Verbintenissenrecht - UU - B2 - 2019/2020 - Werkgroep Week 2


Opdrachten

Opdracht 1 

(Bij een geschil over de uitleg van een overeenkomst staan soms grote belangen op het spel, zoals wordt geïllustreerd in onderstaande uitspraak.)

Lees het navolgende vonnisen geef antwoord op de volgende vragen:

Vraag 1A

Op welke rechtsgrond wordt de vordering tot betaling van bijna vijf miljoen euro gebaseerd?

Vraag 1B

Waarover wordt in deze zaak getwist?

Vraag 1C

Wat is het verschil tussen de Haviltex- en de caonorm? In welk soort zaken wordt de eerste toegepast; in welk soort zaken de tweede?

Vraag 1D

Welke norm is relevant voor de onderhavige zaak? 

Vraag 1E

Past de rechtbank deze norm correct toe?

 

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Vonnis van 13 december 2006 

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid 
UNOCAL NETHERLANDS B.V., 
gevestigd te 's-Gavenhage, 
eiseres, 
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, 

tegen 

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid 
WINTERSHALL NOORDZEE B.V., 
gevestigd te 's-Gavenhage, 
gedaagde, 
procureur voorheen mr. H.C. Grootveld, 
thans mr. W. Heemskerk   

Partijen zullen hierna Unocal en Wintershall worden genoemd. 

(…)

2.  De feiten 
2.1 Bij besluit van 9 juni 1980 heeft de Minister van Economische Zaken op grond van de destijds geldende Mijnwet continentaal plat van 23 september 1965 (hierna te noemen: "de Mijnwet") een vergunning verleend aan Unocal en DSM Energie B.V. (hierna te noemen: "DSM"). Deze vergunning geeft recht op het winnen van aardolie en aardgas alsmede van andere in dezelfde afzetting voorkomende delfstoffen (hierna te noemen: "koolwaterstoffen") in het deel van het continentaal plat dat is aangeduid als blok Q1 (hierna te noemen: "de winningvergunning"). 

2.2 Unocal heeft krachtens een overeenkomst met DSM recht op een aandeel van 80% van de productie van koolwaterstoffen in blok Q1 en DSM heeft recht op een aandeel van 20% daarin.   

2.3 Unocal heeft haar aandeel, voor zover dit betrekking heeft op het diepe gedeelte van het continentaal plat (in navolging van partijen hierna aan te duiden als "de deep"), overgedragen aan Clyde Petroleum Exploratie B.V. (hierna te noemen: "Clyde"). Op 29 september 2000 hebben Unocal en Clyde daartoe een zogenoemde Farm-in Agreement gesloten (hierna te noemen: "de overeenkomst"). Hierin is onder meer het volgende bepaald: 

"ARTICLE 1   DEFINITIONS AND INTERPRETATION 
(..) 
"Hydrocarbons"  means natural gas, crude oil, natural gas liquids and similar substances before refining. 

"Interest" means the interest of UNOCAL in respect of the Deep, comprising of 80% (eighty percent) of all right, title and interest in any way related to the Deep and all property, assets, rights and liabilities which are directly or indirectly connected therewith, as such interest is further specified in Annex I hereto. 
(..) 
"Reservoir"  means a reservoir of Hydrocarbons fully or partly located in the Deep. 

ARTICLE II  TRANSFER   

2.1 Subject to the terms, provisions and conditions set forth in this Agreement, UNOCAL hereby transfers the Interest to CLYDE, which transfer is hereby accepted by CLYDE. 
(..) 

ARTICLE III  CONSIDERATION 

3.1 In consideration for the transfer of the Interest by UNOCAL to CLYDE as per Article II hereof, Unocal will receive from CLYDE a royalty interest payment (hereinafter referred to as "ORI") with respect to Hydrocarbons produced by Clyde from the Deep, calculated as follows: 

a. UNOCAL will have the ORI on the gross revenues from any Hydrocarbons produced from the Reservoirs; 
b. (..) 
c. CLYDE will calculate and pay at the end of each calendar month the ORI according to the following formula: 
Gross Revenue * Royalty Rate 
Where: 
* Gross Revenue = gross revenue from any Hydrocarbons produced and delivered to any buyer from the Reservoir in the previous calendar month. 
* Royalty Rate = 4% (four percent)" 

2.4 In de overeenkomst is voorts bepaald dat Clyde "operator" zal zijn met betrekking tot de deep, hetgeen betekent dat zij zorgdraagt voor de feitelijke winning van koolwaterstoffen uit de deep. 

2.5 Bij besluit van 12 april 2001 heeft de Minister van Economische Zaken toestemming verleend tot overdracht van de winningsvergunning aan Unocal, DSM en Clyde, waardoor Clyde medehoudster van de winningsvergunning is geworden. 

2.6 De Staat heeft via Energie Beheer Nederland B.V. (hierna te noemen: "EBN") voor 40 % deelgenomen in de winning van koolwaterstoffen in blok Q1. Sinds de staatsdeelname bedraagt het aandeel van Clyde in de winning van koolwaterstoffen in de deep in blok Q1 48% en dat van DSM 12%. 

2.7 Op 30 september 2003 zijn ingevolge een juridische fusie alle rechten en verplichtingen van Clyde onder algemene titel overgaan op Wintershall, waaronder de rechten en verplichtingen uit de overeenkomst. 

2.8 Bij brief van 5 december 2003 heeft Unocal Wintershall onder meer meegedeeld dat Wintershall inbreuk maakt op de overeenkomst en heeft zij Wintershall aansprakelijk gesteld voor de daaruit voortvloeiende schade. 

3.  Het geschil 
3.1 Unocal vordert, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: 
-een verklaring voor recht dat de uitleg door Wintershall van artikel 3 van de overeenkomst onjuist is, Wintershall derhalve tekort schiet in de nakoming van haar verplichtingen onder de overeenkomst en Wintershall jegens Unocal tot nakoming van haar verplichtingen onder de overeenkomst gehouden is; 
-veroordeling van Wintershall tot betaling aan Unocal van EUR 4.989.329,88, alsmede de sedert april 2005 tot heden verschuldigde bedragen, alles vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat de respectieve bedragen verschuldigd zijn, tot aan de dag van algehele voldoening, en 
-veroordeling van Wintershall in de kosten van het geding, waaronder die van de voorlopige getuigenverhoren, inclusief getuigengelden. 

3.2 Unocal legt hieraan samengevat het volgende ten grondslag. Unocal heeft haar rechten uit de winningsvergunning overgedragen aan Clyde tegen een door Clyde aan Unocal te betalen royalty. Uit de getuigenverklaringen die zijn afgelegd in het voorlopig getuigenverhoor dat voorafgaand aan deze procedure heeft plaatsgevonden, blijkt dat de onderhandelaars aan de zijde van Clyde er vanuit gingen dat de royalty 4% zou bedragen van Clyde's aandeel in de bruto-opbrengsten van de totale productie van koolwaterstoffen uit de deep van blok Q1. Deze uitleg van de overeenkomst van Clyde stemt niet overeen met het door Clyde zelf geredigeerde artikel 3 van de overeenkomst, waarin is bepaald dat de royalty 4% van de bruto-opbrengsten van de totale productie van koolwaterstoffen uit de deep van blok Q1 bedraagt. Unocal mocht in goed vertrouwen afgaan op de door Clyde aangeleverde tekst van artikel 3 van de overeenkomst en daaruit afleiden dat het ook de bedoeling van Clyde was dat de royalty zou worden berekend over de bruto-opbrengsten van de totale productie van koolwaterstoffen. Artikel 3 van de overeenkomst moet in deze zin worden uitgelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 3:35 BW kan Wintershall geen beroep doen op het ontbreken van een met haar verklaring overeenstemmende wil. Wintershall betaalt Unocal echter slechts 4% van haar eigen aandeel in die bruto-opbrengsten en schiet daarmee toerekenbaar tekort in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst. Wintershall is jegens Unocal gehouden tot nakoming van de overeenkomst en tot betaling van de volledige royalty. Het verschil, berekend tot en met maart 2005, bedraagt het gevorderde bedrag van EUR 4.989.329,88. 

3.3 Wintershall voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 

4.  De beoordeling 
4.1 Partijen verschillen van mening over de wijze waarop artikel 3 van de overeenkomst moet worden uitgelegd en meer in het bijzonder over de hoogte van de door Wintershall aan Unocal te betalen royalty. Volgens Unocal blijkt uit artikel 3 van de overeenkomst dat de royalty 4% bedraagt van de totale opbrengst van koolwaterstoffen uit de deep van blok Q1. Unocal baseert deze uitleg hoofdzakelijk op de tekst van artikel 3.1 sub a. en c. van de overeenkomst, waarin staat dat de royalty moet worden berekend over "any Hydrocarbons produced from the Reservoirs" respectievelijk "any Hydrocarbons produced and delivered to any buyer from the Reservoir". Wintershall stelt hier tegenover dat de royalty 4% bedraagt van het aandeel van Wintershall (zijnde 48%) in de totale opbrengst van koolwaterstoffen uit de deep van blok Q1. Zij baseert haar uitleg mede op de aanhef van artikel 3.1 van de overeenkomst, waarin is bepaald dat Unocal van Clyde zal ontvangen een royalty "with respect to Hydrocarbons produced by Clyde from the Deep". Voorts stelt Wintershall dat het in de olie- en gasindustrie gebruikelijk is dat een royalty wordt berekend over het aandeel in de winning. 
4.2 (…)

4.3 Uit het voorlopig getuigenverhoor dat voorafgaand aan de onderhavige procedure heeft plaatsgevonden blijkt dat de toenmalige onderhandelaren aan de zijde van Clyde tijdens de onderhandelingen en bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen hebben gehad dat de royalty zou worden berekend over het aandeel van Clyde in de totale productie van koolwaterstoffen uit de deep van blok Q1, mede ook omdat Clyde slechts een aandeel in de totale productie van koolwaterstoffen in blok Q1 verwierf. Voorts blijkt dat de onderhandelaar van Unocal er daarentegen vanuit is gegaan dat de royalty betrekking had op de totale productie en dat hij daarom in de definitie van "Gross Revenue" heeft opgenomen dat deze ziet op "any Hydrocarbons produced and delivered to any buyer from the Reservoir". 

4.4 Uit bedoelde getuigenverklaringen blijkt dat er bij het aangaan van de overeenkomst tussen Unocal en Clyde geen wilsovereenstemming heeft bestaan. Dit is ook het standpunt van partijen. De getuigenverklaringen zijn echter niet richtinggevend voor de uitleg van de hoogte van de royalty als bedoeld in artikel 3 van de overeenkomst, omdat gesteld noch gebleken is dat de bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken onderhandelaren destijds op de hoogte waren van hun wederzijdse voornemens en verwachtingen in dit verband. 

4.5 De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het beroep van Unocal op getuigenverklaringen waaruit volgens Unocal blijkt dat zij destijds niet zou hebben ingestemd met een royalty berekend over het aandeel in de winning waartoe Wintershall gerechtigd is, en dat Clyde de overeenkomst hoogstwaarschijnlijk ook zou hebben gesloten indien zij zou hebben geweten dat de royalty zou moeten worden berekend over de totale opbrengsten uit de deep van blok Q1. Ook in dit verband is immers gesteld noch gebleken dat de destijds onderhandelende partijen op de hoogte waren van hun wederzijdse voornemens en verwachtingen. 

4.6 Nu de onderhandelingen geen aanknopingspunten opleveren voor de wijze waarop de overeenkomst ter zake van de hoogte van de royalty moet worden uitgelegd - of beter gezegd: de wijze waarop Unocal de overeenkomst redelijkerwijs heeft mogen opvatten - moet worden teruggevallen op een taalkundige uitleg van de bepalingen en de context van de overeenkomst. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. In artikel 3.1 van de overeenkomst staat dat Unocal van Clyde zal ontvangen een royalty "with respect to Hydrocarbons produced by Clyde from the Deep". Uitgangspunt bij de berekening van de royalty zoals nader geregeld in artikel 3.1. sub a. tot en met c. is derhalve dat de royalty van 4% moet worden berekend over de opbrengst van koolwaterstoffen uit de deep van blok Q1 die door Clyde zijn geproduceerd. 

4.7 De vraag rijst wat moet worden verstaan onder "Hydrocarbons produced by Clyde from the Deep" in de aanhef van artikel 3.1 van de overeenkomst. Volgens Unocal ziet deze zinsnede op de productie van Wintershall als licence operator. Aangezien Wintershall als licence operator alle koolwaterstoffen uit de deep van blok Q1 produceert moet de royalty over de opbrengst van de totale productie uit de deep van blok Q1 worden berekend, aldus Unocal. 
Wintershall stelt hier tegenover dat "produced by Clyde" ziet op de winning van koolwaterstoffen door Clyde, thans Wintershall, als medehoudster van de winningsvergunning, en niet op het feitelijk onttrekken van koolwaterstoffen aan de bodem van het continentaal plat door Wintershall in haar hoedanigheid van operator. Wintershall voert hiertoe aan dat een winningvergunning in de Mijnwet is gedefinieerd als "een vergunning voor het winnen van daarin vermelde delfstoffen" en dat de houders van de winningsvergunning en EBN op grond van de wet worden beschouwd als de producenten van de gewonnen koolwaterstoffen, die ieder gerechtigd zijn hun aandeel in de koolwaterstoffen zelfstandig te verkopen. Dit moet volgens Wintershall worden onderscheiden van de feitelijke winning van koolwaterstoffen, die wordt gerealiseerd door de operator. De operator produceert niet, maar is opdrachtnemer van de vergunninghouders en EBN en brengt voor zijn werkzaamheden een vergoeding in rekening, aldus Wintershall. Artikel 3 van de overeenkomst gaat volgens Wintershall niet over het operatorship maar over het belang van Wintershall als medehoudster van de winningsvergunning in de deep van blok Q1. 

4.8 De rechtbank stelt voorop dat het woord "to produce" niet in de overeenkomst is gedefinieerd. Op zichzelf bezien kan hieronder worden verstaan de feitelijke winning van koolwaterstoffen zoals deze is uitbesteed aan Clyde, thans Wintershall, maar evengoed kan hieronder worden verstaan de winning van koolwaterstoffen door de daartoe op grond van de winningsvergunning gerechtigde partijen. Deze laatste uitleg ligt naar het oordeel van de rechtbank het meest voor de hand en wel op basis van de constructie van de overeenkomst. In de overeenkomst is immers onderscheid gemaakt tussen enerzijds de (gedeeltelijke) overdracht van de winningsrechten door Unocal als medehoudster van de winningsvergunning en de royalty die daar tegenover staat (artikel 2 en 3 van de overeenkomst) en anderzijds het operatorship dat Clyde op zich neemt (artikel 7 en 8 van de overeenkomst). De in artikel 3 overeengekomen royalty heeft betrekking op de (gedeeltelijke) overdracht van de rechten uit de winningvergunning en de zinsnede "Hydrocarbons produced by Clyde" kan dan ook zo worden begrepen dat deze betrekking heeft op de winning door Clyde als medehoudster van de winningsvergunning, en niet op de activiteiten van Clyde als operator. Gelet hierop, en gelet op de bij Unocal bekende omstandigheid dat Clyde slechts een aandeel in de winning verwierf, had Unocal er rekening mee dienen te houden dat de verwachting van Clyde was dat de royalty slechts aan dit aandeel zou zijn gerelateerd. 

4.9 De stelling van Unocal dat de toevoeging van het woord "any" aan "Hydrocarbons" in artikel 3.1 sub a. en c. van de overeenkomst alleen zo moet en kan worden geïnterpreteerd dat de royalty moet worden berekend over de totale productie van koolwaterstoffen in de deep van blok Q1, wordt verworpen. De omstandigheid dat het woord "Hydrocarbons" in de overeenkomst is gedefinieerd, neemt niet weg dat de toevoeging van het woord "any" zo kan worden begrepen dat daarmee bedoeld is meer expliciet tot uitdrukking te brengen dat het om verschillende soorten delfstoffen gaat. 

4.10 De rechtbank verwerpt voorts de stelling van Unocal dat de overeenkomst moet worden uitgelegd ten nadele van Wintershall als (rechtsopvolger van) de partij die de overeenkomst heeft opgesteld. Voor een uitleg ten nadele van de partij die de overeenkomst heeft opgesteld is in dit geval geen aanleiding, nu de overeenkomst is gesloten tussen twee professionele en gelijkwaardige partijen die ieder konden beschikken over juridische bijstand. Overigens overweegt de rechtbank dat de onderhandelaar aan de zijde van Unocal tijdens het getuigenverhoor heeft verklaard dat de tekst van artikel 3.1 van de overeenkomst van Clyde afkomstig is, behoudens de definitie van Gross Revenue, die door hemzelf is opgesteld. Het woord "any" waarop Unocal zich beroept staat nu juist in deze definitie. 

4.11 Het voorgaande brengt mee dat Unocal aan de door Clyde aangeleverde tekst van artikel 3 van de overeenkomst niet redelijkerwijs de betekenis heeft mogen toekennen dat de royalty over de totale productie zou worden berekend. Unocal had in elk geval niet zonder meer van Clyde mogen verwachten dat Clyde dezelfde betekenis aan artikel 3 van de overeenkomst toekende. De vorderingen dienen derhalve te worden afgewezen. (….)

Opdracht 2 

Tweedejaars Boudewijn S. wordt na afloop van een studentenfeest ernstig mishandeld in de buurt van zijn huis. Hij houdt daar blijvend letsel aan over. De daders zijn weliswaar bekend, maar omdat zij toch geen verhaal bieden, ziet Boudewijn af van een juridische claim. Na vier jaar bereikt hem het bericht dat een van de daders (Juriaan H.) door zijn internetbedrijf inmiddels een vermogend man is geworden. Boudewijn begint alsnog een procedure tegen Juriaan, waarin hij €25.000 vordert ter zake van zijn immateriële schade.

Juriaan ontkent niet dat hij destijds bij de mishandeling van Boudewijn betrokken was, maar bestrijdt de vordering met de stelling dat Boudewijn zijn vorderingsrecht door het lange tijdsverloop heeft prijsgegeven. Ook stelt hij in het nadeel te zijn, omdat bewijsvoering van zijn kant na al die tijd heel lastig is geworden. Wie weet bestonden de klachten van Boudewijn al ten tijde van de mishandeling of heeft hij er pas jaren later door een ander voorval last van gekregen.

Beoordeel de kans op succes van het verweer van Juriaan.

Opdracht 3

Het Bedrijf Export Nightvision Equipment gaat een koopovereenkomst aan met de Syrische overheid ter zake van infraroodkijkers voor militair gebruik. Is deze overeenkomst gezien onderstaande regeling geldig?

Regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 februari 2012, nr. DJZ/BR/0065-2012, houdende beperkende maatregelen jegens Syrië (Sanctieregeling Syrië 2012)

De Minister van Buitenlandse Zaken,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

Gelet op Verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van de Europese Unie van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 442/2011 (Pb L 16);

Gelet op Besluit 2011/782/GBVB van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van Besluit 2011/273/GBVB (Pb L 319);

Gelet op artikel 2, tweede lid, en artikel 3 van de Sanctiewet 1977;

Besluit:

Artikel 1 (…)

Artikel 2 (…)

Artikel 3 

1.    Het is verboden om militaire goederen, alsmede militaire technologie, aangewezen in de Uitvoeringsregeling strategische goederen, dan wel onderdelen daarvan, direct of indirect te verkopen, te leveren, over te dragen aan, dan wel door of uit te voeren naar entiteiten of personen in Syrië of voor gebruik in of ten behoeve van Syrië, ongeacht het land van oorsprong.

2.    Het eerste lid is niet van toepassing bij vooraf verleende ontheffing van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op:

a.    leveringen en technische ondersteuning die uitsluitend bedoeld zijn voor de ondersteuning van of het gebruik door de Troepenmacht van de Verenigde Naties voor het toezicht op het troepenscheidingsakkoord (UNDOF);

b.    de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van niet-dodelijke militaire uitrusting die uitsluitend bestemd is voor humanitaire of beschermende doeleinden, voor programma’s voor institutionele opbouw of voor crisisbeheersingsoperaties van de Verenigde Naties en de Europese Unie;

c.    de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van andere voertuigen dan gevechtsvoertuigen die gemaakt zijn van, of uitgerust zijn met, materiaal dat bescherming biedt tegen kogels en die uitsluitend bestemd zijn voor de bescherming van personeel van de Europese Unie en haar lidstaten in Syrië.

3.    Het eerste lid is niet van toepassing op de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van beschermende kleding, met inbegrip van scherfwerende vesten en militaire helmen, die voor louter persoonlijk gebruik door personeel van de Verenigde Naties, de Europese Unie of haar lidstaten, vertegenwoordigers van de media of medewerkers van humanitaire en ontwikkelingsorganisaties en aanverwant personeel tijdelijk naar Syrië worden uitgevoerd.

Opdracht 4

Vraag 4A

Schets kort de casus van HR Esmilo/Mediq.

Vraag 4B

Waarom wordt deze zaak berecht op basis van art. 3:40 lid 1 BW en niet op basis van art. 3:40 lid 2 BW?

Vraag 4C

Het Hof in hoger beroep neemt op basis van art. 3:40 lid 1 BW nietigheid aan. Aangezien beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van het wettelijk verbod in kwestie, lijkt dat een juiste beslissing. Toch casseert (vernietigt) de Hoge Raad de uitspraak van het Hof. Geef aan waarom en illustreer het belang van deze uitspraak aan de hand van twee andere voorbeelden.

Antwoordindicatie

Opdracht 1

Vraag 1A

Het gaat erom of Wintershall derhalve tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen onder de overeenkomst (art. 6:74 BW) en Wintershall jegens Unocal tot nakoming van haar verplichtingen onder de overeenkomst gehouden is (art. 3:296).

Vraag 1B

Partijen verschillen van mening over de wijze waarop artikel 3 van de overeenkomst moet worden uitgelegd en meer in het bijzonder over de hoogte van de door Wintershall aan Unocal te betalen royalty. Volgens Unocal blijkt uit artikel 3 van de overeenkomst dat de royalty 4% bedraagt van de totale opbrengst van koolwaterstoffen uit de deep van blok Q1. Wintershall stelt hier tegenover dat de royalty 4% bedraagt van het aandeel van Wintershall (zijnde 48%) in de totale opbrengst van koolwaterstoffen uit de deep van blok Q1.

Vraag 1C

Arrest haviltex: in dit arrest wordt de haviltexnorm vastgesteld. Inhoud van de overeenkomst moet worden bepaald aan de hand van de bedoelingen van partijen.

Arrest DSM/Fox: in dit arrest wordt de cao-norm vastgesteld. 

Deze normen bevatten geen tegenstelling, maar hebben een vloeiende overgang. 

De cao-norm moet niet alleen als een taalkundige uitleg worden gezien en bij de haviltexnorm is er ook ruimte voor objectieve maatstaven. De haviltexnorm is vaak van toepassing tussen een geschil tussen contracterende partijen. De cao-norm is van toepassing bij gevallen waar derden moeten worden beschermd en het contract al voor de overeenkomst was bepaald.

Vraag 1D

In deze zaak wordt de haviltexnorm toegepast.

Vraag 1E

De rechtbank valt terug op de cao-norm, omdat de haviltexnorm hier geen uitkomst biedt. De rechtbank heeft wel geprobeerd om de verwachtingen van de partijen bloot te leggen, maar dit biedt geen uitkomt. 

Opdracht 2

Het gaat hier om het onderwerp rechtsverwerking. Rechtsverwerking betekent dat de mogelijkheid om een recht uit te oefenen reeds verloren kan gaan voordat de dat recht beschermende rechtsvordering is verjaard. Rechtsverwerking is een toepassing van art. 6:2 lid 2 of art. 6:248 lid 2 BW. In dit geval art. 6:2 lid 2 BW, omdat er geen overeenkomst tot stand is gekomne. Er zijn volgens de HR in het arrest Van Den Bos/Provincial 2 gronden voor rechtsverwerking. 1) hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet meer geldend zal maken. 2) hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.

Het verweer van Juriaan:

      • De stelling dat Boudewijn zijn vorderingsrecht door het lange tijdsverloop heeft prijsgegeven kan niet slagen. De HR heeft namelijk bepaald dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking, daartoe zijn bijzondere omstandigheden vereist. 
      • Daarnaast stelt Boudewijn in het nadeel te zijn, omdat bewijsvoering van zijn kant na al die tijd heel lastig is geworden. Dit betekent dat hij een beroep doet op de tweede grond voor rechtsverwerking. Het ligt aan de motivering of dit verweer van Boudewijn kans van slagen heeft. Er kan gemotiveerd worden dat Boudewijn inderdaad geen bewijs meer kan aanvoeren, waardoor zijn positie wordt benadeeld.

Opdracht 3

In casu gaat het over de geldigheid van een overeenkomst op basis van de eventuele strijd met de wet. Van belang is hierbij art. 3:40. De vraag is of de koopovereenkomst tussen ENE en de Syrische overheid geldig is. 

Is het sluiten (lid 2) van de overeenkomst of de inhoud of strekking (lid 1) van de overeenkomst in strijd met de wet?

Het gaat in deze casus om het sluiten van een overeenkomst die verboden is. Infraroodkijkers verkopen valt onder art. 3 lid 1, waarin wordt gesteld dat de verkoop van militaire goederen aan Syrië verboden is. Deze overeenkomst had dus niet gesloten mogen worden. Nu is vastgesteld dat het gaat om het sluiten van een verboden overeenkomst moet er gekeken worden naar art. 3:40 lid 2. De vereisten hiervoor zijn: wet in formele zin, dwingend recht, verrichten van de rechtshandeling is verboden.

Verrichten van de rechtshandeling is verboden op grond van art. 3 lid 1.

Er is sprake van een wet in formele zin, regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken.

Er is sprake van een dwingende bepaling, omdat de bepaling eenieder verbindend is.

En zoals is vastgesteld gaat het om het verrichten van een rechtshandeling die verboden is.

De bepaling is dus nietig op grond van art. 3:40 lid 2. (In het onderhavige geval is er geen sprake van een meerzijdige rechtshandeling waarin 1 partij wordt beschermd. Daarnaast is lid 3 ook niet van toepassing, omdat de bepaling juist wel de strekking heeft om de geldigheid van de strijdige rechtshandelingen aan te tasten.)

Opdracht 4

Vraag 4A

Het gaat in dit arrest om een samenwerkingsovereenkomst tussen Esmilo/Mediq. Zij gaan samenwerken met betrekking tot de export van medicijnen. Medicijnen zouden worden ingekocht door 4/5 apotheken voor 20 tot 30 andere apotheken en deels worden doorgesluisd naar een exportonderneming. Mediq verbreekt de samenwerkingsovereenkomst. Esmilo vordert schadevergoeding. 

Vraag 4B

Omdat het ging om een samenwerkingsovereenkomst die meebrengt dat de uitvoering ervan (datgene waaruit de samenwerking zou bestaan, het verhandelen van medicijnen ten behoeve van export) leidde tot handelingen in strijd met de wet. Het gaat hier dus om de strekking van de overeenkomst, vandaar dat art. 3:40 lid 1 van toepassing is. 

Vraag 4C

Het hof herhaalt dat niet langer kan worden geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de overeenkomst tot een door de wet verboden prestatie verplicht, meebrengt dat zij een verboden strekking heeft en dus nietig is, ook niet als beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van dat wettelijk verbod. Een overeenkomst die in strijd komt met een zodanig verbod hoeft niet strijdig te zijn met de openbare orde. In het oordeel moet het volgende worden betrokken:

      • Welke belangen door de geschonden regel worden beschermd
      • Of door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen worden geschonden
      • Of partijen zich van de inbreuk op de regel bewust waren
      • Of de regel in een sanctie voorziet 
Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer