grondwet is vastgesteld dat vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal. Met het wordt wet wordt bedoeld ieder besluit van de regering en Staten-Generaal gezamenlijk die tot stand komtdoor de formele wetgevingsprocedure. Door deze procedure spreken we ook wel van ‘de wet in formele zin’. Een wet in de formele zin moet worden onderscheiden van de wet in de materiele zin, een algemeen verbindend voorschrift. Een algemeen verbindend voorschrift is een naar buiten werkende algemene regel, vastgesteld bij of krachtens de wet dan wel, in bijzondere gevallen, bij of krachtens zelfstandige algemene maatregel van bestuur.

Grondwet: toch een beetje materieel wetsbegrip

Het vorige neemt niet weg dat de Grondwet wel andere bepalingen kent die voor het delegatievraagstuk wezenlijk zijn. Dat betreft bijvoorbeeld artikel 89. Daarin wordt bepaald dat voorschriften door straffen te handhaven alleen gegeven mogen worden krachtens de wet en voorts dat de wet ook de op te leggen straffen bepaalt.  Deze bepaling voert terug naar de negentiende eeuw, waar de Koning zonder beperking regels kon stellen, ook die met straf worden bedreigd. Aan deze macht werd een eind gemaakt door het Meerenberg arrest in 1879.

In het Meerenberg arrest stond de vraag centraal of de Koning zonder wettelijke grondslag bij algemene maatregel van bestuur een algemeen verbindend voorschrift mocht vaststellen. De Hoge raad oordeelde dat dit niet mocht. Het Meerenberg arrest is een principieel arrest waarin de grond van de machtsverdeling tussen wetgevende en uitvoerende macht de regelgevende bevoegdheid van de Koning aan banden werd gelegd. Acht jaar na het Meerenberg arrest werd deze bepaling in de Grondwet gecodificeerd in artikel 89 lid 2 Gw.

Grondwet: specifieke bepalingen

Naast de algemene bepalingen kent de Grondwet ook specifieke bepalingen die voor bepaalde bevoegdheden of onderwerpen een wettelijke grondslag behoeven. Een voorbeeld hiervan is het legaliteitsbeginsel, neergelegd in art. 16 Gw. Daarnaast heeft bijna elk klassiek grondrecht een beperkingsclausule die behoeven al dan niet met delegatie een wettelijke grondslag bij beperking.

Algemene beginselen

Er wordt aangenomen dat ook in gevallen dat de Grondwet dat niet bepaalt, soms toch een wettelijke grondslag is vereist. Met het oog op een wettelijke grondslag bij overheidsoptreden spreken we van het legaliteitsbeginsel. Arresten die hierbij horen zijn het Methadonbrief-arrest en het Fluoridering-arrest. Het legaliteitsbeginsel heeft meerdere aspecten en bij de uitwerking en interpretatie van het legaliteitsbeginsel dienen achterliggende beginselen, zoals het rechtszekerheidsbeginsel, als leidraad.

Aanwijzingen voor regelgeving: recht of beleid?

In de jaren negentig van de vorige eeuw is er een algemeen wetgevingsbeleid ontwikkeld met als doel de kwaliteit van de wetgeving te verbeteren. Er zijn vier aspecten aan deze aanwijzingen:

  • De aanwijzingen hebben betrekking op regelingen die onder ministeriele verantwoordelijkheid tot stand komen en voor zover uitdrukkelijk aangegeven op verdragen en bindende EUrechtshandelingen.

  • De aanwijzingen verstaan onder regelingen algemeen verbindende voorschriften, interne regelingen en beleidsregels.

  • De aanwijzingen zijn voorzien van een toelichting waarin de betekenis daarvan wordt geduid en wordt verwezen naar de andere relevante aanwijzingen, wetsbepalingen, rechtspraak en literatuur.

  • De aanwijzingen zijn bindend voor ministers, staatssecretarissen en personen die onder hen vallen.

  • Van aanwijzingen mag worden afgeweken indien toepassing van de aanwijzingen tot onaanvaardbare resultaten zal leiden.

Waar de lijn ligt tussen rechtsnormen, rechtsbeginselen en beleidsmatige desiderata is niet altijd duidelijk. Misschien kunnen de aanwijzingen worden beschouwd als conventies; regels die weliswaar geen rechtsregels zijn, maar wel gelet op de algemeen aanvaarde praktijk een normatief karakter hebben.

Delegatie: uitwerking en constitutionele uitgangspunten

Zelfstandige algemene maatregelen van bestuur?

De algemene grondwetsbepalingen hebben met het oog op delegatie geleid een nadere uitwerking gekregen in het recht en beleid. Een eerste vraag is of de regering zelfstandig bevoegd is tot regelgeving. Dat mag bij algemene maatregel van bestuur, maar deze zelfstandige algemene maatregelen van bestuur worden soms onwenselijk geacht, omdat ze op gespannen voet staan met het legaliteitsbeginsel. Aanwijzing 21 schrijft dat zelfstandige algemene maatregelen van bestuur alleen in uitzonderlijke situaties bij wijze van tijdelijke voorziening mogen worden gebruikt.

Delegatie in de Grondwet

In art 81 Gw is aan de gering en de Staten-Generaal tezamen de bevoegdheid toegekend om wetten vast te stellen. Dat gaat vooral om algemeen verbindende voorschriften, delegatie aan andere overheidsorganen is toegestaan mits dat niet wordt verboden en er een wettelijke grondslag voor bestaat. Dat voor delegatie een wettelijke grondslag moet bestaan volgt uit het legaliteitsbeginsel.

Of de wetgever bevoegd is tot delegatie hangt af van de gebruikte terminologie. Hanteert een bepaling in de Grondwet niet een hiervoor bestemde formule, dan is delegatie niet toegestaan. Een grondwettelijk delegatieverbod houdt volgens aanwijzing 23 in dat alle wezenlijke bepalingen over een onderwerp in de wet moeten worden vastgelegd. In dat geval bestaat wel de mogelijkheid om als uitvoering te beschouwen regels over details toch aan lagere regelgevers over te laten. Een grondwettelijk delegatieverbod houdt ook in dat dat de wetgever niet door het gebruik van vage formuleringen de invulling van de regeling in feite geheel of grotendeels aan een bestuursorgaan overlaat.

Primaat van de wetgever

Hoewel het legaliteitsbeginsel niet met zoveel woorden in de Grondwet ligt, ligt in veel grondwettelijke bepalingen een sterk accent op de rol van de formele wetgever. Met het oog daarop is het beginsel van het primaat van de wetgever ontwikkeld. Het primaat van de wetgever kan worden gezien als normatieve aanscherping of invulling van het legaliteitsbeginsel. Het primaat van de wetgever komt er op neer dat de wetgever in ieder geval de voornaamste wettelijke bepalingen zelf vaststelt. 

Delegatiegrondslag

Vergelijkbaar met de Grondwet bestaan voor het vormgeven van delegatie in de wet vaste formules. Bij delegatie aan de regering wordt bijvoorbeeld de formule ‘bij algemene maatregel van bestuur’ gebruikt en voor een minister ‘bij of krachtens algemene maatregel van bestuur’. Deze formules hebben formules hebben al heel lang hun betekenis in het recht. Een oude standaarduitspraak daarover is het Jamin-arrest, waaruit blijkt echter eveneens dat delegatie van gebonden uitvoeringsregels over details in het geval van een delegatieverbod wel is toegestaan.

Delegatie aan ministers en zelfstandige bestuursorganen

In de Nederlandse wetgeving bestaat meestal het systeem van de gelede normstelling, dat houdt in dat op grond van de wet door delegatie en subdelegatie op verschillende overheidsniveaus regels tot stand komen. Daar zijn regels aan verbonden. De hoofdregel is dat er eerst wordt gedelegeerd aan de regering alvorens er wordt gedelegeerd aan de minister. Als uitgangspunt geldt dat delegatie van regelgevende bevoegdheid aan de minister slechts in beperkte mate is toegestaan. Met het in de wet toekennen van een regelgevende bevoegdheid aan zelfstandige bestuursorganen moet een nog grotere terughoudendheid in acht worden genomen. Dit is vooral omdat zelfstandige bestuursorganen niet hiërarchisch ondergeschikt zijn aan een minister.

Uitzonderingen in bijzondere situaties

Een lagere regelgever mag niet afwijken van een hogere regeling, tenzij die hogere regeling daarvoor een bevoegdheid geeft. Met afwijken wordt strijdig zijn bedoeld. Dat wordt natuurlijk een onoverzichtelijk systeem, maar toch zijn deze afwijkende regels in bijzondere situaties geoorloofd. Het betreft met name noodsituaties en experimentenwetgeving. Maar let op! Bij implementatie van EU-wetgeving wordt afwijking van hogere regelgeving in beginsel niet mogelijk geacht. 

In geval van noodsituaties is afwijking van een hogere regeling toegestaan, omdat dan niet altijd kan worden gewacht op de volksvertegenwoordiging. Daarnaast kan er bij experimenten worden afgeweken van hogere regelgeving, dat is toegestaan volgens aanwijzing 33a.

Parlementaire betrokkenheid bij gedelegeerde regelgeving

De wetgever kan zijn bevoegdheid tot het vaststellen van regelgeving delegeren en toch voorzien in de parlementaire betrokkenheid bij die gedelegeerde wetgeving, dat wordt voorhang genoemd. De meest voorkomende voorhangprocedures zijn:

  • Gecontroleerde delegatie

  • Tijdelijke delegatie

  • Voorwaardelijke delegatie

Recente ontwikkelingen

Samenleving in beweging

In de negentiende eeuw was er in Nederland nauwelijks sprake was van delegatie van regelgevende bevoegdheden. Aan het begin van de twintigste eeuw groeide het aantal gedelegeerde bevoegdheden explosief. Ook nu bevinden we ons in een periode van grote veranderingen. Het tot stand brengen van wetten is een tijdrovend proces, waardoor wetgeving en innovatie elkaar in de weg staan. De regering schreef daarom het zogeheten toekomstbestendige wetgeving, wetgeving die ruimte geeft innovatie.

Kaderwetgeving en de Omgevingswet

Er bestaan verschillende typen kaderwetgeving, hier wordt het type wetgeving bedoeld waarbij op het niveau van de wet slechts enkele hoofdlijnen zijn opgenomen, en waarbij de inhoudelijke normstelling grotendeels wordt overgelaten aan uitwerking op lager niveau. De Raad van State heeft onderzoek gedaan naar de opkomt van dit fenomeen. In het rapport wordt geconcludeerd dat de literatuur erop lijkt te wijzen dat kaderwetgeving in Nederland, maar ook in omringende landen, nu vaker voorkomt maar er nog geen sprake is van een trend.

Experimentenwetgeving

Een ander instrument dat de regering meer wil gaan inzetten is experimentenwetgeving. Als succesvolle voorbeelden van de afgelopen tijd noemt de regering:

  • Crisis en herstelwet

  • Het Besluit experiment regelluwe scholen

Meer zelfstandige bestuursorganen met regelgevende bevoegdheid

Het primaat van de wetgever verliest niet alleen terrein door nationaal bepaalde factoren, Europese wetgeving schrijft op diverse terreinen onafhankelijke markttoezicht voor. Deze ontwikkeling loopt parallel met de uitbreiding van het aantal zelfstandige bestuursorganen. Aan zelfstandige bestuursorganen kunnen regelgevende bevoegdheden worden toegekend. De instelling van zelfstandige bestuursorganen kan volgen uit Europese richtlijnen die voorschrijven dat lidstaten autoriteiten moeten instellen die onafhankelijk van politieke overwegingen moeten toezien op ordening en veiligheid. Het leerstuk van primaat van de wetgever kan niet slechts nationaal meer worden bekeken, het kent thans ook een Europeesrechtelijke dimensie.

Toekenning van regelgevende bevoegdheden aan zelfstandige bestuursorganen hoeft niet noodzakelijk te volgen uit EU-recht. Het kan ook ingegeven zijn vanuit een nationale behoefte om de marktreguleringsfunctie van een zelfstandig bestuursorgaan te waarborgen. Tevens geschiedt toekenning van regelgevende bevoegdheid aan zelfstandige bestuursorganen ook in tijden van crisis. 

Slotbeschouwing

Geconcludeerd kan worden dat het tijd is voor herbezinning. Gebleken is dat de regering de regels over delegatie op papier nog onderschrijft maar deze in de praktijk niet of nauwelijks naleeft om praktische redenen. Daarnaast vinden we onszelf in een tijd van veranderingen. De wetgever heeft moeite om al die veranderingen bij te benen en loopt daardoor steeds vaker achter de feiten aan. Door deze ontwikkelingen lijkt meer dan ooit aanleiding te bestaan om grondiger te kijken naar d houdbaarheid van het stelsel in zijn huidige vorm.

Access: 
Public
Rechtstreekse werking van internationale verdragen: een Hollands probleem met een Amerikaanse of Franse oplossing? - van Rossem & Spijkers - 2016 - Artikel

Rechtstreekse werking van internationale verdragen: een Hollands probleem met een Amerikaanse of Franse oplossing? - van Rossem & Spijkers - 2016 - Artikel


Introductie

Het rookverbod-arrest heeft een einde gemaakt aan de altijd toegepaste criteria in het spoorwegstaking-arrest. Het vraagstuk van de rechtstreekse werking van internationaal recht is daardoor volop in de belangstelling komen te staan. Naast de vraag welke criteria er zouden moeten gelden voor de rechtstreekse werking is er aandacht voor de vraag wie bepaald of een internationaalrechtelijke bepaling rechtsreeks werkt. Tweede Kamerlid Joost Taverne van de VVD zwengelde deze discussie aan en gaf daarbij als standpunt dat hij vindt dat de Nederlandse rechtsorde in de toekomst meer een zaak moet worden van het parlement en minder van de rechter.

In dit artikel wordt geprobeerd beide debatten met elkaar te verbinden. Beide stellingen zijn immers kwesties met betrekking tot de machtenscheiding. Straks wordt eerst aan de hand van drie vragen uitgelegd hoe de stand van zaken in ons land nu is met betrekking tot verdragsbepalingen. Vervolgens worden deze drie vragen beantwoord in de sfeer van Frankrijk en de Verenigde Staten. In de laatste paragraaf worden de drie landen met elkaar vergeleken. Tevens wordt er gekeken of er iets te leren valt voor Nederland van Frankrijk en de Verenigde Staten op het gebied van rechtstreekse werking.

Rechtstreekse werking in Nederland

Wat zegt de grondwet?

In de Nederlandse Grondwet ga je het woord ‘rechtstreekse werking’ niet vinden. Wel is in artikel 93 en 94 het begrip ‘een ieder verbindend te vinden’. Dit begrip vindt zijn oorsprong in 1953, in de bepaling die stelde dat een verdrag een ieder verbindend was voor zover deze bekend gemaakt was. Het rechtszekerheidsbeginsel is de ratio achter deze bepaling. In 1956 is bepaald dat de rechter wettelijke voorschriften opzij kan zetten indien deze in strijd zijn met een ‘een ieder verbindende’ verdragsbepaling. Vanaf hier is duidelijk dat een ieder verbindend niet alleen opgaat indien het gaat om een belastende verdragsbepaling, maar dat het cruciaal is of een verdragsbepaling burgers rechtstreeks aangaat.

Taalkundig gezien in de term ‘een ieder verbindend’ wat ongelukkig, het suggereert dat het gaat om verplichtingen aan burgers. Terwijl er ook rechten aan burgers worden verleend, grondrechten. Deze gedachte verklaart wellicht waarom er steeds vaker gekozen wordt voor de term rechtstreekse werking. In het rookverbod-arrest wordt de term ‘een ieder verbindend’ door de Hoge Raad zelfs genegeerd. In de rest van het artikel zal dit ook zo zijn, grondwettelijk gezien is dat wellicht niet zuiver, maar het sluit beter aan bij de rechtspraktijk.

Wat zegt de rechter?

De vraag aan welke criteria rechtstreekse werking getoetst moest worden, werd getoetst aan het spoorwegstaking-arrest. In dit arrest deed de Hoge Raad afstand van de intentieleer. Volgens deze leer diende de rechter een verdragsbepaling slechts rechtstreekse werking te verlenen, indien de verdragspartijen dit hadden beoogd. In het spoorwegstaking-arrest gaf de Hoge Raad echter aan dat de intentie van de verdragspartijen slechts doorslaggevend is indien deze partijen de rechtstreekse werking van een bepaling uitdrukkelijk hebben afgewezen. In alle andere gevallen zal naar Nederlands recht enkel de inhoud van de bepaling zelf beslissend zijn. Verplichtte deze inhoud tot:

  1. Het treffen van bepaalde nationale regelingen?

  2. Was deze van dien aard dat de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kon functioneren?

Door deze opvattingen kan aangenomen worden dat de Hoge Raad het rechtsvermoeden voor de rechtstreekse werking aanmoedigt. Als je de vragen zo leest zou je kunnen stellen dat rechtstreekse werking enkel kan worden onthouden van een verdragsbepaling indien deze een volkenrechtelijke plicht in het leven roept voor de deelnemende staten om binnen de eigen nationale rechtsorde wettelijke maatregelen te treffen. Wanneer dit niet gebeurt is het antwoord op de eerste vraag ontkennend dan is de vraag zo geformuleerd dat de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord. Echter, dit is niet de gangbare interpretatie geworden. Allereerst werd de eerste deelvraag ruimer gelezen, bijvoorbeeld het verbinden van tot het gezamenlijk bereiken van een resultaat moet hierin worden gelezen. Daarnaast is het zo dat ook bij een ontkennend antwoord op de eerste vraag, onafhankelijk hiervan de vraag moet worden gesteld of een bepaling wel concreet genoeg is geformuleerd om te functioneren in de Nederlandse rechtsorde. Een ontkennend antwoord op d eerste vraag hoeft dus niet te leiden tot een bevestigend antwoord op de tweede vraag.

In combinatie met de twee bovenstaande factoren is het zo dat het spoorwegstaking-arrest nooit is uitgegroeid tot een rechtsvermoeden voor de rechtstreekse werking. Eerder is zelfs het omgekeerde het geval. Nu rechters tekenen van beleidsvrijheid hebben aangegrepen rechtstreekse werking te onthouden aan een verdragsbepaling is het misschien overtuigender om het arrest te zien als een rechtsvermoeden tegen rechtstreekse werking.

Door het rookverbod-arrest ging het spoorwegstaking-arrest wankelen. In het rookverbod arrest ging het om de uitzondering van het rookverbod voor kleine cafés. De enkele omstandigheid dat de wetgever of overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomst om een bepaald resultaat te bewerkstelligen belette volgens de Hoge Raad niet dat een bepaling rechtstreekse werking heeft. Wat volgens de Hoge Raad telt is of het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven. Het omgaan van de Hoge Raad in het rookverbod-arrest gaat verder dan alleen de kwestie van beleidsvrijheid. De Hoge Raad geeft tevens antwoord op de vraag wanneer een verdrag rechtstreeks werkend is. De Hoge Raad stelt dat dat antwoord afhangt van de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen als objectief recht kan functioneren. 

Wie bepaalt?

De vraag is wie bepaalt en wie zou moeten bepalen welke internationaalrechtelijke bepalingen rechtstreekse werking hebben. Momenteel is het de rechter die de criteria ontwikkelt en toepast. De Grondwet noemt de bevoegdheid van de rechter om te bepalen of verdragen rechtstreekse werking hebben niet expliciet. Echter, uit de parlementair geschiedenis blijkt dat de grondwetgever het eindoordeel bij de rechter heeft willen leggen. Of dit wenselijk is, is een actueel vraagstuk. Dit vraagstuk heeft geleid tot een wetsvoorstel tot aanpassing van artikel 94 van de Grondwet. 

Indien artikel 94 wordt veranderd, ligt het eindoordeel over de vraag of verdragsbepalingen rechtstreeks werkend zijn, nog steeds bij de rechter. Na aanpassing zou hem alleen bevoegdheid worden ontnomen om formele wetten te toetsen aan rechtstreekse werkende verdragsbepalingen. 

Een andere, wellicht betere route is het aanpakken van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen (hierna: Rgbv). Op dit moment hoeft de Staten-Generaal niet uitdrukkelijk hun goedkeuring te verlenen aan een verdrag dat rechtstreeks werkende bepalingen bevat. Dit kan ertoe leiden dat het verdrag niet onder ogen van de Tweede Kamer komt, dit verdrag stilzwijgend wordt goedgekeurd en de rechter vervolgens rechtstreekse werking toekent. Op grond van artikel 94 heeft dit verdrag nu voorrang, terwijl de kans bestaat dat dit verdrag nooit onder ogen van de Tweede Kamer is gekomen. Volgens Taverne zal de stilzwijgende goedkeuring uit de wet moeten worden gehaald. Wanneer de regering een vermoeden heeft van rechtstreeks werkende bepalingen, zal zij deze ter goedkeuring moeten voorleggen aan het parlement. 

Het voorstel is besproken in de Tweede Kamer, maar er ontstond wat weerstand om de volgende redenen:

  • Het is niet precies duidelijk voor welk probleem de wijziging een oplossing biedt.

  • Er zijn weinig voorbeelden te noemen van verdragen waar de parlementaire controle tekort is geschoten.

  • De positie van de rechter.

Rechtstreekse werking in Frankrijk

Wat zegt de Grondwet?

In artikel 26 van de Franse Grondwet stond dat verdragen die volgens de regels ware bekrachtigd en gepubliceerd, in de Franse rechtsorde kracht van wet hadden, zelfs wanneer zij strijdig waren met de Franse wetgeving. Verdragsbepalingen waren direct toepasselijk, zonder dat daarvoor omzetting in het nationale recht nodig was. Verdragen stonden ook boven de nationale wetgeving. De Franse rechter ging hierdoor erna neigen om de nieuwere nationale wetgeving te prevaleren boven de oudere verdragen, ook al waren deze formeel gezien van hogere rang.

In 1958 krijgt Frankrijk een nieuwe Grondwet. Maar het uitgangspunt blijft dat verdragen rechtskracht hebben wanneer ze volgens zijn bekrachtigd en gepubliceerd. Daarnaast is er bepaalt dat verdragen prevaleren boven nationale regelgeving, of deze nou ouder of jonger zijn dan het verdrag. Een uitzondering hierop is de Franse Grondwet, deze staat boven verdragen. 

Wat zegt de rechter?

Alle rechters mogen wetten aan verdragen te toetsen, behalve de Franse Conseil Constitutionnel. Door een grondwetsherziening in 2008 dient een Franse rechter voorrang te geven aan een verzoek om een grondwettelijke toetsing door de Conseil Constitutionnel boven een verzoek om toetsing aan internationale verdragen.

Aan welke criteria moet een verdragsbepaling voldoen voor iemand zich er voor de Franse rechter rechtstreeks op kan beroepen?

  • Art 55. Er moet voldaan zijn aan bepaalde procedurele voorwaarden.

Deze voorwaarden vind je op pagina 150/151 van de klapper.

  • De verdragsbepaling kan worden toegepast zonder dat hiervoor nationale uitvoeringsmaatregelen nodig zijn.

Omdat het tweede criteria moeilijk te interpreteren was, is deze in 2012 opnieuw geformuleerd in een uitspraak. Een verdragsbepaling heeft in beginsel rechtstreekse werking, tenzij aan de beide criteria duidelijk niet is voldaan. Het is aan de rechter om dit geval per geval te beoordelen.

Wie bepaalt?

Het is vandaag de dag de rechter die bepaalt of een internationaalrechtelijke bepaling al dan niet rechtstreeks doorwerkt in de Franse nationale rechtsorde. Dit is niet altijd zo geweest, in een arrest van 1823 werd aangegeven dat dit een regeringstaak is om internationale verdragen te interpreteren. De rechter vroeg aan de regering of er sprake was van rechtstreekse werking. In de twintigste eeuw gaf de Conseil deze taak aan zichzelf. 

In 1990 werd in een arrest van de Conseil een volgende stap gezet. De traditie van 1823 wordt heroverwogen. Als belangrijkste argument werd aangevoerd dat een rechtelijke verplichting om altijd een bindende verdragsinterpretatie van de minister te vragen, er feitelijk toe leidde dat een minister het voor het zeggen had of een verdrag voorrang had boven nationale wetten. Dit strookte met het systeem van art. 55 van de Grondwet.

Kort hierna kwam het Hof van de rechten van de mens met een uitspraak dat het Franse systeem in strijd was met art. 6 van het EVRM, het recht op een eerlijk proces. Sindsdien is helder dat niet de uitvoerende macht, maar de rechter bepaalt of een verdragsbepaling voldoet aan de procedurele voorwaarden en inhoudelijke criteria.

Rechtstreekse werking in de Verenigde Staten van Amerika

Wat zegt de grondwet?

In Amerika is de vraag of verdragen ‘judicially enforceable’ zijn. Dit is het geval als verdragen ‘self-executing’ zijn. In tegenstelling tot wat de grondwet in Nederland stelt, hoeft Amerika van de Amerikaanse Grondwet niet terug te vallen op rechtersrecht voor een grondslag van het monistische stelsel.

De Verenigde Staten hadden baat bij een wereld waarin landen hun internationale verplichtingen nakomen. Om een goed voorbeeld te geven werden voor Amerika verbindende verdragen direct zonder omzetting naar nationaal recht onderdeel van de nationale rechtsorde. Waar de meeste Amerikanen het over eens zijn, is dat de Grondwet een hogere rang heeft dan internationaal recht. 

Wat zegt de rechter?

Verdragen kunnen zich soms enkel tot politieke staatsmachten en niet tot rechtelijke machten richten. In de zaak Medellín versus Texas kwam het Hof voor de tweede keer in de geschiedenis tot de conclusie dat een verdrag ‘non-self-executing’ was. Centraal in deze zaak stonden de woorden ‘undertakes to comply’. Volgens het Hof leggen deze woorden een verplichting neer voor de leden van de Verenigde Naties die directe werking heeft. In de zaak Medellín wordt ook aandacht besteed aan de vraag of een verdrag ‘self executing’ is of ‘non-self-executing’. Uit de tekst van een verdragsbepaling moet volgens de meerderheidsopinie duidelijk blijken dat de president en de Senaat haar rechtstreekse werking beogen. Blijkt dit niet duidelijk, dan moet een verdragsbepaling worden omgezet naar nationaal recht.

Wie bepaalt?

In de zaak Medellín maakt de rechtbank duidelijk dat burgers zich niet zomaar voor de rechter kunnen beroepen op verdragen. Dit heeft ermee te maken dat de belangrijkste verdragen voor mensen, de mensenrechtenverdragen zijn voorzien van de zogenaamd ‘non-self-executing delarations’. De angst om mensenrechtenverdragen rechtstreekse werking toe te kennen gaat terug tot de jaren vijftig van de twintigste eeuw. De vraag wie vandaag de dag in de VS bepaalt of een verdrag rechtstreekse werking heeft, valt daarmee ondubbelzinnig uit in het voordeel van de politiek. Zelfs indien aan een verdrag een ‘non-self-executing delaration’ is gehecht, dient de rechter op grond van de zaak Medellín terughoudend te toetsen ten aanzien van het vraagstuk van de rechtstreekse werking.

Rechtsvergelijking

Een contextuele benadering van de rechtstreekse werking

In het rookverbod arrest oordeelde de Hoge Raad dat de werking van een verdragsbepaling afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Op een gegeven moment heeft de Hoge Raad afstand gedaan van deze benadering. Maar nu breekt de Hoge Raad de discussie toch weer opnieuw open. De vraag of de rechtstreekse werking een eigenschap is van de verdragsbepaling dan wel contextueel moet worden bepaald staat ook in Frankrijk en de VS op de agenda. In Frankrijk lijkt men sinds 2012 voorzichtig de voorkeur te geven aan de contextuele benadering. In de Verenigde Staten ligt de voorkeur sinds de zaak Medellín duidelijk niet bij de contextuele benadering. In deze zaak wordt uitgebreid op de kwestie ingegaan.

Binnen een contextuele benadering vloeien interpretatie en rechtsvorming in elkaar over. De vraag of een bepaling rechtstreeks werkt, wordt binnen deze benadering beantwoord aan de vraag of zij in het specifieke geval als objectief recht kan functioneren. Beslissend is hier, volgens het rookverbod-arrest of een bepaald resultaat onvoorwaardelijk en voldoende precies is omschreven. Wanneer door een rechter wordt vastgesteld dat een verdragsbepaling niet rechtstreeks werkt, dan blijft toetsing van overheidshandelen achterwege. Als je het niet terecht vindt dat verdragsrecht anders wordt getoetst dan nationaal recht, kan je in de contextuele benadering de ideale manier vinden om zaken gelijk te trekken. 

Criteria voor de vaststelling van rechtstreekse werking

De keuze tussen een dichotome of contextuele benadering wordt voor een groot deel ingegeven door machtenscheidingsmotieven. Bij de vraag welke criteria moet worden gehanteerd voor de vaststelling van rechtstreekse werking is dit niet anders. In de Verenigde Staten spreekt een terughoudende rechter, die ervoor moet oppassen niet he terrein van de politiek te betreden. Deze focus zie je niet (meer) in Frankrijk en Nederland. Het verschil in aanpak zal niet altijd voor een andere uitkomst zorgen. De terughoudendheid van de rechtbank in de Verenigde Staten lijkt in zekere zin op de aanleiding die Nederlandse en Franse rechters vinden om de ruimte te bekijken die de verdragsbepaling laat voor nationale organen hun beleidsvrijheid. Nederlandse en Franse rechters zullen de terughoudendheid wat laten varen, omdat zij de contextuele benadering volgen. Dat leidt ertoe dat beleidsruimte in een verdragsbepaling niet altijd als belemmering voor rechterlijk ingrijpen wordt gezien.

De vraag is hoe het kan dat in Frankrijk en Nederland, waar van oudsher machtenscheiding is, de machtenscheiding minder strikt wordt nageleefd dan in de Verenigde Staten, waar rechtelijke toetsing oude papieren heeft. Deze paradox valt toch goed te verklaren. De bevoegdheid van de rechter om nationaal recht aan internationaal recht te toetsen kan in Frankrijk en Nederland niet los gezien worden van het proces van europeanisering. De situatie in de Verenigde Staten is anders, daar is de constitutionele orde veel minder ingekapseld.

Rechter of politiek?

Aan wie komt nou die bevoegdheid toe om vast te stellen of een verdragsregel rechtstreekse werking heeft? Het Nederlandse recht zal zich naar het Franse recht toe bewegen indien de Rijkswet zal worden veranderd. In Frankrijk schrijft de Grondwet namelijk voor dat verdragen die rechtstreeks werkende bepaling hebben moeten worden goedgekeurd door het parlement. 

Mocht het voorstel van Taverne erdoor komen, dan bestaat de opmerkelijke situatie dat de constitutionele rol van de regering en het parlement bij de vaststelling van rechtstreekse werking van verdragen wel is vastgesteld en die van de rechter niet. Het voorstel dwingt de politieke staatsmachten tot een abstracte beoordeling vooraf. Binnen een contextuele benadering valt echter niet altijd vooraf te voorspellen of een bepaling zich leent voor rechtstreekse werking. Of dat zo is hangt af van het geval waarin een bepaling wordt ingeroepen. Als de politieke staatsmachten dit willen faciliteren, zullen zij vaak naar de uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure moeten grijpen, wat het doel van Taverne weer voorbij zal schieten; namelijk de rechter houvast bieden bij de interpretatie van verdragen.

Tot besluit

In Nederland zijn momenteel twee discussies over de rechtstreekse werking:

  • Hoe moet je vaststellen of een verdragsbepaling rechtstreekse werking heeft?

  • Wie moet vaststellen of een verdragsbepaling rechtstreekse werking heeft?

Aan de hand van rechtsvergelijking met Frankrijk en de Verenigde Staten is geprobeerd deze discussiepunten aan elkaar te linken. De toekomst moet uitwijzen welke kant de twee boven gestelde vragen opgaan. Inhoudelijk gezien lijkt het voorstel van Taverne meer op de praktijk in de Verenigde Staten, waar het constitutionele recht niets over de betrokkenheid van politieke staatsmachten bij de vaststelling van rechtstreekse betrokkenheid bepaalt, maar er in de praktijk zeker zulke betrokkenheid bestaat.

Access: 
Public
De rechtsstaat: ‘Wachten op een nieuwe dageraad?’ - Hirsch Ballin - Artikel

De rechtsstaat: ‘Wachten op een nieuwe dageraad?’ - Hirsch Ballin - Artikel


De rechtsstaat: ‘Wachten op een nieuwe dageraad?’ Is over de rechtsstaat de nacht gevallen, nu instituties zoals de onafhankelijke rechtspraak en de gebondenheid van het bestuur aan grondrechten ter discussie worden gesteld? - Hirsch Ballin - 2011

Inleiding

De wijze waarop het recht wordt gesproken en de gebondenheid van het bestuur aan de grondrechten is een discussie die bij velen weerstanden oproept. Op deze discussie reageren met de redenering, dat grondrechten en internationale verplichtingen gerespecteerd worden, volstaat niet. De overtuiging moet zodanig van aard zijn dat de rechtsstaat wordt gewild, gevierd en gedragen.

Kern

Vroeger was het voornamelijk de juristen die over ‘de rechtsstaat’ spraken. Maar tegenwoordig wordt de term ook als trefwoord gebruikt voor de overheid die het recht handhaaft. De rechtsstaat dient er immers juist toe, de overheid aan banden te leggen. Maar voor verscheidene juristen was dit de wereld op z’n kop: Het is de overheid die de rechtsstaat aan zijn burgers oplegt. Dat commentaar was systematisch correct, maar verloor toch iets wezenlijks uit het oog: Als we wensen dat burgers vertrouwen hebben in de rechtsstaat, dan gaat het niet alléén om dat het recht bescherming biedt tegen onbehoorlijk overheidsoptreden, maar dat burgers ook erop kunnen rekenen dat wetsovertreders op hun plichten worden gewezen.

De relatie tussen de rechtsstaat en de cultuur is een essentieel element die door juristen verwaarloost wordt. Het tijdig herkennen van opvoedingsproblemen, bestraffen met preventie als doelstelling en het voorbereiden van een terugkeer in de samenleving vallen ook onder het bereik van het krachtig en doordacht optreden. Volgens de auteur horen deze onderdelen ook bij de maatvoering die een rechtsstaat eigen moet zijn. Dit lijkt heel wat anders dan de verdediging van de rechtsstaat waar juristen vaak mee zijn opgevoed. Proportionaliteit en subsidiariteit vereisen ‘niet teveel’, maar ook ‘niet te weinig’.

Een tweede element dat wél stevig in de juridische begripsvorming verankerd is, is de rechtsstaat als garant van de grondrechten. Na de Tweede Wereldoorlog heeft Nederland de effectieve bescherming van grondrechten en mensenrechten tot grondslag van onze rechtsorde gemaakt. Daarentegen bestaat In de politiek een benadering waarbij grondrechten als hinderlijk voor het gewenste beleid worden gezien: Dit wordt ondersteunt met de redenering dat het nóg mooier zou zijn als men bij het optreden tegen misbruik en dwang in huwelijks-en gezinsemigratie minder last zouden hebben van het fundamentele recht op huwelijks- en gezinsvorming: Zie: Art.8 EVRM. Hierbij gaat wel een waarschuwing vooraf: Wie democratie en grondrechten van de mens als kenmerk van een rechtsstaat tegen elkaar uitspeelt, maakt hierbij meer dan een denkfout.

De derde en laatste element van de rechtsstaat is: de rol van de rechter. Zij zijn onafhankelijk omdat ze gebonden zijn aan wet en recht. De mogelijkheden van hoger beroep en cassatie verkleinen het risico van fouten die iemand definitief in onverdiend ongeluk stort. Dat is echt de reden waarom de rechtsstaat ankerplaats van vertrouwen kan en moet zijn.

Slot

Vaak wordt aangevoerd dat rechters niet gekozen zijn, en politici wel. Dat klopt: Politici worden gekozen en rechters niet. Maar de legitimatie van politici ligt niet enkel in het feit dat ze gekozen zijn. Ze zijn gekozen op grond van een constitutionele democratie. Democratische macht is altijd beperkte macht. Denk hierbij aan de scheiding van drie machten: Trias Politica. Omgekeerd is het een dure plicht van de rechter de democratisch gelegitimeerde bestuurders aan de basis van hun bevoegdheden te houden. De rechters ontlenen dus hun legitimatie aan diezelfde constitutie.

Access: 
Public
Lage drempels, hoge dijken. Democratie en rechtsstaat in balans - Staatscommissie Parlementair Stelsel, Chapter 3 & Chapter 8 - Artikel

Lage drempels, hoge dijken. Democratie en rechtsstaat in balans - Staatscommissie Parlementair Stelsel, Chapter 3 & Chapter 8 - Artikel


Hoe functioneert het parlementair stelsel? - Chapter 3

Inleiding

De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk, aldus artikel 50 van onze Grondwet. Dit wordt ookwel een representatief stelsel genoemd. In Nederland geldt daarbij een evenredige vertegenwoordiging. Vrijwel geen enkele stem gaat verloren. 

Hoe heeft het Nederlands parlementair stelsel zich ontwikkeld?

Het is in ontwikkeling gekomen vanaf 1848. De regering (de uitvoerende macht) vormt samen met het parlement de wetgevende macht. Er is daarom in Nederland geen sprake van trias politica en er wordt daarom gesproken van machtenspreiding in plaats van machtenscheiding.  Een kenmerk van het huidige parlementaire stelsel in Nederland is dat het parlement bestaat uit twee kamers: de Tweede en de Eerste Kamer. Wanneer men het bestaan van een tweekamerstelsel wil rechtvaardigen zal het aanvullende belang van de Eerste Kamer, bijvoorbeeld in de zin van checks and balances, moeten worden aangeven. 

In het Nederlandse tweekamerstelsel is het de bedoeling dat de Eerste Kamer, in aanvulling op de Tweede Kamer, de rechtsstatelijkheid van wetten in de gaten houdt. Is dit uiteindelijk toch niet het geval dan kunnen burgers en rechtspersonen naar de rechter stappen en het laten toetsen aan mensenrechten zoals verwoord in het EVRM. Daarmee kan een wet buiten toepassing worden verklaard. 

In 1848 vond Thorbeckes fluwelen revolutie plaats. De Nederlandse Grond- wet werd in een voor toenmalige en hedendaagse maatstaven duizelingwekkend hoog tempo drastisch gemoderniseerd. Daar werd onder andere artikel 79 (het huidige artikel 50 GW) in opgenomen. De letterlijke tekst van die bepaling luidde en luidt: ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk’. Thorbecke legt het als volgt uit: 

‘[...] de Staten-Generaal zijn geroepen om, bij de uitoefening hunner regten, het beste van het Nederlandsche volk, ‘het Land’, zoo als onze voorouders zeiden, of ‘het gemeene land’, in zijn geheel, niet dat van eenig deel afzonderlijk voor oogen te hebben. 

Altijd werd de uitleg van Thorbecke gebruikt. De macht van het parlement nam na de fluwelen revolutie gestaag toe. Helaas was de Thorbeckeaanse Kamer een parlement van het pays légal. De belangen, idealen, opvattingen, aspiraties en ambities van de grote meerderheid van de burgerij kwamen niet of onvoldoende aan bod. Invoering van het al- gemeen kiesrecht vond uiteindelijk plaats in 1917/1919 in samenhang met de financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs. OM het kiesrecht tot zijn recht te laten komen in de volksvertegenwoordiging moest er en evenredige vertegenwoordiging zijn. Toen was er sprake van echte democratie. In aanvulling op de gemoderniseerde formele instituties kwamen nieuwe spelregels voor het politieke bedrijf tot stand: de pacificatiedemocratie was geboren. Langzamerhand bleek ook de verzuiling binnen de maatschappij te haperen. Zo ontstond ruimte voor andere partijen. 

Hoe verliep de opkomst en wat was de rol van nieuwe politieke partijen?

Met de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917/1919 ontwikkelde het parlementair stelsel zich tot een echte parlementaire democratie. De opkomst van politieke partijen is in elk parlementair stelsel een gegeven. Omdat politieke partijen van wezenlijk belang zijn voor het functioneren van de parlementaire democratie, dienen ook veranderingen in hun functioneren meegewogen te worden bij het doen van voorstellen tot het versterken van het goed functioneren van die parlementaire democratie. Kiezers stemden in de periode van de verzuiling in hoge mate volgens vaste patronen die vooral door klasse en godsdienst waren bepaald. Met de ontzuiling vanaf de jaren 60 van de twintigste eeuw begonnen kiezers vaker van partij te wisselen. Door de veranderde omstandigheden veranderden ook de partijorganisaties. Hoewel sommigen het einde van het tijdperk van de ‘partijendemocratie’ waarnemen,zien anderen juist de ontwikkeling van partijen naar semi-staatsinstellingen,terwijl weer anderen hun vermogen tot aanpassing aan veranderde omstandigheden benadrukken.Voor het functioneren van democratieën blijven politieke partijen, in welke vorm dan ook, vooralsnog onmisbaar. 

Hoe is het parlement onderdeel van de democratische rechtsstaat?

Om teveel macht te voorkomen hanteert Nederland een stelsel van machtenspreidingOftewel macht en tegenmachten. Het gezamenlijk doel is natuurlijk hetzelfde. Het parlement vormt de kern van de democratische pijler van de democratische rechtsstaat. Als medewetgever is zijn rol van groot gewicht voor de rechtspraak. Zij zitten deels op de stoel van de rechter en deels op de stoel van de politiek. Soms is dit onderscheid niet goed te maken. Naast de rechtsspraak zijn er ook andere onafhankelijke, onpartijdige in- stellingen met een publieke taak, gericht op het dienen van het algemeen belang. De Nederlandsche Bank is daar een voorbeeld van. De laatste jaren is er een algemene trend kenbaar geweest van een uitbreiding van dergelijke ‘autoriteiten’, leidend tot wat sommigen een regulatory state zijn gaan noemen. Dat brengt het risico met zich mee dat politici kunnen zeggen dat ‘zij er niet meer over gaan’, terwijl de kiezers daarover politici wel willen aanspreken. 

Welke ontwikkelingen zijn er binnen het stelsel?

Inmiddels is sprake van een gouvernementalisering, een machtsverschuiving ten gunste van de regering. Hierna worden de belangrijkste ontwikkelingen besproken. 

Hoe weet het parlement zijn representatieve functie tot uitdrukking te brengen?

In deze paragraaf wordt stilgestaan bij het onderscheid tussen afspiegeling (ook wel descriptieve vertegenwoordiging genoemd), inhoudelijke en symbolische vertegenwoordiging. 

Afspiegeling houdt niet in dat er sprake moet zijn van een exacte afspiegeling. Een gebrekkige afspiegeling lijkt echter wel te leiden tot een verminderde kwaliteit van representatie. Onderzoek wijst nu uit dat de samenstelling van de kamers geen evenredige afspiegeling is van de Nederlandse samenleving. Vaker man dan vrouw en 95% is hoog opgeleid, terwijl slechts 29% van de bevolking dat is. De gemiddelde leeftijd daalt in de kamers, maar de leeftijd stijgt in de maatschappij. 

Uit onderzoek blijkt dat de inhoudelijke opvattingen van (de hoogopgeleide) Kamerleden op belangrijke politieke thema’s als integratie, immigratie en Europa bijna naadloos aansluiten op die van de hoogopgeleide kiezer, maar veel minder goed op die van laagopgeleide kiezers. De inhoudelijke representatie hapert ook om andere redenen. De parlementaire democratie kent de inherente onvolkomenheid dat het altijd mogelijk is dat in het parlement ingrijpende besluiten worden genomen waarvoor onder de bevolking geen meerderheid is. 

Bij dit alles komt nog dat de burgers weliswaar stemmen maar dat de burgers geen inspraak hebben over de samenstelling van de regering. Dit is een zwakte in het systeem die zich meer laat voelen naarmate formaties langer duren en de kiezer maar weinig zicht heeft op de inhoud van het proces. Het vaak genoemde alternatief, een bipolair partijstelsel waarbij de kiezers een duidelijke wisseling van de wacht tussen regering en oppositie kunnen laten plaatsvinden, lijkt in Nederland niet haalbaar en ook niet gewenst. 

Wat zijn de ontwikkelingen in het functioneren van het parlement? 

De afgelopen decennia wordt de controlerende taak van de Kamer nog moeilijker gemaakt door de nauwe band tussen de regering en de Tweede Kamerfracties die de regeringscoalitie vormen (monisme). Dit is tot op zekere hoogte normaal maar het slaat door als er geen parlementair debat meer mogelijk is omdat partijen zich beroepen op het regeerakkoord zonder zich zelf verder te verdedigen. De controlefunctie van het parlement verliest aan betekenis wanneer de regering en de fractievoorzitters van de regeringspartijen vlak voor de besprekingen in het parlement in een vast wekelijks overleg bindende afspraken maken over de gewenste uitkomsten. Dit ondermijnt de parlementaire democratie. In de Probleemverkenning wees de staatscommissie al op de ontwikkeling dat de Tweede Kamer zich in toenemende mate is gaan gedragen als een ‘meeregerend’ orgaan. Het pdc heeft een steekproef uitgevoerd van 400 sets Kamervragen uit 2018 en deze vergeleken met onderzoek uit eerdere decennia. Hieruit blijkt dat Kamervragen tegenwoordig vaker gebruikt worden om erachter te komen wat de mening van de bewindspersoon is en wat hij of zij gaat doen. De staatscommissie is ook nagegaan in hoeverre Kamerleden dit zelf proberen te reguleren en aan te passen. De staatscommissie heeft nu vastgesteld dat er wel veranderingen zijn doorgevoerd maar dat de kernproblemen helaas nog niet zijn verminderd. 

De Tijdelijke Commissie werd ingesteld naar aanleiding van het debat over de instelling van de staatscommissie parlementair stelsel. De hoofdconclusie van de Tijdelijke Commissie was dat er binnen de Eerste Kamer veel tevredenheid bestaat over de werkwijze. Punten van zorg en kritiek richtten zich voornamelijk op de regering en de Tweede Kamer. 

Het Parlementsonderzoek 2017 biedt ook inzicht in de beoordeling van het eigen functioneren van volksvertegenwoordigers. De bevolkingssamenstelling zou goed zijn weerspiegeld. De feitelijke uitvoering is echter onvoldoende. Wat betreft de focus van vertegenwoordiging zegt een steeds groter deel vertegenwoordiger te zijn van alle kiezers en niet enkel de leden. Kamerleden houden vaak vast aan het verkiezingsprogramma, ook als het merendeel van de kiezers niet alle meningen deelt. Ten slotte bestaat er ook niet echt een kritische houding ten opzichte van regeerakkoorden.

Wat zijn de conclusies en aanbevelingen? - Chapter 8

Wat is de omvang van de taak van de staatscommissie?

De taak van de staatscommissie was omvangrijk. Dat vloeide voor een aan- zienlijk deel voort uit de taakopdracht. De door de staatscommissie uitgevoerde probleemanalyse verdiepte die taak echter nog. Dit heeft geleid tot een omvangrijk rapport met een groot aantal aanbevelingen van uitlopende aard en zwaarte. Daarbij worden problemen gekoppeld aan oplossingen. Of die oplossingen het beoogde effect zullen hebben kan niet met zekerheid worden gesteld. 

Van belang is ten eerste dat het parlement goed blijft functioneren. Van cruciaal belang daarbij is in de eerste plaats de notie dat het stelsel onvoldoende in staat is om een aanzienlijke groep burgers inhoudelijk te vertegenwoordigen. Ook van belang is dat we moeten zorgen dat de democratische rechtsstaat voldoende weerbaar is tegen gevaren. De nu bestaande balans moet verder worden versterkt. 

  • Het eerste belangrijke probleem is dat er een tekortschietende inhoudelijke representatie is. Inhoudelijk onvoldoende gerepresenteerde burgers zijn vooral te vinden in het lager opgeleide volksdeel. 
  • Een tweede probleem is het probleem van de gevaren die onze democratische rechtsstaat kunnen gaan bedreigen en dat deels al doen. Bijvoorbeeld met de opkomst van autoritaire democratieën. Het is verstandig nu al voorzorgsmaatregelen te treffen. Ook problemen buiten het politieke systeem, zoals terrorisme en ondermijning door criminele activiteiten moeten worden aangepakt. Binnen het systeem moet er actief worden opgetreden tegen antidemocratische krachten zoals salafistisch extremisme, rechts-extremisme en links-extremisme. Dit is een urgent punt. 
  • Naast de hiervoor genoemde meer actuele ontwikkelingen, zijn er andere systeemproblemen of aspecten daarvan die zijn terug te voeren op al langer bestaande maatschappelijke problemen of verschijnselen zoals de ontzuiling en deconfessionalisering. 

In het rapport worden vervolgens een aantal conclusies getrokken. De eerste is dat de parlementaire democratie niet voor iedereen even goed werkt. Ten tweede staan maatschappelijke waarden onder druk door maatschappelijke polarisatie. Ten derde is de inhoudelijke representatiefunctie van het parlement en daarmee de belangrijkste legitimatie van het stelsel aan het eroderen. Verder bestaat er een grote behoefte van burgers om direct te participeren en de weerbaarheid van de democratische rechtsstaat moet worden versterkt. 

Aanbevolen wordt om het kiesstelsel voor de verkiezingen van de Tweede Kamer aan te passen. Er moet een bindend correctief referendum worden ingevoerd. Er moet een gekozen formateur worden aangesteld. Er moet een constitutionele toets ex post uitgevoerd worden door het constitutioneel Hof. Er moet een plicht voor transparantie van politieke partijen zijn over het gebruik van digitale instrumenten. Dit moet worden vastgelegd in een nieuwe Wet op de politieke partijen. Verder moeten de democratische kennis en vaardigheden in het onderwijs en daarbuiten worden verbeterd. Ten slotte moet er een specifieke vorm van terugzendrecht voor de Eerste Kamer worden ingevoerd. 

Aangeraden wordt het door de auteur verstrekte schema door te nemen. 

Access: 
Public
De vertrouwensregel en het parlementaire stelsel - Sillen - 2009 - Artikel

De vertrouwensregel en het parlementaire stelsel - Sillen - 2009 - Artikel

Dit artikel beschrijft de verhoudingen tussen de Koning en het parlement vanaf het moment dat Nederland zijn zelfstandigheid weer verkreeg, nadat het in de periode van 1806 tot 1813 onder de heerschappij van de Fransen had gestaan. De ideeën van de Franse Revolutie waren van het toneel verdwenen, maar hadden wel de basis gelegd voor een machtsstrijd tussen de Koning en het Parlement die de gehele negentiende eeuw zou duren en leidde tot het parlementaire stelsel.

De vertrouwensregel en het parlementaire stelsel

Dit artikel beschrijft de verhoudingen tussen de Koning en het parlement vanaf het moment dat Nederland zijn zelfstandigheid weer verkreeg, nadat het in de periode van 1806 tot 1813 onder de heerschappij van de Fransen had gestaan. De ideeën van de Franse Revolutie waren van het toneel verdwenen, maar hadden wel de basis gelegd voor een machtsstrijd tussen de Koning en het Parlement die de gehele negentiende eeuw zou duren en leidde tot het parlementaire stelsel.

De grondwetten van 1814 en 1815 gaven de Koning alle macht. Het parlement had wel de rol van medewetgever, maar het was niet duidelijk voor welke onderwerpen er een regeling bij wet was vereist. Daarnaast waren de bevoegdheden van het parlement om de regering te controleren zeer beperkt. Er bestond geen interpellatierecht en het vragenrecht had enkel betrekking op wetsvoorstellen. Ook bestond er nog geen ministeriële verantwoordelijkheid.

Toen in 1830 de Belgische opstand uitbrak, kon Willem I dit moeilijk verkroppen en liet hij de staat van oorlog lang voortbestaan. De financiering van de militaire inspanningen bracht het Koninkrijk echter in problemen. Dit leidde tot woede bij de Tweede Kamer die vervolgens in 1839 de begroting verwierp. Toen België zich afscheidde van Nederland moest er een grondwetsherziening komen, waarbij de Kamer in invoering van de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid afdwong door te weigeren de nieuwe begroting in behandeling te nemen. Daarnaast werd het contraseign in de grondwet opgenomen. Hiermee werd het beleid van de Koning afhankelijk van de ministers.

Dankzij deze wijzigingen ontwikkelde zich een verantwoordingsplicht van ministers jegens de Kamer. De ministers werden losgeweekt van de Koning en de basis werd gelegd voor de vertrouwensregel, mede doordat een aantal ministers ontslag kreeg na meningsverschillen met de Kamer. In 1948 werd er door Willem II besloten tot een nieuwe grondwetswijziging. De Tweede Kamer werd voorstaan rechtstreeks gekozen en kreeg het recht van amendement. Daarnaast werd de politieke ministeriële verantwoordelijkheid grondwettelijk vastgelegd. Hier tegenover stond wel dat de regering de bevoegdheid kreeg de Kamers de ontbinden.

De invoering van dit ontbindingsrecht naast de zich langzaam ontwikkelende vertrouwensregel, vormde de basis voor het parlementaire stelsel. Het kabinet kon niet regeren zonder het vertrouwen van de Kamers, maar het kabinet was niet volkomen weerloos. Geen van beide kon als hoogste macht worden gezien.

Toen Willem III zich ging mengen in het conflict omtrent Luxemburg in 1868, werd Nederland ineens partij bij een volkenrechtelijk conflict waar het in eerste instantie niks mee te maken had. Toen werd duidelijk dat het recht van de regering om de Kamers te ontbinden niet onbeperkt was. De Kamer was ontstemd en verwierp de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken. De regering reageerde hierop met kamerontbinding. De Tweede Kamer verwierp echter een maand later opnieuw de begroting. Daarop volgde alsnog het ontslag van het kabinet. Sindsdien is het vaste regel dat het kabinet de Kamer niet twee keer mag ontbinden ten aanzien van hetzelfde feit.

De opkomst van moderne politieke partijen heeft vervolgens weer nieuwe gevolgen met zich meegebracht. Sindsdien steunen kabinetten op één of meer Kamerfracties die beschikken over een Kamermeerderheid en niet meer op een toevallige meerderheid van Kamerleden. De uitoefening van het ontbindingsrecht wordt hierdoor problematisch. Een wantrouwensvotum kan dan namelijk enkel worden aangenomen als een van de fracties waarop het kabinet steunt zich van dat kabinet afkeert. In zo’n geval ligt het niet voor de hand te reageren met Kamerontbinding. Dit zou voor de betreffende ministers gelijk staan aan politieke zelfmoord. Dit is sinds 1894 dan ook niet meer voor gekomen. Het recht van Kamerontbinding heeft in de twintigste eeuw dus niet meer de functie die het ooit heeft gehad. Het voortbestaan van een kabinet is daarmee alsnog afhankelijk van de Kamer. Wanneer de Kamer het vertrouwen in een minister opzegt, is deze gehouden zijn ontslag in te dienen. Daartegen kan hij eigenlijk niks doen. Feitelijk is het parlement hiermee net als in de Bataafse Staatregeling alsnog de hoogste macht.

 

Access: 
Public
The Undemocratic Dilemma - Mounk - 2018 - Artikel

The Undemocratic Dilemma - Mounk - 2018 - Artikel


Inleiding

Decennia lang leken democratieën in Noord – Amerika en Europa stabiel. Een brede politieke consensus creëerde een gevoel dat de toekomst zeer voorspelbaar was. De afgelopen jaren hebben deze veronderstelde zekerheden in twijfel getrokken. Veel ontwikkelde democratieën beleven de snelste politieke verandering die ze in decennia hebben gezien: burgers worden steeds bozer. Een belangrijke reeks vragen gaat over de aard van de nieuwe klasse van politieke uitdagers, waaronder populistische politici zoals de Marine Le Pen in Frankrijk, de Viktor Orbán in Hongarije en Donald Trump in de Verenigde Staten. Hoewel het populisme aanvankelijk democratisch kan zijn, is het lange termijn resultaat niet enkel liberalisme, maar ook ondermijning van de democratie. Populistische leiders worden niet meer beperkt door de wil van de mensen als populisten onafhankelijke instellingen en rechtsstaat aanvallen. Hoewel ze (meestal) de rechtsstaat respecteren en (grotendeels) de rechten van minderheden beschermen, slagen ze er niet in populaire voorkeuren te vertalen in publiek beleid. In de afgelopen decennia hebben veel landen in Noord-Amerika en West-Europa ongewild ondemocratische liberale regimes aangenomen. Dit vormt een diep "antidemocratisch dilemma". Aan de ene kant is de onteigening van het land verontrustend voor zowel normatieve als prudentiële redenen. Het verraadt een van de belangrijkste beloften van de liberale democratie en inspireert tot een diep wantrouwen in het politieke systeem dat elk jaar meer corrosief wordt. De stabiliteit van het systeem zou dus kunnen afhangen van het vinden van manieren om gewone burgers het gevoel te geven dat ze weer de leiding hebben. Anderzijds doen de technocratische instellingen, die een belangrijke factor zijn geweest in de opkomst van ondemocratisch liberalisme, belangrijk werk dat nodig is voor democratische regeringen om belangrijke kwesties zoals openbare veiligheid en economische groei tot stand te brengen: afschaffing van deze instellingen zou waarschijnlijk de levens van veel burgers slechter maken, en tast de legitimiteit van de uitvoering aan, waarop democratieën altijd tot op zekere hoogte hebben vertrouwd.

Hoe verloopt de opkomst van technocratische instellingen?

Sinds de Tweede Wereldoorlog is de complexiteit van de regelgevende taken toegenomen. Elk van deze veranderingen heeft geleid tot een verschuiving van macht van nationale parlementen. Om tegemoet te komen aan de behoefte aan regelgeving op zeer technische gebieden, begonnen bureaucratische bureaus met vak deskundigen een quasi-wetgevende rol op zich te nemen. Om steeds meer gecompliceerde beslissingen te nemen over het monetaire beleid terwijl de politieke druk wordt weerstaan om kunstmatige hausses te creëren, werden steeds meer centrale banken onafhankelijk. Tot slot, om regels, plannen en normen te ontwikkelen over kwesties die variëren van handel tot klimaatverandering, werden een reeks internationale verdragen en organisaties opgericht. Omdat steeds meer gebieden van openbaar beleid zijn ommuurd van de strijd van de democratische politiek, is het vermogen van het volk om hun regering te beïnvloeden drastisch ingeperkt.

Bureaucratie

Een traditioneel bureaucratisch orgaan is belast met de uitvoeringswetgeving die door de wetgever is opgesteld en wordt geleid door een politicus die is benoemd door de president of premier. Steeds meer krijgen onafhankelijke organen de bevoegdheid om beleid te formuleren. Deze entiteiten zijn behoorlijk vrij van toezicht. Als ze eenmaal zijn opgericht, gaan ze een eigen leven leiden en krijgen ze de autoriteit om belangrijke regels op het gebied van financiën en milieubescherming te ontwerpen, uit te voeren en soms zelfs te handhaven. Hoewel sommigen belangrijke taken uitvoeren baart het gebrek aan toezicht de burgers zorgen. Misschien wel het krachtigste "onafhankelijke entiteit" ter wereld is de Europese Commissie. In de meeste landen wordt de macht van de bureaucratie op zijn minst enigszins beperkt door een sterk hoofd van de regering en een wet- ting met echte steun van gewone burgers. Daarentegen heeft de Europese Unie haar brede beleidsprioriteiten vastgelegd door een top van de regeringsleiders van individuele lidstaten die slechts een paar keer per jaar bijeenkomt. Het Europees Parlement heeft ondertussen weinig echte macht en zijn leden worden gekozen tijdens verkiezingen met een lage opkomst die door kiezers vooral worden gezien als een gelegenheid om te protesteren tegen impopulaire nationale regeringen. Als gevolg hiervan is de Europese Commissie, een organisatie van loopbaanbureaucraten, van oudsher de motor van de meeste EU-activiteiten geweest, door veel van de EU-wetgeving te initiëren, te schrijven en te implementeren.

Banken

Voor het grootste deel van de geschiedenis van de liberale democratie beschikten centrale banken slechts over beperkte middelen. Gedurende een groot deel van de negentiende en vroeg twintigste eeuw werd de waarde van de meeste valuta's gebonden aan de goudreserves van de staat. Pas na de val van de valutacontrole van Bretton Woods in het begin van de jaren zeventig kregen centrale banken de ruimte om rentetarieven in overeenstemming met hun beleidsdoelstellingen vast te stellen. Nu zijn ze de belangrijkste entiteiten die besluiten of ze zich richten op inflatie of de werkloosheid. Als gevolg hiervan maken technocraten nu enkele van de belangrijkste economische beslissingen waarmee landen over de hele wereld worden geconfronteerd.

Rechtbanken

De opkomst van rechterlijke toetsing is nog een andere manier waarop belangrijke kwesties zijn weggenomen uit democratische betwisting. In Nederland, waar artikel 120 van de grondwet duidelijk maakt dat geen enkele rechter de grondwettigheid van parlementaire handelingen kan toetsen, heeft de invoering van internationale mensenrechtenverdragen de bevoegdheden van niet-verkozen rechters vergroot. Er zijn directe democratische kosten voor de opkomst van rechterlijke toetsing: beslissingen worden uit de handen van het volk genomen en overgedragen aan ongekozen technocraten.

Handelsverdragen

Vrijhandelsverdragen vormen een klein deel van de overeenkomsten en organisaties die nu het internationale systeem structureren. Deze internationale afspraken bieden immense voordelen voor de wereld, maar dit mag ons niet blind maken voor een nog simpeler empirisch feit: des te meer van dit soort verdragen bestaan, des te meer beperken ze de mate waarin wetgevers binnen de natiestaten autonome beslissingen kunnen nemen of kunnen reageren op verschuivingen in populaire voorkeuren.

Op welke wijze kunnen verkiezingsinstellingen coöpereren?

Een ander probleem is dat zelfs op gebieden waar parlementen macht behouden, ze de opvattingen van de mensen naar het openbare beleid slecht vertalen. Daar komt bij dat geld een steeds grotere rol gaat spelen, ook in het maken van campagne. Het feit dat de mensen of bedrijven die hun geld in de politiek stoppen 'invloed op of toegang tot gekozen functionarissen' kunnen genieten, betekent niet dat deze functionarissen corrupt zijn. Echter, dankzij het accepteren van privégeld verandert het publieke beleid van richting. Wetgevers worden in ontmoedigende mate gevangen genomen door speciale belangen en afgeleid van de taak om populaire visies te vertalen in openbare orde.

Een toenemende mate van ontevredenheid?

Er zijn veel redenen voor de snelle opkomst van autoritaire populisten. De stagnatie van de levensstandaard voor gewone burgers heeft het vertrouwen in liberale democratieën aanzienlijk ondermijnd. Hoge niveaus van immigratie en brede uitdagingen voor sociaal verankerde raciale hiërarchieën hebben geleid tot een krachtige terugslag tegen de principes van een gelijkwaardige multi-etnische samenleving. Ondertussen hebben sociale media het veel gemakkelijker gemaakt voor radicale stemmen - of ideologisch gematigde burgers die vervreemd zijn van de vele teleurstellingen van de afgelopen decennia - om het politieke establishment uit te dagen. Als deze lange-termijnrijders niet op een gecoördineerde en intelligente manier worden geconfronteerd, zal de opkomst van het populisme waarschijnlijk aanhouden. Maar om het nodige vertrouwen van het publiek te winnen om hervormingen door te voeren op een manier die liberaal-democratische normen respecteert en beschermt, zullen politici eerst het wijdverspreide besef moeten bestrijden dat de overheid haar eigen bureaucratische agenda dient en niet meer luistert naar de zorgen van kiezers.

Wat is het anti-democratische dilemma? 

De uitdagingen waarmee ontwikkelde liberale democratieën worden geconfronteerd, zijn zeer complex. Het probleem van dit politieke moment is niet alleen de opkomst van populisten en het feit dat ze dreigen met het oprichten van oneerlijke democratieën in o.a. Noord-Amerika en West-Europa. Ook is het niet het probleem dat hun opkomst gedeeltelijk wordt gevoed door de mate waarin de politieke systemen van veel van deze landen geïsoleerd zijn geraakt van de populaire wil, waardoor ze minder democratisch zijn dan we zouden willen. Het is meer dat er geen makkelijke manier is om de geleidelijke opkomst van ondemocratisch liberalisme te overwinnen zonder het vermogen van regeringen om de meest dringende uitdagingen van de komende decennia op te lossen, te schaden.

Dit is een van de grootste dilemma's waarmee democratieën te maken zullen krijgen in de eenentwintigste eeuw: ze keren de macht terug naar het volk op een manier die in strijd is met sommige van de kernliberalen en waarden van ons politieke systeem. Dit leidt vervolgens tot een nog grotere legitimiteitscrisis wanneer de overheidsprestaties daar op hun beurt weer onder lijden. 

Access: 
Public
Het gemeentelijk referendum in de praktijk: spanningen van directe democratie in een representatief stelsel - Westerweel & van Tienen - 2017 - Artikel

Het gemeentelijk referendum in de praktijk: spanningen van directe democratie in een representatief stelsel - Westerweel & van Tienen - 2017 - Artikel


Het referendum wordt steeds belangrijker in het Nederlandse politieke bestel. Landelijk gebeurt het nog niet zo veel, lokaal wel. Aangezien de geïnstitutionaliseerde democratie en politieke cultuur op lokaal en nationaal niveau veel en belangrijke overeenkomsten vertonen, zijn de staatsrechtelijke spanningen en de meer praktische problemen die op lokaal niveau met betrekking tot referenda naar voren komen ook relevant voor het landelijke niveau. In deze bijdrage worden de georganiseerde referenda onderzocht. 

Hoe ontstaat de bevoegdheid om referenda te organiseren?

De bevoegdheid om lokale referenda te organiseren, ligt in de ruimte die artikel 124 lid 1 van de Grondwet aan de besturen van de gemeente laat om zelfstandig de eigen huishouding te regelen en te besturen. In het geval van gemeentelijke referenda is er op dit moment geen landelijke (of provinciale) regeling van kracht die het onderwerp uitputtend regelt. Referendumverordeningen worden daarom tot de huishouding van de gemeente gerekend. Gemeenten hebben daarom op dit moment, door het ontbreken van een uniforme landelijke regeling, veel vrijheid om lokale referenda naar eigen inzicht in te richten. Op gemeentelijk en nationaal niveau mogen geen bindende referenda worden georganiseerd, artikel 129 lid 6 en artikel 27 Gemeentewet staan daar aan in de weg. In de overgrote meerderheid van gemeenten met een referendumverordening zijn daarnaast slechts niet­correctieve referenda mogelijk. Deze kunnen niet bindend zijn. Correctieve en niet­correctieve bindende referenda over het vaststellen van gemeentelijke verordeningen zijn sowieso niet mogelijk. Op nationaal niveau staat artikel 81 Grondwet aan bindende referenda over wetgeving in de weg omdat de wetgever daarin limitatief is omschreven als de Staten­Generaal en de regering. Op het gemeentelijke niveau vormt het hoofdschap van de raad, vastgelegd in artikel 125 lid 1 Grondwet, een vergelijkbaar probleem voor de invoering van bindende referenda over verordeningen. Op basis daarvan en van artikel 127 Grondwet berust het regelgevende primaat namelijk bij de raad. 

Om op gemeentelijk niveau een bindend referendum te kunnen doen moet er en grondwetswijziging plaatsvinden. Op Gemeentelijk niveau zou een daartoe bevoegd orgaan kunnen worden gecreëerd. Echter, dat is niet perse wenselijk. Daarbij staat nog steeds de Raad daar aan in de weg en ten slotte is er geen sprake van een referendum als er een nieuw orgaan wordt gecreëerd met verordenende bevoegdheid. Er wordt dan namelijk geen vraagstuk direct voorgelegd aan de kiesgerechtigde burgers, maar aan het orgaan dat de bevoegdheid gedelegeerd heeft gekregen om een beslissing te nemen. Omdat in de nationale discussie het wetgevingsreferendum centraal staat, spitst het debat zich daar juist toe op artikel 81 Grondwet. 

Wat zijn de uitgangspunten van het grondwettelijk kader? 

Gemeenten hoeven, positiefrechtelijk gezien, nauwelijks met wettelijke beperkingen rekening te houden bij het opstellen van referendumverordeningen. Tegelijkertijd kunnen ook niet-bindende referenda spanning opleveren met de democratie. Belangrijke besluitvorming moet bijvoorbeeld plaatsvinden in de democratisch gelegitimeerde gemeenteraad, om zo invloed, deliberatie en transparantie te stimuleren. Referenda zijn niet per definitie onverenigbaar met deze uitgangspunten en het beoogde type democratie. Er zijn zes gebieden waar de praktijk van de referenda spanning oplevert met de uitgangspunten van het wettelijk kader. De punten worden hieronder toegelicht en hoe gemeentelijke verordeningen die spanningen proberen te ondervangen. 

Hoe werkt het in de praktijk?

Hoe ontstaat een zinvol en inhoudelijk debat?

Het eerste punt is dat je kan natuurlijk niet verwachten dat er een zinvol publiek debat ontstaat als men niet goed is ingelicht. Het is daarom van belang om in de verordening een bepaling op te nemen dat het referendum niet t ever in de toekomst wordt gehouden maar ook niet te snel, zodat er en zinvol debat kan ontstaan en er campagnes kunnen worden georganiseerd. Ten tweede moet er budget beschikbaar worden gesteld voor campagnes. De verordeningen hebben daarom vaak een bepaling die budget toekent. Gemeentebesturen kunnen bijvoorbeeld ongelijkheidscompensatie bieden als er een groot verschil ontstaat tussen voor en tegenstanders. Ten slotte moet er voldoende voorlichtingsmateriaal beschikbaar zijn. 

Hoe worden de minderheden beschermd? 

Het tweede punt waar referenda spanningen kunnen opleveren met het wettelijk kader heeft betrekking op de belangen van minderheden. Bij referenda zouden deze belangen zonder bescherming al snel het onderspit delven omdat de uitslag gebaseerd is op een aggregatie van individuele stemmen, waarbij een minderheid nooit kan winnen. Er worden daarom maatregelen genomen om de belangen te beschermen. Een voorbeeld is dat veel verordeningen een bepaling bevatten dat een referendum niet kan worden gehouden over besluiten ‘waarbij het belang van het referendum niet opweegt tegen de verantwoordelijkheid van de raad voor kwetsbare groepen en hun plaats in de samenleving
.

Kunnen belangengroeperingen invloed hebben op het proces en de uitkomst?

Het derde punt waar referenda spanningen kunnen opleveren met het wettelijk kader heeft betrekking op de invloed van belangengroeperingen op het proces en de uitkomst. In feite is dit het spiegelbeeld van het bezwaar uit de vorige paragraaf. In het geval van belangengroeperingen komt het verwijt er namelijk in de kern op neer dat het een minderheid is die zijn wil oplegt aan de meerderheid. Hoewel er bij meerderheid moet worden gestemd, is het wel zo dat belangengroeperingen vaak de groepen zijn die een referendum kunnen organiseren. Een van de redenen waarom bijvoorbeeld het Oekraïnereferendum namelijk zo schijnbaar eenvoudig van de grond kwam is omdat de organisatoren reeds beschikten over de middelen om grote groepen mensen te bereiken. 

Wat is zelfbinding?

Het vierde punt, en een controversieel vraagstuk, is de zelfbinding van volksvertegenwoordigers. Het Oekraïnereferendum laat zien dat dit een reëel probleem is. Hierbij speelde bijvoorbeeld het probleem van bovenlokale belangen en bevoegdheden – in dit geval supranationale – en hadden volksvertegenwoordigers zichzelf al gebonden aan de uitslag voordat die bekend was. Het probleem van zelfbinding wordt erg makkelijk ontweken door simpelweg te stellen dat de uitslag van het referendum zwaar zal wegen, maar dat ze vrij zijn om andere belangen zwaarder te laten wegen. 

Kan de vrijheid om een referendum verzoek af te wijzen worden ingeperkt?

Een ander vraagstuk is de mate waarin de gemeenteraad kan besluiten zijn vrijheid in te perken om te bepalen of een referendum gehouden kan worden. Er zijn meerdere manieren en voorbeelden om de vrijheid zelfstandig in te perken. Ook worden gemeenteraden bij het overschrijden van de discretionaire bevoegdheid soms op de vingers getikt door de rechter.

Zijn bovenlokale belangen en bevoegdheden relevant?

Het laatste te bespreken punt betreft de spanning tussen lokale referenda en bovenlokale belangen en bevoegdheden. Uit de lijst van onderwerpen waarover referenda zijn georganiseerd blijkt meteen al dat dit geen onbelangrijk punt is. Bijna de helft ging namelijk over gemeentelijke herindelingen of grensaanpassingen. e bevoegdheid om tot herindeling te besluiten komt volgens artikel 123 Grondwet exclusief toe aan de formele wetgever. Afhankelijk van het moment waarop een referendum over gemeentelijke herindeling wordt georganiseerd kan het instrument oneigenlijk gebruikt worden. Het is lastig om bovenlokale belangen op een goede manier mee te nemen in een lokaal referendum. Daarin staan immers per definitie lokale belangen centraal, aangezien alleen inwoners van de betreffende gemeente kiesgerechtigd zijn. Sommige ge­ meenten kiezen er daarom voor beslissingen die raken aan bovenlokale belangen uit te sluiten van het houden van referenda. Daarin staan immers per definitie lokale belangen centraal, aangezien alleen inwoners van de betreffende gemeente kiesgerechtigd zijn. Sommige gemeenten kiezen er daarom voor beslissingen die raken aan bovenlokale belangen uit te sluiten van het houden van referenda. 

Regels kunnen natuurlijk niet alle problemen de wereld uit helpen, maar zouden wel voorwaarden kunnen scheppen om lokale referenda beter in te passen in het democratische stelsel en zo hun effectiviteit te vergroten. 

Access: 
Public
Een Europees Monetair Fonds en de positie van het Nederlandse parlement - Poppelaars - 2018 - Artikel

Een Europees Monetair Fonds en de positie van het Nederlandse parlement - Poppelaars - 2018 - Artikel


Inleiding

Deze bijdrage gaat in op de vraag wat de gevolgen zouden zijn van de oprichting van een EMF voor de positie van het Nederlandse parlement. De gevolgen van het andere plan van Macron en Merkel voor verdere Europese Integratie, namelijk het instellen van een begroting voor de eurozone, zijn tamelijk helder, hoewel de plannen hiervoor nog weinig concreet zijn. Op het moment dat een dergelijke begroting tot stand komt, die via nationale middelen gefinancierd zal worden, verliest het Nederlandse parlement vermoedelijk de zeggenschap over die stroom uitgaven. Het Nederlands parlement heeft immers geen zeggenschap over de bestedingen op grond van de Europese begroting. Dit beperkt het Nederlands budgetrecht. De gevolgen van een Europees Monetair Fonds zijn wat ingewikkelder en worden hieronder besproken. 

Wat is de achtergrond en inrichting van het ESM?

Het ESM is in het leven geroepen om lidstaten van de eurozone te hulp te kunnen schieten. De juridische grondslag is het ESM-verdrag. Het maatschappelijk kapitaal van is ruim 700 miljard euro van volgestorte en niet-volgestorte aandelen. In ruil voor aandelen is er 80 miljard euro gestort en de overige 620 miljard kan worden opgevraagd bij de lidstaten. Op grond van artikel 1o5 Grondwet stellen de Staten-Generaal samen met de regering jaarlijks de begroting vast. Daardoor beslist het parlement mede waaraan welke uitgaven gedaan worden. Het is de vraag hoe deze bevoegdheid om mede te beslissen over uitgaven vorm krijgt ten aanzien van het Europese noodfonds. 

Ten minste zes aspecten van de ESM zijn van belang 
belang voor de positie van het nationale parlement bijdit Europese noodfonds, namelijk de rol van het parlement bij:

1. Het verlenen van steun volgens de reguliere procedure; 

2. Het verlenen van steun volgens de spoedprocedure;

3. Het bepalen van de voorwaarden voor die steun en het sluiten van een memorandum van overeenstemming; 

4. Het opvragen van niet-gestort kapitaal;


5. Het verhogen van het maatschappelijk kapitaal;


6. Het wijzigen van de ESM-instrumenten om steun te verlenen. 

Wat is de huidige positie van het Nederlandse parlement bij het ESM?

De precieze rol van Het parlement is pas in een regeling vastgelegd nadat beide Kamers het verdrag goedkeurden Hiervoor is een zogenoemd informatieprotocol tot stand gekomen, Het informatieprotocol regelt enkel de eerste 2 van de hierboven 6 genoemde punten rond het ESM. Over de positie van de Tweede Kamer bij Het besluit om steun te verlenen, bepaalt Het protocol dat het 'wenselijk' is dat het kabinet en de Kamer, voorafgaand aan het moment van besluitvorming door de raad van gouverneurs, van gedachten wisselen over het Nederlandse standpunt omtrent het steunverzoek. Het protocol gaat ook in op de mogelijkheid van een spoedprocedure. De betrokkenheid van het Nederlandse parlement bij het ESM is dus betrekkelijk mager geregeld. Het informatieprotocol hierover is pas laat (na goedkeuring van het ESM-verdrag) tot stand gekomen en heeft een zwakke juridische status, nu het een niet-bindende brief van de minister van Financiën aan de Tweede Kamer betreft. Ook inhoudelijk staat het parlement niet sterk met dit protocol, nu het slechts een beperkt aantal aspecten rondom het ESMregelt en bovendien de Tweede Kamer slechts de mogelijkheid tot overleg biedt. De Eerste Kamer is geheel onderbelicht daar het protocol zich enkel tot de Tweede kamer richt. 

Wat verandert het EMF aan de situatie rondom het ESM?

Mocht er en ESM worden opgericht heeft dat meerdere gevolgen voor het Nederlands parlement. Een van de voorstellen is dat er unanimiteit vereist blijft voor beslissingen met financiële gevolgen. Echter, voor specifieke besluiten inzake stabiliteitssteun is er en gekwalificeerde meerderheid van stemmen voorgesteld. Voor onder andere Nederland betekent dit dat een steunbesluit binnen de EMF niet langer eenzijdig kan worden tegengehouden. Nu kan dat wel. Dit betekent ook een verslechtering van de positie van het Nederlandse parlement bij een EMF. Hoewel de betrokkenheid van het Nederlandse parlement bijhet ESM nu al zwak geregeld is, waarbij het slechts bij de reguliere procedure 'wenselijk' is voor kabinet en Tweede Kamer om over een steunbesluit van gedachten te wisselen, verliest het parlement in het voorstel voor een EMF nog meer zeggenschap, omdat zelfs de instemming van de Nederlandse regering niet vereist is. Hoe dit strookt met democratische legitimatie is maar de vraag. Deze verantwoording is volgens de Europese Commissie een essentieel aspect van het debat over de toekomst van Europa. Voor een EMF zou het moeten inhouden dat de rol van de nationale parlementen volledig gewaarborgd blijven. Dat lijkt echter niet in lijn met wat er concreet is voorgesteld. Het nationale parlement ontvangt een verslag, kan vragen stellen aan bet EMF en kan de directeur uitnodigen. Zowel bet nationale als bet Europese parlement heeft echter geen mogelijkheden om werkelijk zeggenschap uit te oefenen op de besluiten die binnen bet EMF genomen worden. De vraag is daarom of artikel 105 GW wordt geschonden door het EMF. Ook is de vraag wat de precieze reikwijdte van het parlementaire budgetrecht is en blijft. 

Een formele benadering van het budgetrecht richt zich op het recht van het parlement om, samen met de regering, de begroting bij wet vast te stellen, zoals artikel 105 Grondwet strikt genomen slechts vereist. Het materiële budgetrecht gaat om de zeggenschap van het parlement bijbudgettaire aangelegenheden. Een materiele benadering zou meer voor de hand liggen om aan het budget-echt werkelijk betekenis toe te kennen. Ook past een materiële lezing ook beter bij de totstandkoming en ontwikkeling van het budgetrecht zoals vastgelegd in artikel 105 Grondwet. Al met al wijkt het instellen van een EMF niet af van artikel 105 Grondwet. Ook daarna wordt de begroting immers bij wet vastgesteld. Van een toepassing van artikel 91 lid 3 GW is dan geen sprake. 

De Europese Commissie is van oordeel dat het oprichten van een EMF noodzakelijk is voor de financiële stabiliteit van de eurozone en dat de EU-verdragen niet in een andere rechtsgrond voorzien om deze doelstelling van de EU te verwezenlijken. Het Nederlandse kabinet brengt daar echter tegenin dat die doelstelling al wordt verwezenlijkt door het ESM, waardoor de oprichting van het EMF op deze wijze niet noodzakelijk is.

Access: 
Public
Tussen Montesquieu en Dredd, de rechter, politiek en rechtvorming - Boogaard & Uzman - 2015 - Artikel

Tussen Montesquieu en Dredd, de rechter, politiek en rechtvorming - Boogaard & Uzman - 2015 - Artikel


Waar baseert de rechter zijn rechtsvormende taak op?

Wat is rechtsvorming, mag de Hoge Raad recht vormen en waar liggen de grenzen?

Politiek en recht zijn voor juristen twee geheel verschillende zaken. Toch is rechtspraak soms politiek. Denk bijvoorbeeld aan de vraag die aan de bestuursrechter werd voorgelegd of Sinterklaas zijn Zwarte Pieten mocht behouden. De rechtbank stelde dat de burgemeester van Amsterdam er nog eens over na moest denken of hij de feestelijke intocht met Zwarte Pieten kon toestaan. Kan zo’n politieke rol voor de rechter gerechtvaardigd worden? Ja, want we leven in een rechtsstaat. Dit houdt in dat het recht gehandhaafd moet worden, ook als dat niet altijd even goed uitkomt. De rechter spreekt recht, hij spreekt geen persoonlijke voorkeur uit. De vraag die dan rijst is wie bepaalt wat het recht moet inhouden. Rechters zelf zijn van mening dat zij enkel vaststellen wat door anderen is bedacht. Montesquieu verwoordde dit als volgt: de rechter is slechts de ‘bouche de la loi’. Deze opvatting heeft nog wel invloed, maar het is niet meer het uitgangspunt. De rechter heeft immers een rechtsvormende taak verkregen. De rechter helpt de wetgever door het vullen van leemten in het recht. De rechter begint echter ook oplossingen te zoeken voor problemen die de wetgever niet vergeten is, maar te ingewikkeld vindt. Denk bijvoorbeeld aan het stakingsrecht en euthanasie.

In 2005 vraagt Kortmann zich af waar de rechter zijn rechtsvormende taak eigenlijk op baseert. Hij is van mening dat uitvoerende overheidsinstanties zich geen bevoegdheden of taken moeten toekennen. Tegenstanders van deze opvatting stellen dat rechterlijke rechtsvorming geen keuze is, maar noodzaak. Het blijft echter de vraag waar de rechtsvormende bevoegdheid van de rechter precies vandaan komt en hoe deze begrensd wordt. Alvorens tot een beantwoording kan worden gekomen moet eerst worden bekeken wat rechterlijke rechtsvorming inhoudt. Dit wordt gedaan aan de hand van metaforen van Jugde Dredd, Montesquieu en Opzoomer.

Wat zegt Montesquieu over rechtsvorming?

Hij zegt over de rechterlijke functie dat de rechter een soort wiskundige is die een som oplost. In een democratie stelt de wetgever de algemene wet en is de rechter de ‘bouche’ van die wet. In een dictatuur heerst daarentegen willekeur en in een monarchie zijn de wetten vaag.

De democratische rechtsstaat kent drie typen rechtsvinding. Rechtsvinding is heteronoom wanneer de rechter eenvoudig een regel toepast en autonoom als hij geen rechtsregels heeft om toe te passen. Hiertussen zit de tussenpositie: de rechtsvinding als wetsvertolking door gevalsvergelijking. De taak van de rechter bestaat niet alleen uit de toepassing van vooraf gegeven algemene regels, maar andersom kan ook niet gesteld worden dat het recht geheel zwijgt over de voorliggende casus. Uit HR Quint/Te Poel volgt dat dan gezocht moet worden naar een oplossing die past bij de wel wettelijk geregelde gevallen.

Bij heteronome rechtsvinding is er geen sprake van rechtsvorming en bij autonome rechtsvinding juist wel. Het is echter de vraag hoe het zit met de tussencategorie wat betreft rechtsvorming. Kortmann stelt dat de rechter beter niet aan een rechtsvormende taak had kunnen beginnen. Tegenstanders stellen dat Kortmann in de negentiende eeuw is blijven hangen.

Wat is de grondslag van de rechtsvormende taak volgens Judge Dredd?

Judge Dredd is een stripfiguur die opspoort, veroordeelt en zijn vonnis executeert. Hierbij vermeldt hij ‘i am the law’. Dit komt niet overeen met het idee van de rechtsstaat. Dredd illustreert waarom we in een rechtsstaat vragen naar de grondslag van een bevoegdheid. De vraag van Kortmann naar de grondslag van de rechtsvormende taak is daarom niet gek.

Een openlijke rechtsvormende taak van de Hoge Raad past niet goed in het klassieke ideaal van wat de taak van de rechter is.

Veel auteurs zochten de grondslag voor de rechtsvormende bevoegdheid van de rechter in de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Hierin kan de grondslag echter niet worden gevonden.

Volgens de visie van Opzoomer werd er recht gesproken voor er wetten waren en heeft het maken van wetten de ‘oude bron der natuur’ niet gestopt. Is deze oude bron dan de grondslag? Ook deze benadering is niet zonder problemen.

Wat is de context en het belang hiervan?

Alvorens wordt ingegaan op de grenzen van de rechterlijke rechtsvorming moet een onderscheid worden gemaakt tussen zaken waarin de rechter een klassieke civielrechtelijke of bestuursrechtelijke geschillenbeslechting doet, en zaken waarin de rechter regels toetst aan verdragsrecht. De context is van belang voor de begrenzing van de rechterlijke rol.

Als de rechter een wet toetst aan het EVRM, speelt hij niet meer de rol van wetgever-plaatsvervanger, maar van een grensbewaker. Wetgever en rechter zijn geen partners, maar staan tegenover elkaar. Als de rechter een regeling buiten toepassing laat of deze interpreteert in afwijking van de wetstekst en de kennelijke intentie van de wetgeving, dan is hij zelf verantwoordelijk voor het vullen van het gat in het recht.

Artikel 94 Grondwet is de grondslag voor rechtsvorming in het kader van toetsing aan verdragsrecht. Er moet alleen nog een grens worden gesteld die voorkomt dat de rechter op Judge Dredd gaat lijken.

Hoe wordt de rechterlijke rechtsvorming begrensd?

De grenzen van de rechtsvormende taak van de rechter worden bepaald door het beeld van de rechtspraak als een ‘oude bron der natuur’. De afbakening van de rechterlijke taak ligt waarschijnlijk in de functie rechtspraak, ter onderscheiding van de functies bestuur en wetgeving. De rechter moet zich dus beperken tot dat wat hij nog kan maken, als rechter. De ‘rechterlijke functie’ is de begrenzing. Dit is erg vaag, maar wel richtinggevend.

Sommige zaken zijn in het staatsrecht uitdrukkelijk of impliciet aan de wetgever voorbehouden. Deze zaken vallen overduidelijk buiten de rechtsvormende taak van de rechter. Dat vormen de buitengrenzen. Daarbinnen zijn de grenzen van de rechtsvormende taak flexibel. De wenselijkheid en noodzaak tot rechtsvorming moeten worden afgewogen tegen gezichtspunten die zich hiertegen verzetten. Deze gezichtspunten kunnen worden onderverdeeld in een drietal categorieën:

  1. De rechter zoekt oplossingen binnen het stelsel van de wet en spreekt de letterlijke tekst van de wet in beginsel niet tegen.

  2. Praktische factoren. Bijvoorbeeld de vrees van de rechter dat zijn uitspraak de rechtszekerheid in gevaar brengt.

  3. Institutionele factoren. De rechter onderzoekt dan of de kwestie de aandacht van de wetgever al heeft of hij attendeert hem hierop.

Bij het toetsen aan Europees recht heeft onze rechter te maken met de jurisprudentie van het Hof van Justitie en het EHRM. Hij gaat bij zijn interpretatie van het Nederlandse recht verder als hij een beroep doet op een duidelijke interpretatie van het EVRM door het EHRM.

Als hij het EVRM zelf moet uitleggen, dan beperkt hij zich tot de vaststelling dat de regeling in strijd is met het EVRM, maar dat dit een kwestie voor de wetgever is.

De Hoge Raad plaatst de vraag of hij tot rechtsvorming moet overgaan, indien hij toetst aan het EVRM, bovendien in de sleutel van de effectieve rechtsbescherming.

Mag de rechter recht vormen?

Het beoordelen van de rechtsvormende taak van de Hoge Raad gaat veelal gepaard met beelden. Bijvoorbeeld het beeld van Montesquieu dat de rechter de regels mechanisch toepast. Dit is volledig heteronome rechtsvinding. Er bestaan echter ook beslissingen van de rechter waarin de rechtsvorming veel meer autonoom is.

Is de rechter wel bevoegd om de regel meer dan mechanisch toe te passen? De grondslag voor rechterlijke rechtsvorming moet institutioneel en contextueel worden begrepen. De grondslag is gezocht in de ‘oude bron der natuur’ van Opzoomer en, voor wat betreft het doorwerken van verdragsrecht, in artikel 94 Grondwet.

De grenzen van de rechtsvorming zijn eveneens te vinden in de oude bron der natuur. Bepaalde zaken vallen duidelijk buiten de grenzen van de taak van de rechter. Waar de grens verder precies ligt, is een kwestie van een concrete afweging van een concrete vraag in een concreet geval. De rechter wordt hierbij geholpen door gezichtspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.

Access: 
Public
Europese grondrechten en het Nederlandse bestuursrecht - Barkhuysen & van Emmerik - 2016 - Artikel

Europese grondrechten en het Nederlandse bestuursrecht - Barkhuysen & van Emmerik - 2016 - Artikel


Wat is het toepassingsbereik van art. 6 EVRM?

Artikel 6 EVRM is door het EHRM ontwikkeld tot een van de belangrijkste verdragsrechten. In het Golder-arrest las het Hof een recht op toegang tot de rechter in dit artikel. Daarnaast legt artikel 6 EVRM ook positieve verplichtingen op aan de overheid om het rechtsstelsel zo in te richten dat aan alle garanties van het artikel kan worden voldaan.

Het EHRM gebruikt een autonome, van nationale rechtstelsels onafhankelijke, uitleg, om de reikwijdte van het artikel te bepalen. De verschillende waarborgen van een eerlijk proces gelden bij de vaststelling van ‘civil rights and obligations’ (burgerlijke rechten en verplichtingen).

Burgerlijke rechten en verplichtingen

Hieronder vallen volgens het EHRM bijna alle civielrechtelijke en bestuursrechtelijke geschillen. Het gaat daarbij om naar nationaal recht erkende of verdedigbare rechten en verplichtingen. Sommige geschillen vallen hier juist niet onder, bijvoorbeeld geschillen inzake de toelating en uitzetting van vreemdelingen en de uitoefening van politieke rechten.

Voor de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM is vereist dat in de betreffende procedure rechten moeten worden vastgesteld. Toch is artikel 6 ook van toepassing op voorlopige voorzieningsprocedures. Het artikel is echter niet automatisch op alle voorlopige voorzieningsprocedures van toepassing, er is gekozen voor een ‘ja, tenzij’-benadering. Hiervan is wel sprake als het gaat om een geschil over rechten die in zowel de bodem- als in de voorlopige voorzieningenprocedure als ‘burgerlijk’ in de zin van artikel 6 kunnen worden gekwalificeerd. Vastgesteld moet kunnen worden dat de voorlopige voorziening feitelijke burgerlijke rechten en plichten vaststelt.

Het EHRM neemt vrij snel aan dat artikel 6 EVRM van toepassing is. De toepasselijkheid moet echter van geval tot geval worden beoordeeld.

Criminal charge

Het EHRM gebruikt ook ten aanzien van de uitleg van het begrip strafvervolging uit artikel 6 EVRM een autonome uitleg. Als echter een bepaalde sanctie naar nationaal recht als strafrechtelijk wordt gekwalificeerd, is er om die reden sprake van strafvervolging. Daarnaast zijn de aard en zwaarte van de sanctie en de aard van de overtreding van belang.

Het opleggen van een bestuurlijke boete is te beschouwen als strafvervolging in de zin van artikel 6 EVRM, ook al valt deze sanctie in de meeste nationale rechtsstelsels niet onder het strafrecht. Dit geldt eveneens voor de fiscale boete.

Als er sprake is van strafvervolging gelden naast de procedurele eisen van lid 1 van artikel 6 ook de eisen van het tweede en het derde lid: de onschuldpresumptie en het recht op adequate verdediging en taalhulp. Tegen het opleggen van een sanctie die strafvervolging inhoudt moet dus rechterlijk beroep conform artikel 6 lid 1 EVRM openstaan en aan de eisen uit lid 2 en 3 worden voldaan.

De vereisten voortvloeiende uit artikel 6 EVRM zijn van groot belang voor ons land, waarin bestuurlijke boeten vaak voorkomen. Bestuursrechtelijke sancties die een zuiver reparatoir karakter hebben en niet gericht zijn op leedtoevoeging en afschrikking (last onder dwangsom of bestuursdwang bijvoorbeeld) vallen niet onder ‘strafvervolging’ en dus niet onder de bescherming van artikel 6 EVRM.

Wie kunnen een beroep doen op artikel 6 EVRM?

Zowel natuurlijke als rechtspersonen kunnen zich beroepen op de garanties van artikel 6 EVRM. Het individuele klachtrecht bij het EHRM staat niet open voor publiekrechtelijke rechtspersonen. Dit staat open voor natuurlijke personen, groeperingen en niet-gouvernementele organisaties die stellen slachtoffer te zijn van een schending van een EVMR-bepaling, zie artikel 34 EVRM.

Milieuorganisaties kunnen zich alleen beklagen over schendingen van het EVRM, als deze ten opzichte van deze organisaties zelf zijn gepleegd. Zij moeten zelf het slachtoffer zijn.

In Nederland staat het recht op toegang tot de bestuursrechter op grond van artikel 8:1 jo. 1:2 Awb wel open voor rechtspersonen.

Hoe wordt toegang tot de rechter verkregen?

Het EHRM las vrij snel een recht op toegang tot de rechter in artikel 6 EVRM. Daarna werd geoordeeld dat de toegang tot de rechter ook effectief moet zijn, bijvoorbeeld middels gefinancierde rechtsbijstand.

Een verdragsstaat mag beperkingen stellen aan het recht op toegang tot de rechter, bijvoorbeeld wat betreft handelingsonbekwamen.

Een duidelijke toegang en geen onnodige drempels

Het stelsel van toegang tot de rechter moet voldoende duidelijk zijn, anders is er sprake van een schending van artikel 6 lid 1 EVRM. Het moet mogelijk zijn om een zaak in volle omvang voor te leggen aan de rechter. Het niet meer aan de orde stellen van een in beroep niet aangevochten onderdeel van een besluit is wel toelaatbaar.

Daarnaast betekent een effectieve toegang tot de rechter tevens dat er geen onnodige drempels mogen worden opgeworpen. Hierbij kan gedacht worden aan het hanteren van termijnen, waardoor het recht op toegang tot de rechter onnodig belemmerd wordt. Het beperken van het recht op toegang tot de rechter middels formaliteiten en ontvankelijkheidsvereisten moeten een legitiem doel dienen en er moet sprake zijn van evenredigheid tussen het doel en het middel.

Verjaringstermijn

Het recht op toegang tot de rechter kan ook beperkt worden door verjaringstermijnen. Het EHRM heeft in de zaak Stubbings geoordeeld dat de gestelde termijnen niet de kern van het recht op toegang van de klagers aantastten en dat hiermee de rechtszekerheid gediend was. Het Hof sluit echter niet uit in de toekomst een andere benadering wenselijk is. Meestal wordt de nationale autoriteiten een beoordelingsmarge gelaten. In enkele gevallen heeft het Hof echter geoordeeld dat bepaalde verjaringstermijnen te star en hierdoor in strijd met artikel 6 EVRM waren.

De termijn van zes weken in het bestuursrecht zal niet stuiten op bezwaren in het licht van het EVRM.

Financiële drempels

De gang naar de rechter kan ook gefrustreerd worden door financiële drempels. Een stelsel van zekerheidsstelling voordat in beroep kan worden gegaan zal inbreuk maken op artikel 6 EVRM. In sommige uitspraken is bovendien bepaald dat ook de hoogte van de griffiekosten of de regeling van proceskostenveroordeling het recht op de toegang kan aantasten.

De omvang van de rechterlijke toetsing

De kwestie van de omvang van de rechterlijke toetsing hangt nauw samen met het recht op toegang tot de rechter. De rechter heeft op grond van artikel 6 EVRM namelijk de bevoegdheid alle voor het geschil relevante feiten en het recht te onderzoeken. Een erg terughoudende toetsing van de feitenvaststelling is mogelijk niet toegestaan volgens het EHRM. Deze kwestie bevindt zich in de gevarenzone van artikel 6 EVRM, maar is niet zonder meer ongeoorloofd. Er moet dan sprake zijn van een overtuigende rechtvaardigingsgrond. Ingeval van ‘strafvervolging’ mogen strengere eisen aan de feitenvaststelling worden gesteld, mede gezien in het licht van de onschuldpresumptie van lid 2 van artikel 6 EVRM.

Het EVRM verplicht niet tot ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden buiten de grenzen van het geschil en ook niet tot ambtshalve toetsing waarbij buiten de grenzen van het geschil wordt getreden.

Artikel 6 en 13 EVRM vereisen volgens het EHRM geen effectief nationaal rechtsmiddel tegen formele wetgeving. Soms moet er wel een voorlopige voorzieningenprocedure openstaan als dit nodig is ter voorkoming van onomkeerbare schade.

Onafhankelijkheid en onpartijdigheid

In het arrest Benthem oordeelde het EHRM dat het Kroonberoep niet voldeed aan de eis van behandeling door een onpartijdige en onafhankelijke rechterlijke instantie. Naar aanleiding van deze uitspraak is het Kroonberoep afgeschaft en direct beroep opengesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

In de zaak Kleyn oordeelde het Hof dat de combinatie van rechtsprekende en wetgevingsadviserende functies door staatsraden bij de Raad van State niet in strijd komt met het recht op behandeling door een onpartijdige en onafhankelijke rechter in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM. Het is in bepaalde omstandigheden echter wel mogelijk. Hiervan is sprake als in de adviseringsfase een ‘same case’ aan de orde is als in de rechterlijke fase.

De redelijke termijn

Een geschil moet op grond van artikel 6 lid 1 EVRM binnen een redelijke termijn worden behandeld. In de zaak Schouten en Meldrum was de redelijke termijn geschonden, omdat het ruim drie/vier jaar duurde voordat de rechter definitief uitspraak deed. Belangrijk is dat de redelijke termijn al in de bestuurlijke voorfase begint te lopen: op het moment dat er van een geschil sprake blijkt te zijn. De fase van tenuitvoerlegging van een vonnis kan ook meetellen.

De duur van een prejudiciële procedure telt niet mee voor de redelijke termijn.

Een eerlijk proces

Uit het recht op een eerlijk proces kunnen nog een aantal nadere procedurele garanties worden afgeleid. Deze hangen deels samen met het beginsel van ‘equality of arms’. Dit is het recht voor de burger om met dezelfde wapenen als de overheid te kunnen procederen.

Het EHRM heeft bijvoorbeeld uit artikel 6 EVRM de positieve verplichting voor de rechter afgeleid om processtukken te verstrekken aan de klagende burger. In een ander geval stelde de EHRM dat de onmogelijkheid voor de klager om te reageren op een deskundigenrapport in strijd was met het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.

De geheimhoudingsregeling van artikel 8:29 Awb komt overigens niet in strijd met artikel 6 en 13 EVRM. Artikel 6 bevat minimumnormen voor een eerlijk proces, maar deze zijn niet absoluut.

Onder omstandigheden kan het niet voorzien in gratis rechtsbijstand in strijd komen met het beginsel van ‘equality of arms’. Met een degelijke procesvertegenwoordiging kan een zaak minder lang duren en kunnen de klagers meer succes hebben.

Access: 
Public
Diplomademocratie: over spanning tussen meritocratie en democratie - Bovens - 2006 - Artikel

Diplomademocratie: over spanning tussen meritocratie en democratie - Bovens - 2006 - Artikel


Welke kloof legde het referendum bloot?

In juni 2005 werd een referendum gehouden over de Europese Grondwet.

Opmerkelijk was dat de voor- en tegenstemmers niet onderverdeeld konden worden in ‘links’ en ‘rechts’. Het onderscheid werd gemaakt aan de hand van het opleidingsniveau. De hoogstopgeleide stemmers waren nipt tegen de Europese grondwet (51%), van de middelbaar opgeleiden was bijna 75% tegen en van de kiezers met een laag opleidingsniveau was 82% tegen de grondwet. De voorstemmers wonen in dure wijken en waren hoofdzakelijk aanhanger van D’66, VVD, CDA, GroenLinks of de PvdA. De tegenstemmers waren woonachtig op het platteland en stemden LPF, SP of ChristenUnie.

Het referendum zorgde dus voor de openbaring van een breuklijn in ons land. Enerzijds staan de hoogopgeleide burgers en anderzijds staan de lager opgeleide burgers.

Wat is de diplomatendemocratie?

Het feit dat de laagstopgeleiden tegen de Europese Grondwet stemden was niet onverwacht. De Europese Unie werd van begin af aan gezien als een project van en voor juristen die in Brussel beslisten over de hoofden van de gewone burgers heen.

In deze uiteenzetting wordt betoogd dat de ontwikkeling van de EU en het stemgedrag bij het referendum een bredere trend aantonen: de geleidelijke verandering in de loop der tijd van de representatieve democratie in een diplomatendemocratie. Met diplomatendemocratie wordt een democratie bedoeld waarin burgers aanzienlijk meer feitelijke politieke invloed hebben naar mate hun opleidingsniveau hoger is. Kortom: de hoogst gediplomeerden hebben de macht.

De feitelijke politieke invloed is nooit evenredig verdeeld geweest over de burgers. Vroeger werd deze invloed bijvoorbeeld bepaald door afkomst en bezittingen. Tegenwoordig gaat het dus om kennis. Aristocratie (adel aan de macht), en plutocratie (rijken aan de macht) hebben plaatsgemaakt voor meritocratie (hoogstopgeleiden aan de macht). De meritocratisering van de politiek strookt niet helemaal met een aantal uitgangspunten van de representatieve democratie. De risico’s en nadelen van een diplomatendemocratie en enkele maatregelen die het effect van de meritocratisering kunnen verminderen staan centraal in dit essay.

Hoe ontstaat de diplomatendemocratie?

Het is op zichzelf geen nieuws dat hoger opgeleiden meer politieke invloed hebben dan lager opgeleide burgers. In veel Westerse landen voorspelt het opleidingsniveau de politieke interesse en participatie. Hoger opgeleiden hebben meer politieke interesse en politiek zelfvertrouwen. Het lijkt erop dat de kloof tussen hoger- en lager opgeleiden de laatste jaren groter is geworden.

Allereerst zijn de opkomstcijfers bij verkiezingen ter zake van lager opgeleiden gedaald. Dit doet zich vooral voor in de Verenigde Staten, maar ook in ons land is dit het geval. Lager opgeleiden blijven steeds vaker thuis. Vooral laagopgeleide jongeren zijn minder vaak politiek betrokken. Dit leidt ertoe dat hoger opgeleiden relatief meer invloed hebben op de uitslag van verkiezingen. Daarnaast is er ingeval van hoger opgeleiden een stijgende lijn te zien wat betreft het lidmaatschap van politieke partijen, het schrijven van ingezonden stukken en het bezoeken van inspraakavonden. Ook bij het vervullen van politieke functies gaat het vooral om hoger opgeleiden. Deze zijn (altijd al) erg oververtegenwoordigd.

Aan de hand van het opleidingsniveau kan de samenleving opgedeeld worden in drie groepen:

  • Lager opgeleiden: zij die alleen lager of middelbaar voortgezet onderwijs hebben gevolgd (mulo, mavo, vmbo). Dit is in Nederland de grootste groep, al neemt de omvang geleidelijk aan af.

  • Middelbaar opgeleiden: zij die hoger voortgezet onderwijs en/of middelbaar beroepsonderwijs hebben gevolgd (havo, vwo, mbo). Ongeveer 30% van de burgers valt in deze categorie.

  • Hoger opgeleiden: zij die een diploma van het hoger beroepsonderwijs of van de universiteit hebben (hbo, wo). Dit bedraagt ongeveer 20% van de samenleving.

Daarnaast is het zo dat de rol van politieke partijen overgenomen wordt door professionele belangengroepen. Deze groepen zijn vaak alleen gericht op hoogopgeleide burgers en worden eveneens geleid door de hoger opgeleiden. Ook in Nederland is de verschuiving van massaorganisaties naar professionele belangengroepen aan de orde. Kerken, politieke partijen en omroepen hebben de laatste decennia leden verloren, terwijl belangenbehartigers die zich op specifieke thema’s richten (Unicef, WNF) juist meer leden hebben gekregen. Deze organisaties hebben hoogopgeleiden in dienst en ook de donateurs zijn veelal hoger opgeleiden.

Marsh en Li (2006) hebben een onderscheid gemaakt tussen vijf vormen van politieke participatie:

  1. Politieke activisten: burgers die regelmatig politiek actief zijn.

  2. Expert Citizens: professionals in belangenorganisaties die in de nieuwe netwerken werkzaam zijn.

  3. Everyday Makers: zij zijn niet geïnteresseerd in partijpolitiek, maar zijn op lokaal niveau tijdelijk actief met onderwerpen die hen dagelijks raken.

  4. Voormalige Participanten: zij nemen weleens deel aan de politiek, maar zijn niet langer dan een jaar actief.

  5. Non-Participanten: zij nemen nooit (meer) deel aan de politiek.

Uit onderzoek is gebleken dat de hoogopgeleiden oververtegenwoordigd zijn in groep één en groep twee. De personen uit de groepen vier en vijf bleken laag opgeleid te zijn.

De spanning tussen democratie en meritocratie doet zich het meest voor bij nieuwe, deliberatieve vormen van democratie. Deze vormen zouden een beter beleid opleveren. Het is echter de vraag voor wie dit een beter beleid oplevert. Interactieve beleidsvorming is weggelegd voor de hoger opgeleide middelbare man. Deze blijken meer invloed te hebben dan andere burgers. Ze praten gemakkelijker en zijn retorisch beter, waardoor zij de meeste luisteraars hebben.

We kunnen wel stellen dat Nederland duidelijk een diplomatendemocratie is. Het opleidingsniveau is de belangrijkste factor voor politieke invloed. Deze burgers gaan vaker stemmen en nemen zelf vaker deel aan interactieve beleidsvorming. In de volksvertegenwoordiging komen zelfs amper laagopgeleiden voor.

Wat mankeert er aan een diplomatendemocratie?

Waarom is het problematisch dat hoger opgeleiden onevenredig veel politieke invloed hebben? Is het niet juist fijn dat onze volksvertegenwoordigers goed geschoold zijn?

Plato beantwoordde deze vraag vroeger bevestigend. De ideale staat is volgens hem een diplomatendemocratie. De slimste burgers moeten de staat leiden. Er heeft echter lange tijd een taboe gerust op het koppelen van politieke macht aan opleidingsniveau.

De meritocratie bleek uiteindelijk een instabiele regeringsvorm. Het is dan ook de vraag of een diplomatendemocratie ook een instabiele regeringsvorm inhoudt, die zal leiden tot opstand en anarchie. Daarnaast is het de vraag of een diplomatendemocratie zich verdraagt met de uitgangspunten van een representatieve democratie.

Een mogelijke spanning tussen beide democratievormen vloeit voort uit het feit dat er geen sprake is van een waarheidsgetrouwe afspiegeling van de samenstelling van de maatschappij. De evenwichtigheid van de belangenbehartiging is daarom twijfelachtig. Worden de belangen van lager opgeleide burgers wel voldoende vertegenwoordigd in een diplomatiedemocratie? Indien deze burgers veel minder deelnemen aan verkiezingen, dan bestaat de kans dat politici minder aandacht aan hun belangen besteden.

Dat dit het geval is bleek uit een verkiezingsonderzoek uit de Verenigde Staten. Uit een nationaal onderzoek volgt bovendien dat lager opgeleiden zich over geheel andere kwesties druk maken dan hoger opgeleiden. Tevens laten hoogopgeleide burgers zich stukken positiever uit over een verdere Europese eenwording. De problemen van laagopgeleiden kunnen hierdoor een lagere plaats innemen op de politieke agenda van partijen: er is sprake van een ongelijke toegang tot de politieke agenda.

Zou de afwezigheid van laagopgeleide kamer- en kabinetsleden bovendien niet leiden tot een vertrouwenscrisis omdat lager opgeleiden zich niet erkennen in de volksvertegenwoordigers? Dit staat ook wel bekend als de identiteitshypothese.

Een meritocratie wordt gekoppeld aan outputlegitimiteit: het resultaat is hetgeen dat telt. Democratie is echter niet alleen een optelsom van uitkomsten. Burgers moeten ook het gevoel hebben dat ze gehoord worden, dat hun inbreng invloed heeft op het beleid. Dit staat bekend als de inputlegitimiteit. Laagopgeleiden zullen de diplomatendemocratie uiteindelijk niet als legitiem ervaren, omdat zij amper invloed uitoefenen op het beleid. Het vertrouwen in de overheid neemt hierdoor af en het cynisme neemt toe. Uit onderzoek in ons land is gebleken dat het grootste wantrouwen in de overheid inderdaad ligt bij de laagopgeleiden. Juist omdat zij het gevoel hebben dat er niet naar hen wordt geluisterd blijven zij thuis wanneer er verkiezingen worden gehouden.

Als het begrip meritocratie letterlijk wordt genomen, dan is er eigenlijk geen sprake van een democratie. Er is dan wel sprake van een regering voor het volk, maar niet door het volk. In een diplomatendemocratie is er amper ruimte voor actief burgerschap van de lager opgeleiden. Het gaat immers niet alleen om de behartiging van belangen, maar ook om het deelnemen aan de politiek. Hierdoor raken de lager opgeleide burgers een bron van zelfrespect kwijt.

Een diplomatendemocratie raakt zijn stabiliteit kwijt als groepen in de samenleving zich niet meer vertegenwoordigd voelen en wanneer zij geen uitzicht hebben op een verbetering van hun sociale positie. De diplomatendemocratie zou stabieler zijn als de pluriformiteit wordt vergroot en iemands sociale status niet eenzijdig wordt bepaald door zijn opleiding.

Welke oplossingen zijn er voor de diplomatendemocratie?

Nederland is dus een diplomatendemocratie: burgers hebben meer politieke invloed naar mate hun opleidingsniveau hoger is. Veel burgers raken hierdoor uitgesloten van politieke participatie. Lager opgeleide burgers zijn erg ondervertegenwoordigd op bijna alle treden van de participatieladder. Hoe kan deze meritocratisering worden gematigd?

Allereerst zouden er meer soorten sociaal gewaardeerde verdiensten moeten zijn, waaraan burgers zelfrespect kunnen ontlenen. Wie geen minister kan worden, moet een andere functie met een goed inkomen kunnen verkrijgen en zo maatschappelijke waardering kunnen verwerven. Dit houdt in dat er voldoende kanalen open moeten blijven die niet gekoppeld zijn aan bijvoorbeeld diploma’s.

Daarnaast moet de toegang tot belangrijke maatschappelijke basisvoorzieningen, zoals onderwijs en sociale zekerheid, niet gekoppeld worden aan de formele kwalificaties (diploma’s) of maatschappelijke positie van burgers. Ook voor burgers die over minder competenties beschikken moet een zinvol bestaan zijn weggelegd.

De onevenredigheid wat betreft de invloed van burgers kan gedempt worden door het invoeren van een representativiteittoets. Een gemeentekamer kan dan bijvoorbeeld alleen instemmen na een voorafgaande toets. Er wordt dan getoetst of alle relevante maatschappelijke groepen voldoende in kaart zijn gebracht en bij de besluitvorming betrokken zijn.

Daarnaast kunnen lager opgeleide burgers bij het politieke proces worden betrokken via het stemhokje. Zo is voorgesteld om de opkomstplicht bij verkiezingen weer in te voeren.

Ook zouden interactieve stemmingen tot een actievere deelname kunnen leiden. Een voorbeeld hiervan zijn de correctieve referenda. Niet alle onderwerpen lenen zich echter voor een referendum onder de bevolking.

Een andere optie is de deliberatieve peiling. Hierbij gaat het om een breed samengestelde, representatieve steekproef van enkele honderden burgers. Deze groep wordt een weekend bij elkaar gezet om in kleine groepen intensief discussies te voeren over maatschappelijke thema’s. Zij kunnen hierbij experts en documenten raadplegen. Na dit weekend worden de meningen vervolgens gepeild.

Mocht dit te belastend zijn voor de burgers, dan kan er ook nog gedacht worden aan steekproefsgewijs samengestelde burgerjury’s. De uitkomst van een interactief proces wordt dan voorgelegd aan een jury. De juryleden treden in overleg en stemmen vervolgens over het voorstel.

Peilingen, referenda en andere vormen van zeggenschap zullen de lager opgeleiden niet op alle treden van de participatieladder terugbrengen, maar zij krijgen hierdoor wel belangrijke vetomogelijkheden.

Access: 
Public
Staatsrecht in crisistijd - Syrier - 2008 - Artikel

Staatsrecht in crisistijd - Syrier - 2008 - Artikel


Wat geschiedde er tijdens de kabinetscrisis van december 2006?

Volgens onder andere Kortmann werd anderhalve eeuw staatsrecht in de prullenbak gegooid tijdens de kabinetscrisis van december 2006. Volgens anderen biedt het Nederlandse staatsrecht juist ruimte voor een eigen, zelfstandige rol van het politieke spel. De kwestie over een generaal pardon voor asielzoekers heeft tot veel discussie geleid. Hierbij ging het onder meer over de demissionaire status van het kabinet.

De kabinetscrisis in december 2006 werd ingeleid door de aanvaarding van een motie van afkeuring tegen minister Verdonk (VVD). De aanleiding voor deze motie was de weigering van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie om uitvoering te geven aan de wens van de Kamer het uitzetten van asielzoekers op te schorten. Het demissionaire kabinet besloot dat de minister mocht aanblijven, maar dat zij wel haar portefeuille Vreemdelingenzaken verloor. Daarnaast werd besloten om de uitzetting van asielzoekers in schrijnende gevallen op te schorten. In december 2006 ging de Kamer hiermee akkoord.

Hoe moet deze gang van zaken staatsrechtelijk worden beoordeeld?

Een week na de Tweede Kamerverkiezingen debatteerde de Tweede Kamer met de demissionaire Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie over een generaal pardon voor asielzoekers. Hierin werd de motie waarin een Kamermeerderheid het demissionaire kabinet verzocht om in afwachting van een eventuele pardonregeling de uitzetting van asielzoekers op te schorten aanvaard. Minister Verdonk gaf aan dat de motie niet uitgevoerd kon worden, omdat wensen voor nieuw beleid in de demissionaire fase aan de (in)formateur moeten worden gericht, niet aan het kabinet. Bovendien stelde zij dat de wet geen ruimte bood om de uitzetting van asielzoekers stop te zetten. In een later debat volgde opnieuw eenzelfde motie die werd afgewezen. De Kamer diende hierop een motie van afkeuring in jegens de Minister.

De VVD-bewindspersonen konden zich niet verenigen met het besluit om de uitzetting van asielzoekers in schrijnende gevallen op te schorten. De minister-president heeft op hen een beroep gedaan om aan te blijven met het oog op het landsbelang. De VVD-bewindspersonen zijn hiermee akkoord gegaan. Het is de vraag of deze bewindslieden in strijd met het beginsel van de ministeriële homogeniteit handelen door zich openlijk te distantiëren van een ingenomen kabinetsstandpunt.

Hoe wordt het staatsrecht afgebakend?

Ons politieke bestel wordt in grote mate gereguleerd door ongeschreven regels. Hierbinnen kan een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds dwingende staatsrechtelijke normen en rechtsregels en anderzijds de niet dwingende politieke spelregels die voortvloeien uit precedenten, gewoonten, fatsoensnormen en ethiek. Een persoon die in strijd met rechtsregels handelt, handelt onrechtmatig. Een persoon die in strijd met spelregels handelt, handelt onethisch, onfatsoenlijk of ongebruikelijk. Het problematische is dat de scheidslijn niet altijd makkelijk te trekken is.

Onder de dwingende normen vallen in ieder geval de ongeschreven regels die voortvloeien uit (staatsrechtelijk) gewoonterecht. Er moet worden voldaan aan een tweetal voorwaarden wil een regel als gewoonterechtelijke regel gekwalificeerd kunnen worden:

  1. Er moet een langdurige, ononderbroken staatkundige gewoonte bestaan

  2. De gewoonte moet door de directbetrokkenen als rechtens bindend worden ervaren

Er is maar één staatkundige gewoonte die aan deze voorwaarden voldoet en dus een staatsrechtelijk dwingend karakter heeft: de parlementaire vertrouwensregel.

Niet alleen gewoonten, maar ook op zichzelf staande precedenten kunnen ongeschreven staatsregels in het leven roepen. Als bekend voorbeeld kan de Luxemburgse kwestie uit 1868 worden genoemd. Hierin werd aangenomen dat een kabinet moet wijken, als de Tweede Kamer het vertrouwen heeft opgezegd en het kabinet niet in staat is het vertrouwen terug te winnen via Kamerontbinding.

Wat is de staatsrechtelijke beoordeling van de kabinetscrisis?

Volgens de traditie krijgen de demissionaire ministers en staatssecretarissen van het staatshoofd de opdracht ‘al datgene te blijven verrichten wat zij in het belang van het Koninkrijk noodzakelijk achten’. Een demissionair kabinet moet zich onthouden van beslissingen in controversiële aangelegenheden, tenzij deze niet uitgesteld kunnen worden. De bevoegdheden van het kabinet werden strikt genomen echter niet beperkt. Er is enkel een bepaalde terughoudendheid geboden, omdat het vertrouwensbeginsel niet volledig kan worden geëffectueerd door de Kamer. Daarnaast verliest een demissionair kabinet aan legitimiteit, omdat het zijn gezag niet meer primair ontleent aan zijn verhouding tot de Kamer.

Ook voor de Tweede Kamer geldt dat het zich terughoudend moet opstellen in haar omgang met het kabinet. Het mag het demissionaire kabinet geen nieuw beleid ‘door de strot duwen’.

Van belang is dat de demissionaire fase niet leidt tot een beperking van de bevoegdheden van het kabinet en de Tweede Kamer. Staatsrechtelijk zijn zij niet gedwongen tot terughoudendheid. Het uitgangspunt dat een demissionair kabinet zich moet onthouden van beslissingen in controversiële aangelegenheden moet dan ook worden gekwalificeerd als een politieke spelregel.

Volgens het kabinet ging de Tweede Kamer te ver met haar verzoek aan het demissionaire kabinet om het uitzetten van asielzoekers stop te zetten in afwachting van een pardonregeling. Er zou worden aangestuurd op een nieuw beleid. Het kabinet werd echter niet verzocht zelf een pardonregeling te ontwerpen. Er werd enkel verzocht om geen onomkeerbare beslissingen te nemen met het oog op een toekomstige pardonregeling. De Tweede Kamer ging met dit verzoek niet te ver, er werd geen nieuw beleid gevormd, maar verzocht om het controversiële uitzetbeleid op te schorten.

Ministers moeten de wet respecteren. Het verweer van de minister dat zij de wet moest uitvoeren en daarom niet aan het verzoek kon voldoen is echter ongegrond. De Vreemdelingenwet dwong de minister er namelijk niet toe om uitgeprocedeerde asielzoekers uit te zetten. Op grond van artikel 63 lid 1 heeft de minister een discretionaire bevoegdheid om in individuele gevallen een uitzondering te maken op het gevoerde uitzetbeleid. De minister beschikte dus over een zekere beleidsvrijheid. Geconcludeerd kan dan ook worden dat de Kamer met haar verzoek om het uitzetten van asielzoekers stop te zetten niet te ver ging. Er werd niet om nieuw beleid gevraagd, maar om een opschorting van controversieel gevoerd beleid. Het demissionaire kabinet daarentegen schond een belangrijke politieke spelregel door de wensen van de Kamer omtrent een controversiële aangelegenheid te negeren en het omstreden beleid aanvankelijk ongestoord voort te zetten.

De politieke verantwoordelijkheid van ministers en staatssecretarissen verandert staatsrechtelijk gezien niet door de demissionaire status van een kabinet. De verantwoordelijkheid is echter lastiger te realiseren, omdat de gebruikelijke sanctiemogelijkheid (wantrouwenmotie) niet onverkort kan worden toegepast. Een individuele bewindspersoon kan, in uitzonderlijke situaties, wel worden heengezonden.

Minister Verdonk overleefde een motie van afkeuring. Het is de vraag of deze kan worden beschouwd als een motie van wantrouwen. Het gaat bij de uitleg van een motie voornamelijk om de wens van de Kamermeerderheid. Een echte motie van wantrouwen is ongebruikelijk in Nederland. Om vast te kunnen stellen om welke motie het gaat, moeten de stemverklaringen bij de aangenomen motie tegen minister Verdonk nader worden bekeken. In de meeste gevallen werd door de fractiewoordvoerders duidelijk gesproken over een ‘motie van wantrouwen’. De overige woordvoerders wezen ook op een direct ontslag. Buiten de Kamer werd wel getwist over de status van de motie van afkeuring. Enerzijds werd gesteld dat de motie een zwakke variant van de motie van wantrouwen is en geen deuren definitief op slot doet. Anderzijds werd gesteld dat de motie van afkeuring in haar rechtsgevolgen niet verschilt van de motie van wantrouwen. Aanneming hiervan leidt tot een aftreden.

De afgelegde stemverklaringen en de gevoerde debatten in de Kamer leiden tot één oordeel: de minister had direct ontslag moeten indienen. Door het aanblijven van minister Verdonk is de vertrouwensregel miskend. Een portefeuillewisseling als politiek compromis is onaanvaardbaar. Het overtreden van een staatsrechtelijke norm mag niet zonder gevolg blijven. Een minister die het vertrouwen van een Kamermeerderheid verliest, moet heen gaan.

Wat houdt de homogeniteitsregel in?

Krachtens het beginsel van de ministeriële homogeniteit moeten ministers naar buiten een eenheid vormen en zijn zij gebonden aan ingenomen regeringsstandpunten. Naar buiten mag niets blijken van meningsverschillen. Door het vaststellen van een regeringsakkoord wordt blijk gegeven aan de homogeniteit. De homogeniteitsregel is een rechtsregel, net zoals de vertrouwensregel. Als de ministers zich niet bij een genomen besluit kunnen neerleggen, dan moet of het besluit worden ingetrokken of worden gewijzigd. Zo niet, dan is de ministeriële homogeniteit verbroken en moet het Kabinet aftreden of zijn samenstelling veranderen. De homogeniteitsregel is in tegenstelling tot de vertrouwensregel wel geschreven recht, zie hiervoor artikel 45 lid 3 Grondwet en artikel 4, 12 en 26 van het Reglement van orde voor de ministerraad.

Het is de vraag of de homogeniteitsregel onverkort geldt voor een demissionair kabinet. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Ook in een demissionaire fase is dit het geval. Het schenden van de regel kan dan niet zonder gevolgen blijven. Het kabinet hoeft het niet altijd unaniem eens te zijn over het regeringsbeleid, maar hiervan mag naar buiten toe niets blijken. Vicepremier Zalm (VVD) week hiervan af door zich te distantiëren van het ingenomen kabinetsstandpunt. Had de minister-president een uitzondering op de homogeniteitsregel mogen maken? Mocht Zalm zich in de gegeven omstandigheden openlijk distantiëren van het kabinetsstandpunt?

Zoals eerder gezegd ging de Kamer niet te ver met het ingediende verzoek. De VVD was echter fel gekant tegen de opschorting van het uitzetten van asielzoekers. Deze opstelling ten aanzien van het kabinetsbesluit was in strijd met de eenheid die bewaard had behoren te worden. Er kan dan ook geen andere conclusie worden getrokken dan dat de VVD-bewindslieden op staande voet ontslag hadden moeten indienen. De stelling dat de regeerbaarheid van het land hierdoor in gevaar zou komen is overdreven.

Welke regels zijn er geschonden tijdens de kabinetscrisis?

In dit artikel is de staatsrechtelijke gang van zaken tijdens de kabinetscrisis van december 2006 besproken. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen rechtsregels (harde rechtsnormen) en de politieke spelregels voortvloeiend uit precedenten, gewoonten, fatsoen en ethiek (zachtere rechtsnormen). De rechtsregels binden de politieke actoren en de spelregels kunnen genegeerd worden zonder een staatsrechtelijke onrechtmatigheid te veroorzaken. Regels uit beide categorieën zijn geschonden tijdens de kabinetscrisis van 2006. Het demissionaire kabinet schond een belangrijke politieke spelregel door de wensen van de Kamer omtrent een controversiële aangelegenheid te negeren en het omstreden beleid ongestoord voort te zetten. De Kamer ging met het verzoek om het uitzetten van asielzoekers op te schorten niet te ver. Er werd niet om nieuw beleid gevraagd, maar om opschorting van het bestaande controversiële beleid.

De vertrouwensregel is geschonden. De motie van afkeuring had opgevolgd moeten worden met een direct ontslag. De demissionaire status kon het aanblijven van de minister niet rechtvaardigen. Daarnaast werd ook de homogeniteitsregel geschonden door de VVD-bewindsvoerders, door zich te distantiëren van het kabinetsstandpunt. Zij hadden per direct ontslag moeten indienen.

De Tweede Kamer zag de schending van fundamentele staatsrechtelijke regels door de vingers ‘in het landsbelang’. Het landsbelang zou echter niet in gevaar zijn gekomen wanneer de VVD uit het kabinet zou zijn gestapt. Het CDA had door kunnen regeren. Niet het landsbelang was in het geding, maar de partijpolitiek.

Het is de vraag wat de waarde is van het onderscheid tussen politieke spelregels en dwingende rechtsregels wanneer de harde regels van het staatsrecht ondergeschikt worden gemaakt aan politieke machtsverhoudingen. Het staatsrecht in ons land wordt, door het ontbreken van een constitutionele rechter, hoofdzakelijk door de staatkundige actoren zelf toegepast, uitgelegd en gehandhaafd. Tijdens de kabinetscrisis is gebleken dat de staatkundige actoren de grote verantwoordelijkheid niet willen of kunnen dragen. Het wordt in de toekomst wellicht tijd om de verantwoordelijkheid voor de handhaving van het staatsrecht neer te leggen in betere handen. Niet de machtspositie van politieke partijen als zodanig is in het landsbelang, maar de legitimiteit en de goede werking van de parlementaire democratie.

Access: 
Public
Het kind en het badwater: een mini enquete over de panama papers - Geertjes & Uzman - 2016 - Artikel

Het kind en het badwater: een mini enquete over de panama papers - Geertjes & Uzman - 2016 - Artikel


Wat is het probleem rondom de flitsenquête?

De parlementaire ondervraging staat bij de media vooral bekend als de flitsenquête. De openbaarmaking van de Panama Papers heeft veroorzaakt dat de Tweede Kamer overweegt om van dit middel gebruik te gaan maken. Uit deze Panama Papers bleek dat er op grote schaal belasting werd ontdoken. De Tweede Kamer en het Europees Parlement voelden hierdoor de druk om te achterhalen hoe groot deze schaal precies was en waar de gaten in de wettelijke regelingen zaten, waardoor er belasting ontdoken kon worden.

Twee vragen dienen zich aan:

  1. Aangezien het Europees Parlement bezig is met een onderzoek, is het dan nog wel nodig dat de Tweede Kamer een eigen onderzoek verricht?

  2. Is de flitsenquete wel een geschikt middel voor zo'n onderzoek?

Zijn twee onderzoeken nodig?

De eerste vraag hoeft geen problemen op te leveren vanuit juridisch-formeel oogpunt. De Tweede Kamer en het Europees Parlement kunnen elkaar aanvullen, omdat beide een ander doel hebben met het onderzoek en het belastingrecht nog altijd een nationale aangelegenheid is. De Tweede Kamer wil achterhalen waar de gaten in het Nederlands wettelijk systeem zitten, het Europees Parlement wil onderzoeken hoe bruikbaar EU-regelgeving is omtrent belastingontduiking en witwassen. 

Er is ook een politiek-praktische benadering. Parlementair onderzoek fungeert vaak als middel waarin burgers hun ongenoegen uiten (zowel op nationaal als Europees niveau). Ook bij deze benadering kunnen beide onderzoeken elkaar aanvullen.

Is de flitsenquête een geschikt middel?

De gedachte achter de 'kortlopende parlementaire enquête' is dat er inlichtingen verkregen worden door middel van het horen van personen onder ede. Met behulp van het recht van enquête, zoals neergelegd in art. 70 Gw, kan er een snel en kleinschalig onderzoek verricht worden. Er wordt middels deze flitsenquête dus slechts deels gebruik gemaakt van de bevoegdheden die neergelegd zijn in de Wet op de parlementaire enquête en een wetswijziging is niet nodig.

Toch blijft de parlementaire ondervraging een heftig middel (zo kan het verplichtingen aan derden opleggen). Moet zo'n relatief zware bevoegdheid wel zo grootschalig worden gebruikt? De gedachte is dat de Tweede Kamer proportioneel met de eigen bevoegdheden omgaat en dit daarom geen probleem vormt.

De vraag blijft echter of ondervragingen een geschikt middel zijn om het doel te bereiken. Het horen van deskundigen en personen die belasting ontduiken, kan immers problemen opleveren, denk bijvoorbeeld aan het recht om niet verplicht te worden tot zelfincriminatie (art. 6 EVRM). Als de Tweede Kamer specifieke informatie wenst van banken of de belastingontduikers, lijkt een middel waarbij zij documenten kan vorderen meer geschikt.

Daarnaast hoort de politiek zich tegen de burgers te verantwoorden, niet andersom; hetgeen wel gebeurt als dit middel te gemakkelijk ingezet gaat worden.

Access: 
Public
Politiek water bij de juridische wijn. over de politieke rol van de rechter - Boogaard - 2012 - Artikel

Politiek water bij de juridische wijn. over de politieke rol van de rechter - Boogaard - 2012 - Artikel


Inleiding

Indien een procedure zou worden gestart om voor recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig handelt door niet op te treden tegen het erfelijk koningschap, dan is een compensatie van het procesrecht de best denkbare uitslag. Rechters ‘beginnen er gewoon niet aan’.

Als het kabinet beleid zou formuleren waarin uitsluitend de wettelijke nakomeling van een Commissaris van de Koningin in aanmerking zou komen voor diens opvolging, dan zijn de rechters sneller bereid tot actie over te gaan. Hiervoor zou wel een stokje worden gestoken. Dit zou een ongelijke behandeling wegens geboorte of afkomst inhouden die niet te rechtvaardigen is.

De Koninklijke erfopvolging blijft dus zoals deze is, maar een ruimere toepassing van deze gedachte zou ernstige problemen ondervinden bij de rechter. Toch is het lastig om een duidelijk inhoudelijk verschil aan te wijzen tussen deze vormen van erfopvolging. Het Koningschap is breed geaccepteerd en ouder, maar daardoor is discriminatie niet minder bezwaarlijk. Er is geen duidelijk inhoudelijk verschil te benoemen welke verklaart waarom rechters zo stellig waren over de uitkomsten van de denkbeeldige procedures.

Een inhoudelijke benadering van een rechtsvraag verklaart niet altijd waarom we er vrij zeker van zijn wat het antwoord van de rechter op die rechtsvraag zal zijn. Er spelen blijkbaar meer zaken mee in de rechtspraak, zoals ‘realiteitszin’. In dit artikel wordt deze realiteitszin nader onderzocht. Er zal aandacht worden besteed aan de institutionele en politieke realiteit waarin de rechter moet functioneren.

Wat is de institutionele dimensie?

Een verschil tussen de twee casussen uit de inleiding ziet op de formele status van de norm waaraan getoetst moet worden. Ingeval van erfelijk koningschap wordt door de rechter opgetreden op basis van verdragsrecht, vermoedelijk artikel 26 IVBPR. Daarbij neemt hij het op tegen de Grondwetgever, omdat de Grondwet een gedetailleerde regeling bevat voor de erfopvolging. In de tweede casus (erfelijke opvolging Commissaris van de Koningin) zal de rechter het opnemen tegen kabinetsbeleid uit naam van een wettelijke regeling of mogelijk uit naam van artikel 1 Grondwet. Er komt hierbij geen verdragsrecht aan de pas.

Dit is volgens A.M. Donner een belangrijk verschil. De interpretatie van verdragen door de rechter bindt namelijk tevens de wetgever, terwijl de interpretatie van de Grondwet gecorrigeerd kan worden door de gewone wetgever. Hierdoor is de rechter volgens Donner terughoudender bij de interpretatie van verdragsrechtelijke grondrechten dan bij de interpretatie van dezelfde grondrechten uit de Grondwet.

Donner geeft een institutionele verklaring voor iets wat inhoudelijk een merkwaardig verschil is tussen twee interpretaties van hetzelfde grondrecht. Dat is het idee van de institutionele dimensie, waarbij het gaat om vragen als ‘wie is aan het rechtelijk oordeel gebonden?’ en ‘wiens beoordeling corrigeert de rechter?’.

Volgens Alkema is er sprake van een tweetal momenten. De eerste is het institutionele moment, waarin de rechter bepaald of het ook echt aan hem is om de inhoudelijke rechtsvraag te beantwoorden. De tweede is het inhoudelijke moment, waarin de rechter de rechtsvraag daadwerkelijk beantwoordt. Er is nog een derde moment denkbaar, namelijk het moment waarop de rechter vervolgens bepaalt wat er moet gebeuren om een eventueel geconstateerde onrechtmatigheid te corrigeren of te vergoeden. Dit kan het instructieve moment worden genoemd. Er wordt niet altijd aan het ‘volgende’ moment toegekomen, de momenten zijn verwezen en kunnen elkaar overlappen.

Wat is de politieke dimensie?

Stel dat het erfelijk koningschap een kwestie van kabinetsbeleid zou zijn. De rechter zal dan nog steeds niet gaan interveniëren. Het is denkbaar dat hij daarmee een conflict start waarvan het de vraag is of hij deze gaat winnen. En zelfs mocht hij winnen, dan staat hem een grote hoeveelheid kritiek te wachten. Dit soort overwegingen vormen de politieke dimensie van de rechtspraak.

In dit verband kunnen twee onderscheiden worden gemaakt. Allereerst het onderscheid tussen motieven van de rechters om een bepaalde uitspraak te doen en de openbare motivering die zij in de uitspraak opnemen. Deze vallen niet altijd geheel samen. Ten tweede het onderscheid tussen juridische motieven en argumenten en de niet-juridische (pragmatische). Er kan worden gesproken van juridische wijn en politiek water.

Het tweede onderscheid kan eenvoudig wegglippen. Indien jurisprudentie een rechtsbron is, dan maakt de rechter die een pragmatisch argument gebruikt dit argument in zekere zin juridisch. De rechter verandert politiek water in juridische wijn.

Een goed voorbeeld van de politieke dimensie gaat over de kruisraketten die in Woensdrecht geplaatst moesten worden op grond van het dubbelbesluit van de NAVO. De NAVO zou zich bereid verklaren over ontwapening te onderhandelen en tegelijkertijd het aantal Russische kernwapens evenaren. Een politieke kwestie. De rechter werd verzocht zich hierover uit te spreken. De Hoge Raad verklaarde zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen en om het besluit tot plaatsing aan ander internationaal recht te toetsen. Deze toetsing leidde echter niet tot onrechtmatigheid.

Volgens Koopmans en Alkema zou er een constitutionele crisis zijn uitgebroken als de rechter de plaatsing van de raketten had verboden. Koopmans stelde bijvoorbeeld dat de rechter er helemaal niet aan had moeten beginnen, omdat de kwestie ‘te groot’ was voor een rechter.

Hoe wordt er omgegaan met conflicten?

De stilzwijgende conflictvermijding

Of hiervan sprake is kan uit de motivering van de uitspraak niet worden opgemaakt. Vanwege het geheim van de raadkamer moeten we het doen met twee elementen die een vermoeden rechtvaardigen:

  1. Een redenering waarop de specialisten de kritiek hebben dat deze minder goed in het juridische systeem past.

  2. Een voorstelbaar politiek belang bij de uitkomst.

Als deze beide elementen zich voordoen, dan is er waarschijnlijk sprake van een verzwegen politiek motief. Zie in dit verband het Tegelen-arrest en het arrest Verkiezingsuitspraak Elsloo.

De openlijke conflictvermijding en ‘halve’ confrontaties

De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over de schriftelijke vragen van Lucassen als lid van de Provinciale Staten van Gelderland aan de Gedeputeerde Staten is een voorbeeld van een meer openlijke conflictvermijding. De Afdeling oordeelde dat de bescherming die Lucassen zoekt niet past in het kader van de rechtsbescherming die de Awb beoogt te bieden. De Afdeling laat de vraag of Gedeputeerde Staten in strijd met de Provinciewet handelen duidelijk open, ook al had deze eenvoudig beantwoord kunnen worden. De Afdeling vond zichzelf niet de geschikte instantie om dat oordeel te vellen, omdat zij daarmee in politiek vaarwater kon komen.

In het Harmonisatie-arrest laat de rechter wel weten wat hij er inhoudelijk van vindt, maar gaat hij de confrontatie niet aan.

In het Homohuwelijk-arrest lijkt de rechter een halve beslissing te nemen in het inhoudelijke moment. Het ging om de vraag of de afwezigheid van een homohuwelijk geen discriminatie opleverde. De Hoge Raad vond van niet, maar was voorzichtig in de formulering. Een argument was dat ‘niet kan worden gezegd dat de algemene rechtsovertuiging zich zo heeft ontwikkeld’. Een criterium als ‘algemene rechtsovertuiging’ is vanuit een inhoudelijk juridisch perspectief twijfelachtig. Politiek bekeken is het echter zeer voorstelbaar dat de Hoge Raad de kwestie voorlopig wilde afhouden zonder de deur volledig te sluiten.

De uitgestelde confrontaties

In het arbeidskostenforfait-arrest en het Autokostenforfait-arrest is er sprake van openlijke politiek in het instructieve moment. Het ging in deze arresten om fiscale maatregelen die een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling en dus discriminatie opleveren in de zin van artikel 26 IVBPR.

De problemen ontstaan in het derde moment. De hoofdregel van artikel 94 Grondwet (discriminatoire regeling buiten toepassing laten) biedt geen oplossing. De Hoge Raad merkt op dat hij er vanuit gaat dat spoedig een wetsontwerp over deze kwestie zal worden ingediend. In beginsel voorziet de rechter zelf in een oplossing middels eigen rechtsvorming. Als er echter keuzes gemaakt moeten worden gemaakt die samenhangen met ‘algemene overwegingen van overheidsbeleid’ of als er ‘belangrijke rechtspolitieke keuzes’ in het geding zijn, dan laat de rechter de keuze aan de wetgever. De goede verhoudingen binnen de trias zijn volgens Martens van grote waarde voor de Hoge Raad.

Het is de vraag of dit allemaal mag. De individuele rechtszoekende krijgt immers niet de rechtsbescherming die hij wenst. Daarnaast rijst de vraag hoe het zit met de onpartijdigheid en zelfs de onafhankelijkheid van een rechter die zich laat leiden door politieke overwegingen.

Ten opzichte van de kritiek kan de politieke dimensie alleen nog gerechtvaardigd worden als een noodzakelijk kwaad. Toch is ook de verstandige inzet van gezag en krediet door de rechter noodzakelijk vanwege de afhankelijk jegens de andere staatsmachten: bestuur en wetgever. Tot op zekere hoogte is ook het een onderdeel van de checks and balances dat de rechter het erfelijk koningschap niet kan aanpakken. Dat de rechter rekening houdt met de democratie als onderdeel van de rechtsstaat betekent niet dat zijn onafhankelijkheid is aangetast.

Er kan wel een verschil gemaakt worden tussen politieke afwegingen in het eerste en het derde moment, versus die in het tweede moment. Zich niet met een kwestie bemoeien of enkel vaststellen dat het recht geschonden is zonder in rechtsherstel te voorzien is minder problematisch dan dat de rechter in het tweede moment water bij de wijn doet. Een rechter die zich niet inhoudelijk uitspreekt over het antwoord op de aan hem voorgelegde rechtsvraag of een rechter die het daar juist bij laat, is iets anders dan een rechter die zijn inhoudelijk antwoord afhankelijk maakt van de politieke context.

Wat is de realiteitszin van de rechter?

De aanleiding voor dit artikel was de ‘realiteitszin’ die rechters aanvoeren als ze gevraagd worden of ze Koninklijke erfopvolging als discriminatoir beschouwen. Welke ‘realiteit’ bedoelen zij hiermee en mag dit een rol spelen in de rechtspraak?

Een rechter moet functioneren in een institutionele en politieke realiteit. In de institutionele dimensie van rechtspraak worden uitspraken geplaatst in een staatsrechtelijke context. Wiens oordeel wordt de rechter verzocht te corrigeren? Wie bindt hij met zijn interpretatie en wie moet de veroordeling uitvoeren?

Institutioneel gezien heeft een rechterlijke uitspraak drie beslissingen in zich: de beslissing dat het aan de rechter is om antwoord te geven op de aan hem voorgelegde rechtsvraag, het antwoord op de betreffende rechtsvraag en de beslissing over wat er moet gebeuren. Deze worden ook wel het institutioneel, het inhoudelijk en het instructief moment genoemd.

Voor alle drie de momenten zijn er voorbeelden van het gebruik van meer politiek-strategische motieven te vinden. In de rechtspraak zijn voorbeelden te vinden van stilzwijgende conflictvermijding, openlijke conflictvermijding, halve confrontaties en van uitgestelde confrontaties. Het is de vraag is dit zich verhoudt tot een rechter met een duidelijke bevoegdheid en taak. Een rechter die rekening houdt met de politieke realiteit beseft terecht dat hij slechts een van de drie machten is en dat democratie ook een onderdeel is van de rechtsstaat.

De realiteitszin waaraan de rechters in de inleiding refereerden slaat op de inschatting die zij maken dat zij het erfelijk koningschap niet zullen kunnen aanpakken. Deze inschatting geeft blijkt van een welbegrepen positie in de staatsrechtelijke checks and balances.

Access: 
Public
Venice Commission: Opinion on the new Constitution of Hungary (Opinion 621/2011) - Arrest

Venice Commission: Opinion on the new Constitution of Hungary (Opinion 621/2011) - Arrest


Venice Commission: Opinion on the new Constitution of Hungary, 20-06-2011 (Opinion 621/2011)

I.c. gaat het om het advies van de Commissie van Venetië op 17-18 juni 2011 inzake de nieuwe grondwet van Hongarije. Op 19 april 2011 nam het Hongaarse parlement een nieuwe grondwet aan. Echter dit zou op verschillende punten niet in overeenstemming zijn met de Europese regelgeving. Waaronder de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. De Commissie van Venetië wijst er op dat zowel het ontwerp als de beraadslaging en goedkeuring te korte termijnen hanteerde en dat dit het maatschappelijke debat heeft beperkt. Vandaar de bezorgdheid over de openheid, transparantie en ook de beperkte opties tot participatie bij het vaststellen van deze nieuwe grondwet.

Dit advies 621/2011 gaat dan ook in op die nieuwe Hongaarse grondwet en bijvoorbeeld de

onafhankelijkheid van rechters. Zo blijkt de nieuwe grondwet het mogelijk te maken dat een rechter onafzetbaar is of een gegarandeerde ambtstermijn kan bestaan. De Commissie van Venetië stelt over het grondwettelijke kader dat er problemen bestaan inzake de grondwetbepalingen over bijvoorbeeld wetsinterpretatie, beperking van de bevoegdheden van het constitutionele hof en levenslange gevangenisstraffen zonder kans op vervroegde vrijlating.

Kardinale wetten

De grondwet verwijst veelvuldig naar de zogenaamde kardinale wetten. Zo zijn de bestuursorganen en de organisatie en het bestuur van de rechterlijke macht niet vastgesteld in de grondwet maar in die kardinale wetten. Waardoor de grondwet eigenlijk alleen een zeer algemeen kader creëert voor de rechterlijke macht. Doordat de grondwet in veel algemene en vage termen is opgesteld moeten meerdere thema’s in kardinale wetten worden bepaald.

Volgens de Commissie van Venetië moeten belangrijke punten als deze in principe in de grondwet worden behandeld en niet in de kardinale wetten. De Commissie stelt dat de

die belangrijke onderwerpen in de grondwet moeten worden vastgelegd en behandeld. Men maakt zich dan ook zorgen over de constitutionele rechten en democratie. “When not only the fundamental principles but also very specific and “detailed rules” on certain issues will be enacted in cardinal laws, the principle of democracy itself is at risk.”

Verder concludeert het ook dat hiaten of onduidelijke bewoordingen in de grondwet aangaande de rechterlijke macht in een kardinale wet, zeer zorgvuldige formulering vereisen. Er zijn reeds 2 kardinale wetten aangenomen die al tot verschillende bezwaren geleid hebben en die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht aangaan. De Commissie geeft dan ook aan dat er sprake is van een "overmatige kardinalisatie".

Fundamentele rechten

Wat betreft de grondrechten en de fundamentele vrijheden is er een hoofdstuk opgenomen in de grondwet die al direct aangeeft: ‘de regels voor fundamentele rechten en plichten worden bepaald door middel van wetgevingshandelingen’. Hierbij worden geen kaders geschetst over de draagwijdte of de inhoud van die wetgevingshandelingen. Waardoor dit vragen oproept voor de mensenrechtenbescherming en naleving van de verschillende verdragen.

De persvrijheid wordt geformuleerd als een plicht voor de natie maar niet als een recht dat toekomt aan een individu. Een kardinale wet zal dan de details en de voorschriften hiervoor verder bepalen terwijl de grondwet hier geen inhoud of doelstelling voor formuleert. Volgens de Commissie van Venetië moeten deze grondwettelijke beschermingen individuele rechten bevatten. Wat betreft de minderheden is er ook bezorgdheid geuit. Er staat geen enkele verplichting voor de staat omschreven die gericht is op de bescherming van etnische minderheidsgroepen.

Ook het feit dat levenslange gevangenisstraffen zonder kans op vervroegde vrijlating kunnen worden opgelegd baart zorgen. Zoals ook het feit dat de afschaffing van de doodstraf niet expliciet is genoemd. Hierover stelt de Commissie dat dit soort essentiële garanties en fundamentele rechten geen plaats moeten nemen in een lagere regelgeving maar in de grondwet. Juist vanwege het allergrootste belang en de bescherming hiervan.

Machtenscheiding

Wij kennen de scheiding der machten als fundamenteel kenmerk van het democratische stelsel. Samen met de wederzijdse controle vormt dit de basis voor het wederzijdse vertrouwen in de EU en de coöperatie wat betreft de erkenning en samenwerking in burgerlijke en strafzaken. Dit vertrouwen word geschaad als de Hongaarse grondwet de bevoegdheden van het constitutionele hof en de volksvertegenwoordiging beperkt.

Hongarije wil op begrotingsgebied het parlement beperken en dit toekennen aan een begrotingsraad die aanzienlijk veel te zeggen krijgt. Terwijl het vaststellen van de begroting een belangrijke taak van het parlement is. De Commissie is dan ook bang dat als dit zo wordt gevolgd, dit negatief kan zijn voor de budgettaire beslissingen omdat die democratische legitimiteit ontberen. Ook hier kan een kardinale wet de bevoegdheid van het parlement beperken.

Voorts heeft de Commissie de bezorgdheid geuit over een tweetal kardinale wetten over de rechterlijke macht. Deze wetten zouden de onafhankelijkheid en onpartijdigheid ernstig aantasten. Ook zou de toename van bevoegdheden van het Openbaar Ministerie verstrekkende gevolgen hebben. Ook de rol van het constitutionele hof zou vooral worden ingeperkt en hierdoor zouden inbreuken op meerdere grondrechten onbestraft blijven. Juist vanwege de beperkte rol die wordt toebedeeld in de nieuwe grondwet aan het constitutionele hof en waar ook veel meer focus komt te liggen op een rol in begrotingsbeheer dan op bescherming van grondrechten.

Access: 
Public
Het legaliteitsbeginsel als hoeksteen van het staats- en bestuursrecht (2010) - Van Ommeren - Artikel

Het legaliteitsbeginsel als hoeksteen van het staats- en bestuursrecht (2010) - Van Ommeren - Artikel

Het legaliteitsbeginsel houdt in dat het optreden van het openbaar bestuur (uitvoerende macht) op een uitdrukkelijke wettelijke grondslag moet berusten. Een wettelijke grondslag is een wettelijk voorschrift dat aan een bestuursorgaan de bevoegdheid toekent bepaalde handelingen te verrichten. Een bestuursorgaan moet hier overeenkomstig (en binnen de grenzen hiervan) naar handelen, en mag niet handelen wanneer er geen wettelijke grondslag is. Hiermee wordt de vrijheid van de burger gewaarborgd, en wordt de burger beschermd tegen onverwacht overheidsingrijpen. In algemene zin houdt het legaliteitsbeginsel in dat het niet is toegestaan in strijd met de wet of het overige recht te handelen. Het rechtsstaatsbeginsel houdt in dat niet alleen de burger maar ook de overheid onderworpen is aan het recht. Het rechtsstaatbeginsel vereist dat de wet niet wordt overtreden. Het legaliteitsbeginsel vereist een wettelijke grondslag opdat mag worden opgetreden, en is dus specifieker.

Een wettelijke grondslag moet voldoende concreet of specifiek zijn en ook echt een bevoegdheid toekennen aan een bestuursorgaan. Een goede wettelijke grondslag kent uitdrukkelijk een bevoegdheid toe aan een bestuursorgaan; het brengt tot uitdrukking met welk doel of oogmerk die bevoegdheid behoort te worden uitgeoefend; onder welke voorwaarden dat dient te gebeuren; waar de grenzen daarvan liggen en welke nadere voorschriften het bestuursorgaan daarbij aan de betrokkenen kan opleggen. Naar Nederlands positief recht heeft het legaliteitsbeginsel een vrij beperkte reikwijdte, omdat niet al het overheidsoptreden een wettelijke grondslag behoeft. In de jurisprudentie is grotere reikwijdte toegekend aan het legaliteitsbeginsel. Uit het Fluoridering-arrest volgt bijvoorbeeld dat ‘ingrijpende maatregelen’ op een wettelijke grondslag moeten berusten, en uit het Methadonbrief-arrest volgt dat ‘bindende voorschriften’ van een wettelijke grondslag moeten zijn voorzien. De criteria van verschillende auteurs en de ‘Aanwijzingen voor de regelgeving’ geven een ruimer begrip van het legaliteitsbeginsel. Een aantal functies van het legaliteitsbeginsel zijn het voorkomen van misbruik van bevoegdheden door de overheid, het voorkomen van willekeurig overheidsoptreden, het beschermen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, het bevorderen van medezeggenschap van bijvoorbeeld het parlement en de gemeenteraad, en de instandhouding van de staatkundige samenleving.

Access: 
Public
Page access
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

How to use and find summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  3. Search tool: quick & dirty - not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is available at the bottom of most pages or on the Search & Find page
  4. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Quick links to WorldSupporter content for universities in the Netherlands

Follow the author: Law Supporter
Supporting content
Studiegids bij Recht en bestuur in Nederland: De beste wetenschappelijke artikelen samengevat - Bundel

Studiegids bij Recht en bestuur in Nederland: De beste wetenschappelijke artikelen samengevat - Bundel

Studiegids bij Recht en bestuur in Nederland: De beste wetenschappelijke artikelen samengevat

Artikelen per studiegebied voor recht en bestuur in Nederland

  • Studiegidsen bij artikelen voor:
    • Inleiding recht
    • Goederenrecht
    • Europees Recht
    • Insolventierecht & Ondernemingsrecht
    • Juridische aspecten van bedrijfskunde en bedrijfsvoering
    • Rechtshandhaving en Politie
    • Strafrecht
    • Staatsrecht & Constitutioneel Recht
  • Zie de supporting content van deze studiegids
.........Read more
Access: 
Public
Recht en bestuur: samenvattingen en studiehulp - WorldSupporter Start
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.